Het bericht dat orkaan Irma is de zwaarste orkaan is die de Bovenwindse Eilanden ooit heeft getroffen |
|
Selçuk Öztürk (DENK), Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Irma zwaarste orkaan ooit op Bovenwindse Eilanden»?1
Ja.
Kunt u een (getalsmatige) analyse geven van de (menselijke en materiële) schade die is geleden op de eilanden Sint-Maarten, Saba en Sint-Eustatius als gevolg van de orkaan?
De schade op Sint-Maarten als gevolg van Orkaan Irma is enorm. Naast de materiële schade zijn er op Sint Maarten, voor zover bekend, vier doden gevallen en in de hele regio, inclusief Saba en Sint-Eustatius, zijn tientallen mensen gewond geraakt. Het is nog niet mogelijk om een getalsmatige analyse te geven van de materiële schade die is geleden op de eilanden Sint-Maarten, Saba en Sint-Eustatius. Momenteel zijn er teams, zowel nationaal als internationaal, ter plaatse om een assessment te maken van de materiële schade. Duidelijk is dat nagenoeg de gehele bevolking in meer of mindere mate schade aan private eigendommen heeft.
Op welke wijze biedt de Nederlandse regering ondersteuning aan de getroffen gebieden? Kunt u aangeven of de geboden ondersteuning, zowel vanuit uw optiek als vanuit de optiek van de eilandbewoners, voldoet?
Zie voor de beantwoording van deze vraag mijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 18 september 2017 (Kamerstuk 34 773, nr. 2).
Op welke wijze gaat de Nederlandse overheid de wederopbouw van de gebouwen en de infrastructuur op de eilanden ondersteunen en hoeveel middelen maakt de regering hiervoor vrij?
Het is nu nog te vroeg om aan te geven op welke wijze de Nederlandse overheid de wederopbouw van de gebouwen en de infrastructuur op de eilanden gaat ondersteunen en hoeveel middelen de regering hiervoor vrijmaakt. Vooralsnog ligt de focus vooral op noodhulp en het weer op gang krijgen van de vitale infrastructuur. Uiteraard zal ik uw Kamer informeren wanneer hier meer duidelijkheid over is.
Waren de lokale overheden en de Nederlandse overheid goed genoeg voorbereid op de orkaan?
In Sint Maarten en door de overige landen binnen het Koninkrijk zijn voorbereidingen getroffen om de eilanden bij te staan, schade te beperken en mogelijke gevolgen het hoofd te bieden. Al vóór de passage van de orkaan was militaire bijstand vanuit de eilanden aangevraagd en door Nederland toegezegd. Vanuit Curaçao en Aruba waren reeds voor de orkaan bijna 100 Nederlandse militairen naar Sint Maarten, 13 naar Sint Eustatius en 13 naar Saba gestuurd en zijn voorbereidingen getroffen om zo snel mogelijk na de passage van Irma extra militairen die kant op te kunnen sturen. Twee schepen van de Marine zijn vanaf Curaçao en Aruba vertrokken om na het passeren van Irma meteen extra militairen en hulpgoederen af te leveren. Er worden ieder jaar op de Caribische eilanden van het Koninkrijk zogenoemde «hurricane excercises» uitgevoerd, onder leiding van het Ministerie van Defensie. Echter, een orkaan van deze omvang heeft zich niet eerder of zelden in deze mate voor gedaan.
Bent u bereid om deze vragen, gezien de ernst van het natuurgeweld, met grote urgentie te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat steeds meer woningen worden opgekocht door particuliere beleggers om duur te verhuren ('buy to let') |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
In hoeverre wordt de woningmarkt ontregeld nu meer dan een op de tien verkochte woningen in handen valt van een particuliere belegger met als doel deze woningen met winst te verhuren?1
Circa 9 tot 10% van de woningen wordt gekocht om niet zelf in te wonen. Naast particuliere beleggers die de woning kopen om te verhuren, zijn dit ook mensen die bijvoorbeeld een vakantiewoning kopen of een woning kopen voor hun studerende kinderen. Dit zullen relatief vaak mensen zijn met twee woningen, terwijl particuliere beleggers vaker drie woningen of meer zullen bezitten. Het aandeel eigenaren met twee woningen is redelijk constant over tijd en beslaat circa 3–4% van de totale aankopen. Het aandeel eigenaren met drie of meer woningen neemt toe over tijd: van circa 3–4% in 2006 naar 6% in 2016 van het totaal aantal aankopen.
Deze woningen worden aangekocht door beleggers om ze vervolgens weer te verhuren. Een woning is dan weliswaar niet meer beschikbaar voor mensen die een woning willen kopen, maar komt wel beschikbaar als huurwoning. In de vrije huursector, met name het middensegment, zijn extra woningen nodig om te voorzien in de vraag. Een «buy to let» constructie (kopen om te verhuren) helpt om meer woningen in dit segment te brengen. Bij het verhuren van de woning is ook huurbescherming uit het Burgerlijk Wetboek van kracht: de verhuurder kan niet zomaar de huur opzeggen. Afspraken over de huurprijs en mogelijke prijsstijgingen zijn privaatrechtelijk te maken tussen huurder en verhuurder in het huurcontract.
Verwacht u ook dat deze «buy to let» (kopen om te verhuren)-constructies een prijsopdrijvend effect hebben op de woningmarkt, omdat jonge gezinnen en starters door beleggers worden overboden bij de aankoop van een huis, om vervolgens voor veel hogere maandlasten datzelfde huis te moeten huren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door de toename van particulieren die een woning kopen om te verhuren, neemt de huurvoorraad toe ten koste van de koopwoningvoorraad. Dat leidt tot meer concurrentie in de koopsector en kan zo ook leiden tot hogere prijzen in de koopsector. Omdat particuliere beleggers zich vooral richten op relatief kleine en goedkope woningen, heeft dit met name effect voor starters. Het Kadaster heeft gekeken of er sprake is van verdringing van potentiële koopstarters door particuliere beleggers.2 Uit deze analyse komt dat alleen in Amsterdam deze situatie zich lijkt voor te doen. Voor de huurmarkt leidt «buy to let» tot een verruiming van het aanbod.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat woningen worden aangekocht als beleggingsobject, omdat deze daarmee aan de betaalbaarheid worden onttrokken? Bent u bereid maatregelen te nemen om deze vorm van beleggen te ontmoedigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De woningen worden aangekocht door beleggers om ze vervolgens weer te verhuren. Buy to let zorgt zo voor meer aanbod van huurwoningen. De woning kan in de vrije huursector of in de sociale huursector worden aangeboden. Het is niet bekend voor welke prijs deze woningen vervolgens worden verhuurd. Wat betreft de betaalbaarheid voor lage inkomens, bieden de sociale sector en de huurtoeslag een waarborg dat deze mensen goed en betaalbaar kunnen wonen.
Bent u ermee bekend hoeveel voormalige sociale huurwoningen in de afgelopen tien jaar werden en worden verkocht aan kleine of (grote) institutionele particuliere vastgoedbeleggers die deze woningen niet zelf gaan bewonen? Zo ja, om hoeveel woningen gaat het per regio en wat voor soort beleggers kopen deze op? Zo nee, op welke manier kunt u effectief maatregelen nemen om mogelijk ongewenste effecten voor de betaalbaarheid tegen te gaan?
Onderstaande tabel laat zien hoeveel woningen van corporaties zijn verkocht de afgelopen jaren. Deze cijfers zijn afkomstig uit dVi2010–2015 (de Verantwoordingsinformatie van corporaties). De verkoop van woningen is uitgesplitst naar verkoop aan natuurlijke personen, binnen de corporatiesector en aan beleggers en overige partijen. Het aandeel van Vestia en WIF in de verkopen aan beleggers en overige partijen is groot.
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Verkoop natuurlijke persoon
15.100
14.300
14.000
14.700
17.000
15.300
Aan zittende huurders
3.500
2.600
2.800
2.900
3.900
3.400
Bij mutatie
11.600
11.700
11.200
11.800
13.100
11.900
Verkoop aan andere partij
4.200
5.100
3.300
9.800
9.600
14.400
Binnen corporatiesector
3.800
1.300
2.400
7.800
3.700
7.100
Aan beleggers en overige partijen
400
3.800
900
2.000
5.900
7.300
In de rapportage evaluatie verkoopregels corporatiewoningen is gekeken naar de verkoop van woningen per provincie.3 Het gaat hier om het totaal aan verkochte corporatiewoningen. In de provincie Noord-Holland is het grootste aandeel corporatiewoningen verkocht, gevolgd door Gelderland en Flevoland. In Zeeland en Groningen zijn er in de afgelopen jaren relatief weinig woningen verkocht.
Wat betreft de mogelijk ongewenste effecten van verkoop van corporatiewoningen, geldt dat zittende huurders in woningen die door een woningcorporatie worden verkocht aan een belegger hun huurcontract behouden. De bescherming die dat contract biedt blijft dus gelden, hetgeen betekent dat huurders met een gereguleerd huurcontract de bescherming behouden van de wettelijk maximaal jaarlijks toegestane huurstijging en van de maximale huurprijs op grond van het woningwaarderingsstelsel.
Deelt u de mening dat de verhuurderheffing, die woningcorporaties en particuliere sociale verhuurders mede financieren door de verkoop van hun huizenbezit, deze vorm van beleggen aanmoedigt?
Bij invoering van de verhuurderheffing is aan de orde geweest dat de verhuurderheffing mede gefinancierd kan worden door verkoop van woningen. De financiële kengetallen van corporaties vanaf 2013 zijn echter gunstiger geworden, waardoor er voor corporaties minder noodzaak is om bezit te verkopen. De mening dat de verhuurderheffing deze vorm van beleggen aanmoedigt deel ik dan ook niet.
Sluit u uit dat «buy to let» in steden met veel vraag naar betaalbare woningen – naast mogelijke prijsopdrijving – kan leiden tot extra (dure) verkamering aan studenten, illegale hotels en andere vormen van huisjesmelkerij?
De verantwoordelijkheid om te handhaven op vormen van huisjesmelkerij ligt bij gemeenten. Gemeenten beschikken over diverse instrumenten die hiervoor kunnen worden ingezet, zoals het bestemmingsplan en de Huisvestingswet. Ook hebben gemeenten de mogelijkheid om het aantal verkamerde panden te maximeren per gebied. Dat kan verkoop voor verkamering afremmen.
Ben u bereid onderzoek te doen naar de groei van «buy to let», de oorzaken daarvan, de mogelijke negatieve effecten van het gebruik van woningen als beleggingsobject en mogelijke maatregelen om ongewenste effecten tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment wordt al op verschillende manieren onderzoek gedaan naar «buy to let» en breder naar beleggers op de woningmarkt. Dit gebeurt bijvoorbeeld via het Kadaster en het CBS (Haalbaarheidsstudie onderscheid particuliere verhuurders van woningen). Ook komen er periodiek vastgoedcijfers over investeringen van beleggers in de Nederlandse woningmarkt beschikbaar via ondermeer MSCI, gegevens van IVBN-leden en Capital Value.
De vermindering van het aantal zetels in het Europees Parlement na Brexit |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent U bekend met het artikel «Krijgen we meer Europarlementariërs na Brexit»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogtye dat de Tweede Kamer op 29 april 2017 een motie heeft aangenomen, die de regering verzoekt zich binnen de Europese Raad hard te maken voor een vermindering van het aantal zetels van het Europees parlement, met de 73 Britse zetels, na de Brexit.2 Heeft u dit standpunt al kenbaar gemaakt in Brussel? Zo nee, waarom niet en wanneer bent u voornemens dat te gaan doen? Hebben andere landen hun positie al bekend gemaakt?
Het kabinet is van de motie op de hoogte. Het Nederlandse standpunt is in Raadsverband bij herhaling en op verschillende niveaus uitgedragen. Tijdens de werklunch van de Raad Algemene Zaken op 25 september, waar institutionele aspecten van het Europees Parlement aan de orde kwamen, heeft Nederland bepleit het zetelaantal van het Europees Parlement na Brexit met 73 zetels van het VK te verminderen. Slechts een klein aantal lidstaten deelde de Nederlandse positie ten aanzien van de vermindering van de omvang van het EP als gevolg van de uittreding van het VK. Het principe dat met het vertrek van het VK ook de omvang van de begroting daalt, en dat daardoor ook de omvang van het EP zich dient te beperken, kan daarentegen op brede steun bij lidstaten rekenen. Ten aanzien van de door u gevraagde brief verwijs ik u naar het verslag van de Raad Algemene Zaken van 25 september 2017 (zie Kamerstuk 21501–02, nr. 1776).
Kunt u de op 29 april 2017 gevraagde brief over de uitvoering van deze aangenomen motie vóór de plenaire behandeling van de Europese Top van 19 en 20 oktober 2017 aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel van twee Europarlementariërs, zoals genoemd in het artikel, over de zetelverdeling van het Europees parlement na het vertrek van de Britten?
Op 11 september 2017 heeft het Europees Parlement gesproken over een voorstel voor de zetelverdeling van het Europees Parlement. Het betreft echter niet het definitieve voorstel voor de zetelverdeling van het Europees Parlement aan de Raad. Het kabinet wacht het definitieve voorstel voor de zetelverdeling van het Europees Parlement af en zal zijn standpunt daarop te zijner tijd bepalen. De positie van het kabinet en uw Kamer zijn bij de betrokken Europese instellingen bekend.
Deelt u de mening dat er in het voorstel gegoocheld wordt met zetels en dat de twee Europarlementariërs een vergroting van het Europees parlement na Brexit verkopen als een inkrimping?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat uitbreiding van de Europese Unie (EU) volstrekt onwenselijk is en dat er op geen enkele manier vooruit moet worden gelopen op de toetreding van nieuwe lidstaten tot de EU?
Uitbreiding van de EU en de kwestie van de zetelverdeling van het Europees Parlement bij uitbreiding zijn thans niet aan de orde.
Bent u voornemens Brussel duidelijk te maken dat er na Brexit gewoon 73 zetels minder in de plenaire zaal van het Europees parlement moeten staan?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Het bericht dat het project met de slimme camera’s in de haven van Rotterdam stil ligt. |
|
Ronald van Raak (SP), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is de stand van zaken van het project met de slimme camera’s in de Rotterdamse haven?1
De stand van zaken is dat de ondertekening van een convenant door de betrokken – publieke en private – partners aanstaande is. Er is dan ook geen aanleiding voor het Kabinet om nu in gesprek te gaan met deze partners. Als de vereiste handtekeningen gezet zijn, zal de – gefaseerde – uitwerking plaatsvinden en kunnen de camera's door de betreffende partners in het kader van hun onderscheidenlijke werkzaamheden uitgelezen gaan worden. Volgens de huidige planning van de partners zal na afronding van de aanbesteding de operationele realisatie van het cameraproject in de periode 2018–2021 plaatsvinden.
Worden de camera’s inmiddels uitgelezen? Zo ja, wie leest deze camera’s uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er een patstelling is tussen de partners die het cameraproject moeten financieren? Zo ja, bent u bereid om met deze partners in gesprek te gaan zodat dit probleem snel kan worden opgelost?
Zie antwoord vraag 1.
Kloppen de schattingen dat slechts eenvijfde deel van de cocaïnesmokkel wordt onderschept?
Het is mij niet bekend waarop de schatting van een vijfde is gebaseerd. Over de totale hoeveelheid cocaïne die Nederland binnenkomt heb ik geen informatie. Wel is mij duidelijk dat de handel in en smokkel van cocaïne als dreiging wordt gekwalificeerd, zoals ook door de politie is gedaan in het Nationaal Dreigingsbeeld 20172. Cijfers over inbeslagnames laten zien dat door het HARC team Rotterdam, een samenwerkingsverband van Zeehavenpolitie, Douane, FIOD en Openbaar Ministerie, met betrekking tot 2016 de inbeslagneming van 13.312 kg cocaïne is geregistreerd.
Bent u het eens met het voornemen van de burgermeester van Rotterdam, om te kijken of de camera’s gekoppeld kunnen worden aan de meldkamer van de politie? Zo ja, heeft dit personele implicaties?
De beelden van de huidige camera’s in de haven van Rotterdam kunnen al worden doorgezet naar de meldkamer van de politie. Dat gebeurt indien daar aanleiding voor is, bijvoorbeeld bij incidenten of ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. De extra camera’s die in de haven zullen worden geplaatst kunnen op dezelfde wijze worden gekoppeld. De extra camera’s worden – zoals nu ook het geval is – niet «live» uitgekeken en dit heeft dan ook geen verdere personele implicaties.
Functioneert inmiddels de «Haventafel», waarover eerder gesproken is, om de problematiek omtrent de drugsinvoer in de Rotterdamse haven te bespreken?2
De eerste bijeenkomst van de Haventafel heeft plaatsgevonden op 5 september jongstleden. Daarbij zijn goede afspraken gemaakt over de inrichting van dit publiek-private overlegmodel.
De voorgenomen ontruiming van twee Palestijnse dorpen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van de Israëlische mensenrechtenorganisatie B’Tselem waarin wordt gesteld dat het voornemen om twee Palestijnse dorpen op de Westelijke Jordaanoever, Susiya en Khan al-Ahmar, te ontruimen een oorlogsmisdaad is?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Israël voornemens is om deze twee Palestijnse dorpen te ontruimen?
Ja. Susiya staat al een geruime tijd onder dreiging van sloop. In 2013 ontving het lokale bestuur een bericht van de Israëlische autoriteiten dat het dorp volledig ontruimd zou worden. Khan al-Ahmar ontving dit jaar eenzelfde bericht. Susiya staat als Palestijnse gemeenschap ten zuiden van Hebron onder druk door de groeiende nederzettingen in dat gebied. Hetzelfde geldt voor Khan al-Ahmar, vlakbij de nederzetting Ma’aleh Adumim. Het Israëlisch kabinet heeft het Israëlisch Hooggerechtshof om toestemming gevraagd om beide dorpen te mogen ontruimen. Het hooggerechtshof heeft nog geen uitspraken gedaan over de zaken.
Deelt u de analyse van B’Tselem dat ontruiming van beide dorpen een oorlogsmisdaad zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is zeer bezorgd over de plannen van de Israëlische regering om spoedig tot ontruiming van Susiya en Khan al-Ahmar over te gaan. Op basis van het bezettingsrecht heeft Israël als bezettende mogendheid specifieke verplichtingen jegens de Palestijnse bevolking. Zo is gedwongen verplaatsing van de burgerbevolking van het bezette gebied niet toegestaan. Tevens is het Israël als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht verboden roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling volstrekt noodzakelijk maken. Het is aan Israël om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke uitzondering in elk concreet geval. Het kabinet roept Israël op tot strikte naleving van deze verplichtingen.
De EU heeft zich in Raadsconclusies, verklaringen en bilaterale contacten krachtig uitgesproken tegen de Israëlische plannen voor gedwongen verplaatsing. De EU roept Israël hierin op het slopen van Palestijnse eigendommen in Susiya en andere Palestijnse dorpen te staken. Samen met andere partners ondersteunt Nederland organisaties die de bewoners van Susiya bijstaan, onder meer in de rechtszaken die gevoerd worden om hen te betrekken bij de ruimtelijke ordening en planning, maar ook bij het voorzien in hun dagelijkse levensonderhoud. Via diplomatieke en politieke contacten blijft het kabinet – zowel bilateraal als via de EU – er bij Israël op aandringen dat wordt afgezien van de plannen tot ontruiming en dat de rechten van Palestijnse gemeenschappen in bezet gebied worden gewaarborgd.
Bent u bereid met spoed contact op te nemen met uw Israëlische collega’s om erop aan te dringen dat afgezien wordt van dit voornemen tot ontruiming? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De uitspraak in de rechtszaak van Milieudefensie rechtszaak. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het beschamend is dat de Nederlandse Staat in drie jaar tijd drie maal terecht is gewezen door de rechtbank aangaande de luchtkwaliteit in Nederland, te weten de zaak inzake de maximumsnelheid op de A131, Urgenda vs. de Staat2 en Milieudefensie vs. de Staat3? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Zowel op de onderwerpen luchtkwaliteit als klimaatverandering worden ingrijpende beslissingen genomen door de regering. Partijen die het niet eens zijn met deze beslissingen kunnen dit aanvechten bij de rechter en daarbij kan het voorkomen dat de rechter tot een ander oordeel komt dan de regering. Overigens merk ik op dat de genoemde uitspraken een uitzondering vormen op de jarenlange lijn in de jurisprudentie die het regeringsbeleid op het gebied van luchtkwaliteit ondersteunt.
Welke maatregelen gaat u per wanneer versnellen? Hoe kan de Kamer de effecten van die maatregelen controleren? Kunt u een tijdspad geven met tussendoelen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 22 september jongstleden met betrekking tot het vonnis van de rechtbank (Kamerstuk 30 175, nr. 256) heb ik aangegeven dat ik samen met de decentrale overheden de aanpak van de overschrijdingen van de grenswaarden verder zal versnellen en concretiseren. Deze problematiek vraagt om een gezamenlijke aanpak van ministeries, andere overheden, het bedrijfsleven en overige betrokkenen. Momenteel ben ik in overleg met deze partijen om te bezien welke maatregelen een oplossing kunnen bieden voor de knelpunten. Begin november zal ik uw Kamer nader informeren.
Erkent u dat er een handhavingsvacuüm bestaat tussen gemeenten, provincies en centrale overheid? Zo ja, garandeert u dat er te allen tijde handhavend wordt opgetreden, zowel lokaal, provinciaal als nationaal, bij overschrijding van luchtkwaliteitsnormen? Zo nee, waaruit blijkt dat de handhaving op dit moment goed functioneert?
Nee, dat erken ik niet. Wanneer een luchtkwaliteitsnorm wordt overschreden, dient door het bestuursorgaan een luchtkwaliteitsplan te worden opgesteld. Dit is een lokaal luchtkwaliteitsplan op grond van artikel 5.13 van de Wet milieubeheer of een nationaal samenwerkingsprogramma op grond van artikel 5.12 van de Wet milieubeheer (het NSL). Bestuursorganen zijn verplicht om rekening te houden met deze plannen en programma’s bij de uitoefening van bevoegdheden. Tegen de concretisering van de besluiten die in de plannen en het programma zijn opgenomen staat beroep open, indien die besluiten de burger rechtstreeks raken. In dergelijke procedures kan worden (en wordt ook geregeld) aangevoerd dat het NSL niet zou volstaan of dat het concrete project niet in het NSL past. De bestuursrechter heeft dergelijke beroepen steeds verworpen.
Op welke wijze heeft u naar decentrale overheden gecommuniceerd dat er op dit moment geen enkele maatregel getroffen mag worden die leidt tot verdere grensoverschrijding van de Europese norm?
Het bevoegd gezag houdt bij een project rekening met de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit. Vastgestelde wettelijke grenswaarden mogen daarbij niet worden overschreden. Het vonnis richt zich tot de Staat der Nederlanden en niet rechtstreeks tot de decentrale overheden. Dit neemt niet weg dat het oplossen van luchtkwaliteitsknelpunten een gezamenlijke opgave is van (onder andere) het Rijk en decentrale overheden. Daarom werkt het Rijk samen met provincies en gemeenten in het NSL om te voldoen aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit. Ik ben samen met de decentrale overheden begonnen om de aanpak van de overschrijdingen van de grenswaarden verder te versnellen en te concretiseren.
Erkent u dat de conclusies van de Gezondheidsraad en de in een artikel in Trouw genoemde longarts4 dat lucht die op of net onder de Europese norm ligt nog altijd zeer ongezond is? Zo nee, op basis van welk wetenschappelijk onderzoek concludeert u dat?
Ook wanneer de Europese grenswaarden worden gehaald doen zich nog steeds gezondheidsrisico’s voor. Daarom streef ik naar permanente verbetering van de luchtkwaliteit, waarbij de ambitie is om toe te werken naar de streefwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie. Dit is ook met uw Kamer gewisseld tijdens het AO leefomgeving van 11 februari 2016 en is daarnaast verwoord in mijn brieven van 5 juli 2016 (Kamerstuk 30 175, nr. 242) en 10 oktober 2016 (Kamerstuk 34 550-XII, nr. 7). Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd te adviseren over hoe gezondheid meer centraal kan worden gesteld in het luchtkwaliteitsbeleid. Dit advies kan als basis dienen om met uw Kamer het ambitieniveau van het luchtkwaliteitsbeleid te bepalen en dit nader te concretiseren. Zoals ook verzocht met motie van Veldhoven c.s. (Kamerstuk 34 550-XII, nr. 46) zal het kabinet in 2017 en 2018 hiertoe een nieuw luchtkwaliteitsplan opstellen in overleg met onder andere decentrale overheden en belangenorganisaties.
Bent u bereid voor Nederland strengere luchtkwaliteitsnormen in te stellen dan de huidige Europese? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de voorstellen tegemoet zien? Zo nee, welke belangen verzetten zich ertegen om nationale normen te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
De recente ontwikkelingen rondom CETA |
|
Maarten Hijink |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat België het Europees Hof van Justitie om advies zal vragen over de vraag of het vrijhandelsverdrag tussen de Europese Unie (EU) en Canada (CETA-verdrag), en met name het geschillenmechanisme dat het verdrag bevat (Investment Court System (ICS)), verenigbaar is met Europese verdragen, inclusief de grondrechten?1
Ja.
Welke gevolgen heeft deze stap voor de voorlopige inwerkingtreding en de ratificatie van het CETA-verdrag?
Deze adviesaanvraag heeft geen gevolgen voor de voorlopige toepassing van CETA. De bepalingen waarover België het EU-Hof om advies vraagt (het Investment Court System) zijn uitgesloten van de voorlopige toepassing. Deze bepalingen kunnen pas in werking treden als het gehele akkoord in werking treedt. Daartoe dienen alle betrokken partijen (de EU, de EU-lidstaten en Canada) CETA eerst te ratificeren. De EU-lidstaten kunnen hun nationale goedkeuringsprocedures voortzetten, terwijl de adviesprocedure bij het EU-hof loopt.
Bent u bereid om de aanvraag van België officieel te steunen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke aanvullende vragen wilt u stellen?
België heeft het EU-Hof om advies gevraagd op grond van artikel 218, lid 11, Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Volgens deze bepaling kan een lidstaat, het Europees parlement, de Raad of de Commissie het advies inwinnen van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van een voorgenomen overeenkomst met de Verdragen. Dit vereist niet de steun van andere EU-lidstaten of instellingen. Het is binnen deze procedure ook niet mogelijk om aanvullende vragen te stellen.
Mocht blijken dat ICS niet verenigbaar is met de Europese verdragen, betekent dit dan dat de voorlopige inwerkingtreding van CETA-verdrag beëindigd wordt en het verdrag van tafel is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze adviesaanvraag heeft geen gevolgen voor de voorlopige toepassing van CETA, aangezien het Investment Court System niet onder de voorlopige toepassing valt. Indien het EU-Hof van oordeel is dat het Investment Court System in CETA onverenigbaar is met de EU-verdragen, dan betekent dat dat CETA niet in werking kan treden, tenzij het akkoord op dit onderdeel gewijzigd wordt.
Wanneer vindt de «planned signing summit» van CETA-verdrag plaats?2
CETA is ondertekend op 30 oktober 2016 door Canada, de EU en de EU-lidstaten.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat ook Polen bezwaar maakt tegen ICS en daarmee een deel van het CETA-verdrag dreigt te blokkeren?3
Ik heb kennisgenomen van het artikel in de Financial Times d.d. 6 september 2017 en ben bekend met enkele van de Poolse bezwaren tegen het Investment Court System. Ik ben ook bekend met het feit dat Polen heeft ingestemd met de ondertekening van CETA door de EU en het akkoord zelf heeft ondertekend. Ik ga ervan uit dat Polen nog steeds achter zijn handtekening staat.
Welke gevolgen heeft deze stellingname voor de voorlopige inwerkingtreding en de ratificatie van het CETA-verdrag?
De stellingname van Polen heeft geen directe gevolgen voor de voorlopige toepassing van CETA. De afspraken over het Investment Court System worden overigens ook niet voorlopig toegepast. Deze afspraken kunnen pas van kracht worden nadat Canada, de EU en alle EU-lidstaten CETA hebben geratificeerd. Als Polen besluit CETA niet te ratificeren, kan het akkoord niet in werking treden. Een gemengd akkoord als CETA treedt namelijk pas in werking als het door alle verdragspartijen is geratificeerd (zie hiervoor ook artikel 30.7, tweede lid van CETA). De eventuele situatie die zou kunnen ontstaan bij non-ratificatie is onontgonnen terrein. De Raad zou in elk geval hierover een beslissing moeten nemen.
Hoe oordeelt u over het voorstel van Polen om het ICS-panel om te vormen tot een model waarbij er 28 rechters uit de huidige lidstaten deelnemen?4
Voor het kabinet zijn kwaliteitseisen aan de rechters doorslaggevend en niet hun nationaliteit. Ook bij veel internationale gerechtshoven is het gebruikelijk dat er niet een rechter uit elke verdragspartij wordt benoemd. Ik heb daarom twijfels bij het voorstel van Polen om één rechter uit elke EU-lidstaat te benoemen in het Tribunaal. Het voorstel betekent dat er 28 rechters met de nationaliteit van een EU-lidstaat moeten worden benoemd. Daarnaast moet Canada nog rechters voordragen. Het aantal rechters en de daarmee gepaard gaande kosten staan daarmee niet in verhouding tot het aantal te verwachten zaken.
Kunt u het volgende bevestigen: «Should Warsaw really take the step of refusing to ratify Ceta, it would hold up the full legal entry into force of the deal and, notably, the establishment of the investor court itself»?5
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat zowel Canada als de EU een zeer goed ontwikkelde rechtsstaat hebben en dat het ICS derhalve overbodig is? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het afsluiten van een handels- en investeringsakkoord met een gelijkgezind land als Canada heeft de mogelijkheid geboden om het systeem voor investeringsbescherming grondig te moderniseren. Canada en de EU en haar lidstaten hebben het verouderde Investor State Dispute Settlement (ISDS) hervormd tot het nieuwe Investment Court System met onder andere onafhankelijke rechters, transparante procedures, duidelijke waarborgen voor de beleidsvrijheid van overheden, afgebakende standaarden van investeringsbescherming en het voorkomen van misbruik van arbitrage. Ook is afgesproken nauw samen te werken in het opzetten van een multilateraal investeringshof. Hiermee zetten Canada en de EU en haar lidstaten de toon voor de toekomst en maken gebruik van de kans om het mondiale systeem voor de beslechting van investeringsgeschillen te hervormen.
Erkent u dat ICS een ondermijning van de 28 nationale rechtsstaten van de EU impliceert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, artikel 8.31 van CETA bepaalt dat het Tribunaal enkel uitspraken kan doen op basis van CETA of op basis van andere regels en beginselen van internationaal recht die toepasselijk zijn tussen Canada, enerzijds, en de EU en haar lidstaten, anderzijds. Het Tribunaal heeft niet de bevoegdheid om te toetsen of een maatregel in overeenstemming is met nationaal recht. Bovendien voorkomt het Investment Court System parallelle procedures: op grond van artikel 8.22 kan een investeerder enkel een claim over een vermeende schending van het verdrag bij het Tribunaal indienen, wanneer lopende procedures over eenzelfde schending bij een (inter)nationale rechtbank zijn ingetrokken en de investeerder zijn recht om een procedure bij een (inter)nationale rechtbank te starten, intrekt.
Acht u de ratificatie van CETA-verdrag, in het licht van de huidige ontwikkelingen, waarschijnlijk?
Ik ga ervan uit dat alle verdragspartijen achter hun handtekening staan.
Kunt u reageren op het bericht dat de Europese Commissie voornemens zou zijn om het EU-Australië verdrag en het EU-Nieuw-Zeeland verdrag middels de «fast track»-procedure te ratificeren?6
Het kabinet is voorstander van brede, diepgaande, duurzame en inclusieve handelsakkoorden. Het karakter van een EU-handelsakkoord (EU-only of gemengd) wordt bepaald door de inhoud van het akkoord en de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en haar lidstaten. Die bevoegdheidsverdeling is vastgelegd in het Verdrag van Lissabon. In zijn advies ten aanzien van het EU-Singapore handelsakkoord heeft het EU-Hof vastgesteld dat het voorgenomen handelsakkoord tussen de EU en Singapore grotendeels onder de exclusieve bevoegdheid van de EU valt. De afspraken over indirecte investeringen en het mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen buitenlandse investeerders en staten (het Investment Court System) vallen buiten de exclusieve EU-bevoegdheden.
Op 13 oktober komen de handelsministers van de EU-lidstaten informeel bijeen om van gedachten te wisselen over de gevolgen van de uitspraak van het EU-Hof inzake het EU-Singapore handelsakkoord. Daarbij komt ook het door Juncker gepresenteerde pakket aan handelsvoorstellen aan de orde. Nederland zal tijdens de informele Raad Buitenlandse Zaken de gedachtewisseling aanhoren om zo een standpunt te kunnen innemen bij de volgende formele Raad Buitenlandse Zaken Handel op 10 november 2017.
Erkent u dat de «fast track»-procedure een forse ondermijning van de soevereiniteit van de lidstaten impliceert? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om zich tegen de «fast track»-procedure inzake het EU-Australië verdrag en het EU-Nieuw-Zeeland verdrag te verzetten? Bent u breid om zich hier eveneens tegen te verzetten als het gaat om toekomstige handelsverdragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
De berichtgeving omtrent het alarm slaan van de Nederlandse spoorsector over Duitse stremming bij Rastatt |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Spoorsector slaat alarm over Duitse stremming»?1
Ja.
Wanneer en door wie is uw ministerie erover geïnformeerd over een incident bij bouwwerkzaamheden aan het spoor bij het Duitse Rastatt op 12 augustus 2017 waardoor het spoorgoederenvervoer geblokkeerd is?
Op dinsdag 15 augustus 2017 is het ministerie door spoorgoederenvervoerders geattendeerd op de calamiteit bij het Duitse Rastatt.
Wat vindt u van deze stremming?
De stremming is buitengewoon hinderlijk en veroorzaakt economische schade. In de spoorgoederencorridor Rijn-Alpen is het belangrijkste traject geblokkeerd voor het spoorgoederenvervoer tussen de Nederlandse zeehavens en Nederlandse handels- en industriegebieden enerzijds en terminals in Zwitserland en Italië anderzijds. Bovendien zijn omleidingsroutes wegens gepland onderhoud beperkt beschikbaar. De stremming leidt daarmee tot forse vertragingen, uitval van treinen, hogere kosten en verlies van productie voor verladers, vervoerders en terminals en is schadelijk voor de concurrentiepositie van het spoorgoederenvervoer.
Hebt u contact gezocht met het Duitse Ministerie van Verkeer en Infrastructuur? Zo ja, wat is de uitkomst van dat gesprek? Zijn er toezeggingen gedaan over de oplossing van de stremming, de afhandeling van de schade en/of de capaciteitsverdeling? Zo ja, worden deze tot nu toe nagekomen? Zo nee, op welke termijn gaat u dat doen?
Op 17 augustus 2017 heb ik contact gezocht met het Duitse Bondsministerie voor Verkeer en digitale Infrastructuur. Sindsdien heeft het ministerie regelmatig contact onderhouden met de Duitse partners over de stand van zaken en de voortgang. Tevens is er regelmatig contact tussen DB Netz en ProRail op basis waarvan de goederenvervoerders en de zeehavens worden geïnformeerd. Ook informeert het management van de spoorgoederencorridor Rijn-Alpen mij wekelijks over de stand van zaken.
De stremming heeft de absolute aandacht van het Bondsministerie en de infrastructuurbeheerder DB Netz heeft als eerstverantwoordelijke alles in het werk gesteld om de stremming zo snel mogelijk te repareren en het getroffen verkeer zo goed mogelijk om te leiden. Dit bleek geen gemakkelijke opgave omdat de schade aan de infrastructuur enorm was in combinatie met beperkte capaciteit op de omleidingsroutes.
In de afgelopen weken heeft mijn ministerie de zorgen van goederenvervoerders en zeehavens overgebracht en aangedrongen op maximale creativiteit in het vinden van oplossingen. DB Netz heeft met man en macht gewerkt aan het vinden van oplossingen voor de problemen van vervoerders. Zo zijn de geplande bouwwerkzaamheden op omleidingsroutes ingekort en is onderhoud uitgesteld. Dit heeft gezorgd voor extra capaciteit. Vervoerders lopen echter aan tegen andere beperkingen. Zo is het profiel waarbinnen treinen moeten rijden op omleidingsroutes (bijvoorbeeld de diameter van tunnels) kleiner dan op de oorspronkelijke route via Rastatt, waardoor sommige treinen geen gebruik konden maken van de omleidingsmogelijkheden. Ook zijn vervoerders geconfronteerd met beperkingen ten aanzien van de inzetbaarheid van machinisten (taaleisen, wegbekendheid) en locomotieven (verschillen in beveiligingssystemen en toelating). Al met al bleef de uiteindelijke benutting van de gevonden extra capaciteit op omleidingsroutes beperkt.
Op 27 augustus 2017 heeft DB Netz gecommuniceerd dat het spoor nabij Rastatt vanaf 7 oktober aanstaande weer beschikbaar zal zijn. Inmiddels heeft DB Netz aangegeven dat dit vijf dagen eerder zal zijn, i.c. vanaf 2 oktober.
Bent u bekend met de oproep van de Zwitserse Bondspresident Doris Leuthard?2
Ja, die is mij bekend. Zij heeft zich op 25 augustus jongstleden tot Minister Dobrindt gericht en aandacht gevraagd voor zo spoedig mogelijk herstel en in de tussentijd voldoende omleidingsmogelijkheden.
Recentelijk heb ook ik mij per brief tot Minister Dobrindt gericht met een vergelijkbaar verzoek. Tevens heb ik gevraagd om een evaluatie opdat lering getrokken kan worden voor de toekomst.
Is er nu contact tussen de Duitse en Nederlandse overheid over de stremming? In hoeverre wordt u geïnformeerd over de voortgang bij het oplossen van de stremming? Hoe lang zal deze situatie voortduren?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u een beeld van de schade die Nederlandse goederenvervoerders en havens nu dagelijks oplopen? Hoe wordt deze schade gemonitord? Hoeveel treinen vallen er door de stremming dagelijks uit of worden omgeleid? Wat zijn de financiële gevolgen van deze stremming voor de Nederlandse goederenvervoersector en havens tot nu toe?
Mij is geen exact beeld van de schade bekend. Volgens inschattingen in de sector loopt de schade voor Nederlandse goederenvervoerders, terminals en havens in de tientallen miljoenen euro’s. In mijn brief aan Minister Dobrindt heb ik gevraagd om de economische effecten van de stremming in kaart te brengen, het resultaat daarvan te delen en duidelijkheid te bieden over de aansprakelijkheid.
Met dagelijks gemiddeld 200 goederentreinen is het nu gestremde tracé één van de drukste trajecten voor het spoorgoederenvervoer in Europa. In de eerste weken na de stremming is tot 25 procent van dit aantal daadwerkelijk omgeleid over alternatieve routes door Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk. Zoals hiervoor geschetst, zijn er verschillende beperkingen die de benutting van alternatieve treinpaden hinderen.
Bent u bekend met de brandbrief die 19 belangenorganisaties op 4 september aan de Duitse Minister van Verkeer en Infrastructuur Alexander Dobrindt en de Europese Commissaris Violeta Bulc hebben gestuurd?3 Is er, gezien het feit dat alternatieve routes, zoals omrijden door Frankrijk, vaak lastig in gebruik blijken te nemen, bijvoorbeeld door een tekort aan Franse machinisten, door uw ministerie ook contact gezocht op Europees niveau? Zo ja, wat waren de uitkomsten daarvan? Zo nee, bent u voornemens dat te doen?
Ja, ik ben bekend met de brandbrief. De Europese Commissie heeft op 12 september jongstleden een ronde tafel bijeenkomst met sectorpartijen georganiseerd over de stremming. Voorts zal op 11 oktober 2017 een extra bijeenkomst plaats vinden van het uitvoerend comité van de spoorgoederencorridor Rijn-Alpen. Ministeriële vertegenwoordigers zullen dan met het management van de spoorgoederencorridor een eerste evaluatie bespreken van de stremming; Nederland is momenteel voorzitter van dit uitvoerend comité. De calamiteit laat zien dat het traject dat de gezamenlijke uitvoerende comités van de spoorgoederencorridors in gang hebben gezet om de afspraken uit de Ministersverklaring «Rail freight corridors to boost international freight» van 21 juni 2016 van Rotterdam te effectueren, onverminderd urgent is. Er moeten lessen getrokken worden uit deze stremming, zodat we verder kunnen bouwen aan een robuust Europees spoorwegnet.
Deelt u de conclusie dat er zo snel mogelijk een oplossing moet komen en er alles aan gedaan moet worden om Nederlandse verladers, havens en goederenvervoerders precies op de hoogte te houden van de tijdstabel en stappen naar het volledig oplossen van de stremming? Zo ja, op welke manier worden zij op de hoogte gehouden?
Ja. De Duitse partners spannen zich verregaand in om, in samenwerking met alle partijen, de schade aan de infrastructuur te Rastatt te herstellen en het getroffen verkeer zo goed mogelijk om te leiden. Nederlandse belanghebbenden worden op allerlei manieren geïnformeerd. Zo staat de klantendienst van DB Netz de Nederlandse vervoerders ter zijde met informatie op de website, met dagelijkse telefonische conferenties en specifieke, bilaterale contacten.
Het bericht ‘reclameborden op Amsterdam CS weten wanneer en hoelang jij kijkt’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (VVD), Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Reclameborden op A’dam CS weten wanneer en hoelang jij kijkt»?1
Ja.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de aanwezigheid van camera’s in reclameborden op Nederlandse stations?
Wij zijn op de hoogte van deze reclameborden en de daarin aanwezige camera’s, nadat wij daarover lazen in de media.
Op hoeveel stations zijn er reclameborden aanwezig met camera’s?
Op 27 september stonden er op 6 van de ca. 400 stations in Nederland reclameborden met camera’s, namelijk Amsterdam Centraal, Den Haag, Eindhoven, Amersfoort, Delft en Rotterdam Centraal. De reclameborden op Amsterdam Centraal zijn gefaseerd aangebracht sinds medio 2015, op de overige 5 stations zijn de reclameborden zeer recent geplaatst. Ook de komende tijd worden nieuwe reclamebroden geplaatst of vervangen.
De afgelopen weken heeft NS naar aanleiding van de gestelde vragen en publiciteit met de exploitant Exterion Media gesproken. Naar aanleiding van het gesprek is besloten om de camera’s en achterliggende software op de borden uit te zetten, ondanks het feit dat het volgens Exterion Media binnen alle geldende wet- en regelgeving valt. Dus op dit moment zijn er geen camera’s van Exterion Media actief op de stations in Nederland.
Staan reclameborden met camera’s alleen op stations of ook op andere plekken in de openbare ruimte?
Het is ons niet bekend hoeveel reclameborden met camera’s buiten stations staan. Reclameborden staan overal in Nederland en het is dus aannemelijk dat ook op andere plaatsen in de openbare ruimte er reclameborden met camera’
Wordt het beeldmateriaal gemaakt met camera’s in reclameborden opgeslagen? Zo ja, waar, door wie en voor hoe lang? Zijn er naast beeldmateriaal ook andere gegevens die worden gegenereerd door deze reclameborden? Wordt het beeldmateriaal, of andere gegenereerde data, gedeeld met derden?
Volgens de informatie die Exterion Media aan NS heeft verstrekt, wordt er geen beeldmateriaal opgeslagen. De camera’s worden alleen bestuurd door software waarmee statistische gegevens worden gegenereerd. Het gaat om volledig anonieme tellingen die op geen enkele wijze tot geïdentificeerde of identificeerbare individuen herleid kunnen worden, conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving.
De gegenereerde statistische gegevens zijn volgens Exterion Media tot op heden incidenteel met adverteerders gedeeld op campagne-niveau, dat wil zeggen voor specifieke reclamecampagnes. Daarnaast zijn dit soort statistische gegevens een enkele keer door Exterion Media aan NS op locatieniveau gepresenteerd.
Voor welke doeleinden wordt het beeldmateriaal of andere gegenereerde data gebruikt?
Volgens opgave van Exterion Media aan NS is er geen sprake van beeldmateriaal, maar van statische gegevens en worden deze gegevens op dit moment incidenteel gebruikt op campagne-niveau. Daarnaast worden de gegevens gebruikt voor doelgroep-programmering van de reclameborden gedurende de dag (zowel commercieel, als niet-commercieel). Tenslotte worden de gegevens gebruikt voor verfijning en validatie van de gegevens van «buiten reclame onderzoek», een onderzoek van adverteerders, mediabureaus en exploitanten naar het bereik van reclame die wordt aangeboden met behulp van reclameborden.
Maakt alleen Exterion gebruik van reclameborden met camera’s of gaat het om meerdere bedrijven?
Zoals weergegeven in het antwoord op vraag 4, hebben wij alleen informatie over reclameborden met camera’s op de stations die NS beheert. Naast Exterion Media is ook Ngage Media op de stations actief met digitale media. Zij beheert en exploiteert groot formaat digitale schermen (Digital Walls en Calamiteiten schermen) en kleinere schermen op de perrons (RailTV). Volgens Ngage hebben zij vanaf mei 2017 de mogelijkheid om met camera’s op de schermen een interactieve toepassing te laten zien, dat noemen ze «Augmented Reality». Op het scherm worden de mensen die voor de camera staan vertoond in een andere (virtuele) wereld. Deze functie is alleen getest en voor niet commerciële doeleinden ingezet. Er zijn twee schermen die dit kunnen, één scherm op Amsterdam Centraal en één scherm op Amsterdam Bijlmer Arena.
Is het plaatsen van dergelijke camera’s in reclameborden in lijn met de privacywetgeving?
Volgens Exterion Media valt de toepassing binnen alle geldende wet- en regelgeving. Naar aanleiding van de publiciteit is besloten om de toepassing op de borden uit te zetten. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft aangegeven dat zij vragen stellen over wat hier aan de hand is. Uit de berichtgeving in de media is namelijk nog niet duidelijk wat er precies wordt gedetecteerd en of er persoonsgegevens worden verwerkt. Mogelijk stelt de Autoriteit Persoonsgegevens naar aanleiding van de antwoorden op die vragen een onderzoek in.
Vindt u het plaatsen van reclameborden met camera’s in de openbare ruimte een wenselijke ontwikkeling?
Het bericht ‘Onrust in je hoofd en geen plek waar je hulp kunt krijgen’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onrust in je hoofd en geen plek waar je hulp kunt krijgen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het aantal opnameplekken de afgelopen jaren is afgebouwd, en hoe dit zich verhoudt tot de ontwikkeling in het gebruik van ambulante zorg?
Ik informeer uw Kamer met de Monitor Ambulantisering en hervorming van de langdurige ggz (hierna: Monitor Ambulantisering) jaarlijks over de afbouw van de klinische capaciteit en de ontwikkelingen en opbouw van de ambulante zorg. Deze Monitor Ambulantisering heb ik u op 14 december 2016 aangeboden (Kamerstuk 25 424, nr. 337). Uit de Monitor Ambulantisering bleek dat de afbouw van de klinische capaciteit doorzet en een verschuiving heeft plaatsgevonden van behandeling van de specialistische ggz naar de basis ggz. Ook kwam naar voren dat het totaal aantal cliënten dat ambulante basis ggz of ambulante specialistische ggz ontvangt afneemt en binnen de ambulante specialistische ggz het aantal intensievere trajecten (licht) daalt.
Kanttekening bij deze uitkomsten is wel dat er een grote toename te zien is bij de inzet van de praktijkondersteuner huisartsenzorg ggz (poh-ggz). Uit de Monitor generalistische basis-ggz (Kamerstuk 25 424, nr. 358) blijkt dat in 2015 relatief gezien negen keer zoveel patiënten met psychische problemen en symptomen de poh-ggz raadplegen dan in 2011. De poh-ggz is echter niet meegenomen in de uitkomsten van de Monitor Ambulantisering.
Het beeld dat de Monitor Ambulantisering schetst, stemt mij niettemin ontevreden. De opbouw van de ambulante zorg en ondersteuning moet worden versneld en geïntensiveerd en de ondersteuning vanuit het sociaal domein moet naar een hoger plan worden getild. Ik heb dan ook nadere afspraken hierover gemaakt met zorgverzekeraars en zorgaanbieders in de Aanpak wachttijden ggz die ertoe moeten leiden dat zorgverzekeraars goede plannen van ggz-aanbieders zullen financieren.
Heeft daarmee in uw ogen de beoogde verschuiving van het beroep op opnameplekken naar ambulante zorg plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het geschetste beeld in het bericht dat mensen met een ernstige psychische aandoening met een acute zorgvraag nul op het rekest krijgen wanneer zij om hulp vragen?
Met mijn brief van 19 september jl. (Kamerstuk 29 689, nr. 860) heb ik aangegeven dat voor mij voorop staat dat de patiënten de zorg krijgen die ze nodig hebben. Ik verwacht dat zorgverzekeraars en aanbieders hun
verantwoordelijkheid nemen om in het belang van de patiënt te handelen. De NZa heeft mij laten weten specifiek toezicht te houden op de ggz en de komende periode bovenop de gemaakte afspraken te zitten en zodra instellingen of verzekeraars zich niet aan de afspraken houden, alle partijen aan de tafel te roepen om hieraan een einde te maken. Zo nodig zal de NZa handhavend optreden.
Hoe zijn voorzieningen voor acute geestelijke gezondheidszorg (ggz) nu geregeld?
De acute ggz wordt verleend door een dertigtal crisisdiensten die heel Nederland bestrijken en zich in het bijzonder richten op het beoordelen en zo nodig stabiliseren van mensen die verwezen zijn naar, of gemeld zijn bij de crisisdienst. Voor een goed overzicht en inzicht van deze deelsector, verwijs ik u naar het rapport van het bureau SiRM. Dit rapport heb ik bij brief van 25 februari 2015 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 25 424, nr. 265).
Ik heb uw vraag naar inzicht in vraag en aanbod van acute ggz opgevat als een vraag in hoeverre vraag en aanbod op elkaar aansluiten en of zich hier wachttijden voordoen. De NZa heeft op mijn verzoek in 20152 onderzoek gedaan naar de wachttijden in de acute ggz. De uitkomst van dit onderzoek was dat de wachttijd die er is om beoordeeld te worden door de crisisdienst, voornamelijk veroorzaakt wordt door reistijd en soms door een samenloop van meerdere aanvragen tegelijk. Uit het onderzoek bleek verder dat er wél wachttijden zijn om cliënten na de crisisbeoordeling/opvang door te verwijzen naar de gespecialiseerde ggz voor een vervolgbehandeling. Het probleem zit dus niet zozeer in de wachttijd voor de crisiszorg zelf, als wel in de wachttijd voor het vervolgtraject in de gespecialiseerde ggz ná de crisisopvang.
De problematiek in de acute ggz om mensen die dit nodig hebben snel te beoordelen en zo nodig snel in zorg te krijgen, komt daarmee niet voort uit onvoldoende beschikbaarheid van de acute ggz.
Het is wel van groot belang dat de samenwerking tussen de ketenpartners in de acute ggz verbeterd wordt en de organisatie en inrichting verbeterd wordt.
Partijen hebben met elkaar begin dit jaar de generieke module acute psychiatrie vastgesteld die een groot aantal knelpunten in de acute ggz aanpakt. Een groot aantal crisisdiensten is inmiddels in de praktijk aan de slag met deze verbeteringen.
Voldoende aanbod van acute ggz is geborgd via de Zorgverzekeringswet: de zorgverzekeraar heeft een zorgplicht voor zijn verzekerden. Dat betekent dat de zorgverzekeraar ervoor dient te zorgen dat de zorg tijdig en binnen redelijke afstand voor zijn verzekerden beschikbaar is. De Nederlandse Zorgautoriteit ziet toe op de naleving van deze zorgplicht.
Is er inzicht in vraag en aanbod de afgelopen jaren? Zo ja, kunt u dat verstrekken?
Zie antwoord vraag 5.
Waar wordt de in het artikel beschreven «intensive home treatment» ingezet? In hoeverre wordt deze gefinancierd?
Intensive home treatment is een vorm van zorg die gefinancierd wordt op basis van de aanspraken die voorvloeien uit de Zorgverzekeringswet. Deze vorm van zorg wordt ingezet bij die mensen die intensievere zorg nodig hebben in hun eigen omgeving. Een dergelijke vorm van zorg kan aangewezen zijn na (langdurige) opname in een ggz-instelling of juist in het geval een verdergaande escalatie (met uiteindelijk opname) te voorkomen.
Deelt u de zorgen dat er mensen met een acute zorgvraag zijn die tussen wal en schip vallen doordat er niet voldoende acute psychiatrische hulpverlening beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Is het voldoende aanbod voor acute geestelijke gezondheidszorg in de wet gewaarborgd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, acht u dit nodig?
Zie antwoord vraag 5.
Het nieuws dat grote industrieën verdienen aan het ETS |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht dat grote industrieën geld verdienen aan het Emissions Trading System (ETS) zonder zich te hoeven inspannen?1
Bij de toewijzing van gratis emissierechten speelt het risico op carbon leakage een belangrijke rol. Er is sprake van carbon leakage als de productie zich verplaatst van binnen de EU naar buiten de EU vanwege de lasten voor bedrijven door deelname aan emissiehandel. Carbon leakage is ongewenst omdat de uitstoot van CO2 bij productieverplaatsing naar derde landen niet of minder gereguleerd wordt. Bovendien is er sprake van een negatief effect op de Europese economie. Daarom wordt afhankelijk van de «carbon leakage status» van de activiteiten van een bedrijf, een groter of kleiner deel van de berekende hoeveelheid gratis emissierechten toegewezen.
Het bericht uit De Groene Amsterdammer sluit aan bij eerdere onderzoeken die lieten zien dat de toewijzing van gratis emissierechten in de beginjaren van het ETS te ruimhartig was. Dat was onwenselijk. Als gevolg van aangescherpte Europese regels wordt in de huidige fase van het ETS (2013–2020) een kleiner deel van het totale aanbod emissierechten gratis verstrekt. Op 28 februari jl. is de Milieuraad tot een algemene oriëntatie gekomen over de herziening van de ETS richtlijn voor de periode 2021–2030, waarmee de Raad op enkele essentiële punten, waaronder het totale aanbod aan gratis emissierechten, inzet op een verdere aanscherping van het ETS-systeem. Zoals ik in mijn brief van 21 maart jl.2 heb aangegeven, had ik het liefst gehad dat de lijst met bedrijfssectoren die voor gratis emissierechten in aanmerking komen, sterk werd ingekort, conform de motie Dijkstra/Van Veldhoven (Kamerstuk 21 501-08, nr. 591). Hiervoor was echter geen draagvlak.
Overigens is de berekening van het mogelijke overschot per bedrijf in het artikel uit De Groene Amsterdammer in een aantal gevallen onvolledig uitgevoerd, met name doordat geen rekening is gehouden met de overdracht van warmte- en restgassen tussen bedrijven. Hierdoor valt de berekening van het overschot voor een aantal bedrijven te hoog uit. Als een bedrijf een overschot heeft, bijvoorbeeld omdat het emissiereducerende maatregelen heeft genomen, is het gezien de werking van het systeem passend dat ze deze emissierechten te gelde kan maken.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat grote industriële bedrijven, goed voor driekwart van de opwarming door industrie in Nederland, in de afgelopen tien jaar een overschot aan rechten hebben kunnen opbouwen, om dit vervolgens te verkopen, te gelde te maken of op te sparen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de conclusie in dit artikel dat de prijs van emissierechten minimaal zou moeten verachtvoudigen om het systeem het gewenste effect te laten behalen?
Het ETS is in beginsel een goed instrument om kosteneffectief te sturen op CO2-reductie, waarbij het eventueel opsparen van emissierechten het functioneren van het ETS in principe niet belemmert. Ik deel het beeld dat de CO2-prijs momenteel onvoldoende prikkels geeft om ook op langere termijn significante CO2-reductie te realiseren. De prijs is echter geen doel op zich, maar een middel om bedrijven ertoe aan te zetten om bij te dragen aan CO2-reductie.
Het is de verwachting dat de prijsprikkels vanuit het ETS om bij te dragen aan CO2-reductie voor de Nederlandse energieproducenten en de energie-intensieve industrie voorlopig beperkt zullen blijven. Dit komt onder meer doordat de energiecentrales en bedrijven in Nederland op Europese schaal relatief efficiënt zijn. Het kabinet geeft in de Energieagenda daarom aan dat het aanbeveling verdient om voor de bedrijven die onder het ETS vallen aanvullend beleid vast te stellen en bij de invulling van dit aanvullend beleid keuzes te maken gericht op een kosteneffectieve invulling van de transitie richting 2050. Het is aan een volgend kabinet om hier eventuele besluiten over te nemen.
Deelt u de mening dat het ETS nog altijd niet functioneert, ook na de herziening? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik deel deze mening niet. Het ETS functioneert goed voor wat betreft het kosteneffectief realiseren van de gewenste CO2-reductie op Europees niveau. Voor 2020 realiseert het ETS de afgesproken 21% CO2-reductie ten opzichte van 2005. Na de herziening zal het ETS in 2030 de afgesproken 43% emissiereductie ten opzichte van 2005 realiseren. Bij de lopende onderhandelingen over de herziening is er bovendien zicht op aanvullende maatregelen om het overschot aan emissierechten, en daarmee de lage prijs van emissierechten, aan te pakken. Zoals ik in mijn voorgaande antwoord heb aangegeven, zullen de prikkels voor de Nederlandse energieproducenten en de energie-intensieve industrie om bij te dragen aan CO2-reductie voorlopig beperkt zijn, wat maakt dat aanvullend beleid wenselijk is.
Deelt u de mening dat het gratis weggeven van het recht om te vervuilen haaks staat op onze gezamenlijke taak om de CO2-uitstoot versneld en drastisch terug te brengen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Het weggeven van emissierechten staat niet haaks op het reduceren van de CO2-uitstoot. Door het absolute en jaarlijks afnemende plafond aan de uitstoot- waarbinnen ETS-bedrijven emissierechten mogen verhandelen- garandeert het ETS dat de gewenste CO2-reductie op Europees niveau wordt behaald. De wijze van op de markt brengen, via veiling of gratis weggeven, heeft hier geen invloed op. Overigens is de hoeveelheid emissierechten die een bedrijf gratis ontvangt, alleen voor de 10% schoonste bedrijven binnen een bepaalde sector voldoende om hun emissies geheel mee af te dekken.
Bent u bereid zich in te zetten voor het afschaffen van het ETS? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik ben geen voorstander van afschaffing van het ETS. Ik zet me juist in voor versterking van het ETS, aangezien het in beginsel een goed instrument is om kosteneffectief te sturen op CO2-reductie.
Het ontbreken van meetresultaten ammoniakconcentraties |
|
Frank Futselaar |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat ammoniakconcentraties in stikstofgevoelige natuurgebieden, gemeten door middel van het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN), sinds 2014 niet meer worden vermeld op de website van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?1 Kunt u aangeven wat hiervan de reden of oorzaak is?
Ja. Vanwege technisch-inhoudelijke redenen zijn de metingen van het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN) vanaf 2014 niet geactualiseerd. Eind 2015 is van meetprocedure gewisseld, waarbij is gebleken dat er een kleine systematische fout gecorrigeerd moest worden. De correctie op deze systematische fout is inmiddels afgerond. Uit efficiëntie-overwegingen is besloten om de actualisatie van de website in één keer te realiseren. Het RIVM geeft aan dat de meetdata van 2015 en 2016 in september op de website van het MAN worden geplaatst.
De meetgegevens zijn dan weer voor iedereen toegankelijk.
Bent ervan op hoogte dat ook in publicaties van het RIVM geen actuelere cijfers worden gebruikt dan die van 2014? Hangt dit samen met de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS)?
Het samenvallen van de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) met het technisch probleem van de website van RIVM berust louter op toeval. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat de gemeten concentraties ammoniak voor eenieder inzichtelijk moeten zijn per natuurgebied?
Ja.
Hoe is deze informatievoorziening momenteel toegankelijk voor omwonenden, natuurliefhebbers en bedrijven? Bent u van zins om deze gegevens weer openbaar te publiceren?
Het RIVM geeft aan dat de meetdata van 2015 en 2016 in september van dit jaar worden geplaatst op de website van het MAN.
Kunt u de Kamer inlichten over de huidige status van het MAN?
Het MAN is een doorlopend meetnet van de ammoniakconcentraties boven natuurgebieden. Het MAN bestaat momenteel uit 70 Natura2000-gebieden die onder het PAS vallen. Daarnaast worden metingen gedaan in 13 niet-Natura2000-gebieden. Het volledige MAN omvat 279 meetpunten. Op deze meetpunten wordt maandelijks de ammoniakconcentratie gemeten.
De Drentse gasopslag bij Steenbergen |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ook in Drenthe splijten de huizen»?1
Ja.
Kunt u, precies vanaf de afgifte van de eerste vergunning in het gasopslag gebied Norg, in een transparante tijdlijn zetten welke aanpassingen op welk moment in het gebied op basis van welke specifieke (gewijzigde) vergunning hebben plaatsgevonden? Kunt u tevens aangeven welke aanpassingen in de capaciteit op welk moment, en op welke wijze/methode hebben plaatsgevonden?
De tijdlijn van de vergunningverlening voor de opslag is als volgt:
Om in een gasveld gas te kunnen opslaan is niet alleen een goedgekeurd opslagplan nodig, maar ook een omgevingsvergunning voor de inrichting waarbinnen of het mijnbouwwerk waarmee de daadwerkelijke gasopslag en daarmee verband houdende werkzaamheden plaatsvinden (de zogenoemde installatie). In het kader van de omgevingsvergunning worden de bovengrondse gevolgen van de daadwerkelijke gasopslag op de locatie en de daaraan gerelateerde werkzaamheden voor natuur en milieu afgewogen.
Het betreft voor de gasopslag in Norg verschillende bouwvergunningen en vergunningen onder Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangevraagd en afgegeven op 30 oktober 2012 (vergunning nr. 490615), 21 februari 2013 (vergunning nr. 713597) en 29 maart 2013 (vergunning nr. 669867).
Op welke wijze zijn in/rond 2011 onderzoeken gedaan naar de effecten van de toename van de productie- en injectiecapaciteit, waarbij de toenmalige installatie is aangepast en naast twee bestaande compressoren van elk 39 megawatt een derde is aangebracht? Welke onderzoeken waren dat en in opdracht van wie zijn de onderzoeken uitgevoerd? Welk instituut heeft de onderzoeken uitgevoerd? Is om deze ingreep uit te kunnen voeren, gebruik gemaakt van een bestaande vergunning? Zo ja, welke vergunning was dat? Of is om deze ingreep mogelijk te maken een bestaande vergunning aangepast? Zo ja, op welke wijze? Of is om deze ingreep mogelijk te maken een geheel nieuwe vergunning afgegeven? Zijn er voor genoemde aanpassingen ander vergunningen aangepast, of nodig geweest? Zo ja, welke?
De aanpassingen die gedaan zijn aan de installatie vielen binnen hetgeen beschreven staat in artikel 2.1, lid 1 en artikel 3.10, lid 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Ook zijn de aanpassing zodanig dat er geen nieuwe Milieu Effect Rapportage opgesteld hoefde te worden. Er is daarom door NAM een zogenoemde milieuneutrale milieuvergunning aangevraagd. Als onderdeel van deze aanvraag zijn verschillende studies uitgevoerd naar belasting van het milieu na de uitbreiding tijdens normaal bedrijf, zoals emissies naar de lucht, geluidscontour, veiligheid en transportbewegingen. De aanvraag voor een omgevingsvergunning en alle daarvoor uitgevoerde onderzoeken zijn uitgevoerd door of in opdracht van NAM. In het kader van de beoordeling van deze aanvraag zijn deze onderzoeken getoetst.
Voor de bouwwerkzaamheden zijn verschillende tijdelijke (water)vergunningen verleend. Zie ook het vergunningenoverzicht als gegeven in het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat er in 2011 tevens vijf nieuwe putten zijn geboord (bovenop het toenmalige aantal van zes putten)? Zo ja, op welke wijze is deze ingreep vergund?
Er zijn in 2011 geen putten geboord in Norg.
Op welke wijze zijn in/rond 2014 onderzoeken gedaan naar de effecten van de uitbreiding van de gasopslag Norg, met de naam Norg+, gedaan? Waaruit heeft de uitbreiding Norg+ destijds bestaan? Welke vergunningen, of gedeelte(n) van vergunningen zijn daarbij aangepast en/of uitgebreid? Of is Norg+ destijds verwezenlijkt op basis van een bestaande vergunning?
De uitbreiding van de gasopslag in Norg bestond uit het boren van drie injectie/productieputten, het plaatsen van een additionele gasinjectiecompressor, het aanpassen en uitbreiden van de procesfaciliteiten en het installeren van een pijpleiding tussen het Groningenveld en de gasopslag. Alle mogelijke effecten van de uitbreiding van Norg zijn beschreven in de onder vraag 2 genoemde opslagplannen en omgevingsvergunningen.
Kan transparant en nauwkeurig worden aangegeven waarom de aanleg van een tweede pijplijn in 2014, die uitsluitend aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) zou gaan toebehoren, noodzakelijk was?
Als onderdeel van het uitbreidingsproject heeft NAM een leiding tussen het Groningenveld en de gasopslag Norg aangelegd. Reden hiervoor is dat de transportcapaciteit van de bestaande Gasunie leiding onvoldoende was om de productiecapaciteit van de gasopslag na de uitbreiding af te voeren. De transportcapaciteit van de Gasunie leiding was ook onvoldoende om het gas aan te voeren om het volledige beoogde werkvolume na de uitbreiding te injecteren. Alle daarvoor uitgevoerde onderzoeken zijn uitgevoerd door of in opdracht van NAM.
Is de reden van de aanleg, namelijk het mogelijk niet kunnen voldoen aan de piekvraag naar aardgas door de bestaande Gasunieleiding tussen het Groningen gasveld en Friesland/Noord Holland, destijds onderzocht? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat was de reden dat de NAM destijds minder afhankelijk wilde zijn van de bestaande leiding van de Gasunie?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat er vervolgens in 2014 nog eens drie nieuwe putten zijn geboord, waarbij het werkvolume van 2,5 miljard naar 5 miljard kubieke meter gas toenam? Welke vergunningen zijn daartoe uitgebreid en/of aangepast? Waarom was de uitbreiding van dat werkvolume nodig?
In 2014 zijn 2 putten geboord met als doel de capaciteit van de gasopslag te vergroten van 3 miljard m3 naar 7 miljard m3. Voor deze boringen zijn meldingen in het kader van Besluit algemene regels milieu mijnbouw (BARMM-meldingen) gedaan. De vergroting van de capaciteit van de gasopslag Norg was nodig om te kunnen voldoen aan de veranderende capaciteitsvraag.
Heeft er sinds 2014 nog een uitbreiding van werkvolume of overslagcapaciteit plaatsgevonden? Zo ja, waarom en waar bestond deze uit?
Nee, er hebben sinds 2014 geen uitbreidingswerkzaamheden plaatsgevonden.
Bent u bereid het hele vergunningentraject rond de gasopslag Norg vanaf de afgifte van de oorspronkelijke vergunning onafhankelijk te laten toetsen en beoordelen? Zo ja, door wie en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
In de instemmingsbesluiten heb ik mij gebaseerd op de adviezen van mijn adviseurs Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Technische commissie bodembeweging (Tcbb), die telkens het opslagplan of een wijziging van het opslagplan onafhankelijke hebben beoordeeld. Ik zie geen aanleiding de onafhankelijkheid van hun oordeel in twijfel te trekken.
Welke andere gasopslagen zijn er in Nederland? Van wie zijn die gasopslagen? Staan die gasopslagen onderling met elkaar in verbinding? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overige gasopslagen in Nederland zijn:
Alle gasopslagen zijn verbonden met het hogedrukleidingnetwerk van Gasunie. De gasopslagen Bergermeer en Grijpskerk zijn gevuld met hoogcalorisch aardgas. De gasopslagen EnergyStock, Norg en Alkmaar zijn gevuld met gas van zogeheten Groningengaskwaliteit.
Hoe hoog was de maximaal toegestane druk in compartiment 2 van Norg in 2014? Klopt het dat u in de zomer van 2015 heeft ingestemd met een voorstel van de NAM om de maximale toegestane druk te verruimen tot gemiddeld 347 bar? Wat was de reden voor deze instemming? Wanneer er sprake is van een gemiddelde van 347 bar, wat zijn in dat geval de minimale en maximale waarden bar?
De gemiddelde maximale reservoirdruk op basis van het opslagplan 2014 is 327 bar (wijzigingsbesluit van 26 juni 2014). In het wijzigingsbesluit van 6 augustus 2015 is de minimale en maximale gemiddelde reservoirdruk voor compartiment 2 gewijzigd (van 235 bar naar 225 bar en van 327 bar naar 347 bar) en is ten aanzien van de injectie van gas bepaald dat de toegepaste maximale injectiedruk op reservoirniveau daarbij een waarde van 360 bar niet mag overschrijden. Ik heb ingestemd met deze wijziging van het opslagplan op basis van de adviezen van SodM en Tcbb over het seismisch risico. Uit de adviezen van 2017 blijkt dat de wijziging van de druk in compartiment 2 niet leidt tot een andere beoordeling van het seismisch risico dan in het kader van het gewijzigde opslagplan uit 2014 is ingeschat. De instemming is bedoeld om de uitbreiding naar een werkgasvolume van 7 miljard Nm3 mogelijk te maken.
Kunt u vanaf 1990 in chronologische volgorde aangeven welke aanpassingen er hebben plaatsgevonden in opslagcapaciteit met bijbehorende minimale, maximale en gemiddelde druk, minimale, maximale en gemiddelde werkvolumes in kubieke meters, en datzelfde voor in- en uitvoervolumes? Zo nee, waarom niet?
Waarom is er een noodzaak van drukverhoging? Klopt het dat een hogere druk inderdaad opslagverruiming mogelijk maakt? Zo ja, op welke wijze is het gebruik van deze techniek onderzocht op effecten die op kunnen treden?
Het reservoir kan opgedeeld worden in vier met elkaar communicerende compartimenten. In compartiment 2 bevindt zich het gesteente met de beste reservoireigenschappen en het grootste deel van het opgeslagen gas. De meeste injectie- en productieputten bevinden zich in compartiment 2. Sinds de ingebruikname van de gasopslag Norg geldt een maximaal gemiddelde reservoirdruk van 327 bar voor het gehele reservoir, hierbij is de druk in compartiment 2 in bijna elk jaar rond de 347 bar geweest. De druk in compartiment 2 ligt hoger en lager dan de gemiddelde reservoir druk om het gas te kunnen injecteren en het eruit te kunnen halen. Omdat het veld is opgebroken in meerdere compartimenten moet, om het gas ook in de verder gelegen delen van het voorkomen te krijgen, de druk rondom de putten (in compartiment 2) verhoogd/verlaagd worden.
In het instemmingsbesluit uit 2014 is voorgeschreven dat de maximaal gemiddelde reservoirdruk van 327 bar en minimaal gemiddelde reservoirdruk van 235 bar voor elk afzonderlijk compartiment geldt in plaats van voor het gehele gasveld. Dit heeft de mogelijkheid om gas te injecteren en eruit te halen beperkt. Bij een lagere maximaal gemiddelde reservoirdruk in compartiment 2 kan, in combinatie met de geldende gemiddelde minimum reservoirdruk, het werkvolume van 7,0 miljard Nm3 niet benut worden. Er zijn door NAM geomechanische studies uitgevoerd om de mogelijke effecten van de verruiming van de maximale en minimale reservoirdruk in compartiment 2 in kaart te brengen. Door SodM en de Tcbb zijn deze studies getoetst. In de adviezen uit 2017 concluderen zij dat de wijziging van de druk in compartiment 2 niet leidt tot een andere beoordeling van het seismisch risico dan in het kader van het gewijzigde opslagplan uit 2014 is ingeschat.
Waarom gaan de adviezen van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en TNO niet in op seismische risico’s en de noodzaak van drukverhoging? Is het ontbreken van dergelijke adviezen geconstateerd door uw ministerie? Zo ja, wat is er met deze constatering gedaan?
De adviezen van SodM – daarbij geadviseerd door TNO – uit 2014, 2015 en 2017 gaan wel in op de seismische risico’s. In 2014 zijn deze risico’s integraal getoetst. In 2015 heeft SodM beoordeeld in hoeverre de specificatie van de drukverdeling over de verschillende blokken in het gasveld tot een andere inschatting van het seismisch risico leidde. Conclusie hiervan was dat een andere druk voor compartiment niet tot een andere inschatting van het seismisch risico leidt dan is ingeschat in 2014.
Aangezien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 22 maart 2017 heeft geoordeeld dat de mogelijke effecten van de verruiming van het drukbereik op de seismiciteit onvoldoende zijn gemotiveerd, heeft SodM in het advies van 2017 nogmaals onderzoek verricht en daarbij ook nieuwe feiten en omstandigheden betrokken. In zijn advies van 2017 heeft SodM de conclusie, dat een andere druk voor compartiment niet tot een andere inschatting van het seismisch risico leidt dan is ingeschat in 2014, nogmaals bevestigd en uitgebreid onderbouwd en toegelicht. De Tcbb heeft de conclusie van SodM onderschreven. De doelmatigheid van de verhoging van de druk, namelijk voor het vergroten van het werkvolume en de optimale benutting, is in de adviezen opgenomen.
Waarom is er door u besloten in te stemmen met het verhogen van de maximale toegestane druk in compartiment 2, terwijl rapporten van SodM en TNO niet ingaan op seismische risico’s en de noodzaak van drukverhoging, terwijl TCCB in haar rapport heeft benadrukt dat er onvoldoende bekend is over het gedrag van het veld?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u aangeven welk advies voor u van doorslaggevend belang is geweest om in te stemmen met het voorstel om de toegestane druk in compartiment 2 van Norg te verruimen?
Zie antwoord vraag 16.
Zijn de breuklijnen van het gasreservoir in beeld gebracht? Zo ja, door wie en op welk moment? Waar zijn deze breuklijnen gelegen?
Ja, de breuklijnen zijn in beeld gebracht door NAM (zie onderstaande kaart).
Bent bereid het door de Nationaal Coördinator Groningen toegezegde onafhankelijke onderzoek naar de schades in en rond de gasopslag Norg alsnog te laten uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief aan uw Kamer van 13 april 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1626) ben ik hierop ingegaan. Het werkingsgebied van het schadeprotocol is nog onderwerp van gesprek.
Klopt het dat, anders dan in Groningen, de bewoners in Drenthe geen recht hebben op contra-expertise bij schade? Waarom is dat zo? Zo ja, bent u bereid ook de Drenten het recht te geven op contra-expertise? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat een mijnbouwonderneming wettelijk aansprakelijk is voor alle schade die hij veroorzaakt met zijn activiteiten. Schade wordt dus vergoed, waar die zich ook in Nederland voordoet, dus ook in Drenthe. Het nieuwe schadeprotocol zal alleen betrekking hebben op schade als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld. De Mijnbouwwet bevat overigens al een vorm van contra-expertise met de mogelijkheid de Tcbb in te schakelen. Daarnaast heb ik de Tcbb gevraagd om de optie te verkennen om voor heel Nederland een gelijkluidend schadeprotocol in te richten voor schade veroorzaakt door mijnbouw met een onafhankelijk orgaan dat de schade afhandelt. De Tcbb zal mij hierover in december 2017 adviseren.
Op welk moment zijn alle benodigde en door de Raad van State gevraagde onderzoeken afgerond? Moet er vanwege alle gerezen onduidelijkheden niet uitgegaan worden van het voorzorgsprincipe? Kunt u uw antwoord toelichten?
Aan het instemmingsbesluit van 5 augustus 2015 heb ik een aantal voorschriften en beperkingen verbonden onder andere betreffende een aantal nog uit te voeren onderzoeken. NAM heeft aan deze onderzoeksverplichtingen voldaan. De adviezen van SodM en de Tcbb zijn beschikbaar. Op dit moment zijn de decentrale overheden in de gelegenheid advies uit te brengen. Vervolgens zal de Mijnraad gevraagd worden een advies uit te brengen op basis van de onderzoeken en de bevindingen van Sodm en de Tcbb en zal er de gelegenheid zijn zienswijzen in te dienen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft niet over specifieke onderzoeken gesproken, maar spreekt over de verschillende adviezen, die gevraagd dienen te worden voordat een besluit wordt genomen.
Bij uitspraak van 7 september 2017 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het instemmingsbesluit uit 2015 dat een verruiming van de opslagcapaciteit van de opslag Norg mogelijk maakte geschorst tot 6 weken na de te nemen beslissing op de bezwaren die zijn ingediend tegen het instemmingsbesluit uit 2015. Dit betekent dat de NAM in ieder geval tot medio maart 2018 niet 5.6–6.1 miljard m3 gas kan opslaan maar 4.8–5.3 miljard m3 gas. De gasopslag Norg is hiermee beperkter inzetbaar deze winter. Op basis van de adviezen en zienswijzen zal de Minister in het kader van de te nemen beslissing op bezwaar zijn instemmingsbesluit uit 2015 heroverwegen. Het is niet helder naar welke onduidelijkheden de vraag refereert en het is daardoor niet mogelijk een adequaat antwoord daarop te geven.
Wat is de reden dat u de in maart 2017 door de Raad van State gevraagde onderbouwing van het besluit nog steeds niet is verschenen? Is het uit laten blijven van een dergelijke onderbouwing naar uw mening een correcte wijze van omgang met betrokken gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 1 januari 2017 is de gewijzigde Mijnbouwwet in werking getreden. Hiermee is onder meer de procedure om te komen tot een opslagplan gewijzigd. Concreet betekent dit voor de instemmingsprocedure in het kader van opslagplannen dat naast de reeds bestaande adviseurs SodM en de Tcbb nu ook de betrokken provincies, gemeenten, waterschappen (artikel 34, vijfde lid, van de Mijnbouwwet) en de Mijnraad (artikel 105, derde lid, van de Mijnbouwwet) in de gelegenheid moeten worden gesteld advies te geven. Tot slot zal een ieder de gelegenheid moeten hebben een zienswijze in dienen. Omdat de beslissing op bezwaar niet alleen een heroverweging van het primaire besluit op basis van de huidige feiten is maar ook genomen moet worden op basis van het geldend recht en de wijziging van de Mijnbouwwet geen overgangsrecht bevat ten aanzien van lopende bezwaarzaken, zijn de nieuwe bepalingen van de Mijnbouwwet van toepassing op de behandeling van het bezwaar. Met het oog hierop zijn de nieuwe procedurevoorschriften geïncorporeerd in de lopende bezwaarprocedure, die daarmee een doorlooptijd krijgt van ongeveer 9 maanden. Ik heb inmiddels de adviezen van SodM en Tcbb ontvangen en ik heb de overheden in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 24 oktober 2017 advies uit te brengen.
Deelt u de mening dat het aanpassen van de Mijnbouwwet, waardoor het indien van zienswijzen door provincies en gemeenten mogelijk is geworden, een lege huls is wanneer de afhandeling ervan niet serieus wordt genomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik neem alle zienswijzen serieus. Zie ook het antwoord op vraag 23.
Bent u bereid het opvoeren van de druk in Norg te stuiten en een nieuw opslagplan niet in behandeling te nemen zo lang de procedure hieromtrent nog niet volledig is gevoerd? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment mag er conform het instemmingsbesluit uit 2014 geproduceerd en geïnjecteerd worden inclusief de daarbij horende drukken. Verder is er geen grondslag om de nu ter beoordeling van de Minister voorliggende opslagplannen niet in behandeling te nemen.
Klopt het dat u nog geen besluit hebt genomen om de druk dusdanig op te voeren, zodat de capaciteit opgevoerd kan worden tot 7 miljard kuub? Bent u bereid, in het licht van alle ontstane commotie een dergelijk besluit niet te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, het klopt dat ik nog geen besluit genomen heb. Elke aangevraagde wijziging van een opslag- of winningsplan wordt behandeld en beoordeeld op grond van de weigeringsgronden genoemd in artikel 36, eerste lid, van de Mijnbouwwet. Ik kan instemming weigeren in het belang van de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan, in het belang van het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen of indien nadelige gevolgen voor het milieu of milieu ontstaan. Als het opslagplan voldoet aan de gestelde wettelijke criteria heb ik geen wettelijk instrument om het opslagplan af te wijzen. Ook hier geldt dat ik advies zal vragen aan SodM, de Tcbb, de decentrale overheden en de Mijnraad.
Bent u, in het licht van alle ontstane ruis en commotie, bereid om in gesprek te gaan met de bewoners over de huidige en eventuele toekomstige situatie? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik toe bereid.
Klopt het dat omdat de Raad van State het besluit, waarmee u het bezwaar van de gemeenten had afgewezen, heeft vernietigd, u nu de toegestane drukverruiming moet heroverwegen? Zo ja, bent u, alvorens u over gaat tot deze heroverweging, bereid alle eerdere rapporten, winningsplannen en vergunningen in dezen onafhankelijke te (laten) toetsen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat ik het instemmingsbesluit van 2015 moet heroverwegen. Ten behoeve van de nieuwe te nemen beslissing op bezwaar heb ik inmiddels advies ingewonnen van SodM en de Tcbb. Ik zie geen aanleiding de onafhankelijkheid van hun oordeel in twijfel te trekken. De te nemen beslissing op bezwaar zal hoofdzakelijk betrekking hebben op de toegestane drukverruiming in compartiment 2. Het is niet mogelijk in het kader van die procedure eerdere opslagplannen of omgevingsvergunningen opnieuw te toetsen of te beoordelen.
Het onderzoek van RTL nieuws dat ouders hun keuze voor een school zouden laten afhangen van de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van RTL Nieuws naar de vrijwillige ouderbijdrage op middelbare scholen? Zo ja, wat vindt u van de uitkomsten?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek van RTL Nieuws. De uitkomsten van het onderzoek van RTL Nieuws sluiten aan bij de resultaten van het onderzoek dat periodiek wordt uitgevoerd om de ontwikkeling van de schoolkosten voor ouders te monitoren.2 Ook uit de schoolkostenmonitor blijkt dat er verschillen bestaan tussen de bedragen die scholen aan ouders vragen voor de vrijwillige ouderbijdrage. De bedragen verschillen per school, maar ook binnen de school verschillen de bedragen per leerjaar en per schoolsoort. Een nieuw element in het onderzoek van RTL Nieuws is het verband tussen de ouderbijdrage en het inkomen van ouders. Op welke manier de hoogte van de ouderbijdrage tot stand is gekomen, doet niets af van het feit dat het om een vrijwillige bijdrage gaat.
Deelt u de mening dat verschillen tussen de vrijwillige ouderbijdrages geen probleem hoeven te zijn zolang scholen duidelijk aan ouders communiceren dat de vrijwillige ouderbijdrage ook echt vrijwillig is en ouders het gesprek kunnen aangaan over de hoogte van het bedrag?
Ja.
Heeft u inzicht in de mate waarin scholen helder communiceren dat de vrijwillige ouderbijdrage vrijwillig is? Hoeveel scholen doen dit niet op de juiste wijze en hoe vaak heeft de Inspectie hier al op moeten ingrijpen? Kunt u dit inzicht aan de Kamer verstrekken? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Bij de beantwoording van vraag 1 verwees ik al naar het periodieke onderzoek dat wordt uitgevoerd om de ontwikkeling van de schoolkosten voor ouders met leerlingen in het vo te monitoren. Hierin wordt ook gemeten in hoeverre ouders geïnformeerd worden over de schoolkosten en hun tevredenheid hierover. Uit deze monitor blijkt dat alle onderzochte scholen ouders informeren over de schoolkosten. Dit gebeurt niet alleen via de schoolgids, maar ook via de websites van de school, de nieuwsbrief, tijdens ouderavonden en via de medezeggenschapsraad.
Ik beschik niet over exacte gegevens hoeveel scholen onvoldoende helder of zelfs onjuist communiceren over de vrijwillige ouderbijdrage. De inspectie heeft de afgelopen vijf jaar 126 signalen over de ouderbijdrage ontvangen. De inspectie heeft deze signalen afgehandeld binnen het reguliere toezicht dat zij op de scholen heeft. In geen van de gevallen heeft dit geleid tot een sanctie. In 2018 is handhaving van de vrijwilligheid van de ouderbijdrage één van de thematische activiteiten bij de inspectie. Dit betekent dat zij hier extra aandacht aan geeft.
Kunt u aangeven of scholen ouders in voldoende mate in staat stellen het gesprek aan te gaan over de hoogte van de bijdrage? Is het in de regel een onderwerp dat wordt besproken in de medezeggenschapsraad? Kunt u dit inzicht aan de Kamer verstrekken? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Scholen hebben een plicht om de medezeggenschap binnen de onderwijsorganisatie goed te regelen. De oudergeleding binnen de medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht op de hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage. Tevens heeft de MR ook de belangrijke taak om er op toe te zien dat de totale kosten voor ouders beheersbaar blijven. De oudergeleding heeft instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid. Het wel of niet, geheel of gedeeltelijk, betalen van de ouderbijdrage is een afweging die iedere ouder voor zichzelf kan maken. Ouders kunnen hierover in gesprek gaan met de schoolleiding. Ik heb geen signalen ontvangen dat ouders niet in staat worden gesteld om het gesprek met de school aan te gaan over de schoolkosten.
Is het waar dat de vrijwillige ouderbijdrage niet gebruikt mag worden voor de kerntaken van het onderwijs, maar bedoeld is voor extra activiteiten? In hoeverre houden scholen zich hieraan en hoe houdt de Inspectie daar toezicht op?
Ja. De vrijwillige ouderbijdrage is inderdaad bedoeld voor extra activiteiten als excursies, sportdag, buitenlandreizen of kerstviering. Als de extra activiteiten buiten het voor de leerlingen voorgeschreven onderwijsprogramma vallen, kunnen ouders kiezen of hun kind hier wel of niet aan deelneemt.
De inspectie heeft geen algemene gegevens over hoe scholen zich houden aan de regels die gelden voor de vrijwillige ouderbijdrage. Als de inspectie signalen krijgt dat een school zich niet aan de regels houdt, spreekt zij de school daarop aan.
Problemen met de Participatiewet |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport van de Inspectie SZW, waaruit blijkt dat veel gemeentes onderdelen van de Participatiewet niet werkbaar vinden? Deelt u de mening dat (delen van) de Participatiewet niet uitvoerbaar zijn?1
Mijn reactie op het rapport heb ik op 5 september jl. aan uw Kamer gezonden (Kamerstuk 34 352, nr. 64).
Begrijpt u dat veel ambtenaren de straffen te zwaar vinden, bijvoorbeeld om de uitkering met 100 procent te korten?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer vind ik het van het grootste belang dat gemeenten de beleidsvrijheid die zij hebben, ook benutten. Ze kunnen maatwerk bieden bij het opleggen van maatregelen.
Hoe vaak is de strafmaatregel opgelegd om een bijstandsgerechtigde met 100 procent te korten op zijn/haar uitkering?
In het Inspectierapport worden geen uitspraken gedaan over het absolute aantal maatregelen waarbij een bijstandsgerechtigde voor tenminste één maand en ten hoogste drie maanden met 100 procent wordt gekort op de bijstandsuitkering. Wel staat in het Inspectierapport (blz. 28 en 29) dat op basis van de dossierstudies en interviews bij 12 gemeenten, bij het niet naleven van de arbeidsverplichtingen in ongeveer 50% van de dossiers een maatregel tot verlaging van de uitkering met 100 procent van de uitkeringshoogte is opgelegd. Uit navraag bij de Inspectie SZW blijkt dat bij de dossierstudies bij de 12 gemeenten 110 dossiers zijn onderzocht van personen aan wie deze gemeenten vanwege niet naleving van de arbeidsverplichtingen een maatregel hebben opgelegd. Ook blijkt uit navraag bij de Inspectie dat in het merendeel van deze gevallen de gemeenten de maatregel tot verlaging van de uitkering met 100 procent voor één maand hebben doorgevoerd. Deze verlaging werd in twee gevallen over twee maanden uitgesmeerd en in vier gevallen over drie maanden.
De maatregel tot verlaging van de uitkering met 100 procent leidde dus niet tot beëindiging van de uitkering maar tot verrekening.
Bent u bereid deze rigide strafmaatregel te beëindigen of op zijn minst te versoepelen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u uitkeringsgerechtigden beter informeren over de mogelijkheid om een verzoek in te dienen tot herziening van een opgelegde maatregel?
De uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd naar de colleges van burgemeester en wethouders. Zij informeren bijstandsgerechtigden over de mogelijkheden om herziening van een maatregel te vragen. De gemeenteraden controleren de colleges van burgemeester en wethouders.
Bent u bereid met gemeentes in gesprek te gaan over een minder rigide uitvoering van de Participatiewet?
In voornoemde reactie op het Inspectierapport heb ik aangegeven dat de uitkomsten van het Inspectieonderzoek besproken zullen worden met de VNG bij het eerstvolgende bestuurlijk overleg.
Deelt u de mening van de Inspecteur-generaal van de Inspectie SZW dat de Participatiewet moet worden aangepast, met name als het gaat om de zwaarte van de sancties?
Zie antwoord vraag 2.
De verkiezing van de ‘afvaardiging deelnemersvergadering’ van de Onderwijscoöperatie |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Suzanne Dekker (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de ophef die is ontstaan over de verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering van de Onderwijscoöperatie?1
Ik ben ervan op de hoogte dat er een aantal leraren is dat via Twitter vragen heeft gesteld over de verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering. Ik ben er ook van op de hoogte dat de Onderwijscoöperatie (hierna: OC) via de website een actueel overzicht van vraag en antwoord publiceert, dat onder meer ingaat op vragen over de verkiezing.
Deelt u de mening dat de verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering vlekkeloos zou moeten verlopen, zeker omdat deze vergaande bevoegdheden heeft met betrekking tot het wettelijk verplichte lerarenregister?
Die mening deel ik zeker. De deelnemersvergadering is hét platform voor de leraren om als beroepsgroep zelf inhoud te geven aan het register. De deelnemersvergadering geeft daarnaast gestalte aan de directe zeggenschap van leraren over hun beroepsuitoefening en -kwaliteit en is dus zeer van belang.
Deelt u de mening dat in artikel 25B, tweede lid, van de statuten van de Onderwijscoöperatie staat dat de afgevaardigden worden benoemd uit en door de deelnemers, en dat uit de begripsbepaling blijkt dat onder «deelnemer» moet worden verstaan de leraar die is ingeschreven in het lerarenregister?
De statuten van de OC regelen inderdaad de instelling van de deelnemersvergadering. Het proces om dit te organiseren is ook helder verwoord in het eerder genoemde overzicht van vraag en antwoord dat de OC publiceert. Elke leraar die zich voor 1 augustus van dit jaar vrijwillig heeft ingeschreven in het register heeft stemrecht. De statuten van de OC voorzien verder met artikel 31 in een overgangsregeling. De overgangsregeling houdt in dat de eerste afvaardiging zo spoedig mogelijk wordt gekozen uit deze groep, en dat er opnieuw verkiezingen zijn als het verplichte register is ingevoerd. Bij het verplichte register kan straks gebruik worden gemaakt van BRP-gegevens (Basisregistratie Personen), wat het verkiezingsproces vergemakkelijkt.
Kunt u bevestigen dat leraren die een zwemdiploma als bewijsstuk voor hun bevoegdheid hebben ingediend niet in het lerarenregister zijn ingeschreven, maar nu wel een stemcode hebben ontvangen waarmee zij onreglementair konden stemmen voor de verkiezing van de 24 afgevaardigden?
Ik heb op persoonsniveau geen inzage in de inschrijvingen in het vrijwillige register. In mijn brief aan uw Kamer van 11 oktober 2016 (TK 2016D38380) en in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer van 25 november 2016 (Eerste Kamerstuk 34 458, nr. C) heb ik uitgelegd dat de groep van ingeschreven leraren bestaat uit twee categorieën: leraren die alle stappen van het registratieproces hebben doorlopen en degenen die nog in dit proces zitten. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat zij de juiste documenten bij hun inschrijving nog moeten completeren. Beide categorieën leraren hebben op grond van het verkiezingsreglement stemrecht. De overweging die hieraan ten grondslag ligt, namelijk zoveel mogelijk leraren in staat stellen om te kunnen stemmen, steun ik van harte. Het eigenaarschap van en vertrouwen in de beroepsgroep is immers het uitgangspunt van het register. Daarbij mag de samenleving er tegelijkertijd op rekenen dat de onderwijsprofessionals hier integer mee omgaan.
Kunt u tevens bevestigen dat aanbieders van cursussen waarmee leraren registerpunten kunnen behalen stemcodes hebben ontvangen waarmee zij konden stemmen voor de verkiezing van de 24 afgevaardigden?
Nee. Alleen diegenen die zich voor 1 augustus 2017 als leraar hebben aangemeld in het vrijwillige register kunnen stemmen. Overigens kunnen leraren ook aanbieder zijn.
Kunt u aangeven hoeveel leraren thans zijn ingeschreven in het lerarenregister en daarmee statutair over stemrecht zouden beschikken voor de verkiezing van de 24 afgevaardigden? Kunt u tevens aangeven hoeveel personen uiteindelijk een stemcode hebben ontvangen die statutair niet over dit stemrecht beschikken?
Er hebben zich ruim 83.000 mensen als leraar ingeschrevenen in het vrijwillige lerarenregister. Dit is de groep die statutair over stemrecht beschikt. Ik heb geen informatie dat er stemcodes zijn verstrekt aan personen buiten deze groep.
Welke acties gaat u ondernemen om een ordentelijke verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering te realiseren?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan het proces. Het bouwen aan een sterke beroepsgroep kost tijd en inspanning, die ruimte moeten we de beroepsgroep gunnen. Bovendien is het eigenaarschap van de beroepsgroep leidend, en zie ik geen directe rol voor OCW bij de verkiezing.
Statushouders die klem komen te zitten tussen Participatiewet en de Wet inburgering 2013 |
|
Jasper van Dijk |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het onderzoek van het Kennisplatform Integratie & Samenleving (KIS) onder 256 gemeenten, waaruit blijkt dat met betrekking tot statushouders 51 procent van deze gemeenten het eens is met de stelling «werk gaat vóór opleiding»?1
Ja
Erkent u dat het doel van de Participatiewet, te weten duurzame uitstroom uit de bijstand, in gevaar kan komen wanneer de nadruk vooral komt te liggen op uitstroom in plaats van passend werk of een opleiding? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verantwoordelijkheid voor het ondersteunen en activeren van mensen die zijn aangewezen op de Participatiewet ligt bij de gemeente. De gemeente kan het beste beoordelen welke combinatie van werken en leren tot de grootste kans op blijvende arbeidsdeelname leidt. Het is dan ook bemoedigend om te zien dat volgens het onderzoek van KIS bijna alle gemeenten (95%) vinden dat de instrumenten die beschikbaar zijn vanuit de Participatiewet ook geschikt zijn voor de arbeidstoeleiding van statushouders.
Erkent u dat de uitvoering van de Participatiewet door bepaalde gemeenten in strijd is met de geest van de wet? Zo ja, bent u bereid gemeenten hierop aan te spreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten niet handelen naar de geest van de wet. Indien zich hier problemen voordoen, is het in de eerste plaats aan de gemeenteraad om het college hierop aan te spreken.
Wat is uw reactie op de situatie in Amstelveen waarbij statushouders in het kader van de Participatiewet via een reïntegratiebedrijf worden gedwongen werkdagen te maken van tien tot twaalf uur?2
De uitvoering van de Participatiewet is een gedecentraliseerde verantwoordelijkheid. Ik kan daarom niet ingaan op casuïstiek uit een individuele gemeente. Het is allereerst aan de gemeenteraad om het college te controleren. Het is wel van belang dat aan nieuwkomers voldoende ruimte wordt gegeven te voldoen aan hun inburgeringsplicht waarvoor mensen lessen willen volgen. Gemeenten kunnen een belangrijke rol spelen in het maken van afspraken zodat werk en inburgeren wel goed gecombineerd kunnen worden.
Acht u het wenselijk dat statushouders door deze lange dagen soms niet in staat zijn deel te nemen aan de inburgeringscursus of hiervoor te studeren? Bent u bereid de gemeente Amstelveen hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het bevorderlijk is voor de integratie wanneer Amstelveense statushouders te werk worden gesteld tussen veelal andere werknemers die de Nederlandse taal niet spreken, waaronder Poolse seizoenarbeiders?
Zowel het leren van de taal en het hebben van werk zijn beide belangrijke factoren voor een succesvolle integratie. De keuze voor het soort werk (en de daarbij horende collega’s) is afhankelijk van het beleid van de gemeente en het beschikbare werk in de regio. Het uitgangspunt is dat iemand die bijstand ontvangt zijn best doet om algemeen geaccepteerde arbeid te krijgen en te behouden.
Erkent u dat de uitvoering van de Participatiewet door bepaalde gemeenten op gespannen voet staat met de Wet inburgering 2013 en dat statushouders daar het slachtoffer van dreigen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is in het belang van zowel de statushouder als de gemeente om inburgering en re-integratie goed op elkaar af te stemmen. Beiden hebben immers tot doel dat betrokkene uiteindelijk zelfredzaam wordt in de Nederlandse samenleving. De Participatiewet biedt daarom gemeenten ook veel ruimte voor maatwerk, zo kunnen zij de bijstand afstemmen op de middelen en mogelijkheden van de bijstandontvanger. Om statushouders te integreren op de arbeidsmarkt heeft het kabinet met de VNG afspraken gemaakt om alle vluchtelingen met een verblijfsstatus zo snel mogelijk naar werk te begeleiden. Dat gebeurt onder anderen met extra taallessen en begeleiding.
Deelt u de mening dat tijdens de periode van inburgering het grootste belang toekomt aan succesvol inburgeren met het oog op het belang hiervan voor de langere termijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Inburgering is erop gericht dat nieuwkomers kunnen meedoen en integreren in de Nederlandse samenleving. Dit gebeurt deels door het leren van de Nederlandse taal, maar waar mogelijk ook door actief te zijn op de arbeidsmarkt. Uit het KIS-onderzoek blijkt dat er steeds meer wordt ingezet op een gelijktijdige aanpak, waarbij gemeenten starten met arbeidstoeleiding naast de verplichte inburgering. Ik juich deze initiatieven toe, zij het dat het succesvol afronden van het inburgeringstraject niet belemmerd moet worden.
Deelt u voorts de mening dat werken kan bijdragen aan de inburgering maar dat dit werk tijdens de inburgeringsperiode dan wel in de eerste plaats in dienst van de inburgering dient te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Weet u of er nog meer gemeenten zijn waar statushouders klemzitten tussen de Participatiewet en Wet inburgering 2013? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken, maatregelen te treffen en de Kamer hierover te informeren?
Nee, dat is mij niet bekend. Zoals gezegd hebben gemeenten er op langere termijn financieel baat bij om beide trajecten op elkaar af te stemmen.
Het bericht ‘Strengere regels inburgering: geslaagde migranten moeten opnieuw toets afleggen’ |
|
Linda Voortman (GL), Achraf Bouali (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht «Strengere regels inburgering: geslaagde migranten moeten opnieuw toets afleggen»?1
Het artikel in de Volkskrant wekt de suggestie dat betrokkenen opnieuw een toets moeten afleggen. Dat is niet juist. Tot 1 januari 2015 kon op basis van het diploma staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II (NT2: op taalniveau B1 of B2) vrijstelling van de inburgeringsplicht worden verleend op grond van de Wet inburgering. De regering vond alleen kennis van de Nederlandse taal echter niet voldoende om te kunnen deelnemen aan de Nederlandse samenleving. Vanaf 1 januari 2015 (Staatsblad 2014, 404) bestaat het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving (hierna: KNS) uit twee subonderdelen: Kennis van de Nederlandse Maatschappij (hierna: KNM) en Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt (hierna: ONA). Het inburgeringsexamen is hiermee vanaf 1 januari 2015 in zoverre verzwaard dat geslaagden voor het NT2 diploma ook KNM en ONA moeten behalen om aan de gehele inburgeringsplicht te voldoen. Het Staatsexamen Nederlands als tweede taal levert wél een deelvrijstelling voor het taaldeel van het inburgeringsexamen op.
Ten aanzien van ONA heb ik uw Kamer bij brief van 4 februari jl.2 en 23 april jl.3 geïnformeerd over de maatregelen die ik zal treffen om de wachttijden bij het afnemen van dit examenonderdeel terug te brengen. Van deze maatregelen kan bovengenoemde groep ook gebruik maken.
Klopt het dat migranten die al via een staatsexamen waren ingeburgerd, van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ineens alsnog extra toetsen moeten maken over Nederlandse gebruiken om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd? Zo ja, waar is dit vastgelegd?
Het behalen van het inburgeringsexamen is nodig om te voldoen aan de inburgeringsplicht op grond van de Wet Inburgering, maar geldt ook als op grond van de Vreemdelingenwet om een sterker verblijfsrecht wordt verzocht. DUO hanteert de term «inburgeringsplicht» voor het vaststellen van de inburgeringsplicht onder de Wet inburgering. Bij de beoordeling of een sterker verblijfsrecht (zoals een vergunning voor onbepaalde tijd) kan worden verleend, beoordeelt de IND of aan «het inburgeringsvereiste» is voldaan.
Het gaat dus om verschillende rechtsregimes, namelijk de Wet Inburgering en de Vreemdelingenwet. Het overgangsrecht dat geldt voor de inburgeringsplicht op grond van de Wet inburgering bepaalt dat de aanscherping geldt voor vreemdelingen die vanaf 1 januari 2015 inburgeringsplichtig zijn geworden. Voor de aanvraag om een sterker verblijfsrecht op grond van de Vreemdelingenwet is het moment van indiening van de aanvraag bepalend (namelijk vóór of vanaf 1 januari 2015) voor de vraag of de aanvullende onderdelen moeten worden behaald. Het is dus mogelijk dat iemand die in het bezit is van het NT2 diploma en vóór 1 januari 2015 inburgeringsplichtig is geworden, is vrijgesteld van de inburgeringsplicht op grond van de Wet inburgering maar nog wel de onderdelen KNM en ONA moet behalen indien hij ná 1 januari 2015 een aanvraag indient voor een sterker verblijfsrecht. De IND heeft vanaf juni 2017 de verzwaring van het inburgeringsvereiste in de praktijk toegepast (zie de brief van 1 juni 20174).
Aangezien het begrip «inburgering» in verschillende rechtsregimes wordt gehanteerd is het belangrijk dat de voorlichting hierover richting de doelgroep duidelijk is. DUO en de IND zullen bezien waar de voorlichting (zoals de website) verbeterd kan worden en hier passende maatregelen op nemen.
Kunt u in het licht van de «ondeelbare overheid» verklaren hoe het kan dat een migrant die vóór 2015 inburgeringsplichtig werd en zijn staatsexamen heeft gehaald volgens de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) niet de toetsen Kennis van de Nederlandse Maatschappij en Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt hoeft te maken, maar volgens de IND wel?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reflecteren op de stelling dat migranten die ervoor kiezen het moeilijkere staatsexamen te doen beloond moeten worden in plaats van te straffen met extra toetsen?
Zoals toegelicht bij vraag 1 is de regering van mening dat alleen kennis van de taal niet voldoende is om deel te nemen aan de samenleving. Bij de invoering van deze wijziging is aangekondigd dat de effecten van deze wijziging gemonitord zullen worden.5 Op dit moment zijn er nog onvoldoende respondenten om het onderzoek uit te laten voeren. In de tweede helft 2018 zal ik u hierover nader berichten.
Hoe beoordeelt u dit bericht in het licht van de opmerking van de Algemene Rekenkamer dat al steeds minder migranten kiezen voor het staatsexamen? Op welke manier wilt u nieuwkomers gaan prikkelen vaker voor dit staatsexamen te kiezen?2
Ik vind het belangrijk dat zo veel mogelijk inburgeringsplichtigen kiezen voor het staatsexamen NT2, omdat dit hun kansen op de arbeidsmarkt en bij het volgen van een vervolgopleiding vergroot. De Algemene Rekenkamer7 concludeerde dat slechts 3% van de examenkandidaten onder de Wet inburgering 2013 voor het staatsexamen koos. Deze conclusie was gebaseerd op het resultaat van cohort 2013 per 1 juli 2016. Een groot deel van het cohort was op dat moment nog niet klaar met inburgeren. Een jaar later ziet dit beeld er beter uit. Per 1 juli 2017 heeft ca. 15% van de examenkandidaten uit cohort 2013 het staatsexamen gedaan. Ik wil bevorderen dat meer mensen voor deze route kiezen. Per 1 juli 2018 wordt de Regeling inburgering aangepast waardoor een aantal belemmeringen voor het op een hoger niveau starten van een opleiding wordt weggenomen.
Bent u bereid om de onnodige extra toets voor migranten die al via een staatsexamen waren ingeburgerd, te schrappen?
Daartoe zie ik geen aanleiding. Ik verwijs u verder naar de beantwoording van de vragen 1 en 4.
De stijging van CO2 uitstoot in 2016 |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de rapportage van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waarin wordt geconstateerd dat de CO2-uitstoot in 2016 met 1% is gestegen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het gestelde doel (25% reductie van CO2-equivalentemissie in 2020 ten opzichte van de uitstoot in 1990), door de rechter bekrachtigd, op dit moment niet gehaald lijkt te worden, nu de reductie op slechts 11% staat? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, ik deel die mening niet. Op basis van de Nationale Energieverkenning (NEV) 2016 blijkt dat nog 4 Mton extra broeikasgasreductie moet worden gerealiseerd om 25% broeikasgasreductie te halen in 2020 ten opzichte van 1990. In eerdere brieven aan de Tweede Kamer is aangegeven dat het volledig realiseren van de doelstellingen uit het Energieakkoord naar verwachting voldoende zal zijn om die 4 Mton extra broeikasgasreductie realiseren. Daarbij is ook aangegeven dat maatregelen buiten het Energieakkoord nog tot aanvullende reductie zullen leiden.
Hoe beoordeelt u de stijging van de CO2-uitstoot in het eerste kwartaal van 2017 en de geringe daling van de CO2-uitstoot in het tweede kwartaal (0,4% daling, gecorrigeerd voor weerseffecten) en passen deze cijfers binnen de door u verwachte trend?2
De emissies veranderen van kwartaal op kwartaal en voor hetzelfde kwartaal van jaar op jaar door verschillende oorzaken. Het CBS vergelijkt in de vermelde kwartaalrapportages, de emissies van het betreffende kwartaal in 2017 met de emissies van hetzelfde kwartaal in 2016. Het CBS verklaart de stijging van de CO2-uitstoot in het eerste kwartaal van 2017 door de hogere productie van elektriciteitsbedrijven en meer vervoersbewegingen in de transportsector. De daling van de CO2-uitstoot in het tweede kwartaal van 2017 verklaart het CBS door de veranderde brandstofmix bij de productie van elektriciteit en het lagere gasverbruik voor verwarming. Schommelingen in de cijfers per kwartaal komen niet noodzakelijkerwijs overeen met de trend over de jaren heen die, zoals blijkt uit de NEV 2016, dalend is.
Kunt u aangeven hoe in de komende drie jaar de overige 14% reductie gerealiseerd gaat worden? Kunt u daarbij per jaar aangeven wat de te behalen percentagedaling moet zijn?
Door de uitvoering van het Energieakkoord zijn op 1 juli jongstleden twee kolencentrales uit de jaren ’80 gesloten. Tevens neemt het aandeel hernieuwbare energie tussen nu en 2020 fors toe, met name door toenemende productie van wind- en zonne-energie. Ook neemt energiebesparing richting 2020 nog verder toe. In de NEV 2016 werd vanwege deze positieve ontwikkelingen een broeikasgasreductie van 23% in 2020 t.o.v. 1990 becijferd, ondanks een groei van de emissies in 2015. Met het behalen van de doelen uit het Energieakkoord van 14% hernieuwbare energie en 100 PJ energiebesparing in 2020, zal dit aandeel naar verwachting toenemen tot 25%. Bij de NEV 2017 zal worden bezien of we nog op koers liggen om uitvoering te geven aan het Urgenda-vonnis. Mocht dit niet het geval zijn dan zullen aanvullende maatregelen getroffen worden, waarbij ook sluiting van de jaren ’90 kolencentrale, die geen bij- en meestook van duurzame biomassa gaat toepassen, in beeld komt. Het Urgenda-vonnis is overigens gericht op het jaar 2020 en wordt niet vertaald in doelen voor tussenliggende jaren.
De noodzaak van een onderzoek naar de dwang bij patiënten om ROM-lijsten in te vullen |
|
Nine Kooiman , Antje Diertens (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de Kamer informeren over het aantal zorginstellingen dat is gestopt met het aanleveren van ROM (Routine Outcome Monitoring)-gegevens aan de Stichting Benchmark GGZ (SBG), sinds uw uitspraak dat het verkrijgen van expliciete toestemming van de patiënt een vereiste is voor het aanleveren van ROM-gegevens?1
SBG heeft mij geïnformeerd dat 175 zorginstellingen zijn gestopt met de aanlevering van ROM-gegevens.
Erkent u dat er spanning bestaat tussen de inspanningsverplichting voor het aanleveren van ROM-gegevens, opgenomen als veldnorm in het model kwaliteitsstatuut en uw eerdere uitspraak dat het aanleveren van ROM-gegevens voor patiënten vrijwillig is?2
De inspanningsverplichting zoals opgenomen in het «Model kwaliteitsstatuut ggz»3 dat is opgesteld en ondertekend door alle betrokken partijen4, omschrijft dat aanbieders een contract met SBG dienen te hebben in het kader van «matched care» en tijdig op- en afschalen. De inspanningsverplichting uit het model kwaliteitsstatuut hoeft niet in strijd te zijn met het vrijwillige karakter van ROM, omdat het gaat om het hebben van een contract met SBG en een inspanning tot – dus geen verplichting van – het leveren van kwaliteitsgegevens.
De aanleverpercentages worden opgenomen in de contracten tussen zorgverzekeraars en aanbieders.
Erkent u dat de verplichting die op zorgaanbieders rust om 50% van de ROM data aan te leveren, automatisch leidt tot ongewenste prikkels, die patiënten moeten overhalen om deze gegevens aan te leveren?
Zorgverzekeraars en aanbieders zijn tot een percentage van 50% gekomen om op redelijke wijze tot een representatieve database te komen. Als dit percentage onhaalbaar is of prikkels veroorzaakt die het vrijwillige karakter van ROM dreigen aan te tasten zullen aanbieders en zorgverzekeraars hier nieuwe afspraken over moeten maken.
Bent u zich bewust van het feit dat zorgaanbieders wel degelijk worden gekort, door middel van een generieke korting op het zorgbudget, als er minder dan 50% ROM-data aan SBG aangeleverd wordt? Wat vindt u hiervan?
Zorgverzekeraars en aanbieders hebben contractuele afspraken waarin 50% aanlevering of soms meer is vastgelegd. Zorgverzekeraars hebben aangegeven in de huidige situatie coulant om te gaan met deze percentages. Dat houdt in dat zij niet of minder handhaven op de contractuele afspraken over aanleverpercentages. De exacte invulling daarvan is aan de contractspartijen: zorgverzekeraars en zorgaanbieders.
De zorgverzekeraar kan samen met de zorgaanbieder afspreken of deze coulance in 2018 van toepassing is. Als de afgesproken percentages niet haalbaar zijn gegeven de huidige situatie is het aan zorgverzekeraars en aanbieders om hun afspraken aan te passen waar nodig.
Wat betekent het volgens u dat zorgverzekeraars op dit moment coulant omgaan met het percentage aangeleverde ROM-data en de bijbehorende budget korting bij het niet nakomen van dit percentage? Erkent u dat deze coulance van tijdelijke aard is? Kunt u garanderen dat alle zorgverzekeraars op dit moment coulant zijn met het hanteren van het percentage van 50%?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om zorgverzekeraars te verbieden om een budgetkorting bij het niet nakomen van het leveringspercentage toe te passen, zodat er ruimte kan komen voor een vrijwillig afgegeven informed consent van patiënten om hun behandelgegevens al dan niet te delen met databank SBG? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom houdt u het verplichtende karakter in stand?
Zorgverzekeraars en aanbieders dienen hier in onderling overleg uit te komen.
Bent u bereid alsnog te onderzoeken of en hoe vaak het voorkomt dat zorgaanbieders gekort worden door zorgverzekeraars (ofwel per patiënt, ofwel op het hele zorgbudget) bij het niet nakomen van hun verplichting voor de aanlevering van ROM-gegevens? Wanneer kan de Kamer hier duidelijkheid over verwachten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u inzage geven in de contractuele eisen die zorgverzekeraars voor 2018 opleggen aan GGZ (geestelijke gezondheidszorg)-instellingen en vrijgevestigde GGZ-professionals met betrekking tot het aan te leveren percentage ROM-gegevens en de bijkomende financiële sancties, wanneer hier niet aan wordt voldaan?
De inkoopvoorwaarden maken zorgverzekeraars altijd openbaar, deze zijn reeds gepubliceerd in de zomer van 2017. Onderhandelingen over de specifieke contracten voor 2018 zijn nu gaande.
Waarom bent u niet bereid te onderzoeken of en hoe patiënten worden gedwongen om de ROM-lijsten in te vullen en af te staan?
Zoals ik aangaf in de antwoorden op uw eerdere Kamervragen over ROM5 heb ik geen signalen over dwang tot het invullen van ROM. Uiteraard zal ik bij concrete signalen die ik ontvang, deze doorzetten naar de desbetreffende verantwoordelijke partijen en hen vragen hierop actie te ondernemen.
Kunt u aangeven op welke wijze patiënten op dit moment tijdens hun behandeling worden geïnformeerd over de inhoud van ROM, de informed consent procedure, het gebruik en de verwerking van deze persoonlijke gegevens?
Een groot deel van de aanbieders (zie ook mijn antwoord op vraag 1) is gestopt met aanleveren van ROM-gegevens. De professional is verantwoordelijk voor goede voorlichting aan de patiënt. Branche- en beroepsverenigingen kunnen hierover adviseren aan professionals.
Bent u van mening dat er voldoende informatievoorziening over de ROM richting patiënten is? Kunt u dit toelichten?
De verantwoordelijkheid voor het geven van informatie over ROM ligt bij professionals. Ook patiëntenorganisaties en beroeps- en brancheverenigingen kunnen hieraan bijdragen.
Bent u bereid GGZ-instellingen te controleren op de informed consent procedure voor het aanleveren van ROM gegevens aan de SGB en het aanwezig zijn en opnemen van informed consent in het Elektronisch Patientendossier (EPD)?
Dat is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder. Branche- en beroepsverenigingen doen op dit moment onderzoek naar wat er nodig is om met ROM te werken. Ook de Autoriteit Persoonsgegevens onderzoekt de status van de gegevens op dit moment nog, naar aanleiding van een handhavingsverzoek.
Kunt u nagaan in hoeverre de software, die ICT-bedrijven hebben geplaatst om ROM-gegevens uit elektronische medische dossiers te kunnen halen ten behoeve van de SGB, onrechtmatig is omdat op digitale informatie geen eigendomsrecht rust?
Extractie van gegevens uit medische dossiers gebeurt voor allerlei doeleinden; financiële afhandeling van zorg, overdracht, wetenschappelijk onderzoek of doorlevering aan kwaliteitsregistraties. Software voor extractie van gegevens is op zichzelf niet onrechtmatig. Belangrijk is dat er een grondslag is voor de verstrekking/verwerking van de gegevens.
Is u bekend of in de GGZ-instellingen via logging wordt vastgelegd dat medische data uit elektronisch medische dossiers wordt gehaald voor databanken zoals de SBG? Zo ja, kunt u garanderen dat dit in alle instellingen het geval is. Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of logging plaatsvindt?
Logging is één van de informatiebeveiligingsmaatregelen binnen de informatiebeveiligingsnorm NEN7510. Ziekenhuizen zijn verplicht aan de NEN7510- en NEN7512-normen te voldoen. Dit geldt ook voor de ggz. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting houdt hierop toezicht.
Is u bekend of de inspanningsverplichting voor het aanleveren van de ROM-gegevens voor zorginstellingen een reden is geweest om cliëntenraden niet van informatie te voorzien en deze raden hun adviesbevoegdheid te onthouden, dit in strijd met artikel 3, eerste lid, sub j, van de Wet medezeggenschap clienten zorginstellingen (Wmcz)? Kunt u dit toelichten?
Nee, dat is mij niet bekend.
Heeft het gesprek met de SGB en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), dat voor de zomer zou plaatsvinden, reeds plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit gesprek en waarom heeft u de Kamer hier nog niet over geïnformeerd? Zo nee, waarom duurt het zo lang voordat dit gesprek plaatsvindt, wanneer gaat dit gesprek plaatsvinden en kunt u de Kamer direct na het overleg informeren over de resultaten van het overleg tussen de SGB en de AP?3
Dit gesprek heeft reeds plaatsgevonden. Nadien is er een handhavingsverzoek ingediend bij de AP. Naar aanleiding van dit handhavingsverzoek heeft de AP een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek bevindt zich in de eerste fase, waarin vragen aan SBG zijn voorgelegd om meer informatie te verkrijgen over de gegevensverwerking door SBG. De AP onderzoekt op dit moment of zij ROM-gegevens beschouwt als persoonsgegevens in de zin van de Wbp.