Hoe de voorgenomen maatregelen in het regeerakkoord van Rutte III de ‘brievenbus-bv’s’ het leven zuur gaan maken |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven hoe de regering, bij monde van de Minister-President, «de brievenbus-bv’s het leven zuur (gaat) maken»?1
Met de aangehaalde uitspraak van de Minister-President uit het debat over de regeringsverklaring is gedoeld op de in het regeerakkoord opgenomen maatregelen om brievenbusconstructies tegen te gaan. Daarin wordt voorgesteld om de dividendbelasting af te schaffen, maar deze (materieel) in stand te laten in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions. Daarnaast wordt voorgesteld om een bronheffing op rente en royalty’s te introduceren in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions. In deze kabinetsperiode zullen overigens meer maatregelen worden getroffen in de strijd tegen belastingontwijking, zoals bijvoorbeeld de invoering van een strenge earningsstripping-maatregel (generieke renteaftrekbeperking), van een (aanvullende) CFC-maatregel, en van maatregelen gericht tegen internationale belastingontwijking, onder meer door middel van hybride mismatches (ATAD1 en ATAD2).
Zoals toegezegd tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen zal de aanpak van het kabinet om belastingontwijking te bestrijden nader in beeld worden gebracht in een brief van mij aan uw Kamer. De Minister-President heeft in het debat van 15 november jl. over het afschaffen van de dividendbelasting aangegeven dat deze brief begin volgend jaar naar uw Kamer wordt gestuurd. In die brief wil ik ook verder op deze maatregelen – en het beleid ten aanzien van brievenbusfirma’s – ingaan.
Hoe verhoudt de uitspraak van de Minister-President tijdens het debat over de regeringsverklaring zich tot het regeerakkoord?2 3 Gaat u een bronbelasting op dividend invoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bedoelt de Minister-President met «brievenbus-bv’s» de trustkantoren, die voor derden vennootschappen beheren? Zo nee, wat bedoelt de Minister-President dan met «brievenbus-bv’s»?
De term «brievenbus-bv’s» heeft de Minister-President gebruikt in de context van de voorgestelde invoering van bronheffingen op betalingen van dividend, rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions. Met deze voorgestelde bronheffingen wil het kabinet Nederland onaantrekkelijk maken voor vennootschappen zonder reële economische activiteiten die Nederland enkel gebruiken om geld door te laten stromen.
Het is op dit moment niet mogelijk aan te geven hoeveel vennootschappen die nu in Nederland zijn gevestigd de voorgestelde bronheffingen zouden moeten inhouden, indien zij hun activiteiten onveranderd voortzetten in Nederland. In de wet zullen criteria worden vastgelegd op basis waarvan kan worden bepaald of betalingen door een Nederlandse vennootschap binnen de reikwijdte van de voorgestelde bronheffing vallen. De criteria worden gedurende het wetgevingsproces allereerst door het kabinet, maar uiteindelijk ook in overleg met het parlement bepaald.
Welk aandeel van de werkzaamheden van trustkantoren hebben als kern vennootschappen, die gebruik maken van de lage bronbelasting op rente en royalty’s? Kunt u het overzicht aan de Kamer sturen?
Voor een onderzoek naar vennootschappen met een beperkte economische aanwezigheid verwijs ik naar het SEO-rapport «Uit de schaduw van het bankwezen» uit 2013.6 In de kabinetsreactie op dit rapport7 trok het toenmalige kabinet de conclusie dat rente- en royaltystromen die door Nederlandse bfi’s (bijzondere financiële instellingen) worden ontvangen en worden uitbetaald aan vennootschappen in laagbelastende jurisdicties een wezenlijk risico meebrengen dat door het concern als geheel te weinig belasting wordt betaald en dat daardoor in strijd met de geest van de regels wordt gehandeld. Het kabinet adresseert dit risico met zijn voorstel voor een bronheffing op rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions.
Kunt u aangeven hoeveel vennootschappen, zonder reële economische activiteit (lees: substantie), zich vestigen in Nederland vanwege de lage bronbelasting op rente en royalty’s? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke andere redenen hebben vennootschappen, zonder reële economische activiteit (lees: substantie), om zich te vestigen in Nederland? Kunt u een uitgebreid overzicht hiervan geven?
In antwoord op vragen van de leden Diks en Van der Lee8 heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat multinationals en investeringsmaatschappijen regelmatig gebruik van Nederland maken als onderdeel van hun vennootschapsrechtelijke inrichting vanwege het gunstige vestigingsklimaat. Verschillende factoren dragen hieraan bij. Naast fiscale vestigingsfactoren heeft Nederland bijvoorbeeld een kwalitatief onderscheidend civielrechtelijk stelsel en bijbehorende rechtspleging, hoogopgeleide en internationaal georiënteerde werknemers en een goede infrastructuur. Binnen de vennootschapsrechtelijke inrichting worden soms verschillende Nederlandse vennootschappen gebruikt voor verschillende activiteiten, bijvoorbeeld omdat het wenselijk is dat de activiteiten juridisch afgescheiden plaatsvinden, terwijl het grootse deel van de substance is geconcentreerd in één vennootschap. Dit is overigens ook binnen het MKB niet ongebruikelijk.
Hoe vaak heeft het rulingteam van de Belastingdienst (APA-ATR team) zekerheid vooraf gegeven aan een vennootschap zonder reële economische activiteit over de betalen belasting in Nederland?
Op basis van het ATR-besluit9 wordt een verzoek tot zekerheid vooraf slechts in behandeling genomen indien het verzoekende lichaam voldoet aan de in de bijlage bij het besluit genoemde substance-eisen op het gebied van de reële aanwezigheid, dan wel het concern waartoe het verzoekende lichaam behoort in Nederland operationele activiteiten uitoefent of daartoe concrete plannen heeft. Daarnaast wordt geen Advance Pricing Agreement (APA) gesloten indien een dienstverleningslichaam niet voldoet aan één of meer van de in de bijlage bij dat besluit opgenomen vereisten op het gebied van de reële aanwezigheid in Nederland of geen reële risico’s loopt.
Een dienstverleningslichaam is een lichaam waarvan de werkzaamheden in een jaar hoofdzakelijk bestaan uit het rechtens dan wel in feite direct of indirect ontvangen en betalen van rente, royalty’s, huur of leasetermijnen, onder welke naam en in welke vorm dan ook, van, onderscheidenlijk aan, niet in Nederland gevestigde lichamen die behoren tot het concern waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt. In 2014 zijn 39, in 2015 zijn 48 en in 2016 zijn 31 APA’s afgesloten met een dienstverleningslichaam dat aan de vereisten voldoet op het gebied van reële aanwezigheid (substance) in Nederland.
Kunt u aangeven hoe vaak er een ruling is afgegeven voor enkel en alleen een vennootschap die rente en/of royalty’s betrof, voor een vennootschap die geen rente en/of royalty’s betrof en voor een mix van rente en/of royalty’s en andere belastingen betrof?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel brievenbus-bv’s zijn er in Nederland? Wie bepaalt dat een bv enkel een brievenbus-bv is? Hoe gaat dit in zijn werk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel werkgelegenheid biedt de trustsector/de brievenbus-bv’s in Nederland? Uit welke functies bestaat de personeelsopbouw?
Cijfers omtrent werkgelegenheid in de trustsector worden niet bijgehouden. In aansluiting op gepubliceerde cijfers van het SEO schat de branchevereniging, Holland Quaestor, dat de gereguleerde trustsector rechtstreeks goed is voor 2500 voltijd banen c.q. 3200 werknemers. Dat zijn banen die een direct verband houden met het verrichten van trustdiensten. De trustsector is heel divers en kent qua personeelsopbouw geen vast stramien. Op dit moment zijn er 224 vergunninghoudende gereguleerde marktspelers actief, variërend van grote internationaal opererende spelers met honderden werknemers die zijn gevestigd op de op het internationaal bedrijfsleven gerichte locaties in Nederland tot eenmansondernemingen.
Kunt u aangeven hoe «brievenbusfirma’s» precies belast gaan worden?4 Zijn het de «brievenbusfirma’s» die belast gaan worden of de eigenaren van de vennootschappen die beheerd worden door trustkantoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven in hoeverre dit beleid afrekent met de «brievenbusfirma’s aan de Amsterdamse grachten en de Zuidas»?5 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Zwerfjongeren |
|
Linda Voortman (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Honderden spookjongeren thuisloos in Nijmegen»?1
Ja.
Wat vindt u van de schatting van kennisinstituut Movisie dat er landelijk zo’n 32.000 zwerfjongeren zijn en het aantal stijgt? Herkent u zich in het genoemde aantal? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn volgens u de oorzaken van de stijging van het aantal zwerfjongeren?
Het CBS brengt jaarlijks in beeld hoeveel zwerfjongeren er naar schatting in Nederland zijn. Volgens het CBS waren er op 1 januari 2016 12.400 zwerfjongeren in de leeftijd van 18–30 jaar. Het aantal dat in het krantenartikel wordt genoemd, herken ik niet.
Er lijkt sprake te zijn van een (zorgelijke) stijging van het aantal zwerfjongeren. Zoals de toenmalige staatssecretarissen van SZW en VWS uw Kamer op 13 september jl.2 hebben gemeld, lopen er om die reden op dit moment twee trajecten om meer zicht te krijgen op dakloze jongeren.
Allereerst is de Federatie Opvang gevraagd eind 2017 een rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang 2016» op te leveren. De rapportage zal een beeld geven van het aantal jongeren (18–22 jaar en 23–30 jaar) dat in 2016 gebruik heeft gemaakt van de maatschappelijke opvang. De Federatie Opvang bekijkt of zij bij een stijging of daling van het gebruik van een bepaalde doelgroep een verklaring kan geven.
Ten tweede wordt er in opdracht van de Staatssecretaris van SZW, de Minister van OCW, de Minister van VWS en mijzelf onderzoek uitgevoerd waarin de problemen rondom zwerfjongeren met schulden in kaart worden gebracht en verbetermaatregelen voor de korte en langere termijn op een rij worden gezet. Dit onderzoek zal begin 2018 worden afgerond. Aan het onderzoeksbureau wordt onder andere gevraagd in kaart te brengen hoeveel zwerfjongeren er op dit moment in Nederland zijn.
Ten aanzien van de kostendelersnorm kan ik het volgende melden. De bijstand is een tijdelijk vangnet voor mensen die niet in hun onderhoud kunnen voorzien. Het doel is te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Als mensen samen in een huis wonen hebben ze schaalvoordelen. Ze hebben bijvoorbeeld lagere woonlasten. Daar houdt de kostendelersnorm rekening mee. Overigens biedt de Participatiewet gemeenten de mogelijkheid om de uitkeringshoogte aan te passen als de individuele situatie hier om vraagt en er geen voorliggende voorzieningen aanwezig zijn. Jongeren tot 21 jaar en studenten tellen niet mee voor de kostendelersnorm. De Staatssecretaris van SZW, de Minister van VWS en ik zien om die reden op dit moment geen noodzaak wijzigingen aan te brengen met betrekking tot de kostendelersnorm.
Ten aanzien van de overgang van de jeugdhulp naar de Wmo-ondersteuning geldt dat jongeren onder bepaalde voorwaarden ook na de 18e verjaardag bij dezelfde zorgaanbieder zorg mogen ontvangen. Jeugdhulp kan doorlopen tot het 23e levensjaar. Bovendien staat in de Wet maatschappelijke ondersteuning 20153 dat gemeenten in een beleidsplan dienen op te nemen op welke wijze zij de continuïteit van ondersteuning waarborgen aan de jongeren die tot hun 18e onder de Jeugdwet vallen. De overgang van jeugdwet naar Wmo-ondersteuning kent dus geen juridische belemmering. SZW en VWS willen samen met de VNG en de ministeries van JenV, OCW en BZK in het kader van de «Werkagenda 18-/18+» gemeenten en zorgaanbieders stimuleren en ondersteunen om een soepele overgang naar volwassenheid te bewerkstelligen.
Herkent u het beeld in andere gemeenten dat steeds meer jonge vluchtelingen op straat leven?
Ik herken dit beeld niet en constateer dat het beeld ook niet wordt onderbouwd in het artikel. Ook de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid herkent dit beeld niet. Het beleid met betrekking tot de alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) is er juist op gericht om, wanneer zij een verblijfsvergunning krijgen, hen zo goed mogelijk naar de samenleving te begeleiden. In het bestuursakkoord van november 2015 is afgesproken dat amv’s direct meetellen voor de taakstelling na plaatsing in een opvangvoorziening in de gemeente. Nadat zij 18 zijn geworden, worden zij door de gemeente gehuisvest. Zodoende blijven de jong volwassen vergunninghouders zo veel mogelijk in dezelfde omgeving of regio als tijdens hun opvang. Daardoor kunnen zij hun sociale contacten aanhouden en de eventueel ontvangen zorg, begeleiding en het onderwijs voortzetten. Om de overdracht van amv’s bij het bereiken van de 18de verjaardag zo goed mogelijk te laten verlopen is een handreiking opgesteld. Deze handreiking biedt een leidraad voor samenwerkingsafspraken tussen de gemeenten, Nidos en de contractpartner(s) en betrokken organisaties zoals woningbouwcorporaties en zorgverleners4. Amv’s die (nog) geen verblijfsstatus hebben en 18 jaar worden stromen vanuit de amv-opvangvoorziening door naar een reguliere opvangvoorziening.
Herkent u de bewering in het artikel dat de kostendelersnorm een van de oorzaken is? Bent u bereid om maatregelen te treffen om deze ongewenste gevolgen van de kostendelersnorm aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met andere bepalingen uit de Participatiewet waardoor zwerfjongeren in de problemen (bijvoorbeeld in de schulden) komen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Bij de Staatssecretaris van SZW, de Minister van VWS en mij zijn geen specifieke bepalingen bekend uit de Participatiewet waardoor jongeren of zwerfjongeren in de problemen komen. Binnen de Participatiewet geldt dat school voor werk gaat. Jongeren tot 27 jaar moeten eerst hun mogelijkheden voor onderwijs volledig benutten. Ook moeten jongeren eerst vier weken zelf naar werk zoeken voordat zij een aanvraag voor bijstand kunnen indienen. De bijstandsuitkering geldt nadrukkelijk als het laatste vangnet, omdat voorkomen moet worden dat jongeren langdurig afhankelijk worden van bijstand. Dat neemt niet weg dat bij kwetsbare jongeren het soms nodig is (tijdelijk) bijstand te verlenen. De gemeenten hebben beleidsruimte om maatwerk te bieden in de financiële ondersteuning van jongeren bij het toekennen van een bijstandsuitkering. In de handreiking voor gemeenten die in het kader van de aanpak 16–27 is gemaakt, wordt uiteengezet welke mogelijkheden gemeenten hebben5.
Weet u hoeveel zwerfjongeren een verleden hebben in een jeugdzorginstelling? Zo nee, bent u bereid een onderzoek uit te voeren naar de aantallen jongeren met een jeugdzorgverleden in de maatschappelijke opvang en op straat?
Nee, dat is mij niet bekend. Zoals ik bij vraag 8 en 9 toelicht, lopen er op dit moment reeds diverse trajecten om te komen tot een verbeterde aanpak van deze problematiek. Om die reden zie ik op dit moment geen noodzaak hier apart onderzoek naar te laten verrichten.
Denkt u dat de stijging van het aantal zwerfjongeren ook veroorzaakt wordt door een slechte overgang van jeugdhulp naar Wmo-ondersteuning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke oplossingen ziet u om te voorkomen dat het aantal zwerfjongeren de komende jaren verder stijgt? Kunt u toelichten hoe u dit gaat vormgeven? Wat gaat u doen met het geld dat hiervoor in het regeerakkoord is gereserveerd?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de aanpak van deze doelgroep en het maken van goed beleid om te voorkomen dat mensen dakloos raken. Zoals de toenmalig Staatssecretaris van VWS in de brief van 3 juli jl.6 heeft aangegeven, werken gemeenten op dit moment aan een inhoudelijke doorontwikkeling van het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang. Zij werken in hun regio samen aan een plan over hoe zij de ondersteuning aan de cliënten van beschermd wonen en de opvang vorm gaan geven. Een integrale aanpak op alle probleemgebieden van de cliënt is daarbij het uitgangspunt. Gemeenten geven hierin aan hoe zij invulling geven aan een aantal inhoudelijke uitgangspunten zoals benoemd in het advies van de commissie Toekomst beschermd wonen. Het gaat bijvoorbeeld om het garanderen van langdurige begeleiding met flexibele intensiteit, maar ook om preventie en het bevorderen van de uitstroom naar passende woningeenheden.
Daarnaast lopen er enkele specifieke trajecten die een bijdrage leveren aan een betere aanpak van deze problematiek. Zo ondersteunt het Rijk de VNG en gemeenten met een landelijke werkagenda 18-/18+ waarin de overgang van kwetsbare jongeren naar volwassenheid centraal staat. Ook is er onderzoek gestart waarin de problemen rondom zwerfjongeren met schulden in kaart worden gebracht en verbetermaatregelen voor de korte en langere termijn op een rij worden gezet. Dit onderzoek zal begin 2018 worden afgerond. Op basis van de uitkomsten van dit rapport bekijk ik of aanvullende maatregelen gewenst zijn en zo ja, welke. Op dit moment wordt nog bekeken op welke manier de middelen uit het Regeerakkoord het meest effectief kunnen worden ingezet.
Deelt u de mening dat er een actieplan met oplossingen op de korte en lange termijn nodig is om te voorkomen dat de komende jaren meer jongeren dakloos worden? Zo ja, wanneer kunnen we deze verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De gaslobby |
|
Sandra Beckerman , Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het rapport «The Great Gas Lock-In» van Corporate Europe Observatory (CEO), waaruit onder meer blijkt dat Shell met 18 medewerkers voor bijna 5 miljoen euro heeft gespendeerd aan een lobby voor gas en daarmee op de gedeelde eerste plaats staat van gasproductiebedrijven in de Europese Unie?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat Shell in de adviesraad van de Rotterdam School of Management van de Erasmus Universiteit zit om zo studenten te beïnvloeden voor een verdere gaswinning en voor een verdediging van de belangen van het bedrijf in plaats van die van maatschappij en het milieu?2
Het is de verantwoordelijkheid van de Erasmus Universiteit om de inhoud van het onderwijs vast te stellen en om het curriculum te bepalen, uiteraard met de betrokkenheid van docenten en studenten. Het meedenken door een bedrijf over de inhoud van het onderwijs met het oog op de arbeidsmarkt kan positief zijn, maar zo’n bedrijf mag geen beslissende invloed hebben in wat voor vorm dan ook. Zie in dit verband ook de brief aan uw Kamer van 4 september 2017 met antwoorden van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op schriftelijke vragen van het lid Van Raan (PvdD) over banden tussen het onderwijs en de fossiele brandstofindustrie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2608).
Op welke momenten heeft Shell toegang tot regeringsvertegenwoordigers? Is dat op directe manieren (via een congres,) of via incognito rapporten? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen geldt dat we als overheid benaderbaar willen zijn, voor burgers, maatschappelijke organisaties en bedrijven. Het is voor ieder bedrijf mogelijk om op bijeenkomsten regeringsvertegenwoordigers aan te spreken, om rapporten toe te sturen aan de overheid en om op eigen initiatief een overleg aan te vragen. Voor Shell zijn dit in principe dezelfde mogelijkheden en momenten als voor andere bedrijven.
Bent u het eens met het milieubureau van de Verenigde Naties (UNEP) die in het onderzoek «Emissions Gas Report» duidelijk laat zien dat de toekomst niet ligt bij aardgas, maar bij tal van andere mogelijkheden zoals windmolens en zonnepanelen? Zo nee, waarom niet?3
Het kabinet neemt haar verantwoordelijkheid voor het klimaatakkoord van Parijs. De uitstoot van CO2 moet drastisch verminderen richting 2050. Om dit mogelijk te maken moet onze energievoorziening de komende decennia dan ook ingrijpend veranderen.
Het kabinet streeft er naar om de vraag naar aardgas op termijn aanzienlijk te verminderen.
Wat vindt u van de tegenstelling dat de EU enerzijds milieubewust en een «groen baken» wil zijn en dat anderzijds een overcapaciteit aan pijpleidingen en LNG-terminals aan het ontstaan is?4
De EU kent grote ambities ten aanzien van de verduurzaming van de energievoorziening en de vergroening van de economie. Gedurende de transitie blijven investeringen in de gasinfrastructuur in de middellange termijn nog nodig voor de leveringszekerheid en voor de veiligheid van de infrastructuur. In de toekomst zou deze infrastructuur (gedeeltelijk) ingezet kunnen worden voor hernieuwbaar gas zoals biogas of waterstof.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er niet verder wordt geïnvesteerd in meer pijpleidingen en andere gasinfrastructuur, omdat is aangetoond dat de huidige gasinfrastructuur meer dan voldoende is en de vraag naar aardgas al daalt? Kunt u uw antwoord uitsplitsen op uw acties in Nederland en in de EU?5
Netbeheerders baseren hun investeringen in uitbreiding van de gasinfrastructuur op onderbouwde en concrete capaciteitsvragen van marktpartijen. Netbeheerders maken dus zelf geen inschatting van de behoefte aan gas (of elektriciteit), dat laten zij over aan partijen die gas (en elektriciteit) in- en verkopen. Netbeheerders houden periodiek zogenaamde «open seasons» of organiseren ander momenten waarop partijen kunnen aangeven welke behoefte zij hebben aan additionele capaciteit en dat zij daar ook voor willen betalen. Pas dan wordt capaciteit bijgebouwd. Daarnaast zijn investeringen nodig voor onderhoud aan en vervanging van bestaande infrastructuur. Onafhankelijke toezichthouders beoordelen uiteindelijk deze investeringsbeslissingen.
Leveringszekerheid is een belangrijke factor in het bepalen van de benodigde capaciteit voor het transport van gas. Het netwerk moet op de koudst mogelijke dagen kunnen voorzien in de vraag naar gas. Dit betekent dat zelfs met de verwachte daling van de vraag naar gas de benodigde capaciteit van het netwerk niet evenredig en gelijktijdig zal krimpen.
Voor Nederland wordt de verwachte vraag naar gastransportcapaciteit vastgelegd in het Netwerk Ontwikkelingsplan (NOP) dat periodiek wordt opgesteld door Gasunie Transport Services (GTS, de beheerder van het landelijk gastransportnet). Voor dit plan worden publieke consultaties gehouden; de reacties van marktpartijen en andere stakeholders zijn in te zien op de website van GTS. Het NOP is gebaseerd op scenario’s die uitgaan van het gehele energiesysteem (onder meer de jaarlijkse Nationale Energieverkenning) en die overeenstemmen met de Europese scenario’s van de EU. Ontwikkelingen in de energietransitie worden nadrukkelijk meegenomen, zoals het aanpassen van de netten op groter aanbod van zonne- en windenergie en het faciliteren van duurzame gassen zoals groen gas en waterstof. Bij het plannen van de gasinfrastructuur moet ook rekening worden gehouden met ontwikkelingen in de markt en infrastructuur van de omliggende landen.
Op Europees niveau is de Europese koepelorganisatie van netbeheerders, ENTSOG, verantwoordelijk voor het opstellen van het Ten Year Network Development Plan. In dit plan wordt een overzicht gegeven van welke infrastructurele projecten er staan gepland. Alle partijen kunnen via een publiek consultatieproces reageren op dit plan.
Op welke manieren gaat u de lobby voor meer pijpleidingen en gasterminals transparanter maken en aan banden leggen, zowel in Nederland als in de EU? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bij vraag 6 aangegeven verlopen investeringsbeslissingen in het gasnetwerk niet via lobbyen maar met publieke consultaties in een transparant proces voor de planning van pijpleidingen en gasterminals waarbij de kosten uiteindelijk door marktpartijen zelf gedragen worden. Onafhankelijke toezichthouders beoordelen de investeringsbeslissingen van netbeheerders in pijpleidingen. Wat betreft LNG-terminals zijn het marktpartijen die op basis van commerciële overwegingen en verwachtingen besluiten tot het zelf doen van investeringen. Daarnaast kunnen activiteiten in Brussel ook verband houden met wettelijke verplichtingen, zoals de samenwerking tussen Europese netbeheerders. Er is geen aanleiding om de bestaande regels en voorschriften met betrekking tot lobbyen aan te passen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat maatschappelijke organisaties die strijden tegen gaswinning dezelfde mogelijkheden krijgen als gaslobbyisten en dus ook toegang krijgen tot Europese bestuurders en zelf voorstellen kunnen doen aan welke projecten van gemeenschappelijk belang de Europese Commissie voorrang zou moeten geven? Kunt u uw antwoord uitsplitsen op uw acties in Nederland en in de EU?
Als het gaat om de Nederlandse overheidsvertegenwoordiging in Brussel, dan hebben maatschappelijke organisaties dezelfde toegang als bedrijven en brancheorganisaties uit de gassector. Het is aan al deze partijen zelf om te bepalen hoe ze hun lobby richting, of overleg met, de Commissie of het Europees Parlement regelen.
Verder geldt dat de Europese Commissie bij de periodieke vaststelling van de lijst met investeringsprojecten in de Europese energie-infrastructuur, de zogenoemde Projecten van Gemeenschappelijk Belang, ook maatschappelijke organisaties consulteert.
Hoeveel ontmoetingen hebben de Eurocommissarissen en hun ambtenaren gehad met lobbyisten van gasbedrijven, alsmede met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties? Welke maatregelen moet de Commissie volgens u nemen om hierin evenwicht te bereiken?
U kunt de gegevens over de afspraken van de Eurocommissarissen inzien in het EU Transparency Register. Het kabinet beschikt verder niet over eigen informatie over de ontmoetingen tussen de Eurocommissarissen en hun ambtenaren met lobbyisten van gasbedrijven en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. Het staat zowel de bedrijven als maatschappelijke organisaties vrij om afspraken te maken met de Eurocommissarissen en hun ambtenaren. Het is aan de Eurocommissarissen en hun ambtenaren om transparant te zijn en om de afweging te maken aan wie en hoe ze hun vergadertijd willen besteden.
Bent u het met het Internationaal Energie Agentschap eens dat methaanuitstoot door gasbedrijven voorkomen moet worden en verminderd kan worden met driekwart? Kunt u uw antwoord toelichten?6
De Nederlandse overheid erkent dat de uitstoot van methaan zoveel mogelijk beperkt moet worden gezien de negatieve impact van dit gas op het klimaat. Nederland heeft zich daarom gecommitteerd aan de Clean Air & Climate Coalition. Dit is een initiatief uit 2012 van de Verenigde Naties, overheden, bedrijven en ngo's om de uitstoot van broeikasgassen en vervuilers terug te dringen, onder andere CO2, methaan en roet. Een van de initiatieven onder CACC is het Oil & Gas Methane Partnership, een initiatief waaraan verschillende grote spelers uit de fossiele industrie zich hebben verbonden met als doel het terugdringen van methaanuitstoot. Tijdens de GLACIER-conferentie in Alaska op 31 augustus 2015 heeft Nederland een joint statement ondertekend waarin olie- en gasbedrijven opgeroepen worden lid te worden. Inmiddels hebben verschillende bedrijven uit de olie- en gassector de positieve stap gezet om zich aan te sluiten bij dit belangrijke initiatief.
De methaanemissies van de Nederlandse E&P-sector (exploratie en productie binnen de olie- en gassector) zijn laag in vergelijking met andere aardgasproducerende landen. Daarnaast zijn in de olie- en gassector diverse maatregelen genomen waardoor in de loop der jaren een aanzienlijke emissiereductie van methaan is bereikt.
In het debat met uw Kamer op 14 november 2017 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat naar aanleiding van vragen van het lid Wassenberg (PvdD) toegezegd uw Kamer nader te informeren over de meetmethodiek van methaanuitstoot in de olie- en gasindustrie in Nederland en de mogelijke bronnen van methaanuitstoot, zoals onder andere oude reeds afgesloten putten. De Minister van Economische Zaken en Klimaat zal uw Kamer hierover uiterlijk in het tweede kwartaal van 2018 informeren.
Het bericht dat het kabinet zwicht voor chantage van Russen |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving naar aanleiding van de uitspraken van de directeur van Airport Coordination Netherlands (ACN)?1
Ja.
Wat is de precieze inhoud van de overeenkomst die nu is gesloten tussen KLM en AirBridgeCargo (ABC)?
Het betreft een op grond van de EU slotverordening toegestane operationele overeenkomst tussen KLM en AirBridgeCargo, waarbij AirBridgeCargo door middel van gezamenlijke vluchtuitoefening gebruik kan maken van bepaalde slots van KLM voor het lopende IATA winterseizoen 2017–2018. Ik ben zelf geen partij bij de overeenkomst en ken de precieze inhoud daarvan niet.
Kunt u uitgebreid toelichten wat uw rol is geweest in de totstandkoming van deze overeenkomst?
Kort voordat het IATA winterseizoen 2017–2018 op zondag 29 oktober jl. zou ingaan is gemeld dat KLM nog geen toestemming voor haar vluchten door het Siberisch luchtruim had verkregen van de Russische luchtvaartautoriteiten voor dit winterseizoen. Daarop heeft het ministerie contact gezocht met de Russische luchtvaartautoriteiten, waarbij bleek dat de Russische luchtvaartautoriteiten een verband legden tussen de overvliegrechten van KLM en het feit dat AirBridgeCargo voor dit winterseizoen te weinig slots had verkregen om haar operaties op Schiphol volledig te kunnen uitvoeren.
In lijn met eerdere correspondentie over deze kwestie met de Russische luchtvaartautoriteiten in oktober jl. is toegelicht dat er geen verband is tussen de bilateraal met de Russische luchtvaartautoriteiten overeengekomen overvliegrechten en slots op Schiphol.
Van Nederlandse kant is het voorstel gedaan om KLM en AirBridgeCargo te vragen om binnen een week samen te komen om te bezien of ze onderling tot een oplossing zouden kunnen komen voor de slotsproblematiek. Op dat voorstel is door de Russische luchtvaartautoriteiten positief gereageerd. Hierop heeft KLM contact gezocht met AirBridgeCargo en hebben KLM en AirBridgeCargo op 2 november jl. een akkoord bereikt over een operationele overeenkomst.
Op 3 november jl. hebben de Russische luchtvaartautoriteiten toestemming gegeven voor de vluchten van KLM door het Siberisch luchtruim voor het verdere IATA winterseizoen.
Welk contact is er, in het kader van deze overeenkomst, verder geweest tussen de Russische overheid en respectievelijk de Nederlandse overheid, ACN, Schiphol en KLM? Wat was de inhoud van dit contact?
Voordat KLM en AirBridgeCargo in overleg zijn getreden om tot een operationele overeenkomst te komen is er contact geweest tussen de Russische luchtvaartautoriteiten en het ministerie, zoals beschreven in het antwoord op vraag 3. Over de overeenkomst zelf is geen contact geweest tussen de Russische luchtvaartautoriteiten en het ministerie. Er is voor zover mij bekend in het kader van deze overeenkomst ook geen contact geweest tussen de Russische luchtvaartautoriteiten en respectievelijk ACN(L), Schiphol en KLM.
Kunt u ingaan op de uitspraak van de directeur van ACN dat een dergelijke overeenkomst tussen KLM en ABC een precedent kan scheppen voor andere luchtvaartmaatschappijen en landen?
Ik heb geen aanwijzingen dat er sprake is van het scheppen van precedenten.
Klopt het dat in het luchtvaartverdrag tussen Nederland en Rusland specifieke afspraken zijn gemaakt over landingsrechten en verkeersrechten? Zo ja, met welke argumentatie zijn deze afspraken in het verdrag terechtgekomen? Zo nee, waarop doelt de directeur ACN dan in het artikel?
Nederland heeft, evenals vele andere Europese en overige landen, met de Russische Federatie een bilateraal luchtvaartverdrag afgesloten waarin afspraken zijn opgenomen over verkeersrechten en overvliegrechten via het Siberisch luchtruim. Op basis van die afspraken mag KLM operaties uitvoeren van, naar, en via het territorium van de Russische Federatie. In tegenstelling tot de overige landen ter wereld verbindt alleen de Russische Federatie voorwaarden aan het overvliegen van haar luchtruim in haar luchtvaartverdragen met andere landen
Zijn er meer landen waarmee Nederland vergelijkbare afspraken in verdragen heeft opgenomen waardoor de Nederlandse luchtvaart gechanteerd kan worden?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 6.
Kunt u inzichtelijk maken hoever het staat met de mogelijke «local rule» voor Schiphol?
Mijn ambtsvoorganger heeft de luchthaven Schiphol, als voorzitter van het Operationeel Overleg Schiphol, per brief van 20 oktober jl. verzocht om binnen vier weken tot een gedragen voorstel voor een local rule te komen die ik, rekening houdend met de (Europese) regelgeving, kan vaststellen. Schiphol heeft per brief van 23 november jl. laten weten een local rule te hebben uitgewerkt en de voorzitter van het Coördinatiecomité te hebben verzocht een vergadering van het comité bijeen te roepen. Ik wacht de uitkomst van deze vergadering af en zal u daarna nader informeren.
Bent u bereid om op grond van artikel 6 van het Besluit Slotallocatie specifiek ruimte op Schiphol toe te wijzen aan «all cargo»-vrachtvliegtuigen, zodat alle «all cargo»-carriers voldoende ruimte hebben om hun vluchten uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, artikel 6 van het Besluit Slotallocatie maakt het niet mogelijk om specifiek capaciteit op Schiphol toe te wijzen aan «all cargo»- vrachtvliegtuigen. Het artikel geeft alleen een opsomming van de redenen op basis waarvan ik de aanwijzing van een luchthaven als een luchthaven met bemiddeling inzake de dienstregelingen of een slotgecoördineerde luchthaven kan schorsen of intrekken.
Bent u bereid te inventariseren welke maatregelen – passend binnen de Europese wet- en regelgeving – andere landen hebben getroffen om te voorkomen dat vliegvelden als London Heathrow, Frankfurt en Paris Charles de Gaulle worden volgevlogen door low cost carriers? Zo nee, waarom niet?
In het kader van het selectiviteitbeleid – waaronder bij de uitwerking van een verkeersverdelingsregel voor verdeling van luchtverkeer tussen Schiphol en Lelystad – wordt bezien welke maatregelen op andere Europese luchthavens worden toegepast om te kunnen sturen op de ontwikkeling van de diverse verkeerssegmenten. Zoals tijdens het AO Transportraad op 22 november jl. toegezegd zal ik de Kamer hier nader over informeren.
Welke andere maatregelen bent u voornemens te treffen om verdere problemen met vrachtvluchten, en daarmee het mogelijk verlies van Nederlandse werkgelegenheid, tegen te gaan?
Zoals ik in mijn brief van 3 november jl. aan de Tweede Kamer heb aangegeven is de op Schiphol ontstane situatie voor mij aanleiding om binnen de kaders van de EU slotverordening op korte termijn te bezien op welke wijze de aanpak van het vaststellen en verdelen van de schaarse slotcapaciteit op Schiphol kan worden verbeterd. Ik verken in samenspraak met de luchthaven Maastricht en de luchtvrachtsector eveneens in hoeverre de luchthaven Maastricht een oplossing biedt om de vrachtmarkt voor Nederland te behouden en waar mogelijk te versterken.
Maastricht Aachen Airport |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vliegveld Maastricht profiteert niet van overvol Schiphol»?1
Ja.
In hoeverre is, gelet op uw brief van 31 oktober 2017, een spoedige oplossing binnen bereik, zodat ook volle vrachtvliegtuigen gebruik kunnen gaan maken van de volledige startbaan van Maastricht Aachen Airport (MAA)? Welke belemmeringen zijn er nog?2
Voor het antwoord hierop verwijs ik u naar mijn kamerbrief van heden waarmee uw Kamer geïnformeerd wordt over de uitkomsten van de nieuwe geluidberekeningen, de gevolgen voor de procedure van het Luchthavenbesluit Maastricht en mijn besluit over het gebruik van de volledige beschikbare baanlengte van 2.750 meter voor startend vrachtverkeer op de korte termijn.
Wat is uw visie op het uitwijken van luchtvrachtmaatschappijen die nu naar andere omliggende luchthavens gaan, zoals bijvoorbeeld Luik, Brussel en Frankfurt, in plaats van gebruik te maken van MAA? Wat betekent dit voor luchtvracht en voor de werkgelegenheid in de regio, de groeimogelijkheden van MAA en de eventuele opvang van huidige vrachtvluchten vanaf het overvolle Schiphol?
Ik betreur dat luchtvrachtmaatschappijen mogelijk andere keuzes maken vanwege het feit dat Maastricht Aachen Airport op dit moment nog geen gebruik kan maken van de volledige baanlengte voor startend vrachtverkeer.
Vanuit het Rijk wordt het belang van de luchtvrachtsector voor Maastricht Aachen Airport en de regionale economie erkend. Dit is ook een belangrijke overweging van het vorige kabinet geweest om in te stemmen met het Luchthavenbesluit Maastricht dat het gewenste baangebruik mogelijk maakt. Alhoewel de huidige gebruiksvergunning nog een aanzienlijke groeiruimte biedt, zal het toestaan van dit baangebruik de luchthaven aantrekkelijker maken, omdat vrachtvliegtuigen daarmee een grotere non-stop afstand vliegen en/of meer vracht kunnen meenemen.
In de recente discussie over de slotschaarste voor vracht op Schiphol is de luchthaven ook nadrukkelijk genoemd als mogelijk alternatief voor een deel van de vracht op Schiphol. Dat heeft onder andere tot de afspraak geleid dat de luchthaven te samen met de luchtvrachtsector verkent in hoeverre zij een oplossing biedt om de vrachtmarkt voor Nederland te behouden en waar mogelijk te versterken.
De urgentie is mij dus volstrekt helder. Bovenstaande overwegingen, naast de belangen van de omgeving, hebben meegewogen in mijn besluit over het gebruik van de volledig beschikbare baanlengte voor de korte termijn. Ik verwijs u voor de verdere toelichting op mijn besluit naar mijn brief van heden aan de Kamer.
Kunt u meer zeggen over de belanghebbenden, de verdeling van verantwoordelijkheden en de rollen in dit dossier?
In dit dossier is het Rijk het bevoegd gezag voor wat betreft (de vaststelling en wijziging van) het Luchthavenbesluit aangezien de luchthaven Maastricht een luchthaven van nationale betekenis is. Voor luchthavens van nationale betekenis wordt het Luchthavenbesluit bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. De voordracht hiertoe wordt gedaan door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Naast het Luchthavenbesluit moet de luchthaven Maastricht ook beschikken over een veiligheidscertificaat. Dit wordt verleend door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT).
Maastricht Aachen Airport Beheer en Infra B.V. is de aanvrager van het Luchthavenbesluit. Deze B.V. is opgericht door de provincie Limburg (100% aandeelhouder) nadat de provincie in 2014 de luchthaven heeft overgenomen en is verantwoordelijk voor het beheer van de luchthaveninfrastructuur en het concessiecontract. Per 1 juli 2016 is de exploitatie van de luchthaven in concessie uitgegeven aan Trade Centre Global Investments B.V. (TCGI) onder de naam Maastricht Aachen Airport B.V.
Verder verwijs ik u naar de kamerbrief van heden over het Luchthavenbesluit Maastricht.
De sluiting van een grote truckparking bij Venlo en het gebrek aan goede alternatieven |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de problemen rondom en sluiting van De Keulse Barrière, een grote parking voor vrachtwagens nabij Venlo?1 Zo ja, hoe beoordeelt u de sluiting van een dergelijke grote parkeervoorziening voor vrachtwagenchauffeurs uit binnen- en buitenland zonder dat er op dit moment een gedegen alternatief is voor chauffeurs die ook dienen te voldoen aan de rij- en rusttijden?
Ja. Met betrekking tot deze locatie verwijs ik ook naar de antwoorden van 12 februari 2016 op de vraag van het lid Ulenbelt (SP) over de voorgenomen sluiting van de Keulse Barrière (ah-tk-2015/2016–1529). Hierin is aangegeven dat Rijkswaterstaat samen met diverse gemeenten (waaronder Venlo), provincie, sector en politie in het kader van een in 2015 gesloten Convenant werkt aan het oplossen van de parkeerproblematiek voor vrachtwagens in Limburg, op zowel het hoofdwegennet als het onderliggend wegennet. In dit kader is op 13 november jl. een betaalde particuliere truckparking aan de James Cookweg in Venlo geopend met 220 plekken. Daarnaast wordt een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van een truckparking in de gemeente Venray.
Overigens dient op grond van de uitspraak van de rechtbank Limburg in kort geding dd. 13 november jl. (zaaknr. C/03/242042 / KG ZA 17–558) het parkeerterrein De Keulse Barrière gedeeltelijk gedurende de week geopend te blijven.
Bent u bekend met het feit dat er volgens chauffeurs een groot tekort is aan gedegen en gratis- of betaalbare parkeerplaatsen, mede gelet op het feit dat veel Oost-Europese chauffeurs geen geld hebben voor betaalde mogelijkheden? Zo ja, hoe beoordeelt u deze situatie, ook gezien het feit dat het ontbreken van degelijke alternatieven ook bijdraagt aan het niet kunnen of willen voldoen aan de verplichte rij- en rusttijden voor chauffeurs?
Ik ben bekend met het feit dat veel vrachtwagenchauffeurs ervoor kiezen voor de weekendrust gebruik te maken van gratis parkeervoorzieningen langs de snelwegen; de zogenaamde verzorgingsplaatsen. Deze parkeerplaatsen zijn primair bedoeld voor een korte rust voor de automobilist en vrachtwagenchauffeur. Het gevolg van dit oneigenlijk gebruik van verzorgingsplaatsen is dat deze gedurende de avonden en weekenden in bepaalde regio’s overbezet zijn. Op de betaalde particuliere truckparkeerplaatsen langs het onderliggend wegennet is, afhankelijk van het tijdstip, soms nog wel ruimte om te parkeren. Zoals reeds is aangegeven in de brief aan uw Kamer van 7 juli jl. (kst-34550-A-63) hebben de belangrijkste corridorpartijen aangegeven dat er een programma-aanpak zal komen, gericht op de versterking van de goederencorridors Oost en Zuid-Oost. Binnen die aanpak zal gekeken worden waar nog aanvullende parkeercapaciteit wenselijk en mogelijk is. Of en in welke mate Oost-Europese chauffeurs een vergoeding krijgen om gebruik te maken van betaalde voorzieningen is bij mij niet bekend.
Hoe beoordeelt u het feit dat het ontbreken van goede alternatieven in deze grensregio voor problemen op andere parkings maar ook op willekeurige locaties zorgt, waarbij het ook eenvoudiger is voor buitenlandse chauffeurs om eventuele controle op rusttijden te ontwijken?
Ik ben mij ervan bewust dat het gebrek aan parkeercapaciteit tot problemen leidt en ben positief over initiatieven die in regionaal verband worden genomen om betaalbare private truckparkings met marktpartijen op te zetten. Voorbeelden van recent geopende beveiligde particuliere truckparkings zijn de parkings Hazeldonk, Maasvlakte Plaza, James Cookweg in Venlo en de binnenkort te openen truckparking in Duiven. De ILT kan de rij- en rusttijden tot 28 dagen terug uitlezen uit de tachograaf. Het parkeren op willekeurige locaties maakt het niet moeilijker om te handhaven. Voor meer details over de handhaving van de ILT verwijs ik u naar het meerjarenplan van de ILT (Bijlage bij Kamerstuk 34 775 XII, nr. 4 van 21 september 2017) en het rapport met de resultaten van de risicoanalyse (IBRA 1.0), dat is aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 34 550 XII, nr. 80 van 6 juli 2017).
Bent u ook van mening dat deze lokale problematiek ook de aandacht van uw ministerie verdient, gelet op het grote aantal vrachtwagenchauffeurs dat nabij Venlo het land binnenkomt en dat wel aan dezelfde regels en veiligheidsvoorschriften dient te voldoen als Nederlandse collega’s, waarbij ook geschikte en passende parkeervoorzieningen horen?
De parkeerproblematiek langs de goederencorridors heeft mijn aandacht, onder andere op basis van de in het antwoord op vraag 2 genoemde programma-aanpak ter versterking van de goederencorridors Oost en Zuid.
Bent u bereid om vanuit uw verantwoordelijkheid voor het transport en de veiligheid op onze rijkswegen in gesprek te treden met de gemeente Venlo over de noodzaak om in deze regio voor gedegen alternatieven en voorzieningen te zorgen, problemen met het parkeren van vrachtwagens en het voldoen aan de noodzakelijke rusttijden te voorkomen? Zo ja, op welke termijn en met welke inzet wijze bent u voornemens dit gesprek aan te gaan? Zo nee, waarom niet?
Rijkswaterstaat voert in het kader van het in 2015 gesloten Convenant over truckparkeren in de provincie Limburg overleg met de gemeente Venlo over deze problematiek. In het kader van dit Convenant heeft IenW een financiële bijdrage gegeven aan het initiatief van de gemeente Venlo om te komen tot een truckparking aan de James Cookweg. Daarnaast wordt een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van een truckparking in de gemeente Venray.
Het bericht ‘Terrorist krijgt slechts 4 jaar cel opgelegd’ |
|
Gidi Markuszower (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u onderstaande recentelijke, naar onze mening, laffe rechterlijke uitspraak?1
Ja.
Deelt u de mening dat vier jaar cel een lachertje is voor terroristen en dat zij na het uitzitten van zulke korte straffen een gevaar zijn voor de veiligheid van Nederland? Zo nee, waarom niet?
De rechtbank heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar opgelegd voor onder meer het actief zoeken naar, verschaffen en voorhanden hebben van informatie aangaande het radicale en extremistische gedachtegoed van de gewapende jihadstrijd. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechter rekening gehouden met het feit dat de verdachte is vrijgesproken voor het tenlastegelegde witwassen en dat een gevangenisstraf van vier jaar overeenkomt met wat in soortgelijke zaken door andere rechters is opgelegd. De rechter maakt gelet op het bewezenverklaarde en de persoon van de verdachte de afweging welke straf passend is.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat terroristen voortaan veel hogere straffen krijgen?
Het voorkomen en bestrijden van terrorisme heeft hoge prioriteit. Bij terroristische misdrijven gaat het om zeer ernstige inbreuken op de rechtsorde en dat heeft de wetgever ook tot uitdrukking gebracht in de strafbedreiging die in het Wetboek van Strafrecht op deze misdrijven is gesteld. Het is aan het Openbaar Ministerie om te besluiten over de vervolging en het bepalen van de strafeis. Vervolgens is het aan de rechter om te oordelen over schuldigverklaring en, bij schuldigverklaring, over de op te leggen sanctie. In die onafhankelijke oordeelsvorming en verantwoordelijkheid van de officier van justitie en de rechter past ons als ministers geen rol.
Gaat u ervoor zorgen dat deze terrorist na zijn straf te hebben uitgezeten wordt gedenaturaliseerd en wordt uitgezet naar zijn land van herkomst, en dat hij Nederland nooit meer in kan komen? Zo nee, waarom niet?
Het intrekken van het Nederlanderschap op basis van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is mogelijk na een onherroepelijke veroordeling voor bepaalde terroristische misdrijven, mits betrokkene een dubbele nationaliteit heeft. Ik zal per geval een afweging maken. Hierbij zal ik rekening houden met de gevolgen van het eventuele verlies van Unieburgerschap en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit (artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Het intrekken van de Nederlandse nationaliteit gaat in een dergelijk geval conform de regelgeving gepaard met een inreisverbod voor 20 jaar. Dit betekent ook dat de persoon in het SIS wordt gesignaleerd ter fine van toegangsweigering in de EU.
Het bericht ‘Politie heeft Utrechtse verdachten plofkraak Friesland in het vizier’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in het Algemeen Dagblad van 17 oktober 2017 «Politie heeft Utrechtse verdachten plofkraak Friesland»?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Politie wil plofkrakers het leven zuur maken»?2
Ja.
Is de proef, zoals die in het artikel van 26 juli 2017 wordt aangekondigd, reeds van start gegaan? Kunt u aangeven welk doel, welk bereik en welk tijdsverloop deze proef zal hebben? Kunt u aangeven welke partijen bij deze proef betrokken zijn?
Dit traject is inmiddels opgestart en heeft tot doel om te komen tot een effectievere aanpak van zware gewelddadige vermogenscriminaliteit (ram- en plofkraken, overvallen), onder andere door het verstoren van de criminele carrière van deze daders, een harde, repressieve aanpak en toezicht op veroordeelde plegers van dit type delicten ter voorkoming van recidive. Het traject dat loopt tot december 2018 als pilot, is opgestart vanuit de Taskforce Overvallen en wordt in een aantal regio’s uitgevoerd. Naast het Ministerie van JenV zijn ook gemeenten, de politie, het Openbaar Ministerie (OM), de reclassering, RIEC’s/LIEC, de Belastingdienst en Veiligheidshuizen betrokken bij deze aanpak.
Kunt u het beeld bevestigen dat het fenomeen plofkraken in Nederland en in aan Nederland grenzende delen van Duitsland in hoge mate voor rekening komt van een groep van zo’n 300 (jonge) mannen, afkomstig uit de regio’s Utrecht en Amsterdam? Bent u het eens met de volgende opmerking van de geïnterviewde politieman: «We zien nu dat veel broertjes, net als hun oudere broers, in de zware misdaad belanden. Familieleden leren elkaar de fijne kneepjes van het vak. Dat moet stoppen door kinderen bijvoorbeeld op school aan te spreken en te begeleiden»?
Dit beeld wordt herkend door de politie en het OM. Uit eerdere ervaring vanuit de Top 600 aanpak in Amsterdam en de aanpak van criminele families blijkt dat jongere broertjes van criminelen kwetsbaar zijn voor toetreding tot criminele circuits.
Is er reeds sprake van een persoonsgerichte aanpak op deze groep van 300 (jonge) mannen? Op welke wijze zijn gemeenten en andere niet-opsporingsinstanties betrokken bij deze problematiek, met name bij het voorkomen dat nieuwe daders toetreden tot deze groep mannen? Werken de betrokken gemeenten in de regio’s Amsterdam en Utrecht voldoende mee aan deze persoonsgerichte aanpak?
De experimentele aanpak wordt opgezet vanuit een gecoördineerde gezamenlijke persoonsgerichte aanpak van bekende daders in de regio´s Utrecht, Rotterdam en Amsterdam. De deelnemende organisaties stemmen met elkaar af over het effectief inzetten van maatregelen.
Wat is de taakstelling van het plofkraakteam van de nationale politie? Sinds wanneer bestaat dit team, tot op de dag van vandaag, uit 70 á 80 personen en is de bezetting afkomstig uit de Landelijke Eenheid dan wel uit de regionale eenheden? In hoeverre leveren alle eenheden aan dit plofkraakteam?
De regie op de aanpak van ram- en plofkraken is ondergebracht bij de Regiegroep eenheidsgrensoverstijgende opsporing gewelddadige vermogenscriminaliteit. De politie en het OM zijn vertegenwoordigd in deze regiegroep. Vanuit een integraal beeld geeft de regiegroep sturing aan de verschillende onderdelen van de aanpak.3 Daarnaast is op nationaal niveau een informatiecel en een forensisch coördinatieteam ingericht. Tevens is er een landelijk tactisch team dat vanuit drie plaatsen in het land onder aansturing van de regiegroep in samenwerking met de lokale opsporing aan de bestrijding van dit fenomeen werkt. Verschillende onderdelen van de politie dragen bij aan de aanpak; dit betreft zowel regionale eenheden als onderdelen van de Landelijke Eenheid.
Vindt alle opsporing naar plofkraken landelijk gecoördineerd plaats vanuit dit plofkrakenteam (met eigen recherchecapaciteit), of vindt de feitelijke opsporing plaats in de eenheid waar zich een concreet strafbaar feit heeft voorgedaan? Hoe wordt bevorderd dat deze groep verdachten die zich vrijelijk voor het plegen van strafbare feiten door het land beweegt, ook zonder schotten van regionale capaciteits- en wegingsvraagstukken wordt aangepakt? Is er landelijk doorzettingsmacht om capaciteit te claimen en opsporingskeuzes te maken? Welke rol speelt het Openbaar Ministerie hierbij?
Opsporingsonderzoek naar plofkraken vindt plaats met de ontwikkelde methodiek van de zogenoemde eenheidsgrensoverschrijdende opsporing. Dit wil onder andere zeggen dat de regiegroep van de politie en het OM de integrale aanpak van plofkraken coördineert. Binnen de politie en het OM is in nauwe samenspraak met het lokaal gezag capaciteit vrijgemaakt voor de thematische aanpak van deze dadergroepen. Namens het OM is de landelijk coördinerend officier van justitie gewelddadige vermogenscriminaliteit vertegenwoordigd in de regiegroep en hij coördineert de aanpak namens het OM. Daarnaast wordt – in afstemming met de landelijke coördinatie door de regiegroep – ook lokaal gewerkt aan het onderzoeken van zaken, in afstemming met het lokaal bevoegd gezag.
Hoe is het mogelijk dat vier Utrechtse verdachten die in Friesland worden aangehouden als verdachte van een plofkraak, direct na verhoor worden heengezonden door de Friese politie? In hoeverre is er in deze casus sprake geweest van landelijke coördinatie en landelijke opsporing? Maakten deze verdachten deel uit van de groep van 300 personen zoals beschreven bij bovenstaande vraag vier? In hoeverre is er bij deze vier verdachten sprake van een persoonsgerichte aanpak?
In elke zaak die past binnen dit fenomeen is sprake van landelijke coördinatie en opsporing. In het belang van de opsporing kan geen nadere mededeling worden gedaan over het verloop van het onderzoek in individuele zaken.
De dramatische effecten van sleepnetten op de Noordzee |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van het Wereld Natuur Fonds (WNF) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waaruit blijkt dat de populaties van zeedieren op de bodem van de Noordzee gemiddeld met meer dan 30% zijn afgenomen, voornamelijk als gevolg van de boomkorvisserij?1
Ja.
Deelt u de mening dat de boomkorvisserij, waarbij sleepnetten over de zeebodem worden getrokken en de bodem met zware kettingen als het ware wordt omgeploegd, een verwoestend effect heeft op het bodemleven van de zee? Zo ja, bent u bereid tot uitfasering van deze vorm van visserij? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op de vragen 3 en 4 van het lid Futselaar (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 579).
Hoe kan het dat ondanks dat de boomkor inmiddels op zijn retour is en vervangen wordt door voor de bodem minder schadelijke technieken, de bodemfauna in de Noordzee nog geen herstel vertoont?1 Betekent dit dat deze technieken medeverantwoordelijk zijn voor de achteruitgang van de dieren in en op de zeebodem?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat ook bij de pulsvisserij de bodemfauna, zowel in de ondergrond als op de bodem wordt weggevangen, gedood of verspreid?2 Deelt u de mening dat ook in de pulsvisserij nog steeds sprake is van aanzienlijke bijvangst? Deelt u de mening dat ook de pulsvisserij schade toebrengt aan de zeebodem? Zo nee, waarom niet?
Het pulstuig is lichter dan de traditionele boomkor, waardoor het tuig de zeebodem minder diep penetreert. De vissnelheid is langzamer waardoor het in totaal beviste oppervlakte kleiner is. Dit draagt bij aan minder verstoring aan de zeebodem. De pulskor heeft een verbeterde selectiviteit op tong, een reductie van 46% op het brandstofgebruik en meer dan 50% vermindering van ongewenste vangst van bodemleven en ondermaatse vis. Het is een veelbelovend alternatief voor de traditionele boomkor. Er loopt reeds onderzoek naar de lange termijn effecten van pulsvisserijop het mariene ecosysteem en organismen, dat in opdracht van mijn ministerie wordt uitgevoerd en mede gefinancierd wordt uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij.
Op welke wijze beschermt u het bodemleven tegen deze verschillende vormen van bodemvisserij? Bent u bereid om te komen met ambitieuze doelen voor het herstel van het bodemleven? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 4 van het lid Futselaar (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 579).
Het bericht dat senioren in Apeldoorn overdonderd zijn door de komst van Turkse leeftijdsgenoten |
|
Machiel de Graaf (PVV), Alexander Kops (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Senioren in Apeldoorn overdonderd door komst Turkse leeftijdsgenoten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een onzalig plan is, waarmee bewoners van een seniorencomplex in Apeldoorn zijn overvallen, om in het vervolg ieder vrijkomend appartement te verhuren aan Turkse ouderen – die thuiszorg ontvangen van Waalstad – en de flat daarmee in «klein-Turkije» te veranderen?
Woningcorporaties zijn, binnen de kaders van de Woningwet en de Huisvestingswet, vrij om hun toewijzingsbeleid vorm te geven. Volgens de Woningwet worden woningcorporaties geacht hun beleid in samenspraak met gemeenten en huurdersorganisaties vorm te geven. Huurders kunnen zodoende de keuzes die corporaties in hun beleid willen maken beïnvloeden. Idealiter leidt dit proces tot concrete prestatieafspraken, die onder meer kunnen gaan over de huisvesting van bepaalde doelgroepen, zoals personen met een zorgvraag. Woningcorporaties kunnen ervoor kiezen samen te werken met een zorgaanbieder en cliënten van de laatste te huisvesten. Dit is met name in de ouderen- en gehandicaptenzorg niet ongebruikelijk omdat dit de zorgverlening efficiënter kan maken. Soms wordt er daarbij voor gekozen mensen met een gemeenschappelijke noemer, zoals een zorgzwaarte, beperking, leefstijl of achtergrond bijeen te laten wonen.
In de Wet op het overleg huurders verhuurder (ook wel Overlegwet genoemd) staat op welke wijze verhuurders hun huurders bij voorgenomen wijzigingen in het beleid, waaronder het toewijzings- en verhuurbeleid, moeten betrekken. De huurdersorganisatie heeft adviesrecht bij het toewijzings- en verhuurbeleid. En bij beleidsvoornemens voor een specifiek wooncomplex heeft ook de bewonerscommissie van dat wooncomplex, als die er is, adviesrecht. Dit houdt in dat de verhuurder de huurdersorganisatie (en bewonerscommissie) over de voorgenomen beleidswijziging moet informeren, er met hen overleg over moet voeren indien de huurdersvertegenwoordiging dat wenst en de gelegenheid moet geven binnen 6 weken schriftelijk advies uit te brengen.
Voor zover ik kan nagaan heeft de woningcorporatie binnen de kaders van de wet gehandeld. Dat neemt niet weg dat bewoners ontevreden kunnen zijn over een door de corporatie genomen besluit. Corporaties zijn daarom verplicht een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Bij Ons Huis is deze, zoals bij meer woningcorporaties, regionaal georganiseerd. Een huurder die vindt dat zijn klacht niet goed door een corporatie is afgewikkeld kan naar de rechter stappen.
Ik heb in het toewijzingsbeleid van individuele woningcorporaties geen rol, maar hoop dat bewoners en woningcorporatie tot een vergelijk kunnen komen.
Deelt u de mening dat het achterbaks is de huidige bewoners, zonder enige vorm van inspraak, voor een voldongen feit te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom worden Nederlandse ouderen gediscrimineerd ten opzichte van Turkse ouderen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe bestaat het dat een thuiszorgorganisatie een heel seniorencomplex kaapt? Deelt u de mening dat dit van de zotte is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze discriminatie van Nederlandse ouderen te staken en met betrokken partijen in overleg te gaan, zodat deze plannen van tafel kunnen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Politie begint tóch met stopformulieren' |
|
Ockje Tellegen (VVD), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Politie begint tóch met stopformulieren»?1
Ja
Is het waar dat de politie Den Haag nu ook meedoet aan de landelijke pilot, waarbij politieagenten moeten registreren waarom ze iemand staande houden?
De politie Den Haag neemt deel aan een landelijke pilot met de app Mobiel Effectiever Op Straat (MEOS). In het kader van meer informatie gestuurd politiewerk, waarover u eerder bent geïnformeerd, is aan deze app de mogelijkheid toegevoegd om staandehoudingen en de afhandeling ervan te registreren.2 Dit is een andere werkwijze dan het gebruik van zgn. stopformulieren.
Het doel van de pilot is om de proactieve controle – controles van personen en/ of voertuigen zonder dat sprake is van een strafrechtelijke verdenking – verder te professionaliseren. Dit gebeurt enerzijds door toepassing van een handelingskader voor proactief controleren en anderzijds door het verbeteren van de informatiepositie van de agent rond de uitvoering van dergelijke controles.
In het kader van de pilot worden alle bevragingen en/of fysieke controles van personen en voertuigen (met eventuele relevante bevindingen) in het politiesysteem geregistreerd. Op deze wijze ontstaat inzicht in de controlehistorie van een persoon of voertuig. Zo wordt de agent op straat ondersteund bij zijn afweging om al dan niet proactief te controleren.
De politie is momenteel bezig met de voorbereiding van de pilots, die in overeenstemming zijn met de landelijke wet- en regelgeving. Het streven is om de pilots uit te voeren in de periode december 2017 t/m mei 2018. Voor de pilot zijn in het land 9 teams benaderd, met een verschillende context (landelijk gebied, stedelijk, grensoverschrijdende teams) uit de eenheden Den Haag, Amsterdam, Rotterdam, Midden-Nederland, Oost-Brabant, Oost-Nederland en de Landelijke Eenheid.
Kunt u aangeven hoe deze registratie in de praktijk precies in zijn werk gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u tevens aangeven tot wanneer deze pilot loopt en welke andere politie-eenheden hieraan meedoen?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u nog steeds de tot nog toe gevolgde beleidslijn dat er bij de Nederlandse politie geen stopformulieren ingevoerd zullen worden? Zo nee, kunt u de wijziging van de beleidslijn beargumenteren?
Ja, dat onderschrijf ik nog steeds.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de effectiviteit van deze pilot en kan hierbij ook aangegeven worden in welke mate deze pilot leidt tot extra administratieve lasten voor de individuele politieambtenaar?
Ik zal uw Kamer voor het najaar van 2018 informeren over de uitkomsten van de pilots. Over de wijze waarop de politie etnisch profileren tegen gaat zal ik u informeren in de brief die de vaste commissie van Justitie en Veiligheid heeft gevraagd tijdens de Regeling van Werkzaamheden van 15 november jl.
Regionale samenwerking tussen publieke en private mediabedrijven |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het besluit van de provincie Friesland om het voornemen om te komen tot een Fries Mediacentrum te beëindigen?1
Ja.
Klopt het dat soortgelijke samenwerkingen tussen regionale omroepen en regionale kranten in Limburg, Brabant en Twente eerder ook al zijn stukgelopen?
Ja.
Deelt u de conclusie van de provincie Friesland dat de Mediawet te veel beperkingen kent waardoor het niet mogelijk is om in een combinatie van mediabedrijven met verschillende wijzen van financiering een vorm van samenwerking te vinden die leidt tot een nieuwe geldstroom? Zo nee, waarom niet?2
Samenwerking tussen publiek gefinancierde media-instellingen en commerciële mediabedrijven is gebonden aan regelgeving op Europees niveau. Het gaat hierbij om de Europese staatssteunregels en de Omroepmededeling. Het uitgangspunt is dat publiek geld dat bedoeld is voor het uitvoeren van een publieke taakopdracht, niet mag weglekken naar commerciële bedrijven. In Nederland is die regelgeving uitgewerkt in art. 2.141 van de Mediawet, in het dienstbaarheidsverbod. Het is een belangrijk uitgangspunt van ons rechtssysteem dat publiek geld rechtmatig besteed wordt, en het dienstbaarheidsverbod vormt daarvoor een belangrijke waarborg.
De afgelopen jaren verkeert de geschreven (regionale) pers in financieel zwaar weer door teruglopende reclame-inkomsten en oplagecijfers. Het is logisch dat er in tijden van druk behoefte is aan bundeling van krachten door samen te werken in de journalistiek en nieuwsvoorziening. In de praktijk is die samenwerking echter vaak lastig. Dat is ook te zien in deze casus. Publieke media-instellingen mogen in principe geen winst maken, terwijl commerciële mediabedrijven niet kunnen overleven zonder die winst. Dat is een inherent verschil in belang, waar samenwerkingen (overigens ook buiten de mediasector) vaak op stuklopen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Ik ben hier in de beantwoording van de schriftelijke vragen over het onderzoek naar de journalistiek ook uitgebreid op ingegaan.3
Klopt het dat samenwerking tussen Omrop Fryslân en de NDC Mediagroep onherroepelijk zou leiden tot ingrijpen van het Commissariaat voor de Media? Zo nee, op welke wijze kunnen een privaat en een publiek mediabedrijf wel samenwerken?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Het Commissariaat heeft onlangs een nieuwe brochure uitgebracht waarin helder wordt uitgelegd in welke gevallen samenwerking is toegestaan, en onder welke voorwaarden. In deze brochure staat onder andere een handig stroomschema waarin partijen kunnen bekijken of hun beoogde samenwerking mag volgens de Mediawet.4 Als partijen willen samenwerken, maar er onduidelijkheid is over de mogelijkheden, kunnen zij hierover met het Commissariaat in gesprek gaan. Naar aanleiding van de brochure organiseert het Commissariaat bovendien voorlichtingsbijeenkomsten voor lokale, regionale en landelijke publieke omroepen om uit te leggen welke manieren van samenwerking mogelijk zijn.
Als een organisatie de Mediawet schendt, is het Commissariaat bevoegd om in te grijpen. Dit is overigens in de praktijk nog nooit nodig geweest bij dit type samenwerkingen, laat het Commissariaat mij weten.
Is er contact geweest tussen het Commissariaat voor de Media en de provincie Friesland over de mogelijkheden die de Mediawet biedt voor samenwerking tussen private en publieke samenwerking? Zo ja, wat is daarbij besproken?
Ik heb hierover navraag gedaan bij zowel het Commissariaat als bij de provincie Friesland. Beide partijen laten mij weten dat er geen contact is geweest over het Fries Regionaal Mediacentrum.
Op welke wijze gaat u – mede in het licht van de genoemde problemen die in Friesland, Limburg, Brabant en Twente – werk maken van de afspraak uit het regeerakkoord dat samenwerking (publiek en privaat) op lokaal en regionaal niveau wordt bevorderd?3
In een eerdere brief aan uw Kamer heeft mijn voorganger al uiteengezet wat de knelpunten zijn bij het opzetten van samenwerkingen tussen publieke media-instellingen en private mediabedrijven. Hierin werd al geschetst dat het vanwege de hierboven genoemde Europese regelgeving niet mogelijk zal zijn om samenwerking tussen publieke en private bedrijven winstgevend te maken voor de private partijen. Simpelweg de Nederlandse wetgeving aanpassen is dus geen directe oplossing voor het door u geconstateerde probleem.6
Twijfels over veiligheid gasmeters |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tienduizenden slimme gasmeters vervangen na twijfels over veiligheid»?1
Ja.
Klopt het dat 40.000 gasmeters vervangen dienen te worden? Wat is hiervan de oorzaak?
In verschillende uitzendingen van het tv-programma Kassa werd de veiligheid van de slimme gasmeters van Landis + Gyr G4/G6 (DSMR 4.2 generatie) in twijfel getrokken. Het betrof bijna 44.000 geïnstalleerde meters met een productiefout. Het schroefdraad bleek korter dan de productspecificaties van de netbeheerder aan de meterfabrikant voorschrijven. Hierdoor is niet zeker dat de betreffende meters de normale levensduur van minimaal 20 jaar mee kunnen en worden ze vervangen.2
Daarnaast kwam in de uitzending van 18 november jl. naar voren dat ook ruim 17.000 gerepareerde Landis + Gyr G4/G6 meters (DSMR 4.2 generatie) zijn geïnstalleerd. Hierbij zijn de meters met een productiefout gerepareerd door ze te voorzien van een adapter. Uit onderzoek van het Staatstoezicht op de Mijnen (hierna: SodM) blijkt dat er bij een kleine 1.500 van deze 17.000 gerepareerde meters door de fabrikant een verkeerde lijm is gebruikt. SodM stelt dat zowel de netbeheerders als de fabrikant niet hebben aangetoond dat deze reparatie aan alle veiligheidseisen voldoet. Daarop heeft SodM de betrokken netbeheerders gesommeerd de meters met de verkeerde lijm per direct te vervangen. De vervanging voor de overige 15.500 gerepareerde meters wordt voor 1 april 2018 gepland, evenals de nog ongeveer 26.000 originele meters met een te kort schroefdraad.
Welke onderzoeken zijn er gedaan naar deze gasmeters en welke veiligheidsrisico’s zijn er?
Allereerst hebben de netbeheerders zelf onderzoek gedaan en laten doen naar de gasdichtheid van gasmeters met een kortere schroefdraad en de gerepareerde meters, onder andere door certificeringsorganisatie KIWA en Holland Innovative. De netbeheerders constateren op basis van de onderzoeken dat de gasmeters geen onmiddellijk veiligheidsrisico opleveren. Ook wordt een risico op de lange termijn niet aangetoond.
SodM heeft inmiddels onderzoek gedaan naar het handelen van de netbeheerders. Daaruit blijkt dat de netbeheerders direct zijn gestopt met het plaatsen van meters na de eerste signalen uit de praktijk over de productiefout. SodM constateert dat de KIWA-rapporten over de te korte schroefdraad niet geschikt zijn om iets te kunnen zeggen over de langetermijnveiligheid van de meters. Daarom stelt SodM dat de netbeheerders de vervanging van alle meters met een te kort schroefdraad (inclusief de gerepareerde meters) voor 1 april 2018 moeten inplannen. De netbeheerders hebben toegezegd dit te zullen doen.
Het televisieprogramma Kassa liet eveneens onderzoek uitvoeren naar de veiligheid van de desbetreffende meters. In dit onderzoek van C+B advies en expertise staat dat er ernstige veiligheidsrisico’s aan de gasmeters zitten en dat deze zo snel mogelijk vervangen moeten worden.
Momenteel doet SodM nader onderzoek naar de wijze waarop de netbeheerders hun veiligheidsmanagementsysteem inrichten en toepassen bij de gasmeters. Hieruit moet blijken of de netbeheerders de veiligheid van slimme gasmeters hebben geborgd. Het gaat hierbij ten eerste om de verificatie van de veilige installatie van alle circa vier miljoen geïnstalleerde gasmeters. Daarnaast gaat het om het waarborgen van de toekomstige veilige installatie van slimme gasmeters.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel van deze gasmeters er nog hangen bij mensen thuis?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke termijn worden deze gasmeters vervangen?
Zie de antwoorden op vraag 2 en 3.
Bent u ook van mening dat deze meters zo snel mogelijk moeten worden vervangen?
Ja. Ik volg de lijn van SodM.
Kunt u aangeven wie opdraait voor de kosten van het vervangen van deze gasmeters?
Wie verantwoordelijk is voor de kosten van het vervangen van de meters wordt nog onderzocht. Wat mij betreft staat voorop dat de consument niet voor de kosten hoeft op te draaien.
Hoe wordt het ophangen van ondeugdelijke meters voorkomen?
De netbeheerders zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van de gasmeters. Zij hanteren hiervoor een veiligheidsmanagementsysteem en gebruiken procedures die de veiligheid van de gasmeters moeten borgen. Voordat gasmeters worden opgehangen, test een onderzoeksinstituut of de gasmeter voldoende stevig is, duurzaam is en de juiste meterstanden aangeeft. Een tweede veiligheidscontrole wordt uitgevoerd door de monteur van de gasmeter. Onderdeel van deze veiligheidscontrole is een functioneringstest, een druk- en lekkagetest en een test van de veiligheid van de huisinstallatie van de consument.
Leidt deze vervangingsoperatie tot vertraging van de uitrol van de slimme meter?
De netbeheerders hebben laten weten dat, door de vervanging van de gasmeters efficiënt in te plannen, dit naar verwachting niet zal leiden tot vertraging van de grootschalige aanbieding van de slimme meter.
Het bericht dat militairen mishandeld zijn bij ontgroeningsritueel |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u het bericht in de Volkskrant gelezen dat militairen mishandeld zijn bij een ontgroeningsritueel?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het onderzoek dat Defensie in 2014 heeft gedaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik merk hierbij wel op dat het voorval en het huishoudelijk onderzoek dateren van 2013.
Klopt het dat de betrokken militairen van Defensie over deze vreselijke zaak niet met derden mochten spreken? Klopt het dat ze daarom geen aangifte bij het Openbaar Ministerie hebben gedaan en daarom ook geen verklaring wilden afleggen? Zo nee, waarom niet?
Laat ik voorop stellen dat het op geen enkele manier de bedoeling is medewerkers te beletten melding te maken of aangifte te doen van laakbaar gedrag of strafbare feiten.
De uitspraak van betrokken militairen dat zij niet met derden mochten spreken berust naar alle waarschijnlijkheid op de standaardformulering van het hoorverslag: «De onderzoekers hebben uitgelegd dat ik in het belang van de zuiverheid van het onderzoek en ter voorkoming van beïnvloeding en onrust geen enkele mededeling mag doen aan, of op enige wijze contact op mag/mogen nemen met derden en/of medewerkers van Defensie betreffende het onderzoek.» Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat de melders, de onderzochten en getuigen elkaar tijdens een onderzoek over en weer benaderen en beïnvloeden. Tijdens de hoorzitting heeft de onderzoekscommissie betrokkenen een toelichting gegeven op de gang van zaken rondom het onderzoek. Gelet op de onduidelijkheid die kan ontstaan zullen de regels worden aangepast.
Klopt het dat sommige misdragingen behoorden tot ontgroeningsrituelen voor nieuwkomers? Om welke misdragingen gaat het? In hoeverre is dat al langer een bron van zorg? Welke maatregelen heeft de defensieorganisatie inmiddels al organisatiebreed genomen?
Ik heb gezegd dat de beschreven gebeurtenissen defensie-onwaardig en onacceptabel zijn. Dit geldt niet alleen in dit specifieke geval maar onder alle omstandigheden. Voor de maatregelen die worden genomen verwijs ik u naar de reactie op de brief van de VCD (Kamerstuk 34 775 X, nr. 30) die ook vandaag naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.
Hoeveel meldingen zijn er sinds 2014 van dergelijke misdragingen binnengekomen? Welke onderzoeken zijn er nog verder naar dergelijke misdragingen sinds 2014 gedaan?
Er zijn in de periode 2014 tot heden tot dusverre vier gevallen bekend die te maken hebben met inwijdingsrituelen, waarvan er drie in het MVV zijn geregistreerd. Op dit moment wordt geïnventariseerd hoeveel gevallen er verder bekend zijn.
Hoeveel meldingen zijn er sinds 2014 over seksueel misbruik binnen de krijgsmacht binnengekomen? Hoeveel aangiftes zijn er gedaan? Bij hoeveel van de meldingen is er verder onderzoek gedaan?
Uit de registratie in het systeem MVV blijkt dat sinds 2014 bij de leidinggevende of bij de COID achttien keer ongewenste aanrakingen of ernstiger tussen defensiemedewerkers onderling op de werkplek is gemeld (vijf in 2014, twee in 2015, drie in 2016 en acht tot 1 juli 2017).
Uit de registratie van aangiften bij de KMar blijkt dat er sinds begin 2014 in totaal 43 keer melding is gemaakt van (mogelijk) seksueel misbruik (acht keer in 2014, vier keer in 2015, dertien keer in 2016 en achttien keer tot nu toe in 2017). Het gaat hierbij om meldingen van uiteenlopende aard. De verschillen worden onder meer verklaard doordat ook zaken die zich in de privésituatie van defensiemedewerkers hebben voorgedaan, worden onderzocht door de KMar.
De douane |
|
Ronald van Raak |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het gebruik van zwaailicht en sirene door de douane?1
Eerder is met uw Kamer gesproken over de mogelijkheid van ontheffingen voor de Douane, waardoor het douaniers in bepaalde situaties toegestaan zou worden om gebruik te maken van zwaailicht en sirene en om harder te rijden dan de maximumsnelheid.2 Zoals is toegezegd is dit voorjaar bij de toenmalig Minister van Infrastructuur en Milieu een aanvraag ingediend door de Douane om aangewezen te worden als hulpverleningsdienst die optische en geluidsignalen (OGS) mag gebruiken.3 Op basis van toetsing aan de criteria die hiervoor worden gehanteerd is deze aanvraag echter afgewezen.
Voordat de aanvraag werd ingediend, heeft de Staatssecretaris van Financiën in het Algemeen Overleg Douane, d.d. 21 december 2016, gezegd dat geprobeerd zou worden bij de werkvloer aan te sluiten.4 Aan de door de Douane geuite behoefte is tegemoet gekomen door een vrijstelling te verlenen op het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) met betrekking tot de maximumsnelheid. De RVV-vrijstelling is inmiddels door Rijkswaterstaat namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verleend. Daarnaast werken de politie en de Douane samen, bijvoorbeeld in geval van incidenten in de haven van Rotterdam. Als de Douane met een verdachte situatie wordt geconfronteerd, hebben zij een directe lijn met de Zeehavenpolitie en schakelen de mobilofoonkanalen aan elkaar.5
Klopt het dat de douane niet wordt aangewezen als hulpverleningsdienst in het kader van het voeren van optische- en geluidssignalen? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met eerdere toezeggingen om de douane uit te rusten met optische- en geluidssignalen en hoe valt het te rijmen met de toezegging dat er wordt aangesloten bij de werkvloer?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de overwegingen geweest bij de keuze om de douane niet toe te staan met sirene en zwaailicht te laten rijden?
Voor de toewijzing van OGS aan een nieuwe dienst moet sprake zijn van een duidelijke noodzaak, afgewogen tegen het verkeerveiligheidsbelang. In nader overleg met de Douane is gebleken dat de mate van inzet te beperkt is om tot een aanwijzing over te gaan. Als gevolg van het incidenteel verwachte gebruik van OGS door de Douane kan niet voldoende worden gewaarborgd dat de betrokken bestuurders blijvend veilig kunnen rijden met OGS, wat als voorwaarde geldt voor toekenning. Daarnaast is het van belang dat het aantal diensten met OGS beperkt blijft met het oog op de herkenbaarheid van OGS-voertuigen bij het publiek. Bovendien zijn andere middelen toereikend om in de door de Douane geschetste problematiek te voorzien, zoals een RVV-vrijstelling van de maximumsnelheid en samenwerkingsafspraken met de politie.
Op basis van bovenstaande afweging zal de Minister van I&W de Douane niet als hulpverleningsdienst met OGS aanwijzen en zal de Douane derhalve niet over kunnen gaan tot het voeren van OGS.
Bent u bereid alsnog de douane toe te staan met zwaailicht en sirene te laten rijden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De uitspraken van de President-directeur van ProRail over ‘spoorlopers’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken en de berichtgeving rondom de uitspraken van de president-directeur van ProRail over zogenaamde spoorlopers en zijn wens dat machinisten minder snel op de rem zouden moeten trappen om de dienstregeling niet in de war te gooien? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraken?1
Ja. Bij het antwoord op vraag 2 ga ik inhoudelijk in op de uitspraak van de president-directeur van ProRail.
Deelt u de mening dat de uitspraak om minder snel af te remmen bij een waargenomen spoorloper onverantwoord is en de veiligheid van zowel de spoorloper als de machinist als de treinreizigers in gevaar brengt? Zo ja, hoe beziet u de instructies aan machinisten om hier vooral veiligheid boven punctualiteit te stellen, zeker in het licht van de bizarre en onverantwoordelijke uitspraak van de president-directeur?
Veiligheid op en rond het spoor staat voor mij altijd voorop. Ook bij ProRail is daar geen discussie over. ProRail geeft aan tevens een verantwoordelijkheid te voelen voor het tegengaan van onnodige vertragingen die kunnen worden veroorzaakt door spoorlopers. De instructies aan machinisten zijn een verantwoordelijkheid van vervoerders. Daarom vindt het zoeken naar oplossingen in overleg met machinisten, vervoerders en reizigersorganisaties plaats. De praktijkervaring van rijdend personeel is voor mij van wezenlijk belang in het blijven verbeteren van de veiligheid op en rond het spoor.
Bijna 30% van alle treinvertragingen wordt veroorzaakt door mensen die onbevoegd op en langs het spoor lopen (in 2016 waren dit 3105 vertragingen; eerste half jaar 2017 waren dit er 1724). ProRail kijkt daarom naar oplossingen die veilig zijn en kunnen bijdragen aan minder vertragingen.
Bent u bereid om de bestuurder van ProRail die dergelijke uitspraken doet ten koste van veiligheid te vragen om deze uitspraak terug te nemen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit duidelijk maken aan de president-directeur?
De president-directeur van ProRail gaat zelf over het al dan niet terugnemen van zijn uitspraken. In het antwoord op vraag 2 ben ik inhoudelijk ingegaan op deze uitspraken.
Met welke maatregelen denkt u dat het aantal spoorlopers wel kan worden teruggebracht, zodat de grote onveiligheid die spoorlopers met zich meebrengen wordt voorkomen? Wat betekent dit concreet voor uw beleidsagenda in de komende periode?
Spoorlopers brengen hun eigen veiligheid, maar ook de spoorveiligheid in het algemeen in gevaar. De impact op machinisten kan daarbij groot zijn, omdat zij enorm kunnen schrikken. ProRail heeft de wettelijke taak en de plicht vanuit de beheerconcessie om de spoorveiligheid te handhaven. Zij geeft daar invulling aan door het in dienst hebben van Bijzondere Opsporingsambtenaren (BOA’s) die bevoegd zijn om spoorlopers te beboeten. Er vinden dagelijks surveillance en controles plaats bij overwegen en langs het spoor. Daarnaast zijn er campagnes om spoorlopen tegen te gaan, worden er hekken geplaatst en wordt er ingezet op big data om spoorlopers beter op te kunnen sporen. ProRail is primair verantwoordelijk voor het tegengaan en opsporen van spoorlopers en geeft door middel van bovengenoemde maatregelen daar voldoende invulling aan.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over spoorveiligheid op 29 november 2017?
Ja.
Het bericht "Waar blijven die extra uni-docenten?” |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Waar blijven die extra uni-docenten»?1
Ja.
Klopt het dat de universiteiten weliswaar bijna 900 docenten hebben aangenomen van de beloofde 1400, maar dat dit nog steeds onvoldoende is om de groei aan studenten op de universiteiten bij te benen?
De bron van het genoemde aantal is de Wetenschappelijke Onderwijs Personeelsinformatie (WOPI) van de VSNU. Uit de WOPI-gegevens maak ik ook op dat bijna 900 docenten zijn aangenomen. Bij de aanbieding van de rapportage «De financiële staat van het onderwijs 2016» kom ik terug op de groei van het wetenschappelijk personeel.
Wat betreft de beloofde 1400 docenten wil ik op het volgende wijzen. In «De waarde(n) van weten: Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025» heeft mijn voorganger gezegd dat instellingen de studievoorschotmiddelen kunnen aanwenden om extra docenten aan te nemen. Daarbij is aangegeven dat als universiteiten ervoor kiezen (structureel) 60% van deze middelen in te zetten voor extra docenten, ze in de periode 2015 tot en met 2025 circa 1400 docenten meer kunnen aannemen dan in 2012.2
De instellingen hebben echter ruimte voor een eigen aanpak, passend bij hun context. Zij kunnen in dialoog met docenten en studenten (opleidingscommissies en medezeggenschap) eigen afwegingen maken. Er is breed draagvlak voor kleinschalig en intensief onderwijs. Dit blijkt uit de Gemeenschappelijke Agenda3 van LSVb, ISO, VH en de VSNU uit december 2016, waarin «intensiever onderwijs» en meer en betere begeleiding van studenten» als belangrijkste prioriteiten werden genoemd, in het licht van de besteding van de middelen die vrijkomen uit het studievoorschot. Hoewel de instellingen dus ruimte hebben voor een eigen aanpak, ga ik ervan uit dat het aanstellen van extra docenten prioriteit heeft in de besteding van de studievoorschotmiddelen.
Daarnaast faciliteert de overheid de groei van het aantal docenten door het onderwijsdeel van de rijksbijdrage mee te laten groeien met het aantal studenten. Het is echter aan de instellingen om te bepalen hoe ze omgaan met de groei van het aantal studenten.
Kunt u bevestigen dat er in de praktijk bij de universiteiten juist iets minder docenten werken dan in 2012, ondanks de 900 extra docenten en dat daardoor het aantal studenten per docent is toegenomen van 25,4 in 2012 naar 25,7 nu?
Nee, ik kan niet bevestigen dat er in de praktijk juist iets minder docenten werken dan in 2012. Zie immers mijn antwoord op vraag 2. De genoemde student-stafratio’s kloppen wel. Van belang hierbij is dat vanaf 2018 de studievoorschotmiddelen beschikbaar komen. In het regeerakkoord is afgesproken dat over de besteding van de middelen van het studievoorschot kwaliteitsafspraken worden gemaakt met universiteiten en hogescholen. Instellingen krijgen de ruimte om daartoe samen met partners doelstellingen en indicatoren op te stellen, passend binnen de doelen van de strategische agenda. De komende periode zal ik in gesprek met universiteiten en hogescholen verkennen hoe we deze kwaliteitsafspraken precies vorm zullen geven.
Waarom blijft het aannemen van universitaire docenten achter bij het aannemen van hogeschooldocenten?
Universiteiten en hogescholen hebben aangegeven intensiever onderwijs en meer en betere begeleiding van studenten belangrijke prioriteiten te vinden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, maken instellingen daarbij hun eigen afwegingen, die passen bij hun eigen context. Ik heb dan ook geen oordeel over de hoeveelheid aangenomen universitaire docenten in verhouding tot de hoeveelheid aangenomen hogeschooldocenten. In 2018 komen de studievoorschotmiddelen beschikbaar. Ik ga ervan uit dat het aanstellen van extra docenten prioriteit heeft in de besteding van de studievoorschotmiddelen en dat dat in de nog te maken kwaliteitsafspraken terugkomt.
Hoe verhoudt zich dit tot de belofte van Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2014 dat met de extra opbrengsten – vanwege het afschaffen van de basisbeurs – er in totaal 4.000 nieuwe docenten bij zouden komen bij hogescholen en universiteiten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om het aantrekken van meer docenten te kunnen stimuleren? Bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de universiteiten?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Wat hebben de universiteiten gedaan met de extra middelen – vanwege het afschaffen van de basisbeurs – die zijn aangewend voor het aannemen van nieuwe docenten?
De universiteiten hebben nog geen studievoorschotmiddelen ontvangen. Dat gebeurt pas vanaf 2018. De universiteiten hebben wel voorinvesteringen gedaan vanwege de invoering van het studievoorschot. Ze investeren in onderwijskwaliteit, moderne infrastructuur en onderwijsgebonden onderzoek. Op de website van de VSNU illustreren ze dat.
Het bericht “CFT: Opschorten terugbetalingen Saba” |
|
André Bosman (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «CFT: Opschorten terugbetalingen Saba?»1
Ja.
In hoeverre is het de taak van het College Financieel Toezicht om politiek advies te geven?
Het Cft adviseert de openbare lichamen en de Minister van BZK in het kader van het toezicht op de toepassing van de bij wet vastgestelde normen ter zake van de voorbereiding, de uitvoering en de verantwoording van de begroting door het openbaar lichaam.
In dat verband is recent het Cft-advies aan het bestuurscollege van Saba op de ontwerpbegroting 2018 gepubliceerd. Saba dient een sluitende begroting op te stellen op basis van het baten-lastenstelsel. Een sluitende begroting op basis van het baten-lastenstelsel hoeft niet automatisch te betekenen dat de begroting ook op basis van het kasstelsel sluitend is. Om te voorkomen dat Saba te veel inteert op haar liquiditeiten heeft het Cft het bestuurscollege van Saba geadviseerd om de Minister van BZK te verzoeken om de aflossing van de renteloze leningen in 2018 op te schorten. Hiermee is, gezamenlijk met een aantal kleinere maatregelen, de begroting 2018 sluitend.
Deze bevoegdheid heeft de Minister van BZK (i.a.m. de Minister van Financiën) gelet op artikel 89 lid 4 van de FinBES. Mocht daar invulling aan gegeven worden, zal dat niet leiden tot het vervallen van de verplichting tot terugbetalen maar tot opschorting van de aflossing. De begroting van Saba inclusief het aan mij gerichte advies heb ik nog niet ontvangen. De FinBES schrijft voor dat ik een begroting, door tussenkomst van het Cft, uiterlijk 15 november dien te ontvangen. Zodra de begroting ontvangen is, neem ik een besluit deze al dan niet goed te keuren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling Koninkrijksrelaties?
Ja.
De numerus fixus in (tand)artsenopleidingen |
|
Zihni Özdil (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Dankzij Skype spreekt uw tandarts Nederlands»?1
Ja.
Klopt het dat het tekort aan tandartsen in Nederland sinds 2006 toeneemt?
Klopt het dat het tekort aan tandartsen in Nederland het gevolg is van de numerus fixus (slechts 260 studenten per jaar)?
Deelt u de analyse dat de numerus fixus bijdraagt aan het zeer hoge salaris van (tand)artsen en andere medisch specialisten, en daarmee onze collectieve zorgkosten?2 Zo nee, waarom niet?
Op 22 juni 2017 is de Tweede Kamer per brief (Kamerstuk 29 282, nr. 274) geïnformeerd over het aantal opleidingsplaatsen dat er voor 2018 beschikbaar worden gesteld voor de (medische) vervolgopleidingen waarvan de bekostiging onder de verantwoordelijkheid valt van het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Net als de afgelopen jaren is het uitgangspunt een maximale inzet op opleiden van professionals, waarbij het maximumadvies van het Capaciteitsorgaan wordt gevolgd. In een aantal gevallen worden meer plaatsen beschikbaar gesteld dan het maximumadvies. Het beleid van de afgelopen jaren heeft voor relatief veel nieuwe artsen in opleiding gezorgd waardoor het aantal specialisten de komende jaren nog toeneemt. Ik ben daarmee van mening dat de numerus fixus voldoende ruim wordt vastgesteld.
Zorg van goede kwaliteit in combinatie met beperking van de zorgkosten is een breed thema. De Commissie Meurs heeft hierover opgemerkt dat de oplossing van dit vraagstuk niet alleen kan worden gevonden bij ingrepen in de bezoldigingen van medisch specialisten of hun arbeidsverhouding. De Commissie adviseerde dat de belangen van de medisch specialist, de zorginstellingen en de samenleving als geheel het beste gelijkgeschakeld kunnen worden door de invoering van integrale tarieven. Per 2015 zijn integrale tarieven voor de bekostiging van medisch-specialistische zorg ingevoerd.
Deelt u de mening dat een daadwerkelijke oplossing voor het (tand)artsentekort in Nederland in het significant uitbreiden van de opleidingsplaatsen ligt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel extra opleidingsplaatsen voor (tand)artsen er nodig zijn om op lange termijn die investering te laten dekken door de daarmee bereikte lagere zorgkosten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het niet verspreiden van meldingen ten aanzien van ontucht met een minderjarige scholier |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Leraar betaalde meisjes voor vervullen seksfantasieën»?1
Ja.
Begrijpt u het onbegrip in de samenleving bij berichtgeving als deze, inhoudende dat er wel mededeling van vermoede ontucht door een docent bekend zou zijn bij de Inspectie van het Onderwijs, maar verder geen actie zou zijn ondernomen door het bevoegd gezag of de vertrouwensinspecteur, waardoor een potentiële zedendelinquent op een andere school voor de klas zou hebben kunnen blijven staan? Zo ja, wat kunt u doen om een dergelijke onwenselijke situatie te voorkomen?
Op deze casus kan ik niet ingaan, omdat deze op dit moment onder de rechter is. Ik begrijp evenwel de zorgen waar u op doelt. Een school moet een veilige omgeving zijn waar de leerlingen de medewerkers volledig kunnen vertrouwen.
De vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs (hierna de vertrouwensinspecteur) onderneemt bij een signaal over ontucht daarom altijd actie. Samen met het bevoegd gezag beoordeelt hij of er voldoende grond is om tot aangifte over te gaan. Als dat het geval is, zal het bevoegd gezag onverwijld aangifte doen. De vertrouwensinspecteur ziet erop toe dat dit daadwerkelijk gebeurt.
Daarnaast kan het bevoegd gezag arbeidsrechtelijke maatregelen treffen tegen de desbetreffende persoon. De vertrouwensinspecteur heeft geen opsporingstaak, maar kan eventueel meldingen koppelen en hierover overleggen met de zedenpolitie. Indien dit alles tot een veroordeling leidt, zal een medewerker van een school bij een volgende aanstelling geen Verklaring Omtrent Gedrag meer kunnen verkrijgen, wat een eventuele aanstelling bij een andere school in de weg staat
Klopt het dat artikel 3 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) de procedure omtrent behandelingen van mogelijke zedenmisdrijven op scholen van toepassing is? Hoe moet de mededeling uit dit artikel worden toegepast en wat is hiervan het doel? Wie bepaalt uiteindelijk of sprake is van een redelijk vermoeden en neemt een beslissing om al dan niet over te gaan tot aangifte? Welke rol speelt de vertrouwensinspecteur bij deze beslissing?
Ja, die bepaling is van toepassing op elke school in het voortgezet onderwijs. Artikel 3 van de WVO gaat over de verplichting van het bevoegd gezag van een school tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven. Bij een vermoeden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden, dient het bevoegd gezag hierover in overleg te treden met de vertrouwensinspecteur. Doel hiervan is dat bevoegd gezag en schoolleiding worden begeleid bij het bepalen of er sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit en bij het doen van aangifte. Zoals aangegeven in antwoord 2, dient het bevoegd gezag onverwijld aangifte te doen bij een redelijk vermoeden van een strafbaar feit op het gebied van de zeden. Als er in de ogen van de vertrouwensinspecteur sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit, bewaakt hij dan ook dat het bevoegd gezag daadwerkelijk aangifte doet.
Is het correct dat in de betreffende casus conform dit artikel mededeling is gedaan van mogelijke ontucht bij de onderwijsinspectie, toen de verdachte actief was op het Comenius College in Capelle aan den IJssel? Zo ja, wat was in de betreffende casus de conclusie van het overleg met de vertrouwensinspecteur dat volgt uit het tweede lid van artikel 3 WVO? Is er aangifte gedaan door het bevoegd gezag? Is de procedure in de casus op het Comenius College goed gevolgd? Kunt u hierbij afzonderlijk ingaan op de rol van de onderwijsinspectie en het bevoegd gezag?
Uit de aard van de functie van de vertrouwensinspecteur vloeit voort dat geen mededelingen worden gedaan over individuele casuïstiek aan derden. Dit is ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen en volgt uit artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht. Bovendien is deze zaak onder de rechter. Ik doe daarom geen uitspraken over de casus.
Het Comenius College is net als andere scholen verplicht in overleg te treden met de inspectie wanneer er sprake is van het vermoeden van een zedenmisdrijf. Zie ook het antwoord op vraag 3. De rol van de inspectie in deze zaken is begeleidend. Het bevoegd gezag en de schoolleiding bepalen uiteindelijk of zij aangifte doen.
Deelt u de mening dat wanneer mededeling van vermoede ontucht bij de onderwijsinspectie bekend is, dit door de vertrouwensinspecteur meegenomen moet worden in het gesprek met het bevoegd gezag tijdens het overleg, zoals beschreven in het tweede lid van artikel 3 WVO, waar al dan niet besloten wordt tot aangifte? Bent u bereid het beleid hier zo nodig op aan te passen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De vertrouwensinspecteur kan nooit aan melders mededelingen doen over eerdere meldingen. Dat kan dus ook niet in het overleg met het bevoegd gezag over een (nieuwe) melding. Vooropstaat dat leerlingen in een veilige omgeving onderwijs moeten kunnen volgen en dat de vertrouwensinspecteur met medeneming van alle beschikbare informatie toeziet op de maatregelen die het bevoegd gezag neemt. Dat is goed mogelijk binnen de huidige regels en werkwijze. Ik zie dan ook geen aanleiding het beleid aan te passen.