Het integraal verwerken van klimaatlessen in het Italiaanse onderwijs |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Italy’s Students Will Get a Lesson in Climate Change. Many Lessons, in Fact»1 en «Nieuw vak op Italiaanse scholen: Klimaatles»?2
Ja, van die berichten hebben wij kennis genomen.
Kunt u een inhoudelijk overzicht verschaffen van de Italiaanse plannen om vanaf volgend schooljaar in alle leerjaren lessen te organiseren over de klimaatcrisis en duurzaamheid?
We hebben op hoofdlijnen kennis genomen van de voornemens van de Italiaanse regering met betrekking tot duurzaamheidseducatie. We hebben begrepen dat er in Italië wettelijk een duurzaamheidsopdracht voor het onderwijs is vastgesteld.3 Deze zal naar verluidt de komende periode verder vertaald worden naar concrete leerdoelen. Dit zou gebeuren in het kader van een bredere curriculumherziening, waarbij duurzaamheid één van de thema’s is.
In hoeverre heeft de voorgenomen inhoud van de Italiaanse klimaatlessen al een plaats in het huidige Nederlandse onderwijs?
Wat precies de voorgenomen inhoud van «de» Italiaanse klimaatlessen is, is ons niet bekend, ook omdat de concrete (formele) leerdoelen nog niet lijken te zijn uitgewerkt. Het Italiaanse Ministerie van Onderwijs (Ministero dell'Istruzione dell'Università e della Ricerca, afgekort MIUR) geeft op haar website aan dat hierbij thema’s aan de orde zouden kunnen komen als persoonlijk en collectief welzijn, het aannemen van een verantwoorde levensstijl, strijd tegen klimaatverandering en het bouwen aan inclusieve, rechtvaardige en vreedzame samenlevingen.4 Deze kwesties zouden volgens de informatie op de website kunnen worden behandeld in een mondiaal, wetenschappelijk en internationaal gedeeld perspectief, met aandacht voor de principes van ecologische, sociale en economische duurzaamheid. Dergelijke thema’s komen ook in het Nederlandse onderwijs aan de orde, bijvoorbeeld bij het burgerschapsonderwijs, bij maatschappijleer en bij (natuurwetenschappelijke) vakken als natuurkunde en aardrijkskunde.
In de voorstellen die zijn ontwikkeld in het kader van de integrale verbetering van het curriculum voor het funderend onderwijs (curriculum.nu) wordt een aantal maatschappelijke thema’s als vakoverstijgend thema aangemerkt, waaronder duurzaamheid, gezondheid, technologie en globalisering. Een onderwerp als klimaat is daar ook onderdeel van.
Ook in het kader van natuur- en milieueducatie en duurzaamheidseducatie zoals onder meer door Nederlandse programma’s als DuurzaamDoor en de daaraan gelieerde coöperatie «Leren voor Morgen» worden aangeboden zijn er «klimaatlessen» beschikbaar voor scholen die ervoor kiezen om daarmee aan de slag te gaan.
Welk deel van de voorgenomen inhoud van de Italiaanse klimaatlessen zou nieuw zijn voor het Nederlandse onderwijs?
Het thema klimaat is onderdeel van zowel het formele curriculum als van lesmethodes van vakken als natuurkunde, aardrijkskunde en NLT (Natuur, Leven en Technologie). Er wordt ook aandacht aan besteed in veel additionele lesmaterialen van zowel uitgevers, NME-diensten als NGO’s. Dergelijke materialen zijn bruikbaar voor scholen, en veel scholen maken er dan ook gebruik van. Aangezien nog onbekend is hoe de voorgenomen voor te schrijven onderwijsinhoud in Italië er uit komt te zien, is het ook niet in te schatten in hoeverre dit nieuw zou zijn voor het Nederlandse onderwijs. Duurzaamheid en aandacht voor het klimaat zijn echter zeker geen nieuwe thema’s in het onderwijs in Nederland.
Op welke wijze gaat Italië de voorgenomen klimaateducatie in de praktijk integreren in het hele curriculum?
Dat is ons niet bekend.
Klopt het dat Italië een commissie heeft aangesteld, met daarin o.a. Kate Raworth, om als «peerreviewer» te kijken naar het curriculum? Zo nee, hoe zit het dan?
Dit is ons niet bekend.
Hoe verhouden de Italiaanse plannen zich tot de inhoud en het proces van de Nederlandse curriculumherziening?
De Nederlandse curriculumherziening (curriculum.nu) staat los van genoemde Italiaanse plannen. Onderwijs- en curriculumbeleid is immers een nationale verantwoordelijkheid, zowel voor wat betreft de beoogde onderwijsinhoud als het proces om daartoe te komen. In Nederland hebben we er in het kader van curriculum.nu voor gekozen de leraar via ontwikkelteams aan zet te laten zijn. In de bouwstenen die diverse ontwikkelteams hebben ontwikkeld, hebben duurzaamheid en het klimaat een nadrukkelijke plek gekregen. Over de status van deze voorstellen en de vervolgstappen is uw Kamer op 9 december 2019 geïnformeerd.5
Erkent u dat duurzaamheid in het onderwijs een basisvoorwaarde is om succesvol te kunnen werken aan een leefbare planeet en een groene economie voor nu, later, hier en elders? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad essentieel dat alle leerlingen hierover in het onderwijs leren. Daarom is dit ook een onderdeel van het huidige curriculum, en komt duurzaamheid als thema terug in de bouwstenen van curriculum.nu, die de komende periode zullen worden uitgewerkt.
In hoeverre is in het proces van de Nederlandse curriculumherziening gewerkt met de strekking van de aangenomen motie-Ouwehand, die oproept om te onderzoeken hoe duurzame ontwikkeling op integrale wijze in het Nederlandse onderwijs gefaciliteerd zou kunnen worden?3
In de voorstellen van curriculum.nu is nadrukkelijk aandacht voor duurzaamheid in het curriculum. Met de introductie van de doorsnijdende thema’s als duurzaamheid, technologie, globalisering en gezondheid in de voorstellen, welke vanuit meerdere vakdisciplines kunnen worden belicht, wordt met de voorstellen ook aansluiting gevonden bij de Sustainable Development Goals die in 2015 zijn vastgesteld door de Verenigde Naties.
Eén van de uitgangspunten van curriculum.nu is het bevorderen van vakinhoudelijke samenhang. Zonder het belang van afzonderlijke schoolvakken ter discussie te willen stellen, menen we dat het meerwaarde biedt om ook de inhoudelijke samenhang tussen die vakgebieden te laten zien. Daarmee kan de samenhang en de onderlinge afhankelijkheid van verschillende wereldwijde thema’s, zoals die in de social development goals aan de orde komen (bijvoorbeeld duurzaamheid, rechtvaardigheid, gelijkwaardigheid, gezondheid en welzijn, economische groei, klimaatverandering, migratie, burgerschap), in het onderwijs meer inzichtelijk gemaakt worden. Leerlingen leren daardoor dat keuzes op het ene terrein (zowel van samenlevingen in het geheel, als van groepen in die samenleving en van individuen – inclusief henzelf), consequenties hebben op verschillende terreinen. De bouwstenen die zijn en worden ontwikkeld in het kader van curriculum.nu, en de verdere uitwerking daarvan in de komende periode, kunnen leraren ondersteunen bij het inzichtelijk maken van deze inhoudelijke samenhang.
Kunt u een historisch overzicht verschaffen van de stappen die, sinds het aannemen van de motie-Ouwehand in 2014, zijn gezet in de richting van het integraal faciliteren van duurzame ontwikkeling en klimaateducatie in het Nederlandse onderwijs?
De motie-Ouwehand betrof het onderzoeksrapport «Duurzaamheid in het onderwijs» van het Groene Brein. Het stimuleren van duurzaamheid in verschillende onderwijsgeledingen vindt plaats in een interdepartementaal programma DuurzaamDoor. Daaronder worden diverse netwerken uit het onderwijs zelf, die zich in zetten voor de thematiek van duurzaamheid, ondersteund. Dat kan gaan om symposia, studiedagen, workshops van en voor leerkrachten en docenten, zoals bijvoorbeeld in het netwerk Duurzaam MBO of Duurzame Pabo. Het kan ook gaan om het (laten) ontwikkelen van additionele lesmaterialen, projecten en excursies in gezamenlijkheid tussen scholen, NGO’s en NME-diensten. De ondersteuning hiervan is belegd bij het programma DuurzaamDoor, dat subsidie verstrekt aan een netwerk van dergelijke onderwijsinitiatieven onder de naam «Coöperatie Leren voor Morgen», waarin deze netwerken met onderwijspartijen samen hun eigen regie voeren. Daarnaast worden middels ICT-applicaties/toepassingen/instrumenten als Groen Gelinkt en (Groen) Kennisnet good practices en voorbeeldmaterialen ontsloten ter inspiratie. Toetsing op kwaliteit is hierbij onderdeel van het proces. Uitgangspunt is dat scholen er zelf voor kunnen kiezen met dergelijke materialen aan de slag te gaan, omdat de daarin voorgestelde werkwijze bijvoorbeeld past bij hun onderwijsvisie, thema’s waar ze aan werken of de interesses en behoeften van hun leerlingen.
Kunt u, met het oog op de aangenomen motie-Van Raan over een toezichthoudende rol voor de onderwijsinspectie bij onderwijselementen georganiseerd door bedrijven, aangeven hoe u eventuele ondermijning van op wetenschappelijke inzichten gebaseerde klimaat- en duurzaamheidseducatie gaat voorkomen?4
Gezien de vrijheid van onderwijs en van meningsuiting, de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren, past de regering terughoudendheid bij het geven van een oordeel over de wijze waarop scholen invulling geven aan hun onderwijs en de leermiddelen en (ook buitenschoolse) voorzieningen die zij daarbij benutten. Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen – en ook richting de maatschappij in den brede – aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermiddelen en leersituaties, bijvoorbeeld via de medezeggenschapsraad. Van «ondermijning van op wetenschappelijke inzichten gebaseerde klimaat- en duurzaamheidseducatie» mag dan uiteraard ook geen sprake zijn. Wij hebben trouwens geen signalen dat hiervan sprake zou zijn.
Leraren hebben de eerste verantwoordelijkheid om kritisch met (eventueel ook door derden aangeboden) lesmateriaal om te gaan. Een vaksectie of schoolleiding kan uiteraard ook besluiten geen gebruik te maken van «onderwijselementen georganiseerd door bedrijven» indien zij twijfels hebben over de objectiviteit en juistheid daarvan. Daarnaast kunnen ouders en leerlingen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten, en zijn er klachtenregelingen.
Het uitgelekte marktonderzoek naar Lelystad Airport en de stelling van Wizz Air dat prijsvechters niet kunnen worden geweerd vanaf Lelystad Airport |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geheim rapport: Lelystad Airport kan Schiphol ruimte bieden»?1
Ja.
Klopt het dat in dit rapport staat vermeld dat, een paar jaar na de opening, vooral nieuwe prijsvechters zich op Lelystad Airport zullen vestigen? Zo nee, hoe zit het dan?
Nee, dit klopt niet. De conclusie van m3 is dat het instrument VVR doet wat is beoogd: namelijk het – binnen de door de EU gestelde grenzen – maximaal bevorderen van het verplaatsen van punt-tot-punt verkeer van Schiphol naar Lelystad Airport en tegelijkertijd garanderen dat de vrijgekomen slots op Schiphol vrijkomen voor transferverkeer. In verband met de schaarse capaciteit op Schiphol zullen luchtvaartmaatschappijen zich naar verwachting maximaal inzetten om slots op Lelystad Airport te bemachtigen. Dit betekent dat luchtvaartmaatschappijen die op Schiphol opereren bereid zijn slots voor punt-tot-punt vluchten over te dragen of zelf om te zetten naar transfervluchten om prioriteit te krijgen bij de slotverdeling op Lelystad Airport. Gelet op de strikte voorwaarden van de EU waarbij de markt weliswaar gereguleerd mag worden maar vrije markttoegang niet geheel mag worden uitgesloten moet hierdoor volgens de analyse rekening gehouden worden met circa 10 tot 20% autonome groei op Lelystad Airport.
In het verlengde van de VVR en in lijn met de motie Kröger2, zal Nederland in het kader van de herziening van de Europese slotverordening verder aandringen op aanscherping van het instrumentarium, zodat de slotcoördinator bij de toewijzing van slots meer rekening moet houden met de netwerkkwaliteit en duurzaamheid. Naast de herziening van de Europese slotverordening zullen goedkopere tarieven dan Schiphol, nieuwe sturingsinstrumenten en/of een nieuwe VVR er aan bijdragen dat Lelystad Airport ook voor de resterende 20.000 vliegtuigbewegingen – na 25.000 vliegtuigbewegingen – de rol van overloopluchthaven kan blijven vervullen ten behoeve van de versterking van de netwerkfunctie van Schiphol.
Kent u het bericht «Geen prijsvechters vanaf Lelystad? «Ze kunnen ons niet weren», zegt Wizz Air»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling van Wizz Air dat prijsvechters niet geweerd kunnen worden van Lelystad Airport?
Lelystad Airport is ontwikkeld om als overloopluchthaven verkeer over te nemen van Schiphol dat niet ondersteunend is aan het netwerk van verbindingen, waaronder ook prijsvechters. Hierdoor kan de schaarse capaciteit op Schiphol zo efficiënt mogelijk worden benut ter versterking van de netwerkkwaliteit. In verband met de verwachte schaarste zal Lelystad Airport vanaf de openstelling aangewezen zijn als slotgecoördineerde luchthaven. Dit betekent dat de Europese slotverordening van toepassing is. Binnen de strikte voorwaarden van de EU regelt de verkeersverdelingsregel dat na de toepassing van de regels uit de slotverordening het verkeer afkomstig van Schiphol prioriteit zal krijgen bij de slotuitgifte op Lelystad Airport. Het volledig uitsluiten van verkeer dat niet afkomstig is van Schiphol is niet mogelijk in verband met de strikte voorwaarden van de EU met betrekking tot non-discriminatie, proportionaliteit en vrije markttoegang.
Klopt de stelling van Wizz Air dat prijsvechters niet geweerd kunnen worden van Lelystad Airport? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe gaat u de prijsvechters duidelijk maken dat ze zich geen illusies hoeven te maken, omdat een meerderheid in de Tweede Kamer zich heeft uitgesproken tegen autonome groei en vracht op Lelystad Airport?3
Zie het antwoord op vraag 4.
Als het puntje bij paaltje komt, kiest u dan voor de prijsvechters of voor de democratie?
Zie het antwoord op vraag 4.
Waarom maakt u geen gebruik van het momentum in diverse dossiers om de plannen voor Lelystad Airport definitief af te blazen, wat net als een stevige krimp van de luchtvaartsector, goed zou zijn voor klimaat, leefomgeving en veiligheid van mens en dier?
Lelystad Airport is ontwikkeld om verkeer over te nemen van Schiphol dat niet ondersteunend is aan het netwerk van verbindingen. Hierdoor kan de capaciteit op Schiphol zo efficiënt mogelijk worden benut ter versterking van de netwerkkwaliteit ten behoeve van de maatschappelijke en economisch waardevolle functie van Schiphol. In verband met de schaarste op Schiphol is openstelling van Lelystad Airport van wezenlijk belang.
Kunt u, als opdrachtgever van dit rapport, toelichten hoe het mogelijk is dat dit rapport al door de NOS kon worden ingezien, voordat het ter beschikking is gesteld aan de Tweede Kamer?
Het is mij onbekend hoe een conceptversie van het rapport kon worden ingezien door de NOS.
Bent u bereid om dit rapport per direct aan de Tweede Kamer toe te zenden? Zo nee, waarom niet?
Dit rapport is thans definitief en is tegelijkertijd met onderhavige brief aan de Tweede Kamer toegezonden.
Hoe lang wilde u dit rapport aanvankelijk nog geheim houden?
Het geheim willen houden van een rapport is niet aan de orde. Een rapport dient eerst afgerond te zijn alvorens het aan de Tweede Kamer toegezonden kan worden. Voor de analyse was van belang precies te weten hoe de slotcoördinator de regels uit de slotverordening in de praktijk toepast bij een nieuwe luchthaven. Dit is een unieke situatie waar geen ervaring mee is. Ook zijn de resultaten van de analyse nog getoetst aan de VVR zoals goedgekeurd door de Europese Commissie op 24 september 2019. Definitieve afronding heeft daarom langer geduurd dan vooraf ingeschat.
Waarom wilde u dit rapport nog geheim houden?
Zie het antwoord op vraag 11.
Hoe plaatst u het lekken van dit rapport naar de pers, voordat de Tweede Kamer is geïnformeerd, binnen uw doelstelling om transparant met de buitenwereld te communiceren?
Zie het antwoord op vraag 11.
Hoe plaatst u het lekken van dit rapport naar de pers, voordat de Tweede Kamer is geïnformeerd, binnen uw doelstelling om het vertrouwen te herstellen inzake het dossier Lelystad Airport?
Zie het antwoord op vraag 11.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden, zonder naar eerdere antwoorden te verwijzen?
In verband met de overlap van diverse vragen is bij een aantal vragen verwezen naar eerdere antwoorden.
De aanhoudende klachten rond windturbines en de onduidelijkheid over de geldende regels, de inspraak en de participatie bij het voornemen tot plaatsing van windturbines |
|
Henk van Gerven |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de klachten van omwonenden in de nabijheid van windturbines?1
Ja.
Bent u bekend met de klachten van betrokken omwonenden over de geldende regels, het effect van de inspraak en de participatie bij projecten rond windenergie?
Ja.
Kunt u aangeven hoe het kan dat, ondanks dat wordt voldaan aan regels rond afstand en overlast, er toch mensen verhuizen door overlast van windturbines? Zijn in de Hoeksche Waard de molens niet te dicht bij de bewoonde wereld geplaatst? Is dit niet een drama voor de inwoners daar? Kunt u dit toelichten?
Om het woon- en leefklimaat te beschermen van inwoners die nabij een windturbine wonen, zijn wettelijke normen vastgelegd voor de maximaal toelaatbare geluidbelasting en slagschaduw van windturbines op woningen of andere gevoelige objecten en voor het plaatsgebonden veiligheidsrisico. Deze normen zijn thans opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en na inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving. Bij de totstandkoming van windmolenprojecten wordt getoetst of aan deze normen kan worden voldaan.
De geluidnormering is gebaseerd op onderzoek van TNO naar de ervaren hinderlijkheid van windturbinegeluid. Hoewel de normering is gericht op het beperken van de hinder, kan ook onder de normwaarde een bepaalde mate van hinder of overlast optreden (zie Nota van Toelichting in Stb. 2010, nr. 749). Dit geldt eveneens voor de normering van andere bronnen van omgevingsgeluid, zoals wegverkeer.
De wettelijke normen voorzien in een beschermingsniveau dat in lijn is met internationale richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). De normering voor windturbinegeluid, die mede bepalend is voor de minimale afstand tot bewoning, beoogt voornamelijk de hinder te beperken. Om zeker te stellen dat ook de nachtrust voldoende wordt beschermd, is er aanvullend voor gekozen een norm voor nachtelijk geluid op te nemen. Met de bescherming tegen hinder en slaapverstoring wordt aangesloten bij de meest recente wetenschappelijke inzichten. Ik zie daarom geen aanleiding om aanvullend onderzoek te doen naar de klachten rond windturbines, noch om bij de ruimtelijke afweging waar windturbines gebouwd kunnen worden het voorzorgsbeginsel toe te passen met de bedoeling om dan op voorhand grotere afstanden tot bewoning te gaan hanteren.
Bent u bereid om te onderzoeken of de huidige klachten rond windturbines gerechtvaardigd zijn, de Kamer hierover te informeren en afhankelijk van de uitkomst van dit onderzoek een voorstel te doen om de geldende regels aan te passen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het er mee eens dat op het plaatsen van windturbines in de omgeving van bewoning het voorzorgsbeginsel van toepassing dient te zijn, aangezien er inmiddels in ruime mate aanwijzingen zijn dat windturbines tot gezondheidsklachten kunnen leiden? En dat op grond daarvan de afstand tot bewoning veel groter dient te zijn dan nu gangbaar is (te meer daar ook veel nog niet bekend is)?2 3
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om het Deense onderzoek naar laagfrequent geluid ook in Nederland uit te voeren, de Kamer hierover te informeren en afhankelijk van de uitslag van dit onderzoek een voorstel te doen de regelgeving in ons land aan te passen? Zo neen, waarom niet?
Bij de behandeling van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet (Kamerstuk 27 juni 2019, Kamerstuk 99 Herdruk, 99-16-16) is er gesproken over de Deense benadering van laagfrequent geluid.
In Nederland bestaat geen aparte regelgeving voor uitsluitend laagfrequent geluid. De Nederlandse normen voor windturbinegeluid beslaan het hele geluidsspectrum, dus ook laagfrequent geluid. Bovendien biedt de huidige Nederlandse geluidnorm een vergelijkbare bescherming als de Deense norm voor laagfrequent geluid. Het RIVM is door de betrokken ministeries van Economische Zaken en Klimaat, Infrastructuur en Waterstaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Volksgezondheid, Welzijn en Sport gevraagd om de bestaande kennis omtrent laagfrequent geluid beter toegankelijk te maken en te bezien of er verder onderzoek op dit gebied nodig is. Op basis van de uitkomsten hiervan wordt er een beslissing over eventuele verdere beleidsontwikkelingen genomen.
Hoe groot moet de afstand tot bewoning zijn bij een windmolen van circa 200 meter hoog? Kan hierbij uitgegaan worden van een vuistregel van 10 maal de hoogte van de turbine waarbij de afstand dus 2 km zou moeten zijn? Zo neen, wat moet de afstand dan zijn en op basis van welke rekenmethode komt u tot die afstand?
Wet- en regelgeving zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer schrijven geen minimale afstand tot windturbines voor. De minimale afstand wordt bepaald door de maximaal toelaatbare geluidsbelasting of slagschaduw op een woning, een afstandscriterium geeft hiervoor geen betrouwbare indicatie. Wel kunnen bij de normering voor veiligheid, ten behoeve van het beperken van het plaatsgebonden risico, minimale afstanden worden bepaald tussen een windturbine en bewoning. Ook zijn er soms extra maatregelen nodig om in de praktijk aan de geluid- of slagschaduwnormen te voldoen, zoals het tijdelijk stilzetten van een windturbine, zoals ook aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2707).
De meet- en rekenregels voor de geluidsbelasting van windturbines zijn thans opgenomen in de Activiteitenregeling en worden na inwerkingtreding van de Omgevingswet in de Omgevingsregeling opgenomen.
Vindt u dat de huidige geluidsnormering van windturbines de omwonenden voldoende beschermen tegen geluidshinder?, Vindt u de «nevenschade» redelijk, nu uit de Nota van Toelichting van de wijziging van milieuregels voor windmolens blijkt dat de norm van 47 Lden is gebaseerd op een beperkt aantal studies van voor 2011 en dat bij deze waarde circa 9% ernstige hinder mag worden verwacht, en bent u bereid te onderzoeken of omwonenden voldoende beschermd worden en tot die tijd het voorzorgsprincipe toe te passen door de norm tijdelijk te verlagen totdat die duidelijkheid er is? Kunt u dit toelichten?4
De keuze voor de 47 Lden en 41 Lnight normen is gebaseerd op onderzoek van TNO, waarin de hinder bij verschillende geluidsbelastingen beschouwd is op basis van de beschikbare studies. Bij de normwaarde van 47 dB Lden wordt verwacht dat ongeveer 9 procent van de omwonenden ernstige hinder zal ondervinden. Een dergelijk niveau van ernstige hinder is goed vergelijkbaar met hetgeen bij de normering voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai als maximaal toelaatbaar wordt beschouwd. Voor nachtelijk geluid (Lnight) is nadrukkelijk gekeken naar de relatie met de door de WHO vastgestelde advieswaarde voor de nacht. Aangezien de als toelaatbaar beschouwde hinder aansluit bij andere bronnen van geluidhinder, zie ik geen noodzaak om uitsluitend voor windmolens verder onderzoek te doen of uit voorzorg de gehanteerde norm te verlagen.
Bent u ervan op de hoogte dat de Lden normering een jaargemiddelde is?
Ja.
Is het niet zo dat je een jaargemiddelde niet kunt meten en handhaven doordat de windmolens op sommige momenten minder hard draaien of stil staan en er ook momenten zijn dat ze harder draaien en meer geluid produceren hetgeen leidt tot geluidsoverlast?
De normering voor geluid van windturbines gaat, net als die voor veel andere bronnen van omgevingsgeluid zoals verkeer en industrie, uit van het jaargemiddelde geluidniveau op de gevel, met een extra weging voor de avond- en nachtperiode (Lden). De geluidsbelasting wordt vooraf berekend op basis van de geluidproductie van de windturbine, zoals deze is gemeten door een geaccrediteerde instantie bij de typegoedkeuring van de windturbine, in combinatie met gegevens over de windsnelheden gedurende het jaar. Het hanteren van een jaargemiddelde als norm is bedoeld om geluidshinder over langere tijd te beperken. De jaargemiddelde geluidsbelasting, met extra weging voor de avond en nacht (Lden), wordt internationaal gebruikt als maat om de nadelige effecten van omgevingsgeluid in te schatten, zoals in het kader van de Europese richtlijn voor omgevingsgeluid en de WHO.
Deze jaargemiddelde geluidsbelasting valt inderdaad niet direct te meten. Wel kan in het geval van twijfel in de praktijk worden gecontroleerd of een turbine voldoet aan het geaccrediteerde geluidproductieniveau. Op deze wijze kan er dus in de praktijk worden gehandhaafd.
Vindt u dat er een maximale norm moet gelden die niet uitgaat van jaargemiddelden en een norm die meet- en handhaafbaar is? Kunt u uw standpunt motiveren?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat bij het plaatsen van meerdere windmolens er sprake is van een cumulatie van geluid? Klopt het dat het meenemen van cumulatie niet verplicht is bij het berekenen van de geluidsbelasting en er in werkelijkheid dus sprake is van een hogere geluidsbelasting dan dat er berekend is? Zo ja, bent u bereid de rekenmethodiek hierop aan te passen?
Ook bij plaatsing van meerdere windturbines moet worden getoetst of de gezamenlijke geluidsbelasting hiervan, zoals berekend met de rekenmethodiek, aan de normstelling voldoet. Wanneer een windturbine of een combinatie van windturbines wordt geplaatst in de omgeving van bestaande windturbines, kan dit eventueel leiden tot een hogere geluidsbelasting vanwege cumulatie van geluid. In dat geval kan het bevoegd gezag rekening houden met de reeds bestaande geluidsbelasting en normen met een lagere waarde voorschrijven aan een of meer windturbines die een bijdrage leveren aan de geluidsbelasting, zodanig dat de normwaarde door de gezamenlijke windturbines niet wordt overschreden. Dit vergt toepassing van maatwerk door het bevoegd gezag.
Kunt u zich voorstellen dat het toevoegen van een geluidsbron/windturbine in een stiller gebied relatief voor meer hinder kan zorgen dan wanneer u dezelfde geluidsbron in een minder stille omgeving plaatst?
Bij de toetsing aan de norm wordt het achtergrondgeluid inderdaad niet in beschouwing genomen. Hoewel een invloed hiervan denkbaar is, is niet eenduidig welke kant deze dan op zou gaan. Bij veel achtergrondgeluid zal het geluid van windturbines voor een deel van de tijd helemaal niet hoorbaar kunnen zijn. Op andere tijdstippen kunnen juist beide bronnen hoorbaar zijn, hetgeen extra hinder kan geven. In de studies die ten grondslag liggen aan de normering zijn geen consistente aanwijzingen gevonden dat in landelijk gebied meer hinder wordt ervaren van een bepaald niveau van windturbinegeluid dan in stedelijk gebied. De normering gaat daarom uit van gelijke beschermingsniveaus.
Wilt u de geluidsnorm verlagen in gebieden met een lager achtergrondniveau om daardoor de geluidshinderbeleving te verlagen, gezien het feit dat het meenemen van het achtergrondniveau geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling van de toetsing aan de geluidsnorm?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven of, en zo ja, hoe er voorafgaande aan de vergunningverlening van windturbines wordt onderzocht of er voor dit besluit voldoende draagvlak is onder de omwonenden?
Zowel het bevoegd gezag als de initiatiefnemer hebben een rol en verantwoordelijkheid waar het gaat om omgevingsmanagement en het verkrijgen van draagvlak onder omwonenden bij het realiseren van energieprojecten. Deze rollen en verantwoordelijkheden verschillen per fase van de planvorming en bouw van windturbines.
In de fase van beleidsontwikkeling en ruimtelijke besluitvorming (omgevingsvisie, omgevingsplan), waarin onder meer keuzes gemaakt worden over de wenselijkheid van windturbines en daarvoor geschikte locaties, ligt het zwaartepunt van het omgevingsmanagement bij het bevoegd gezag. Een belangrijke basis voor de discussie over de wenselijkheid van ontwikkelingen wordt momenteel gelegd bij de vorming van de Regionale Energiestrategieën (RES’en). Daar kan een beeld verkregen worden van het draagvlak voor windenergie. Op basis daarvan kunnen overheden randvoorwaarden stellen aan de locatiekeuze en invulling van windprojecten. Daarbij nemen overheden niet alleen draagvlak in beschouwing, maar bijvoorbeeld ook impact op het landschap, netinfrastructuur en energieopbrengst.
In de fase van projectontwikkeling en vergunningverlening is de initiatiefnemer primair verantwoordelijk voor het betrekken van de omgeving. De wijze waarop initiatiefnemers zich inspannen om draagvlak te verkrijgen, verschilt per project. In deze fase staat het windontwikkelaars vrij om een draagvlakonderzoek uit te voeren en de resultaten hiervan mee te nemen in hun projectontwerp. Soms wordt door anderen een draagvlakonderzoek uitgevoerd. Door participatie aan de start van een project te borgen en een project samen met de omgeving vorm te geven, kan worden bijgedragen aan draagvlak. Als uitkomst van tijdig en goed vormgegeven procesparticipatie kunnen tevens afspraken worden gemaakt over financiële participatie door de lokale omgeving. Het is aan het bevoegd gezag om te controleren dat initiatiefnemers en omgeving hierover met elkaar het gesprek aangaan, zo is in het Klimaatakkoord afgesproken. Het bevoegd gezag kan een initiatiefnemer vragen naar de wijze waarop de omgeving bij het initiatief betrokken is, en kan het streven naar draagvlak meenemen als onderdeel van de belangenafweging die het bevoegd gezag moet maken bij de toestemmingverlening voor een project. In dat verband vragen gemeenten in toenemende mate bijvoorbeeld een participatiestrategie- of plan waarin de initiatiefnemer aangeeft op welke wijze hij bewoners en belanghebbenden zal betrekken bij de ontwikkeling van het windpark. Dit sluit aan bij de sectorale Gedragscode Acceptatie & Participatie Windenergie op Land, waarin is afgesproken dat de omgeving in een zo vroeg mogelijk stadium bij windprojecten wordt betrokken. Deze gedragscode wordt momenteel herzien. Daarnaast zijn er handreikingen voor de sector. Bijvoorbeeld de handreiking bij duurzame-energieprojecten2 en de Toolkit Omgevingsparticipatie Windenergie3.
Ook de Omgevingswet, die naar verwachting in 2021 in werking treedt, stimuleert initiatiefnemers en bevoegde gezagen om aan participatie te doen. Bij de aanvraag van een vergunning voor een windproject moeten initiatiefnemers aangeven of en zo ja hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van het project zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
Ook bevoegd gezagen motiveren na inwerkingtreding van de Omgevingswet bij het vaststellen van een omgevingsvisie, omgevingsplan, programma of projectbesluit hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen zijn betrokken bij de voorbereiding van een project. Aanvullend is het van belang dat in de Eerste Kamer een motie is ingediend door het lid Nooren c.s. (Kamerstuk I 2019/20, 34 986, AA). Deze motie verzoekt om te verplichten dat gemeenten, provincies en waterschappen van tevoren nadenken over hoe participatie wordt vorm gegeven en dit participatie beleid vast te stellen en te publiceren. Over de motie wordt binnenkort gestemd.
Op basis van de geldende ruimtelijke kaders kunnen vergunningen die nodig zijn voor windturbines worden aangevraagd. De aanvraag wordt getoetst aan wettelijke normen ten aanzien van o.a. geluid, ecologie, externe veiligheid en slagschaduw. De wettelijke normen dragen bij aan het in stand houden van een goede leefomgeving. Het verkrijgen van voldoende draagvlak is geen generieke voorwaarde voor vergunningverlening, omdat dit reeds aan de orde is geweest bij de beleidsontwikkeling en ruimtelijke besluitvorming.
Is het verkrijgen van voldoende draagvlak een voorwaarde voor vergunningverlening en op welke manier wordt «voldoende» dan beoordeeld?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u aangeven wanneer er sprake is van onvoldoende draagvlak en hoe, als hiervan sprake is, dit wordt meegewogen bij het uiteindelijke plaatsingsbesluit of de vergunningverlening?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u aangeven hoeveel bezwaren er in Nederland zijn gemaakt tegen de plaatsing van windmolens en wilt u aangeven wat de strekking van de bezwaren is, of en hoeveel bezwaren gegrond zijn verklaard en of er wijzigingen en maatregelen zijn genomen om tegemoet te komen aan deze bezwaren?
Bezwaar tegen de komst van windmolens kan worden ingediend bij het bevoegd gezag. Het Rijk is alleen bevoegd gezag voor de grotere windprojecten die onder de Rijkscoördinatieregeling (RCR) vallen. Een overzicht van alle ingediende bezwaren tegen windmolens kan daarom niet worden verschaft.
Voor projecten die onder de RCR vallen, besteedt het Rijk – samen met de betrokken medeoverheden – veel tijd aan de voorbereiding. Het gebeurt daarom regelmatig dat een Rijksinpassingsplan dat in ontwikkeling is, wordt gewijzigd naar aanleiding van inbreng uit de omgeving (burgers, maatschappelijke organisaties, medeoverheden), juist om draagvlak voor een plan te verkrijgen. Op een gepubliceerd ontwerpplan kunnen belanghebbenden zienswijzen indienen. Deze worden beoordeeld en waar mogelijk meegenomen in de uiteindelijke planvorming. Dit alles gebeurt dus zonder tussenkomst van de rechter.
Wanneer iemand het oneens is met een Rijksinpassingsplan, kan er beroep worden ingesteld bij de Raad van State. Voor de negen windparken waarvoor tot nu toe onder de RCR een Rijksinpassingsplan is vastgesteld, zijn beroepen ingediend. De beroepsgronden gaan met name over nut en noodzaak van windturbines, landschap en leefomgeving, geluid- en slagschaduwhinder, gezondheid, locatiekeuze, alternatieven en draagvlak. In twee zaken heeft de Raad van State een beroep gegrond verklaard. In beide zaken waren de gebreken in de ogen van de Raad van State echter niet van zodanige aard dat het windpark niet door kon gaan.
Bent u het ermee eens dat de periode tussen het vaststellen van een bestemming en de realisatie hiervan vaak zo lang is dat bij de realisatie van het project niet zondermeer vaststaat dat belanghebbende hebben kunnen deelnemen aan het democratische proces van inspraak?
Vaak zitten er meerdere jaren tussen het aanwijzen – door middel van een bestemmingsplanwijziging – van een geschikte locatie voor bijvoorbeeld windmolens, woningen of bedrijventerrein en de daadwerkelijke realisatie van betreffende activiteit op die plaats. Dit komt mede doordat het de praktijk enige tijd kost voordat alle wettelijke procedures doorlopen zijn en betreffende wijziging onherroepelijk is geworden. Iedereen die belanghebbende is bij een project heeft wettelijk vastgelegde rechten op inspraak, zoals het recht op het indienen van zienswijzen. Inspraakmogelijkheden zijn er in verschillende fases van een project. Het kan voorkomen dat iemand gedurende de jaren belanghebbende wordt, bijvoorbeeld door een verhuizing naar het plangebied, terwijl de inspraakmogelijkheden voor een bepaalde fase al geweest zijn. Een bewuste persoonlijke keuze als deze doet niet af aan het proces van inspraak.
In het kader van de Omgevingswet is uitgebreid stilgestaan bij mogelijkheden tot inspraak en participatie bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. De Omgevingswet faciliteert vroegtijdige inspraak door onder andere initiatiefnemers te stimuleren om in gesprek te gaan met hun omgeving en belanghebbenden actief bij een project te betrekken. Zoals reeds genoemd bij het antwoord op vraag 15, 16 en 17, is in de Eerste Kamer een motie ingediend over het verplicht stellen van participatiebeleid onder de Omgevingswet. Bij een aanvraag om een vergunning moet daarom worden aangegeven of, en zo ja, hoe derden zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Belanghebbenden die van mening zijn dat hun belangen niet goed zijn meegewogen, kunnen ten slotte naar de rechter gaan. Ik vind het dan ook niet nodig om het inspraakproces nogmaals verder te onderzoeken.
Bent u bereid te onderzoeken of het democratische proces rond inspraak kan worden verbeterd zodat recht wordt gedaan aan alle belanghebbende, ook als de realisatie van een project langer duurt dan vijf jaar?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u bereid om te onderzoeken en de Kamer te informeren over hoe, bij windturbine projecten op land, in de regel de opbrengsten (inclusief subsidies) zijn verdeeld als het gaat om de verdeling tussen: a. initiatiefnemer, b. grondeigenaar, c. omwonenden, bevolking betreffende gemeente/regio?
De (netto)opbrengsten van een windproject liggen niet vooraf vast en zijn afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de verkregen SDE. PBL analyseert jaarlijks de businesscase van recent ontwikkelde windparken en baseert daarop haar advies voor de nieuwe SDE+-parameters om oversubsidiëring te voorkomen. Voor de berekening van de SDE+-basisbedragen wordt vanaf de voorjaarsronde 2020 uitgegaan van een rendement van 1,5% op vreemd vermogen en 12% op eigen vermogen met een verhouding van 80% vreemd vermogen en 20% eigen vermogen. Het eigen vermogen dient voor het opvangen van risico’s, waaronder bijvoorbeeld de kans dat een in ontwikkeling zijnde project (waarvoor al kosten zijn gemaakt) uiteindelijk niet door gaat. Naar mate de initiatiefnemer van een windproject gunstigere contracten kan afsluiten met de banken voor het vreemd vermogen, met windturbinefabrikanten voor de turbines en met aannemers voor grondwerk en funderingen, neemt het rendement op het eigen vermogen toe (en omgekeerd neemt dit af bij minder gunstige overeenkomsten).
De grondeigenaar kan ook initiatiefnemer, oftewel mede-eigenaar, van een windpark zijn. Uitsplitsing hiertussen is daarom moeilijk, waarbij ook speelt dat grondcontracten niet openbaar zijn. Met de brief van 15 november 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het IBO-rapport naar de grondvergoedingen van energieprojecten (Kamerstuk 32 813, nr. 403).
In de Gedragscode Wind op Land is door betrokken maatschappelijke organisaties met de windsector afgesproken dat € 0,50 per opgewekte MWh wordt afgedragen aan een gebiedsfonds. Bij een gangbare windturbine van 3,5 MW levert dit bij 3.200 vollasturen jaarlijks een bedrag op van € 5.600 per turbine.
Kunt u de Kamer informeren hoe de business cases van windmolens eruit zien? Klopt het dat vijf windmolens in de Hoeksche Waard € 56 miljoen subsidie ontvangen, de grondeigenaar € 3,7 miljoen subsidie ontvangt en de omwonenden € 700.000 voor landschap, isolatie en het verenigingsleven? Vindt u dit een eerlijke verdeling van baten en lasten tussen enerzijds de profiteurs en anderzijds de omwonenden?
De business case van de Hoeksche Waard betreft een business case van een private partij. Voor de vijf windmolens in de Hoeksche Waard is de Rijksbijdrage over 15 jaar maximaal € 53,7 miljoen. De SDE+ voorziet in de onrendabele top die windenergie nu nog kent, oftewel het verschil in de kosten van het opwekken van duurzame energie en de prijs waarvoor de energie kan worden verkocht. Hoe hoger de stroomprijs, hoe kleiner de onrendabele top, hoe lager de daadwerkelijk te ontvangen subsidie. Dit wordt jaarlijks vastgesteld en toegekend. De SDE+-subsidie die betreffend windpark over deze 15 jaar krijgt, kan dus lager zijn dan genoemd maximaal bedrag. Vanuit de SDE+ wordt de productie van duurzame energie gesubsidieerd en niet het beschikbaar stellen van grond. Wel wordt in de SDE+ rekening gehouden met een grondvergoeding van € 0,0029/kWh, net zoals dat er rekening wordt gehouden met rendement op vermogen. De grondeigenaar zelf ontvangt dus geen subsidie. Het Rijk heeft geen zicht op de private afspraken tussen de windexploitant en de grondeigenaar over de exacte grondvergoeding.
Het is belangrijk om te benadrukken dat windontwikkelaars een bepaald risico dragen en voor hun project zelf eerst alle investeringen moeten bekostigen, die in de loop der jaren worden terugverdiend.
De hoeveelheid aan het project uit te keren subsidie is niet hetzelfde als het nettorendement van de windexploitant op het door hem geïnvesteerde vermogen. Een vergelijking tussen de ontvangen subsidie en het bedrag dat beschikbaar is voor omwonenden is dus niet passend. In ieder geval wordt de windexploitant geacht € 0,50 per opgewekte MWh af te dragen aan een gebiedsfonds bestemd voor de omgeving, zoals afgesproken in de Gedragscode Wind op Land. Het Rijk heeft geen inzicht in aanvullende afspraken tussen de windexploitant en omwonenden.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom bij duurzame energieopwekking op land, waarbij omwonenden dan dus mee-investeren en risico lopen en delen in de opbrengsten.
Vindt u het redelijk dat er, vergelijkbaar met de warmtewet, gecontroleerd gaat worden door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) op het maximeren van het rendement voor dit type investeringen omdat er in hoge mate gebruik wordt gemaakt van subsidies en omdat de lusten beperkt moeten zijn met het oog op de maatschappelijke lasten in de omgeving?
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) is de onafhankelijke toezichthouder die toezicht houdt op de mededinging en een aantal specifieke sectoren, daar waar er nog onvoldoende mate sprake is van concurrentie. De aanbieders van elektriciteit vallen niet onder dit laatste, mede omdat de elektriciteitsmarkt een concurrerende markt is, waarbij consumenten en bedrijven eenvoudig kunnen overstappen naar een andere aanbieder. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 22 is het streven dat de SDE-subsidie adequaat is om wind- en andere maatschappelijk gewenste energieprojecten die kunnen realiseren en anderzijds oversubsidiëring te voorkomen.
Vindt u dat bij windturbineprojecten tenminste 50% van de opbrengsten ten goede moet komen aan de omwonenden en bevolking? Kunt u dit toelichten?
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat er wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom bij hernieuwbare energieopwekking. Het gaat daarbij om mee-investeren en de risico’s dragen, en dus ook aanspraak kunnen maken op opbrengsten. De mate waarin eigendom van lokale burgers en bedrijven haalbaar en/of wenselijk is, verschilt per gebied en project. Het vormgeven van lokaal eigendom is daarmee altijd maatwerk. Het betreft dus een algemeen streven en geen verplichting. Windpark Krammer is een mooi voorbeeld van een windpark dat lokaal geïnitieerd is en waar betrokkenen delen in de opbrengsten.
Naast eigendom zijn er ook andere manieren waarop de omgeving kan meeprofiteren van hernieuwbare energieprojecten, zoals een omgevingsfonds of obligaties. Of, en zo ja, welke keuzes daarin worden gemaakt, wordt bepaald in gesprek met de omgeving in het participatieproces en het lokaal bevoegd gezag.
Het kabinet is niet van mening dat windontwikkelaars 50% van hun opbrengsten zomaar moeten afstaan aan omwonenden. Dit zou het investeren in windenergie onaantrekkelijk maken en daarmee het behalen van de klimaatdoelen in de weg staan.
Waar zou, volgens u, op basis van welke criteria er ruimte zijn voor het plaatsen van windmolens? Kunt u aangeven hoe volgens u een windmolenladder eruit behoort te zien in vergelijking met de zonneladder?
Het ruimtelijk invullen van de energieopgave, en dus ook het inpassen van windturbines, gebeurt in de Regionale Energiestrategieën (RES’sen). Via het Nationaal Programma RES zijn kaarten beschikbaar waarin alle wettelijke belemmeringen voor het plaatsen van windmolens zijn opgenomen. In de RES-regio’s wordt hier nu mee gewerkt. In juni 2020 worden de concept-RES’sen verwacht. In de appreciatie van de concepten worden richtinggevende uitspraken uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) gebruikt. Voor wind geldt hierbij dat de voorkeur uitgaat naar grootschalige clustering, waarbij ook de effecten op natuur en landschap expliciet worden meegenomen in de appreciatie. Dit biedt voldoende mogelijkheden voor een goede, gedragen ruimtelijke inpassing. Het advies «Via Parijs» bevestigt in grote mate de nut en noodzaak van de huidige inzet en ambities. Binnenkort zal uw Kamer een reactie op het PBL-rapport «Zorg voor Landschap» ontvangen van de Minister voor Milieu en Wonen.
De overheden in de RES-regio’s vertalen de gemaakte keuzes naar het eigen omgevingsbeleid, waarbij zij nogmaals een integrale afweging maken tussen energieprojecten en andere aspecten in de leefomgeving, zoals landschap, milieu, gezondheid, veiligheid en water. Samen met de geldende wettelijke normen voor bijvoorbeeld natuur, geluid en slagschaduw worden deze waarden nu ook al meegenomen in de MER-procedure voor een windpark en deze blijven dus zeer belangrijk. Windmolens laten meervoudig grondgebruik toe, onder andere voor agrarische en industriële doeleinden, waardoor een windmolenladder niet nodig is.
Kunt u aangeven hoe de relatie precies ligt tussen de opbrengst van energie via windmolens en hectares zonnepanelen? Is de vergelijking juist dat om net zoveel energie op te wekken als bij een windmolen met een opbrengst van circa 4 MW er 12 hectares aan zonneweiden nodig zijn? Kunt u dit toelichten?
De vergelijking tussen de benodigde hectares voor een zonneweide om evenveel energie op te wekken als een windmolen van circa 4 MW is bij benadering correct. In een eerdere brief (Kamerstuk 33 612, nr. 70) is er aangegeven dat er circa 10 hectare zonneweide nodig is voor dezelfde energie-opwek als één windturbine van 3,5 MW. Deze cijfers zijn echter niet statisch. Zo is de energieproductie van een windturbine afhankelijk van waar deze geplaatst wordt. Daarnaast kan het zijn dat, afhankelijk van technologische vooruitgang, er in de toekomst meer of juist minder hectare zonneweide nodig is om de productie van één windturbine te evenaren. In ieder geval is windenergie op land momenteel onmisbaar om op een ruimte- en kostenefficiënte manier de klimaatdoelen te halen.
Bent u bereid, in lijn met het advies van het Planbureau voor de Leefomgeving en het advies «via Parijs» van rijksadviseurs, richting te geven aan de Regionale energiestrategie (RES)-regio’s inzake de vraag in welke gebieden het wenselijk wordt geacht om in verhouding meer of minder op te wekken met windmolens en wat de meest gunstige locaties zijn ten aanzien van landschappelijke kwaliteiten, wind en de mate van dichtheid van bevolking?5 6
Zie antwoord vraag 25.
Op welke manier wilt u een confetti aan windmolens in het Nederlandse landschap tegengaan aangezien volgens het Planbureau van de Leefomgeving landschap vaak een sluitpost is? Bent u bereid aanpassingen te doen in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving en een Ladder meervoudig ruimtegebruik te realiseren om het landschap te beschermen en te versterken?7
Zie antwoord vraag 25.
Het bericht ‘MSC Zoe: nog 2 containers en een regeling te gaan’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «MSC Zoe: nog 2 containers en een regeling te gaan»?1 Wat vindt u van het bericht?
Ja.
Het bericht bevat een correcte weergave van enkele relevante feiten over de bergingsoperatie. Voor een volledig overzicht van de stand van zaken omtrent de berging verwijs ik naar mijn brief van 27 november 2019 aan uw Kamer.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de afhandeling en uitkering van de schadevergoeding door MSC Zoë?
Het totaal aan namens overheden en terreinbeherende natuurorganisaties ingediende claims bedraagt thans € 2,86 mln. Hiervan is inmiddels € 0,93 mln door MSC vergoed. Het totaal aan openstaande claims bedraagt nu nog € 1,93 mln. Dit bestaat uit € 1,5 mln van de vier rijkspartijen en € 0,43 mln van overige partijen. Van laatst genoemd bedrag komt ca. € 0,11 mln van de vijf Waddeneilandgemeenten.
Op 9 september jl. heeft MSC aangeboden om op korte termijn een deel van de resterende claims te betalen en die van de Waddeneilandgemeenten versneld deels te voldoen. MSC stelde als voorwaarde voor een versnelde betaling een finale vrijwaring voor nieuwe claims. De Waddeneilandgemeenten hebben het aanbod en de voorwaarde van MSC afgewezen. Om te voorkomen dat de Waddeneilandgemeenten nu nog langer op hun geld moeten wachten heb ik aangeboden het door de Waddeneilandgemeenten geclaimde bedrag van ca. € 0,11 mln voor te schieten. Dit bedrag wordt onverkort bij MSC, die verantwoordelijk is voor de schade, geclaimd. De gesprekken met MSC over de afwikkeling van alle claims worden voortgezet.
Kunt u aangeven hoe het contact met de rederij en de verzekeraar van de rederij verloopt?
Er is periodiek overleg tussen de vicepresident van MSC en Rijkswaterstaat. Op 9 september jl. heeft het laatste overleg op dit niveau plaatsgevonden. Tussentijds verloopt het contact tussen Rijkswaterstaat en de reder en verzekeraar via advocaten. Rijkswaterstaat wordt bijgestaan door het kantoor van de Landsadvocaat.
Kunt u aangeven waarom de volledige opruimkosten nog maar slechts deels zijn vergoed door de rederij en waarom de afhandeling zo oneindig lang duurt?
Naast de schadeclaims genoemd in het antwoord op vraag 2 is MSC door mij ook aansprakelijk gesteld voor de kosten van mogelijke toekomstige berging van lading op zee en land, vergoeding van de kosten van de pilot Hot Spot Net Catching, de toegenomen kosten van het Fishing for Litter programma en de ecologische gevolgen van de containerramp op de lange termijn. Het kost tijd om op al deze onderdelen met MSC tot overeenstemming te komen.
Wat vindt u van het feit dat direct gemaakte opruimkosten nog maar slechts deels vergoed zijn door rederij MSC, 11 maanden na het verliezen van de 342 containers? Hoe moet dit gezien worden tot eerdere uitspraken die u deed in de brief van 10 juli 2019, waarbij u blijft inzetten op snelheid?2
In de brief van 10 juli geef ik aan snelheid te willen, maar ook een ordentelijke afhandeling. Zie het antwoord op vraag 4.
Wanneer kan de afhandeling van de schade door de rederij naar tevredenheid eindelijk opgelost worden (want het geduld begint behoorlijk op te raken)? Kan dit uiterlijk eind 2019 zijn afgehandeld c.q. kan het geld dan uiterlijk zijn overgemaakt?
In mijn antwoord op vraag 4 geef ik aan dat ik met de reder en verzekeraar in gesprek ben over veel meer onderwerpen dan alleen de schadeclaims. Ik denk dat hier nog enige tijd voor nodig is en wil mij niet vastleggen op een einddatum.
Hoelang wacht u nog totdat er stevigere juridische instrumenten worden ingezet? Hoe moet dit gezien worden tot eerdere uitspraken die u deed in de antwoorden op de vragen van de leden Aukje de Vries en Remco Dijkstra over het bericht «Natuurorganisaties willen weten: waar blijft de schadevergoeding voor de aangespoelde containers (d.d. 2 oktober 2019), waarbij u inzet op juridische middelen indien de minnelijke overeenstemming niet mogelijk is?3
Mijn geduld om tot een minnelijke schikking te komen is niet oneindig maar op dit moment heb ik nog geen indicatie dat we er met de reder/verzekeraar niet zullen uitkomen. De inzet van juridische instrumenten acht ik daarom op dit moment nog niet lonend. Ik monitor dit voortdurend.
Welke juridische instrumenten kan en/of gaat u inzetten? Wanneer gaat u deze inzetten?
Als er met MSC geen overeenstemming zou worden bereikt dan zou de volgende stap kunnen zijn om de rechter te vragen om MSC tot betaling van de toegebrachte schade te veroordelen maar dat is vooralsnog niet aan de orde.
Zie verder het antwoord op vraag 7.
Bent u het eens dat de schade-afhandeling nu eindelijk eens snel moet worden afgerond en juridische middelen op korte termijn moeten worden ingezet indien afhandeling niet snel plaatsvindt?
Ik ben het met u eens dat een spoedige afhandeling van de schadeclaims de voorkeur heeft. Ik zie vooralsnog onvoldoende aanleiding om op korte termijn juridische instrumenten in te zetten. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 7 en 8.
Het bericht ‘Boeren moeten het ontgelden, waterschapsbelasting omhoog’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van omroep Flevoland van 28 oktober jongstleden getiteld «Boeren moeten het ontgelden, waterschapsbelasting omhoog»?1
Ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u van een stijging van de waterschapsbelasting met bedragen van 500 euro of meer?
Waterschappen hebben de autonome bevoegdheid om de hoogte van de waterschapsbelasting vast te stellen. De belastingverordeningen met daarin de tarieven worden vastgesteld door middel van democratische besluitvorming in de algemene besturen van de waterschappen. Waterschappen zijn bij uitstek in staat om met het oog op de lokale belangen en opgaven de hoogte van de waterschapsbelasting vast te stellen.
De Unie van Waterschappen geeft aan dat waterschappen in verband met klimaatverandering meer moeten investeren, onder andere om dijken en watersystemen tijdig aan te passen. Deze extra investeringen zijn een belangrijke oorzaak van de gemiddelde verhoging van de waterschapsbelastingen voor huishoudens en bedrijven in 2020 van 3,6% ten opzichte van 2019. Voor agrariërs pakt de stijging wat hoger uit, naar verwachting gemiddeld 6% over heel Nederland. Dit komt vooral door een uitspraak van de Hoge Raad.
Wat vindt u van een stijging met 7,3%? Hoe denkt u dat dit overkomt? Kunt u zich indenken dat een dergelijke lastenstijging vrij onrechtvaardig voelt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u meer zeggen over het specifieke juridische proces waar de Hoge Raad nu een uitspraak in heeft gedaan en waar geen hoger beroep meer mogelijk is?
De uitspraak van de Hoge Raad heeft betrekking op de watersysteemheffing van Waterschap Zuiderzeeland. Deze belasting dient tot dekking van de kosten die het waterschap maakt voor het beheer van het watersysteem.
De Waterschapswet geeft regels voor het toedelen van de kosten aan de groepen belastingplichtigen van een waterschap. Via de systematiek, vastgelegd in deze wet, komen de kostenaandelen voor de ingezetenen, de eigenaren van gebouwde onroerende zaken, de eigenaren van ongebouwde onroerende zaken en de eigenaren van natuurterreinen tot stand. Het kostenaandeel per categorie wordt via maatstaven verdeeld over de belastingplichtigen binnen de categorie. De uitspraak van de Hoge Raad speelt zich af binnen de categorie «eigenaren ongebouwde onroerende zaken». Binnen deze categorie heeft het waterschapsbestuur de bevoegdheid om voor verharde openbare wegen binnen een bepaalde bandbreedte een hoger tarief vast te stellen dan volgt uit de hoofdregels voor het toedelen van de kosten. Tot nu toe werden bij de verharde wegen ook gerekend aanpalende onverharde delen. Dat laatste heeft de Hoge Raad nu gecorrigeerd. In de bedoelde uitspraak oordeelt de Hoge Raad dat tot de verharde openbare weg niet zijn te rekenen de bij een weg behorende onverharde delen, zoals bermen en bermsloten. De consequentie daarvan is dat het extra verhoogde tarief voor verharde oppervlakten nu over minder hectares oppervlakte kan worden geheven, met als gevolg dat de derving daarvan automatisch wordt verdeeld over de niet verharde oppervlakten, te weten landbouwgrond, bouwgrond en andere grond, teneinde kostendekkend te blijven binnen de categorie. Daarmee blijft de berm ten laste komen van dezelfde eigenaar, maar wel tegen een lager tarief per hectare dan voorheen en gelijk aan het (vernieuwde) tarief voor alle andere percelen «ongebouwd».
Het is dus niet zo dat door deze uitspraak specifiek agrariërs moeten betalen voor de onverharde delen van de weg.
De Hoge Raad verwijst in de uitspraak naar de parlementaire geschiedenis van de bepaling. Hieruit blijkt dat een belangrijke reden voor de geboden mogelijkheid tot zogenoemde tariefdifferentiatie is dat de verharde oppervlakten van wegen hoge piekafvoeren van hemelwater kunnen veroorzaken, waarvoor een grote capaciteit van het watersysteem nodig is. Voor de onverharde delen gaat dit niet op.
Waaruit zou blijken dat in plaats van wegbeheerders voortaan agrariërs moeten betalen voor gebruik van onverharde bermen?
Zie antwoord vraag 4.
Geldt deze uitspraak voor heel Nederland?
Tegen een uitspraak van de Hoge Raad staan geen rechtsmiddelen meer open. De uitspraak van de Hoge Raad geldt voor alle waterschappen in Nederland. De effecten op de tarieven verschillen echter per waterschap. Die zijn afhankelijk van de mate waarin van de tariefdifferentie gebruik wordt gemaakt, het aantal hectaren waarop de uitspraak van toepassing is en de aantallen hectares waarover de kosten worden verdeeld.
Bent u op de hoogte van het feit dat in veel gemeenten agrariërs juist onderhoud verzorgen aan de bermen en daar regelmatig vanuit de gemeenten of waterschappen vergoedingen voor krijgen? Wat vindt u van die werkwijze? Is dat niet een mooie oplossing? Wordt dat initiatief, waarbij er een win-win is, niet doorkruist door deze uitspraak? Blijft het uitvoeren van werk door boeren nog wel logisch als ze er vervolgens ook een rekening voor krijgen?
Ik ben hiervan op de hoogte. De vergoedingsregelingen hebben echter geen relatie met het belastingstelsel. De vergoedingen zijn dus ook niet van invloed op de hoogte van de belasting die een agrariër aan het waterschap moet betalen. Het verzorgen van het onderhoud van de bermen maakt niet dat de agrariërs belastingplichtig worden voor deze bermen. De uitspraak van de Hoge Raad doorkruist de huidige praktijk dan ook niet.
De eigenaar van de berm moet nog steeds de waterschapsbelasting betalen. De uitspraak van de Hoge Raad zorgt alleen voor een andere lastenverdeling tussen de verschillende belastingplichtigen binnen de categorie «overig ongebouwd».
Welke wetswijziging zou dit ongedaan maken? Bent u bereid hier nader naar te kijken en de Kamer hierover te informeren?
De rechtvaardiging van het toepassen van hogere tarieven voor verharde openbare wegen is de extra capaciteit die nodig is om wateroverlast door hogere piekafvoeren van hemelwater van de verharde oppervlakten te voorkomen. Het wettelijk mogelijk maken van het toepassen van tariefdifferentiatie op tot bij de weg behorende onverharde delen ligt niet voor de hand, omdat dit argument hiervoor niet geldt.
In december a.s. bepaalt de Ledenvergadering van de Unie van Waterschappen hoe er verder gegaan wordt met het proces en onderzoek naar verbeteringen van de waterschapsbelastingen. De belasting van wegen in de watersysteemheffing maakt naar alle waarschijnlijkheid onderdeel uit van dit onderzoek. De waterschappen zullen mij over hun besluitvorming informeren. Nadat ik een officieel advies heb ontvangen informeer ik uw Kamer.
Het bericht 'Zet asielzoekers veilige landen apart' |
|
Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «burgemeester: «Zet asielzoekers veilige landen apart»; Ter Apel wil veiligelanders kwijt»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. Al langere tijd is er sprake van een relatief grote groep vreemdelingen die afkomstig is uit een veilig land van herkomst en in Nederland asiel vraagt, veelal zonder oprecht asielmotief. Deze groep doet een groot beroep op alle partijen in de keten, terwijl de inzet van deze partijen gericht moet zijn op de vreemdelingen voor wie de asielprocedure wél is bedoeld. Daarbij worden personen uit deze groep bovengemiddeld in verband gebracht met overlastgevend en/of crimineel gedrag. Daarom wil ik er al het mogelijke aan doen om hun komst naar Nederland te ontmoedigen. Een versobering van de (opvang)voorzieningen past daarbij. Het COA is samen met betrokken partijen op zoek naar een geschikte locatie voor de separate opvangvorm.
Daarnaast kunnen veilige landers indien er sprake is van overlastgevend gedrag overgeplaatst worden naar de handhaving- en toezichtslocatie (htl) te Hoogeveen. Zie voor beide maatregelen mijn brief aan uw Kamer «evaluatie EBTL-locaties en overlastgevende vreemdelingen»2.
Klopt het dat de stroom asielzoekers uit veilige landen naar Ter Apel sterk is toegenomen en dat Ter Apel op dit moment maar liefst 500 asielzoekers uit veilige landen herbergt? Klopt het dat ongeveer 95 procent van alle winkeldiefstallen in Ter Apel wordt gepleegd door asielzoekers uit veilige landen?
De bezetting van de opvanglocatie Ter Apel wisselt dagelijks door de relatief hoge doorstroom naar andere plekken binnen het COA. Op 1 november 2019 bedroeg de bezetting van personen uit een veilig land3 op Ter Apel circa 300 personen. Het is aan het lokale gezag om lokale cijfers m.b.t. aangifte winkeldiefstal inzichtelijk te maken.
Erkent u dat Ter Apel met het nationaal aanmeldcentrum en de opvang van 2.000 asielzoekers een onmisbare rol in de Nederlandse asielketen vervult? Wat onderneemt u om de veiligheid in de omgeving te waarborgen?
Het aanmeldcentrum in Ter Apel is een belangrijk onderdeel om asielaanvragen tijdig en gedegen te kunnen behandelen. Ik ben de gemeente Westerwolde daarom ook zeer erkentelijk voor de jarenlange samenwerking rondom het aanmeldcentrum.
De aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers heeft mijn hoogste prioriteit. Hiertoe heb ik de nodige maatregelen getroffen, waarover ik uw Kamer meerdere malen per brief heb geïnformeerd4. Deze maatregelen moeten zorgen voor een vermindering van de overlast. In mijn brief aan uw Kamer «evaluatie EBTL-locaties en overlastgevende vreemdelingen»5 vindt u de laatste stand van zaken.
Bent u het ermee eens dat we het draagvlak van de gemeente Westerwolde en haar inwoners moeten koesteren en niet onnodig op de proef moeten stellen?
Ja. Ik hecht zeer aan het behouden en vergroten van maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak voor asielopvang. De gemeente Westerwolde levert al jarenlang een zeer gewaardeerde inspanning en dat is allerminst een vanzelfsprekendheid. Met bovengenoemde maatregelen rondom de aanpak van criminele en overlastgevende asielzoekers verwacht ik tegemoet te komen aan het terugbrengen van overlast en de gevolgen daarvan voor de gemeente en haar inwoners.
Geeft u gehoor aan de oproep van burgemeester Velema van Westerwolde om een apart aanmeldcentrum op te zetten voor asielzoekers uit veilige landen? Zo nee, waarom niet?
Hier wordt op ingegaan in de brief aan uw Kamer «Evaluatie EBTL-locaties en overlastgevende vreemdelingen».6
Klopt het dat het politiebureau is gereduceerd tot een politiesteunpunt omdat het niet meer aan de arboeisen voldoet en klopt het dat het aantal agenten in Ter Apel is gereduceerd?2
De korpsleiding heeft enkele weken geleden besloten om het politiebureau in Ter Apel te sluiten, omdat het huidige bureau niet meer voldoet aan de gestelde arbovoorwaarden. Het aantal agenten in Westerwolde is niet verminderd. Binnen de eenheid Noord-Nederland zijn juist vijf politieagenten vrijgemaakt ten behoeve van de gemeente Westerwolde.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat Ter Apel zo spoedig mogelijk over een volwaardig politiebureau kan beschikken met bijbehorende politiesterkte, conform de afspraken die daarover zijn gemaakt en waar de burgemeester van Westerwolde om vraagt?
De Politiechef van de eenheid Noord-Nederland heeft aan de gemeenteraad van Westerwolde toegelicht en toegezegd dat er in de toekomst in Ter Apel een politiebureau zal blijven met onder andere een publieksfunctie, ophoudfaciliteiten en een openstelling van 9 tot 17 uur.
Herinnert u zich mijn aangenomen motie om overlastgevende asielzoekers niet te belonen met gratis busvervoer? Hoe staat het met de uitvoering van deze motie en met de wens van de gemeente Westerwolde om de pendelbus te behouden?3
Ja. Er is geen sprake van een gratis pendelbus, asielzoekers kopen een vervoersbewijs. Het betreft hier een pilot. Samen met aanbieder Qbuzz wordt de pilot geëvalueerd en besloten welke structurele maatregelen nodig zijn.
Wat onderneemt u om ervoor te zorgen dat alle leerplichtige kinderen in Ter Apel goed onderwijs krijgen? Kunt u garanderen dat leerlingen niet thuis komen te zitten vanwege het gebrek aan plaatsen?4
Ik heb op dit moment geen signalen ontvangen dat kinderen niet binnen de gewenste termijn van één maand naar school toe kunnen. Voor wat betreft de kwaliteit, hier is de reguliere wet- en regelgeving van toepassing waar de Inspectie van het Onderwijs op toeziet.
Het bericht dat de lucht op achterstandsscholen vuiler is |
|
Cem Laçin (SP), Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u van de conclusie van het onderzoek van OneWorld en De Groene Amsterdammer dat kinderen op achterstandsscholen ongezondere lucht inademen?1
Het kabinet vindt schone lucht van levensbelang.2 Daarom werken we met het Schone Lucht Akkoord, samen met decentrale overheden, aan het verbeteren van de buitenluchtkwaliteit voor iedereen. Daarnaast werken we samen met decentrale overheden aan het, waar nodig en wenselijk, versterken van het beleid rondom kwetsbare bestemmingen zoals scholen. Ik vind het belangrijk dat kinderen onderwijs krijgen in een gezonde en veilige omgeving.
Waar ik niet in mee kan gaan is de algemene conclusie zoals geschetst in de vraagstelling. Gemeenten en scholen kunnen geld krijgen om risico’s op onderwijsachterstanden bij kinderen tegen te gaan. Op basis van de onderwijsachterstandenindicator van het CBS ontvangt ongeveer de helft van de basisscholen in Nederland hier in meer of mindere mate geld voor.
Bij navraag bij de gemeente Amsterdam geeft de gemeente aan dat zij zich niet herkent in de feitelijke constateringen en het verband dat in het artikel wordt gelegd.
Hoeveel fijnstofzones zijn er op dit moment in Nederland en waar bevinden deze zones zich? En wordt periodiek opnieuw bekeken waar deze zones liggen?
In het onderzoek van OneWorld en de Groene Amsterdammer wordt de term «fijnstofzone» gebruikt voor gebieden die onder de Amsterdamse Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit vallen. Deze richtlijn wijkt af van het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, doordat het besluit zich beperkt tot locaties waar de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit worden overschreden. Beide richtlijnen hebben alleen betrekking op nieuwe locaties en substantiële uitbreidingen van bestaande locaties, en hebben geen betrekking op bestaande bestemmingen. Het RIVM brengt jaarlijks met metingen en rekenmodellen de luchtkwaliteit voor geheel Nederland in kaart. De term «fijnstofzone» wordt niet gebruikt. Er zijn geen cijfers bekend over de hoeveelheid en ligging van gebieden die onder de Amsterdamse Richtlijn of het Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit vallen.
Hoeveel scholen (basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, (voortgezet) speciaal basisonderwijs en middelbaar onderwijs) staan in een fijnstofzone? En waar staan deze scholen specifiek?
Er zijn mij geen landelijke gegevens bekend over de fijnstofconcentratie per school.
Hoeveel van deze «fijnstofscholen» blijken achterstandsscholen te zijn op basis van de achterstandsscores van het CBS, zoals ook in het artikel wordt aangehaald? Waar staan deze scholen specifiek?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoeveel van het aantal fijnstofscholen in totaal hebben een fijnstofinstallatie om de lucht te filteren? En hoeveel van die scholen hebben een luchtfilteringssysteem met een F9-filter? En hoe is dit specifiek voor achterstandsscholen?
Er zijn mij geen landelijke gegevens bekend van scholen met een luchtfilteringssysteem. Het is aan scholen en gemeenten om te zorgen voor optimale onderwijshuisvesting.
Heeft elke gemeente waar zich een fijnstofzone bevindt, een subsidieregeling voor scholen om hun tegemoet te komen in de kosten voor een luchtfilteringssysteem? Zo ja, hoe zien deze regelingen eruit en zijn deze volgens u voldoende? Zo nee, welke gemeente(n) niet en waarom niet?
Bij navraag bij de gemeente Amsterdam is aangegeven dat de gemeente de installatie van fijnstoffilters grotendeels subsidieert, evenals het regulier vervangen van de filters. Het is mij niet bekend in hoeverre andere gemeenten subsidies hebben voor luchtfilters, want er is geen landelijke registratie van subsidieregelingen voor luchtzuiveringssystemen bij scholen.
Bent u het ermee eens dat het verhaal in het artikel over «hoe de kinderen van hoogopgeleide ouders opeens wél schone lucht kregen» goed weergeeft hoe segregatie in ons onderwijs er in de praktijk uitziet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij navraag bij de gemeente Amsterdam is aangegeven dat er plannen in ontwikkeling waren om de Rosaschool op korte termijn te verhuizen naar een andere plek. In afwachting hiervan heeft de school besloten om onderhoud uit te stellen. Op het moment dat duidelijk werd dat de verhuisplannen niet op korte termijn zouden worden gerealiseerd, is alsnog besloten de filters te installeren. Dit viel samen met het besluit om hier leerlingen van de montessorischool tijdelijk te huisvesten.
Vindt u het rechtvaardig en acceptabel dat het uitmaakt waar je naar school gaat of je al dan niet schone lucht inademt, en dat hieraan sociaaleconomische ongelijkheid ten grondslag ligt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord onder vraag 1.
Daarbij is vanuit de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap budget beschikbaar om onderwijsachterstanden tegen te gaan. Ook de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft budget ter beschikking gesteld aan gemeenten om gezondheidsachterstanden aan te pakken. Daarnaast hebben verschillende gemeenten een geïntegreerde aanpak om de verschillen in gezondheid en levensverwachting te verminderen.
Vindt u dat het tijd is om concrete maatregelen te nemen tegen segregatie in ons onderwijs, omdat segregatie steeds verder toeneemt, met alle gevolgen van dien, waaronder gezondheidsverschillen? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
We hebben in de afgelopen jaren een toenemende segregatie naar sociaaleconomische status (ses) in het onderwijs gezien.3 De belangrijkste verklaring voor schoolsegregatie is woonsegregatie.4 Op lokaal niveau hebben gemeenten en schoolbesturen de verantwoordelijkheid om afspraken te maken over het tegengaan van onderwijsachterstanden. De Inspectie van het Onderwijs heeft naar aanleiding van de motie Van Dijk geïnventariseerd hoe gemeenten hier uitvoering aan geven.5 Dit rapport is onlangs vastgesteld en wordt binnenkort aan uw Kamer toegezonden.
Bent u bereid om schoolbesturen van scholen die in een fijnstofzone liggen of daartegenaan, in te lichten over fijnstof, over de gevolgen daarvan voor kinderen en personeel en over welke mogelijkheden er zijn om de aanwezigheid van fijnstof binnen de school te beperken? Zo nee, waarom niet?
Momenteel werk ik aan een wetsvoorstel waarin de verplichting voor gemeenten is opgenomen om een meerjarig Integraal Huisvestingsplan (IHP) op te stellen. Ik ben in overleg met de PO-Raad, VO-raad en VNG over hoe bij het vaststellen van het IHP rekening kan worden gehouden met de gezondheidsaspecten van kinderen en personeel op scholen. Ik zie geen toegevoegde waarde van een aparte campagne gericht op de aanpak van fijnstof op scholen.
Bent u tevens bereid op landelijk niveau maatregelen te nemen, zodat kinderen en onderwijspersoneel niet langer in klaslokalen ongezonde lucht met fijnstof inademen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 10.
Het blog van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Jonge Strafrechtadvocaten (NVJSA) |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het blog van de voorzitter van de NVJSA?1
Ja.
Klopt het dat het door een extern bureau begeleiden van zogenaamde «ontwerpsessies rechtsbijstand» € 25.200 aan belastinggeld kostte, een bedrag waar een toevoegingsadvocaat ongeveer een vol kwartaal fulltime voor moet werken om deze omzet te behalen? Wat is daarop uw reactie?
Het klopt dat een extern adviesbureau is ingehuurd voor de begeleiding van ontwerpsessies. De bedoeling hiervan was door middel van een open proces, geleid door een onafhankelijke derde, met alle betrokken partijen de contouren van een nieuw stelsel voor gesubsidieerde rechtsbijstand te ontwerpen.
Bij het inschakelen van een externe partij komen kosten kijken. De overheid heeft de taak om spaarzaam om te gaan met overheidsgelden. In het inkooptraject zijn daarom de geldende aanbestedingsregels gevolgd. De kosten voor het externe adviesbureau bedroegen uiteindelijk € 25.200 (exclusief BTW).
De inzet van een extern adviesbureau enerzijds en het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand anderzijds zijn twee in hun aard verschillende en daarom onvergelijkbare zaken. Dienstverlening die de overheid afneemt van externe adviesbureaus is geen subsidie. Het tarief dat we aan het betreffende adviesbureau betalen kent een andere juridische basis, namelijk een overeenkomst tot opdrachtverlening.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat u onvoldoende op de hoogte bent van het stelsel en de noden in de gesubsidieerde rechtsbijstand en eigenlijk helemaal niet geïnteresseerd bent in de mening van mensen uit het veld?
Nee. Ik voer zeer regelmatig gesprekken met advocaten die rechtsbijstand verlenen en professionals worden betrokken bij alle stappen van de stelselherziening. Dit was het geval tijdens de ontwerpfase, waar met betrokkenen de contouren van het stelsel zijn vormgegeven en dat is nu weer zo bij de uitwerking van die contouren.
Uit deze gesprekken is het mij steeds duidelijker geworden dat voor veel sociale advocaten de rek er financieel gezien echt uit is. Het werd duidelijk dat de duur van de transitie op gespannen voet staat met de financiële armslag die advocaten hebben om de overstap te maken. Juist daarom heb ik voor 2020 en 2021 jaarlijks ongeveer 36,5 miljoen euro beschikbaar gesteld om de sociale advocatuur gesterkt de overgang naar een nieuw stelsel te laten maken.
Hoe kan het dat nu blijkt dat de ontwerpsessies rechtsbijstand als doelstelling hadden om «discussies in de kiem te smoren» waardoor er feitelijk nooit een open gesprek is geweest met deelnemers uit het veld? Wat is daarop uw reactie? Vindt u dat te rechtvaardigen?
De opdracht van de Policy Design Studio was het begeleiden van een reeks bijeenkomsten om te komen tot een ontwerp voor een stelsel voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Randvoorwaarden waren dat er gebruik gemaakt werd van de aanwezige kennis, ervaring en inzichten in het veld en bij de experts en dat het ontwerp betere resultaten zou kunnen leveren voor burgers binnen de bestaande budgettaire kaders.3
Deze gehanteerde methode van «legal design thinking» is bedoeld om, via het doorlopen van vijf vaste stappen, gezamenlijk en op constructieve wijze ideeën te genereren. Dit werd in het verantwoordingsrapport dat ik met de contourennota in 2018 naar de uw Kamer stuurde, als volgt uitgelegd: «De ontwerpsessies zijn naar hun aard kleine besloten bijeenkomsten om ervoor te zorgen dat de mensen in de sessie zoveel mogelijk tijd en ruimte hebben om hun eigen ideeën naar voren te brengen, om nieuwsgierig te zijn naar wat de ander nou eigenlijk bedoeld te zeggen en om samen tot iets te komen dat uitstijgt boven de meningen en voorstellingen waarmee elke deelnemer afzonderlijk binnenkwam.»4
Er was aldus sprake van een open gesprek waarbij nadrukkelijk niet op voorhand werd gestuurd werd op een vooraf bepaalde uitkomst of het vermijden van discussies.
Waarom moesten er bij het opstarten van de pilot met verzekeraar Achmea van u «al snel onomkeerbare stappen» gezet worden, zoals nu blijkt uit een email van de programmadirecteur rechtsbijstand? Waarom heeft u hierop aangedrongen, ruim voor afronding van het traject, voordat de betrokkenen zich hierover konden uitspreken en nog voordat de Kamer zich hier over kon buigen? Wat is hierop uw reactie? Welk belang had u bij «snelle onomkeerbare stappen»?
De aangehaalde passage ziet niet op de pilot met Achmea van de Raad voor Rechtsbijstand, maar moet gezien worden in het licht van een oproep van het topberaad om de problematiek per rechtsgebied te bekijken en daarop snel concrete stappen te zetten. Ook ik heb vanaf mijn aantreden aangedrongen op snelheid bij de opgave om het stelsel te herzien. Juist ook vanwege de urgentie die spreekt uit het rapport van de commissie Van Der Meer op bijvoorbeeld het gebied van het familierecht. Uit de betreffende e-mail blijkt ook dat het juist de bedoeling was om een van de ontwerpsessies te benutten om met betrokkenen na te denken over hoe er een snelle eerste stap op het gebied van familierecht zou kunnen worden gezet. Daarbij werd het belang van de advocaten werkzaam in dat rechtsgebied steeds voor ogen gehouden.
Het bericht dat Actiegroep Niet Te Koop een sociale huurwoning bezet in West |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Actiegroep Niet Te Koop bezet sociale huurwoning in West»?1
Wanneer beantwoordt u de schriftelijke vragen over het bericht «Actiegroep Niet Te Koop een sociale huurwoning bezet in Oud-West» die 16 oktober 2019 zijn ingediend? (2019Z19786)
Klopt het dat woningcorporatie Stadgenoot bij de vorige bezetting in Oud-West heeft gewacht met het doen van aangifte tegen de krakers van actiegroep Niet Te Koop?
Heeft woningcorporatie Stadgenoot aangifte gedaan bij de huidige bezetting in West? Zo ja, binnen welke termijn heeft zij dat gedaan? Zo nee, kunt u deze woningcorporatie direct oproepen om aangifte te doen?
Deelt u de mening dat een woningcorporatie altijd direct aangifte moet doen als er een strafbaar feit tegen haar wordt gepleegd?
Bent u bereid om woningcorporaties op te roepen altijd direct aangifte te doen als een sociale huurwoning wordt bezet? En bent u bereid om in het geval dat een woningcorporatie dit niet doet, de Autoriteit Woningcorporaties te vragen die woningcorporatie een aanwijzing te geven om dit wél te doen?
Het risico op een toenemende migratiestroom via de Balkan |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Abgeordnete warnen vor einem neuen Budapest»?1
Ja.
Welke gegevens heeft u over de toename van het aantal migranten aan de grenzen van de Balkanlanden?
Volgens de gegevens van de Europese Commissie is de afgelopen maanden sprake van een toegenomen migratiedruk op de Westelijke Balkan. De Europese Commissie monitort de situatie nauwgezet en verspreidt met regelmaat actuele overzichten. Ondanks de recente toename, benadrukt de Europese Commissie dat de aantallen niet vergelijkbaar zijn met die ten tijde van de migratiecrisis van 2015–2016.
Kunt u ingaan op hoe het kan dat de buitengrenzen klaarblijkelijk niet dicht zijn en als gevolg daarvan er via verschillende routes duizenden asielzoekers met een kansloze asielaanvraag Europa intrekken?
De individuele EU-lidstaten zijn primair verantwoordelijk voor het grenstoezicht aan de buitengrenzen en zij dienen conform het Schengenacquis grenstoezicht uit te voeren. Om de kwaliteit van het grenstoezicht te controleren en te borgen, wordt het Schengenevaluatiemechanisme toegepast. Dit mechanisme toetst bijvoorbeeld of de grenscontroles conform het Schengenacquis worden uitgevoerd en of de kwaliteit en capaciteit voldoende is om het grenstoezicht uit te kunnen voeren. Daarnaast voert het Europese grens- en kustwachtagentschap (Frontex) zogenaamde kwetsbaarheidsanalyses uit, waarbij wordt bepaald welke kwetsbaarheden er zijn aan de EU-buitengrens en of een lidstaat klaar is om huidige en eventueel opkomende uitdagingen aan de grens het hoofd te bieden. Als uit het Schengenevaluatiemechanisme of de kwetsbaarheidsanalyses blijkt dat lidstaten tekortkomingen hebben, dienen zij maatregelen te nemen. Het rapport van de Europese Rekenkamer constateert dat de opvolging van de aanbevelingen die voortvloeien uit het evaluatiemechanisme of de kwetsbaarheidsanalyse vaak te lang duurt. De Nederlandse inzet ten behoeve van de toekomstige herziening van de Verordening voor het Schengenevaluatiemechanisme is om de procedure te verkorten en efficiënter in te richten.
Kunt u inzichtelijk maken hoe getoetst wordt of er aan de buitengrenzen alles aan gedaan wordt om ongewenste migranten tegen te houden? Wordt er getoetst of de systemen van grenscontroles naar behoren functioneren en deze optimaal gebruikt worden? Wordt er bij alle grensposten even goed gecontroleerd? Is er voldoende capaciteit? Welke andere problemen worden gesignaleerd en wat wordt daaraan gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u ook reflecteren op de constatering van de Europese Rekenkamer dat grenswachters dikwijls zonder de systemen te hebben geraadpleegd, mensen toestaan grenzen te overschrijden?2 Onderschrijft u de bevinding dat visa niet systematisch bij alle grensposten worden gecontroleerd? En zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit op te lossen?
Nederland onderschrijft de bevindingen van de Europese Rekenkamer dat het in de praktijk voorkomt dat lidstaten bepaalde onderdelen van het Schengenacquis onvoldoende uitvoeren. In dit verband zijn het Schengenevaluatiemechanisme en de kwetsbaarheidsanalyse van Frontex belangrijke instrumenten om maatregelen te treffen om tekortkomingen in het grenstoezicht op te lossen.
Ziet u mogelijkheden om binnen het huidige Meerjarig Financieel Kader (MFK) meer te investeren in het versterken van de Europese buitengrenzen en/of in het aanleveren van extra bevoorrading richting de buitengrenzen? Zo nee, hoe staat Nederland tegenover de suggestie uit het artikel dat Europese landen meer ondersteuning moet bieden richting de Balkanlanden om te voorkomen dat de situatie daar verergert?
De EU-jaarbegroting voor 2020, het laatste jaar onder het huidige MFK, is 20 november jl. goedgekeurd. Hierbij is additioneel budget toegekend voor financiële bijstand aan landen aan de grenzen van de Europese Unie.3 In het nieuwe MFK per 2021 stelt de Commissie een hoger budget voor migratie gerelateerde uitgaven voor, waaronder voor grenstoezicht. Nederland bepleit meer prioriteit voor migratie binnen het nieuwe MFK. Daarbij dient kritisch gekeken te worden naar de benodigde financiering en de capaciteit om middelen op een effectieve manier uit te geven.
Frontex is reeds qua budget, taken en personeel versterkt en heeft het mandaat om lidstaten intensiever dan voorheen te ondersteunen. Frontex heeft ook samenwerkingsovereenkomsten afgesloten met Westelijke Balkanlanden. Zo is met Albanië al een grensoperatie gestart. Nederland levert een significante bijdrage aan Frontex operaties op de buitengrenzen.4
Heeft u over de situatie op de Balkanlanden contact gehad met uw Europese collega’s? Delen uw EU-collega’s de zorgen over de toename van het aantal migranten via de Balkan-route? Zijn ze voornemens maatregelen te nemen, al dan niet samen met de Balkanlanden om de Balkanroute te sluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
De situatie op de Westelijke Balkan, in het bijzonder de toename van het aantal migranten dat de Oostelijke Mediterrane route volgt, wordt door de EU-lidstaten en de Europese Commissie nauwlettend gevolgd. Zowel tijdens de JBZ-Raad van 7-8 oktober als het EU-Westelijke Balkan Ministeriële Forum op 18-19 november stond dit onderwerp geagendeerd. En marge van de recente JBZ-Raad op 2 december jl. heb ik met het inkomende Kroatische Voorzitterschap gesproken over eventuele additionele beleidsmaatregelen op EU- en regionaal niveau om de migratiedruk op de Westelijke Balkan te verlichten. Volgens de laatste voortgangsrapportage van de Europese Commissie over de implementatie van de Europese agenda voor migratie is sinds 2015 meer dan 141 miljoen euro aan directe EU steun verleend om de vluchtelingen- en migratiecrisis op de Westelijke Balkan het hoofd te bieden.5 Sinds 2007 heeft de EU via het Instrument for Pre-Accession Assistance (IPA) de Westelijke Balkan op het gebied van migratie ondersteund met in totaal meer dan 216 miljoen euro. Daarnaast bieden de EU en EU-lidstaten bilateraal en multilateraal via internationale organisaties, zoals EASO en Frontex, operationele steun en expertise. Gelet op de situatie in Bosnië en Herzegovina, heeft de Europese Commissie eind oktober jl. een additionele 2 miljoen voor humanitaire hulp aan migranten toegezegd. Daarnaast heeft Bosnië, mede op aandringen van de internationale gemeenschap, het vluchtelingenkamp Vucjak ontruimd en migranten overgebracht naar andere opvanglocaties.
Middeleeuwse toestanden in Heino |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over de berichten inzake de misstanden rond de leefomstandigheden van arbeidsmigranten in Park Old Heino in Raalte?1
Arbeidsmigranten zijn van groot belang voor de lokale en nationale economie. Verschillende sectoren zoals de bijvoorbeeld de land- en tuinbouw en de bouw kennen een enorme afhankelijkheid van arbeidsmigranten. Het is van belang dat arbeidsmigranten op een goede manier gehuisvest worden. In het geval van klachten over de huisvesting dient hier in eerste instantie door de verhuurder in samenspraak met de uitzender en de gemeente actie te worden genomen om deze klachten op te lossen.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat uitzendbureaus arbeidsmigranten afraden om zich in te schrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA)?2
Voor EU-arbeidsmigranten die van plan zijn korter dan vier maanden (in zes maanden) in Nederland te verblijven, is er geen verplichting zich als ingezetene te laten registreren. EU-arbeidsmigranten schrijven zich daarom veelal in bij een RNI-loketgemeente (Registratie Niet-ingezetenen) als niet-ingezetene, en krijgen een burgerservicenummer. Arbeidsmigranten die van plan zijn hier langer te verblijven dan vier maanden (in zes maanden) dienen zich met een binnenlands adres in te schrijven in het BRP. Toch gebeurt dit nog vaak niet. Als uitzendbureaus arbeidsmigranten afraden zich in te schrijven in het BRP met het binnenlands adres van de betreffende huisvesting, is dat zeer kwalijk. Niet inschrijven leidt namelijk tot verschillende problemen. De gemeente weet bijvoorbeeld niet waar arbeidsmigranten verblijven en kan ook niet gericht handhaven op huisvesting. Mede in het kader van de aanpak misstanden arbeidsmigranten wordt ingezet op maatregelen om registratie in de BRP als ingezetene te verbeteren. Daarbij wordt gekeken naar maatregelen om te bevorderen dat arbeidsmigranten zich op tijd inschrijven als ingezeten in het BRP. Ook wordt nadrukkelijk de werkgever aangesproken om inschrijving mogelijk te maken en zelfs te bevorderen.
Hoe gaat u uitzendbureau Otto Workforce (en andere uitzendbureaus) verplichten om hun werknemers zich te laten inschrijven bij de GBA?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over de gebrekkige controle door de gemeente Raalte op de leefomstandigheden in het Park Old Heino?
Ik begrijp dat de gemeente Raalte de signalen zeker serieus neemt, afspraken over bewoning met een vergunning en beheerplan te hebben gereguleerd en bekijkt hoe in de toekomst om te gaan met de huisvesting van arbeidsmigranten op het vakantiepark. Daarbij wordt ook samen met de provincie in het kader van «vitale vakantieparken» een onderzoek gedaan of toeristische verhuur op het vakantiepark voldoende levensvatbaar is. Verder heb ik bij navraag vernomen dat de gemeente een actieve rol neemt in het bij elkaar brengen van partijen om concrete problemen praktisch op te lossen.
Hoe staat het met de gesprekken om de afhankelijkheidsrelatie van arbeidsmigranten tegenover het uitzendbureau (zowel werkgever als huisbaas) te beperken?3
Veel arbeidsmigranten komen naar Nederland met een zogenoemde «package deal». Dit houdt in dat de werkgever, veelal een uitzendbureau, een totaalpakket van werk, woning en vervoer aanbiedt. Uit gesprekken met betrokken organisaties blijkt dat dit, zeker voor arbeidsmigranten die slechts korte tijd in Nederland verblijven, voordelen kan bieden, mede vanwege de krapte op de woningmarkt. De package deal kan echter ook het onwenselijk effect hebben dat arbeidsmigranten kwetsbaar worden voor missstanden. Met en binnen de uitzendbranche zijn er gesprekken hoe de positie van arbeidsmigranten versterkt kan worden, bijvoorbeeld met betrekking tot een redelijke termijn om de huisvesting te verlaten als het werk stopt.
Deelt u de mening dat een huur van € 100 per persoon per week schaamteloos is? Wat onderneemt u om een fatsoenlijke huurprijs te bewerkstelligen?4
Iedereen heeft recht op degelijke huisvesting tegen een redelijke prijs, ook als sprake is van een tijdelijk verblijf in Nederland. Het gaat er daarbij vooral om dat huisvesting geen verdienmodel wordt. Om tegen te gaan dat huisvesting inderdaad een verdienmodel wordt is sinds 1 januari 2017 het verbod op inhoudingen en verrekeningen op het Wettelijk minimumloon van kracht. Huisvesting vormt daar één van de uitzonderingen op. Er mag voor huisvesting maximaal 25% ingehouden worden op het wettelijk minimumloon onder strikte voorwaarden, waaronder dat voldaan moet worden aan de kwaliteitseisen die zijn overeengekomen in de cao. Het minimumloon is het minimumloon dat voor de werknemer geldt. Bij een werknemer die parttime werkt, mag slechts 25% van het minimumloon dat bij die parttimefunctie geldt worden ingehouden. In het kader van de aanpak misstanden arbeidsmigranten wordt ook ingezet op het verbeteren van de mogelijkheden van het melden van mistanden, waaronder over huisvesting.
Deelt u de mening dat de regels rond het Stichting Normering Flexwonen (SNF)-keurmerk van de uitzendbureaus in Park Old Heino met voeten worden getreden?
De verhuurder van het vakantiepark is SNF-gecertificeerd. In dit kader vinden dan ook controles plaats. Signalen die betrekking hebben op de SNF-eisen worden ook meegenomen in de (extra) controles in het kader van het keurmerk.
Deelt u de mening dat een permanent verblijf in vakantiewoningen onwenselijk is?
Vakantiewoningen zijn niet bedoeld voor permanente bewoning. Niet alleen de bestemming staat dit niet toe, ook is niet vastgesteld of deze woningen voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit voor woningen die geschikt zijn voor permanente bewoning. Wanneer de vakantiewoningen voldoen aan alle eisen voor het Bouwbesluit en bij voorkeur ook aan het SNF-keurmerk, zou een vakantiepark zonder recreatief perspectief, huisvesting aan arbeidsmigranten kunnen bieden. Naast de fysieke kwaliteit dient hiervoor uiteraard goed overleg te zijn met de gemeente en moeten de huisjes voor een redelijke prijs worden verhuurd. Er zijn werkgevers en uitzendbureaus die hun werknemers (tijdelijk) huisvesten op een vakantiepark. Een groot deel doet dit in overleg met de gemeente, waardoor zij tijdelijk kunnen afwijken van het bestemmingsplan.
Deelt u de mening dat uitbuiting, moderne slavernij en middeleeuwse toestanden keihard moeten worden aangepakt? Wat onderneemt u daartoe?
Ik ben zeker van mening dat misstanden moeten worden aangepakt. Samen met de andere betrokken departementen, gemeenten, provincies en private partijen en handhavende instanties, werk ik dan ook aan een integrale aanpak van deze misstanden. Hierover wordt u voor het einde van het jaar geïnformeerd. Over de verbetering van de aanpak van arbeidsuitbuiting bent u op 13 november geïnformeerd in het kader van het programma «Samen tegen mensenhandel.
Luchtvracht en de afgifte van luchtvaartrechten |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de import van grote hoeveelheden bloemen vanuit Kenia die naar de Nederlandse bloemenveiling gaan en daar na verwerking hun weg vinden naar de Europese consument?
Ja.
Wat is de omvang hiervan in omzet, medewerkers en aantallen? Hoe belangrijk is deze import voor onze economie? Voor welk deel is de sector afhankelijk van aanvoer uit Afrikaanse landen?
Om inzicht te krijgen in de economische betekenis van luchtvracht op Schiphol heb ik twee onderzoeken over luchtvracht laten uitvoeren en aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 31 936, nr. 701). Uit het onderzoek «Economische betekenis luchtvracht Schiphol (Decisio, juli 2019) blijkt dat het aandeel van bloemen circa 20% is van alle luchtvaartproducten die Nederland binnenkomen en dat de import van bloemen uit Afrika met name plaatsvindt met volledige vrachttoestellen vanuit Kenia en Ethiopië en in kleinere mate Zuid-Amerika (Decisio rapport, p. 46–47). Ik heb geen specifieke gegevens tot mijn beschikking over de omzet, medewerkers en aantallen gerelateerd aan de import van bloemen uit Kenia.
Bent u ervan op de hoogte dat bijvoorbeeld Saudia Airways momenteel negen keer per week met een B747-vrachtvliegtuig ons land aandoet om deze lading af te leveren, maar dat deze vluchten van Nairobi eerst via hun thuisland gaan met een tussenstop in Jeddah?
Ja.
Waarom kan deze vracht met waardevolle en bederfelijke projecten niet rechtstreeks naar Nederland worden gevlogen? Welke freedom rights zijn hier van toepassing en welke daarvan zorgen voor deze beperking?
De huidige bilaterale afspraken tussen Nederland en Saoedi Arabië staan rechtstreekse vluchten van aangewezen luchtvaartmaatschappijen tussen beide landen toe, te weten 6 frequenties met derde en vierde vrijheid voor elk land welke inzetbaar zijn voor passage en/of vracht, maar geen vijfde vrijheidsrechten om op tussengelegen punten vracht te laden of te lossen. Zonder deze rechten is een door Saudi Arabië onder het luchtvaartverdrag aangewezen luchtvaartmaatschappij verplicht om na het opnemen van vracht in bijv. Kenia eerst terug te vliegen naar het eigen land om van daaruit de vracht naar Nederland te vervoeren.
Welke afweging is gemaakt als het gaat om freedom rights? Door wie? En waarom zijn er beperkingen in het vervoer tussen landen en direct vervoer door derden? Speelt de EU hier een rol, of bepalen we dit als Nederland zelf?
Luchtvaartverdragen en de daaruit voortvloeiende wederzijdse vervoersrechten worden tijdens bilaterale onderhandelingen overeengekomen door mijn ministerie. Daarbij worden de belangen van de verschillende partijen in de Nederlandse luchtvaartsector zoals luchtvaartmaatschappij(en), luchthaven(s), verladers, consumenten, etc. tegen elkaar afgewogen.
Het luchtvaartverdrag tussen Nederland en Saoedi Arabië dateert uit 1985 en is sindsdien op meerdere momenten aangepast en/of uitgebreid via schriftelijke overeenkomsten tussen mijn ministerie en de luchtvaartautoriteiten van Saoedi Arabië. Daarbij zijn geen «vijfde vrijheidsrechten» overeengekomen. Onder het verdrag gelden uitsluitend derde en vierde vrijheidsrechten hetgeen betekent dat door Nederland of Saoedi Arabië aangewezen luchtvaartmaatschappijen luchtvracht en passagiers mogen vervoeren tussen de grondgebieden van beide landen.
Bij bilaterale onderhandelingen en verdragen is de rol van de EU beperkt tot enkele gebieden die geheel of gedeeltelijk tot haar competentie horen. Het gaat daarbij onder meer om bepalingen inzake eigendom- en zeggenschap van de luchtvaartmaatschappijen die Nederland kan aanwijzen onder het verdrag, luchtvaartveiligheid en mededinging. In dat kader beoordeelt de EU hooguit of voldaan is aan de verplichting tot het opnemen van de in dat verband verplichte «EU-clausules» in een nieuw bilateraal verdrag. De Europese Commissie kan echter de lidstaten om een onderhandelingsmandaat vragen om over een EU-breed luchtvaartakkoord te onderhandelen. In dat geval maken verkeersrechten ook onderdeel uit van het onderhandelingsmandaat.
Wat zijn de Nederlandse belangen in de luchtvracht die bescherming verdienen en waarom? Vliegt KLM Cargo ook bloemen tussen Afrika en Nederland? Zou zij een groter deel van deze vracht op zich kunnen nemen, of is dat een kwestie van bedrijfsvoering en (open) concurrentie? Welke luchtvaartmaatschappijen vliegen nog meer met bloemen (of kruiden en groenten)? Heeft u er hierbij weet van of dat via directe routes of via omwegen plaatsvindt? Maakt het veel uit voor de prijzen van bloemen als ze rechtstreeks of via een omweg komen?
Het is in het belang van de luchtvrachtsector in Nederland dat «full freighter» vrachtcapaciteit behouden blijft opdat een luchtvaartmaatschappij zoals de KLM zich als een «full service operator» kan blijven aanbieden. Daarnaast is het ook voor Schiphol van groot belang dat er naast de zgn. «belly freight» ook «full freighter» capaciteit van en naar de luchthaven aangeboden kan worden omdat verladers en integrators een flexibele keuzemogelijkheid nodig hebben tussen beide.
Naast maatschappijen uit andere landen, is KLM Cargo een actieve aanbieder van capaciteit op de bloemenmarkt vanuit Afrika naar Nederland. Of KLM meer capaciteit zou willen of kunnen aanbieden is in eerste instantie een afweging van het bedrijf zelf. Het aantal maatschappijen dat bloemen vervoert tussen Afrika en Nederland varieert, maar KLM Cargo en Saudia Cargo spelen hierin een grote rol waarbij KLM Cargo het concurrentievoordeel heeft dat het rechtstreeks naar Amsterdam kan vliegen en daarmee een aantrekkelijker product kan aanbieden dan Saudia Cargo.
Is het moeten omvliegen niet kwetsbaar? Want wat betekent het als een ander EU-land wel afspraken zou maken voor directe verbindingen tussen leveranciers en toegang tot de eindmarkt? Wat als partijen in een ander EU-land soortgelijke diensten als onze bloemenveilingen zouden kunnen gaan leveren? Of is de toegevoegde waarde door Nederlandse partijen in de florasector voldoende robuust? Hoe waarborgen we een goede logistieke aanvoer via luchtvracht, groei van omzet en behoud van banen?
Of omvliegen via het thuisland een significant effect heeft op de uiteindelijke marktwaarde van de bloemen is afhankelijk van vele factoren zoals o.a. de kostenstructuur van de betreffende luchtvaartmaatschappij en het effect van het omvliegen op de kwaliteit en houdbaarheid van de bloemen.
Het staat elk EU-land vrij om zijn eigen bilaterale luchtvaartafspraken te maken waarin rechtstreeks vervoer tussen een ander land en het eigen land mogelijk gemaakt wordt. Daarnaast is het voor elk EU-land mogelijk om vijfde vrijheidsafspraken te maken met derde landen waarbij het voor de onder het verdrag aangewezen luchtvaartmaatschappijen mogelijk wordt om luchtvracht (bijvoorbeeld bestaand uit bloemen) in Nederland te laden of te lossen. Daarbij geldt dan wel de voorwaarde dat Nederland daarmee heeft ingestemd in haar luchtvaartpolitieke afspraken met de desbetreffende landen. Indien lading in het buitenland wordt gelost die bestemd is voor Nederland moet vervoer over de weg of via het water plaatsvinden naar de Nederlandse veilingen hetgeen de kwaliteit en houdbaarheid van producten zoals bloemen of groenten negatief beïnvloedt. Daarmee wordt een dergelijke logistieke constructie minder aantrekkelijk dan een rechtstreekse verbinding naar Amsterdam.
Op dit moment vindt dergelijk vervoer van bloemen al plaats via onder meer de luchthavens van Luik en Frankfurt. Ik heb geen aanwijzingen dat een ander EU-land van plan is de grote investeringen te doen om te kunnen concurreren met de Nederlandse (bloemen-) veiling.
Om de vereiste hoogkwalitatieve logistieke aanvoer via luchtvracht in Nederland te behouden, moet er voldoende capaciteit beschikbaar blijven op de Nederlandse luchthavens om bestaande vrachtstromen te behouden en/of nieuwe vracht te accommoderen.
Welke ontwikkelingen ziet u verder die relevant zijn?
In de toekomst zou het internet via bijv. e-veilingen een grote verandering in de huidige logistieke keten tussen kweker en eindconsument kunnen betekenen.
De conclusie van de minister dat de inburgeringsplicht vanaf 2011 gecontinueerd had moeten worden voor Turkse asielstatushouders |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke juridische analyse destijds ten grondslag heeft gelegen aan de beslissing van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om voor Turkse asielstatushouders geen inburgeringsplicht te continueren? Kunt u deze analyse met de Kamer delen?
Aan deze beslissing lag de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ten grondslag1. De Raad oordeelde toen dat het opleggen van de inburgeringsplicht aan Turkse staatsburgers in Nederland in strijd is zowel met de verplichting tot gelijke behandeling van Turkse staatsburgers en EU-burgers als met de standstillbepalingen uit het associatierecht. Waardoor ook Turkse asielstatushouders op grond van staand beleid geen inburgeringsplicht opgelegd kregen.
Hoeveel asielstatushouders van Turkse afkomst hebben sindsdien in Nederland een vaste verblijfsvergunning gekregen zonder te hoeven inburgeren? Hoeveel van hen heeft ook het Nederlanderschap gekregen?
Het aantal Turkse asielstatushouders dat een permanente verblijfsvergunning heeft gekregen, staat in onderstaande tabel per jaar weergegeven. Het is niet uitgesloten dat een deel van deze asielstatushouders van Turkse afkomst heeft gekozen voor vrijwillige inburgering.
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
10
10
20
20
20
60
30
Over 2011 en 2012 kan geen betrouwbare informatie worden gegeneerd i.v.m. de overgang naar een nieuw registratiesysteem, medio 2013.
Het aantal personen dat zonder in te burgeren het Nederlanderschap heeft gekregen is 0. Iedere vreemdeling, ongeacht de nationaliteit, die in aanmerking wil komen voor het Nederlanderschap heeft de plicht van de naturalisatietoets.
Hoeveel van de Turkse asielstatushouders, gespecificeerd naar met en zonder verblijfsvergunning en Nederlanderschap, zitten momenteel in de bijstand?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over aantallen Turkse asielstatushouders en genaturaliseerde voormalige statushouders die bijstandsafhankelijk zijn. Hier wordt niet standaard over gerapporteerd.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan om deze groep in de bijstand, in het licht van de tegenprestatie, maximaal te motiveren om van de opt-in gebruik te maken voordat het nieuwe inburgeringsstelsel in werking is getreden?
IND, COA, DUO en gemeenten zijn betrokken bij de uitvoering van de opt-in. Taalverwerving en inzet op participatie is bij asielstatushouders van groot belang. De Participatiewet biedt, onder andere met de taaleis, nu ook al mogelijkheden om bijstandsgerechtigden daartoe te verplichten. Uiteraard worden gemeenten gewezen op de mogelijkheden van de opt-in en dat dit een zinvolle stap kan zijn voor de asielstatushouder ten behoeve van uitstroom uit de bijstand. Het is vervolgens aan gemeenten om te bepalen of een opt-in in de inburgering ingezet wordt ten behoeve van uitstroom uit de bijstand en of zij bijstandsgerechtigden op deze mogelijkheid wijzen.
Bent u bereid in het kader van de tegenprestatie in de bijstand van gemeenten te vragen zich in het nieuwe inburgeringsstelsel maximaal in te spannen om de statushouders van Turkse komaf met een permanente verblijfsvergunning en/of het Nederlanderschap die waren vrijgesteld en nog geen gebruik hebben gemaakt van de opt-in alsnog te verplichten deel te nemen aan het inburgeringstraject? Zo nee, waarom niet?
In het nieuwe inburgeringsstelsel krijgt de gemeente de regie over de uitvoering van zowel de inburgering als de participatie en kan zij deze optimaal op elkaar af stemmen. Zij kan dan, makkelijker dan nu het geval is, gericht toeleiden naar een passend inburgeringsaanbod. Het is daarbij aan de gemeente of zij iemand die geen inburgeringsplicht heeft een inburgeringsaanbod doet en de bijstandsgerechtigde op basis van de Participatiewet verplicht om van dit aanbod gebruik te maken.
Overigens is het zo dat Turkse asielstatushouders die het Nederlanderschap hebben verworven, niet waren vrijgesteld van een vereiste om de Nederlandse taal, normen en waarden te kennen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u bevestigen dat vanaf heden alle Turkse asielstatushouders die nieuw naar Nederland komen inburgeringsplichtig zullen zijn en hoe gaat u gemeenten hierover informeren? Zo nee, waarom niet? Is er al meer duidelijkheid of het kabinet tegemoet kan komen aan de wens van de Kamer om Turken die onder het associatierecht naar Nederland te komen ook inburgeringsplichtig te maken onder de nieuwe inburgeringswet?
Strikt genomen is op basis van de huidige Wet inburgering (Wi) op hen de inburgeringsplicht van toepassing. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid is er voor gekozen om Turkse asielstatushouders met terugwerkende kracht de keuze te bieden om alsnog onder het huidige inburgeringsstelsel in te burgeren (via het opt-insysteem). Kortheidshalve verwijs ik u naar mijn brief van 12 november 20192. In het algemeen overleg integratie en inburgering van 5 februari jl. is gevraagd naar de mogelijkheden om de inburgeringsplicht voor Turkse asielstatushouders op korte termijn in te voeren en wat de consequenties hiervan zijn. In mijn brief van 10 maart jl3. licht ik toe welke mogelijkheden zijn om de inburgeringsplicht voor Turkse asielstatushouders op korte termijn in te kunnen voeren.
Uw Kamer tenslotte is op 4 februari 20204 schriftelijk geïnformeerd over onder welke voorwaarden de inburgeringsplicht voor Turkse staatsburgers wordt ingevoerd.
Piraterij in de Golf van Mexico |
|
Raymond de Roon (PVV), Gabriëlle Popken (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een Italiaans schip in de Golf van Mexico is aangevallen door piraten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal aanvallen van piraten in de Golf van Mexico – 197 aanvallen in 2018 – de laatste jaren enorm is toegenomen?2
Deze cijfers kunnen we niet bevestigen.
Heeft u reeds signalen ontvangen dat schepen varende onder de Nederlandse vlag doelwit waren van piraten in de Golf van Mexico?
Tot op heden hebben wij nog geen signalen ontvangen dat schepen varende onder de Nederlandse vlag doelwit waren van piraten in de Golf van Mexico.
Op welke wijze monitort u de veiligheidssituatie in de Golf van Mexico, en staat u in contact met andere landen over de in de Golf toegenomen dreiging van piraterij?
Nederland monitort in het algemeen de veiligheidssituatie op basis van signalen verkregen uit verschillende bronnen als het gaat om de Nederlandse belangen in het buitenland.
Nederland monitort niet actief zelf de veiligheid in dit gebied, maar Defensie werkt in de bredere Centraal-Amerikaanse en Caribische regio actief samen met o.a. de VS en Mexico op het gebied van maritieme veiligheid, o.a. in de door de VS geleide Joint Inter-agency Task Force South (JIATF-S).
Bent u bereid, indien daar vanuit veiligheidsoogpunt aanleiding toe is, gewapende particuliere beveiligers toe te staan op Nederlandse schepen in de Golf van Mexico?
Na inwerkingtreding van de Wet ter Bescherming Koopvaardij (Stb. 2019, 186) wordt, wanneer militaire bescherming van overheidswege aan onder Nederlandse vlag varende schepen die in een internationaal erkende zogeheten High Risk Area varen niet of niet binnen redelijke termijn kan worden geboden, het mogelijk dat reders een beroep doen op de inzet van particuliere beveiligingsbedrijven die gecertificeerd zijn en over een Nederlandse vergunning beschikken om gewapende beveiligers op het schip te plaatsen. Overigens zijn de internationale wateren in de Golf van Mexico momenteel in internationaal verband niet erkend als High Risk Area.
Misstanden bij adopties en de betrokkenheid en wetenschap van de Nederlandse overheid |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur waar uit blijkt dat er waarschijnlijk veel mis is (geweest) met adopties vanuit landen als India en China en dat de Nederlandse overheid wetenschap had van deze misstanden?1
Ja.
Ziet u ook dat de zaken die inmiddels aanleiding zijn tot het onderzoek door de commissie Joustra en die in de uitzending van Nieuwsuur worden aangehaald haast niet op zichzelf kunnen staan en dat het er alle schijn van heeft dat de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Justitie en Veiligheid tekort geschoten hebben in de bescherming van kinderen tegen illegale adoptie? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 6 december 2018 heb ik aangekondigd een commissie te zullen instellen die onderzoek doet naar mogelijke misstanden bij interlandelijke adopties in het verleden.2 In mijn brief van 25 april jongstleden, heb ik de onderzoeksopdracht toegelicht.3 De Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het verleden (COIA) is op 1 mei 2019 met haar onderzoek begonnen. Ik hecht eraan de bevindingen van de COIA af te wachten alvorens uitspraken te kunnen doen over hetgeen in de vraagstelling wordt aangegeven.
Deelt u de mening dat geadopteerden er recht op hebben om te weten hoe hun adoptie precies verlopen is, waar ze precies vandaan komen en wie hun echte ouders zijn? Zo ja, bent u bereid om hen daadwerkelijk bij te staan in de zoektocht naar hun herkomst, juist ook vanwege de betrokkenheid, verantwoordelijkheid of zelfs het mogelijk tekortschieten van de Nederlandse overheid?
Personen die als kind uit het buitenland zijn geadopteerd moeten hun afstammingsinformatie kunnen achterhalen. Ik realiseer mij dat zij hierbij problemen kunnen ondervinden. In mijn brief «voortgang adoptie en ouderschap» die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer heb gestuurd, heb ik toegelicht op welke wijze ik geadopteerden die zoeken naar hun afkomst wil ondersteunen.
Deelt u de mening dat het onderzoek dat al loopt naar de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid bij adopties in het verleden (commissie Joustra) moet worden verbreed zodat voor eens en altijd duidelijk wordt wat wel en niet goed is gegaan? Bent u bereid zeker ook China en India, maar bijvoorbeeld ook Haïti, mee te laten nemen in het onderzoek? Zo nee, waarom niet?2
Door in het instellingsbesluit de COIA de bevoegdheid te geven haar onderzoek te verbreden indien zij daartoe aanleiding ziet, heb ik gevolg gegeven aan de oproep die uw Kamer deed tijdens het Algemeen Overleg personen- en familierecht op 24 januari 2019. De COIA heeft mij laten weten systeemonderzoek uit te voeren, waarbij het adoptiestelsel en de verschillende rollen en verantwoordelijkheden worden onderzocht. De landen die in de onderzoeksopdracht zijn opgenomen dienen als voorbeeld, mede ter onderbouwing van algemene stellingen of te onderzoeken patronen. Dit betekent dat de COIA in algemene zin bevindingen kan doen die ook betrekking kunnen hebben op landen die niet als vertrekpunt zijn aangemerkt. De COIA maakt een eigenstandige afweging over de meerwaarde van het betrekken van andere landen.
Wat is uw reactie op de stelling dat de Nederlandse overheid minder zou moeten vertrouwen op de informatie uit andere landen en juist moet zorgen voor beter eigen toezicht, en als niet gegarandeerd kan worden dat de juiste en volledige informatie traceerbaar is, de adoptie gewoon niet doorgaat?
De Centrale autoriteit internationale kinderaangelegenheden (Ca) beoordeelt altijd de informatie die een zendend land aanlevert alvorens zij goedkeuring geeft aan een voorgenomen adoptie. Indien er onvoldoende vertrouwen bestaat in de door zendende landen aangeleverde informatie, weigert de Ca haar toestemming. Daarnaast voert de Ca een actief internationaal beleid, om zo na te gaan of de zendende landen voldoen aan de normen van het Haags Adoptieverdrag.
Daarnaast heb ik bij brief van 18 januari jl. een aantal maatregelen aangekondigd waarmee wordt beoogd dat de Ca beter zicht krijgt op de handelwijze van de zendende landen. Middels wijzigingen in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) breid ik de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de Ca uit. De Ca krijgt onder andere de mogelijkheid om de samenwerking met landen te beëindigen. Ten behoeve hiervan stel ik een normenkader op. Met het normenkader krijgt de Ca een belangrijk instrument in handen om systematisch te controleren of een land voldoet aan de uitgangspunten van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, het Haags Adoptieverdrag en de Nederlandse wet- en regelgeving. Daarnaast krijgt de Ca een wettelijke aanwijzingsbevoegdheid en de mogelijkheid om de vergunning van een vergunninghouder voor een periode op te schorten als daartoe aanleiding bestaat. Hiermee kan steviger worden ingegrepen als sprake is van onwenselijke situaties. De wijzigingen van de Wobka en het normenkader zullen naar verwachting in het voorjaar van 2020 in consultatie worden gebracht.
Welke mogelijkheden zijn er volgens u om toezicht te houden op adopties uit China en te garanderen dat dergelijke adopties zuiver en correct zijn op basis van de juiste informatie? Vindt u adopties uit China nog steeds verantwoord? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag ook meer specifiek aandacht besteden aan de kwetsbare groep «special need»-kinderen?
De Ca heeft de afgelopen jaren regelmatig werkbezoeken afgelegd aan China, waarbij niet alleen gesproken wordt met de Chinese autoriteiten maar ook met andere relevante partijen die kijk hebben op het Chinese kinderbeschermingssysteem. In deze gesprekken wordt stilgestaan bij de wijze waarop China invulling geeft aan de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag. Door regelmatig in gesprek te gaan met relevante partijen betrokken bij de adoptieprocedures in China, ontstaat er een goed beeld van het Chinese kinderbeschermingsstelsel, inclusief het adoptiesysteem. Er is op basis van de werkbezoeken geen aanleiding te veronderstellen dat China niet voldoet aan de uitgangspunten van het Haags adoptieverdrag.
De Ca bekijkt daarnaast kritisch of de aspirant-adoptiefouders niet overvraagd zullen worden gelet op de bijzondere zorgbehoeften van het kind. Als er geen goede match bestaat tussen adoptiefouder en kind, zal de Ca geen toestemming verlenen. Het stemt mij bovendien hoopvol dat kinderen met bijzondere zorgbehoeften steeds meer ondersteuning krijgen in China, en ook in eigen land kunnen worden opgevangen. Gelet op voorgaande vind ik adopties uit China nog steeds verantwoord. In 2014 werden nog 137 kinderen geadopteerd uit China, in 2018 waren 28 kinderen afkomstig uit China.
Bent u ook van mening dat de perverse prikkel van financieel gewin uit het stelsel van adopties gehaald moet worden? Hoe denkt u dit te kunnen bewerkstelligen?
Er zijn kosten verbonden aan interlandelijke adoptie. De hoogte van het bedrag dat adoptiefouders moeten betalen is gebaseerd op de gemaakte kosten die gemoeid zijn met interlandelijke adoptie. Het gaat dan om de kosten van de werkzaamheden van de vergunninghouder en de kosten om de procedure in het land van herkomst te doorlopen. Deze kosten verschillen per land. Betaling verloopt via de vergunninghouders. Vergunninghouders zijn organisaties zonder winstoogmerk. Voor de vergunninghouders geldt dat er toetsing plaatsvindt op de (financiële) informatie en administratieve organisatie door een accountant.
Vergunninghouders zijn verplicht een financieel jaarverslag en jaarrekening in te dienen bij mijn ministerie, voorzien van een accountantsverklaring waarin deze controleert of de informatie van de vergunninghouder juist is en volledig.
Wanneer kan de Kamer de tussenrapportage van de commissie Joustra verwachten waar zij naar aanleiding van de procedurevergadering van de commissie Justitie en Veiligheid d.d.19 juni jl. al om heeft verzocht? Kan deze tussenrapportage nog voor het algemeen overleg over personen- en familierecht op 11 december 2019 aan de Kamer worden gezonden? Zo nee, waarom niet?3
De COIA is met ingang van 1 mei jl. met haar onderzoek begonnen. De COIA doet momenteel dossieronderzoek en spreekt met betrokkenen. Het onderzoek bevindt zich aldus in een eerste inventariserende fase, zodat er op dit moment geen tussenrapportage met inhoudelijke conclusies kan worden opgesteld.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, doch zeker voor het algemeen overleg over personen- en familierecht beantwoorden?
Ja.
Het rapport van de Algemene Rekenkamer 'Ouderdomsregelingen ontleed' |
|
Hilde Palland (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de publicatie van de Algemene Rekenkamer «Ouderdomsregelingen ontleed»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit data-analyse van de Algemene Rekenkamer (AR) blijkt dat 34.000–51.000 rechthebbende huishoudens geen beroep doen op de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO)?
Ik vind de omvang van het door de Algemene Rekenkamer gerapporteerde niet-gebruik fors en onwenselijk. Het gaat hier om een kwetsbare groep ouderen. In mijn bestuurlijke reactie op de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer heb ik aangegeven onderzoek te zullen laten doen naar de achtergronden en de redenen van het niet-gebruik. Het rapport van de Algemene Rekenkamer onderstreept het belang van het terugdringen van het niet-gebruik en het wegnemen van de belemmeringen die de SVB daarbij ondervindt.
Bent u het eens met de conclusie van de AR dat u verantwoordelijk bent voor de werking van het stelsel dat een basis-oudedagsvoorziening aanbiedt aan ouderen die dit nodig hebben?
Ja. Daarbij moet ik opmerken dat de AOW hierin de basis-oudedagsvoorziening is en dat de AIO een bijstandsvoorziening is, die moet voorkomen dat ouderen in Nederland die geen toereikend beroep op deze basis-oudedagsvoorziening kunnen doen, zouden moeten rondkomen met minder dan het voor hen geldende sociaal minimum. Van belang daarbij is het spanningsveld tussen enerzijds de AIO als minimumvoorziening, waarvoor betrokkenen zelf een aanvraag moet doen, en anderzijds mijn verantwoordelijkheid voor de werking van het stelsel als geheel.
Bent u het eens dat niet-gebruik van de AIO en de Overbruggingsregeling AOW (OBR) betekent dat niet alle mensen de inkomensondersteuning krijgen die zij mogelijk nodig hebben?
Daar ben ik het mee eens, waar het gaat om onbedoeld niet-gebruik. Mensen kunnen er echter ook bewust voor kiezen om geen beroep op de regelingen te doen. En het is erg moeilijk om het niet-gebruik nauwkeurig te meten. Voor een onbekend gedeelte kunnen in het gemeten niet-gebruik ook ten onrechte mensen worden meegenomen die geen recht hebben of juist mensen niet zijn meegenomen die wel recht hebben. In de technische toelichting gaat de Algemene Rekenkamer daar uitgebreid op in.
Is dan de conclusie juist dat u verantwoordelijk bent om het niet-gebruik van deze regelingen, waardoor ouderen leven onder het bestaansminimum, tegen te gaan? Zo ja, welke maatregelen neemt u om dit niet-gebruik terug te dringen?
Ja. Die verantwoordelijkheid strekt zich uit tot het goed informeren van burgers over het bestaan van de AIO, de omstandigheden waaronder zij daar recht op hebben en de verplichtingen die daaraan verbonden zijn en daarnaast tot het in staat stellen van burgers om hiervoor een aanvraag in te dienen. Het is uiteindelijk wel aan de burgers zelf om kennis te nemen van die informatie en om zelf te beslissen om al dan geen aanvraag in te dienen.
Niet-gebruik is, zoals ook de SVB aangeeft, een continu aandachtspunt. Er gebeurt al veel om niet-gebruik van de AIO te voorkomen en te bestrijden. Maar het rapport van de Algemene Rekenkamer geeft aan dat het beter moet en is aanleiding om breed te bekijken wat beter kan. Eerder heeft ook de wethouder Sociale Zaken van de gemeente Amsterdam dit namens de G4-gemeenten onder mijn aandacht gebracht. In het Algemeen Overleg over pensioenonderwerpen op 16 oktober heb ik naar aanleiding daarvan aangegeven dat ik uw Kamer zal informeren over een met de G4-gemeenten afgestemde aanpak. Daarover ben ik met partijen in overleg.
Daarnaast zal ik de ontwikkeling van het niet-gebruik uitgebreider volgen. Ik wil weten hoe de ontwikkeling is sinds het peilmoment van het Rekenkamer-onderzoek (1 januari 2017). Samen met de SVB en het CBS bereidt mijn ministerie nu een onderzoek voor dat de situatie voor het nu meest recente beschikbare peilmoment in beeld brengt (1 januari 2018) en later herhaald kan worden. Daarvoor wordt mede gebruik gemaakt van de door de Algemene Rekenkamer ontwikkelde en ter beschikking gestelde methodiek. Nieuw onderdeel van het onderzoek is de vraag waar – in welke gemeenten – het probleem van het niet-gebruik van de AIO het grootst is. Mogelijk biedt dat nieuwe aanknopingspunten voor een gerichte aanpak.
Klopt het dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) het niet-gebruik van de AIO doelmatiger en doeltreffender kan aanpakken als zij over inkomensgegevens uit de polisadministratie van het UWV zou beschikken?
Ja. De SVB ziet mogelijkheden om het niet-gebruik van de AIO met behulp van gegevensuitwisseling doelmatiger en doeltreffender aan te pakken. Ik heb echter moeten vaststellen dat de eerder voorgestelde gegevensuitwisseling niet proportioneel was. De uitkomsten van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer geven een extra aanleiding om nogmaals te kijken naar de vraag wat de beste wijze is om niet-gebruik tegen te gaan en daarbij ook te kijken naar gegevensuitwisseling.
Indien we samen met de SVB concrete mogelijkheden zien om een gegevensuitwisseling op een proportionele manier binnen het kader van het privacyrecht vorm te geven – bijvoorbeeld met behulp van technische toepassingen waarbij gegevens gepseudonimiseerd verwerkt worden of op basis van een experiment – dan zal ik de SVB vragen een uitgewerkt voorstel (getoetst door de Functionarissen Gegevensbescherming) ter advies voor te leggen aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
Binnen het kader van het privacyrecht moet gegevensuitwisseling ook steunen op een deugdelijke juridische grondslag. In dit geval gaat het daarbij om een duidelijk omschreven wettelijke taak, waarvoor deze gegevensuitwisseling noodzakelijk is. Toen besloten werd om de AIO door de SVB te laten uitvoeren, was dat onder meer met het doel om het niet-gebruik van de AIO tegen te gaan.
Is de koppeling met de UWV-polisadministratie de enige wijze waarop het SVB doelmatig en doeltreffend het niet-gebruik van de AIO kan aanpakken of ziet u nog andere mogelijkheden?
Nee. Ik denk dat er daarnaast ook andere wegen zijn waarmee niet gebruik tegengegaan kan worden. We moeten op zoek naar alle mogelijkheden om bijvoorbeeld in de voorlichting en de uitvoering verbeteringen aan te brengen.
Kunt u aangeven wat de SVB administreert wanneer iemand bijvoorbeeld tien jaar tussen zijn 15de en 65ste niet in Nederland heeft gewoond en daardoor voor tien jaar geen AOW-rechten heeft opgebouwd?
De SVB registreert de AOW-opbouw van ingezetenen in Nederland per jaar in de 50 jaar voorafgaand aan de AOW-gerechtigde leeftijd. Het maakt hiervoor niet uit in welk land iemand geboren is.
Kunt u aangeven wat de SVB administreert wanneer iemand bijvoorbeeld geboren is in een ander land dan in Nederland en op zijn 25ste zich hier vestigt en daardoor voor tien jaar geen AOW-rechten heeft opgebouwd?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de SVB uit de eigen administratie kan nagaan of iemand onvolledige AOW-rechten heeft opgebouwd?
Ja.
Zijn er redenen in de privacywetgeving die de SVB ervan weerhoudt om schriftelijk, telefonisch of anderszins contact te zoeken met iemand met onvolledige AOW-opbouw en in overleg met de persoon na te gaan of er recht is op de AIO?
Nee. Er zijn wel redenen van doelmatigheid en doeltreffendheid om niet apart contact te zoeken met alle mensen die mogelijk aanspraak maken op AIO. De AIO is bedoeld om te voorkomen dat het inkomen van mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, onder het sociaal minimum zakt. Dat kan bijvoorbeeld gelden voor mensen met een onvolledige AOW-opbouw, maar ook voor AOW-gerechtigden met een nog niet AOW-gerechtigde partner die als huishouden onvoldoende inkomsten en/of vermogen hebben om boven het sociaal minimum uit te komen. In Nederland zijn bijna 340.000 mensen boven de AOW-gerechtigde leeftijd met een onvolledige AOW-opbouw. Daarvan hebben bijna 39.000 mensen een AOW-opbouw van minder dan 50% en bijna 90.000 mensen een AOW-opbouw van tussen de 50% en 80%. Een beperkt gedeelte daarvan heeft mogelijk recht op AIO: de Algemene Rekenkamer signaleert bijvoorbeeld een niet-gebruik van 4.067 personen met een inkomen van minder dan 50% van de AIO-norm en een niet-gebruik van 12.589 personen met een inkomen tussen de 50% en 80% van de AIO-norm. Iedere AOW’er krijgt informatie over de AIO, maar het is niet doeltreffend en doelmatig om daarnaast iedereen die mogelijk in aanmerking komt voor de AIO te bellen of te spreken. Met uit gegevensuitwisseling verkregen gegevens over het inkomen en het vermogen van mensen met onvolledige AOW en AOW-gerechtigden met een nog niet AOW-gerechtigde partner zou wel een gerichte benadering kunnen plaatsvinden. Dan worden mensen met mogelijk recht op AIO gericht met extra informatie benaderd en hoeven mensen die op basis van deze gegevens niet in aanmerking voor AIO komen niet extra benaderd te worden.
Kunt u zich nog herinneren dat de heer Heerma vorig jaar, 2018, tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een vraag heeft gesteld over kleine zelfstandigen met een arbeidsongeschiktheidsverzekering, die in problemen zijn gekomen door de stijgende AOW- en pensioenleeftijd, de zogenoemde brandende huizen?2
Ja, ik heb vorig jaar aan de heer Heerma (CDA) toegezegd uw Kamer in het eerste kwartaal van 2019 te informeren over de uitkomst van het onderzoek dat ik zou starten naar aanleiding van zijn vragen over kleine zelfstandigen met een arbeidsongeschiktheidsverzekering, die in de problemen kunnen komen door de stijgende AOW- en pensioenleeftijd – i.c. mijn toezegging in het debat over de begroting SZW 2019 in november 2018. Deze toezegging heb ik tot mijn spijt tot op heden nog niet gestand gedaan. In mijn brief aan uw Kamer van 24 juni 2019 heb ik toegelicht dat er vertraging was opgetreden bij dit onderzoek en dat ik dit onderzoek pas na de zomer aan uw Kamer aan zou kunnen bieden. In mijn brief van 15 oktober 2019 heb ik toegelicht dat ik onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek opdracht heb gegeven om nader onderzoek te verrichten bij onder meer verzekeraars naar het AOW-hiaat en private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, alsmede naar de verzekeringsmogelijkheden voor oudere zelfstandigen. Begin november heeft het onderzoeksbureau het eindrapport opgeleverd. Ik heb dit rapport op 25 november jl. naar uw Kamer gestuurd.
Herinnert u zich nog dat uw toezegging is geweest dat u over deze kwestie de Kamer in het eerste kwartaal van 2019 zou informeren? Klopt het dat deze toezegging niet gestand is gedaan?3
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u de Kamer voor de begrotingsbehandeling van uw ministerie in 2019 deze toezegging alsnog gestand doen? En zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2019?
Ja.
Het bericht dat de politie niet mag noteren of zakkenrollers asielzoekers zijn |
|
Emiel van Dijk (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie mag niet noteren of zakkenrollers asielzoekers zijn»?1
Ja.
Op basis waarvan zou het niet mogelijk zijn om de verblijfstatus van verdachten te registreren?
De politie gaat de identiteit na van iedere verdachte. Het vaststellen van de identiteit van een verdachte geschiedt op basis van identiteitsdocumenten, documenten die daarmee verband houden en/of naam-, adres- en woonplaatsgegevens. Indien nodig voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte wordt ook het systeem Basisvoorzieningen vreemdelingen (BVV) geraadpleegd, dit is een centrale ketentoepassing waarin alle basisgegevens van vreemdelingen in Nederland zijn opgeslagen.
Het vaststellen van de identiteit van een verdachte wordt in het kader van het strafrecht uitgevoerd. Om zicht te krijgen op welke personen betrokken zijn bij criminele activiteiten is het registreren van de verblijfsstatus niet relevant en om die reden is er voor de politie geen wettelijke grondslag voor het registreren van de juridische verblijfsstatus van verdachten.
Deelt u de mening dat het probleem met rovende en stelende asielzoekers in Amsterdam moet worden aangepakt en als het niet mogelijk zou zijn om de verblijfstatus van verdachten te registreren, dit dan geregeld moet worden? Zo ja, wat gaat u doen en per wanneer?
Los van de vraag of zich binnen de groep criminelen in Amsterdam waar het hier om gaat ook daadwerkelijk asielzoekers bevinden, wordt hard opgetreden tegen alle vreemdelingen die het met hun misdragingen verpesten voor de groep die recht heeft op bescherming. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en haar voorganger hebben hiertoe een breed palet aan maatregelen getroffen. Hierover is uw Kamer meerdere malen bij brief geïnformeerd.2 Een voorbeeld is het VRIS protocol, waarvan het doel is vreemdelingenrechtelijke gevolgen te verbinden aan door politie en justitie geconstateerde strafbare feiten. Zie voor de redenen waarom het registeren van de verblijfsstatus van verdachten door de politie niet noodzakelijk is, de antwoorden op de vragen 2 en 4.
En zo ja, bent u dan ook bereid om ervoor te zorgen dat de politie voortaan bij alle overtredingen en misdrijven noteert of dit een asielzoeker of illegale vreemdeling betreft om zo het probleem onder deze groep inzichtelijk te krijgen en op die manier ook beter aan te kunnen pakken? Zo nee, waarom niet?
Nee, het registreren van de verblijfstatus door de politie is niet noodzakelijk, gezien de politie in het eerdergenoemde systeem BVV de verblijfstatus al kan nagaan van een verdachte. Het registreren door de politie zou tot een extra werklast leiden, wat niet noodzakelijk is in het kader van het strafrecht.
Wel kan het koppelen van gegevens bijdragen aan de aanpak van fenomenen en/of trends. Zo wordt het binnenkort voor de politie inzichtelijk of een verdachte een asielzoeker is die voorkomt op de zogeheten Top-X lijst met de meest hardnekkige overlastgevende en/of criminele asielzoekers. Binnen de Top-X aanpak moet het binnen zowel de migratie- als strafrechtketen namelijk meteen duidelijk zijn dat een persoon op de zogeheten Top-X lijst voorkomt en daarmee afhankelijk van de problematiek kan rekenen op een individuele aanpak vanuit de migratie en/of strafrechtketen. Momenteel worden er in Noord-Nederland ervaringen opgedaan met de Top-X aanpak. De verwachting is dat de aanpak medio 2020 in heel Nederland is uitgerold.
En zo nee, deelt u de mening dat het probleem van rovende en stelende asielzoekers wordt verdoezeld?
Nee, zo biedt de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onder andere jaarlijks uw Kamer de Rapportage Vreemdelingenketen (RVK) aan. Hierin wordt middels het incidentenoverzicht informatie verschaft over overlast en criminaliteit, waarvan asielzoekers verdacht worden.
Deelt u de mening dat asielzoekers die hier komen om te roven, stelen of zich op andere manieren crimineel gedragen, dienen te worden vastgezet net zo lang totdat ze kunnen worden uitgezet? Zo nee, waarom kiest u er dan voor om deze groepen de hand boven het hoofd te houden in plaats van onze samenleving te beschermen?
Allereerst kunnen asielzoekers, net als alle andere verdachten, in voorlopige hechtenis worden genomen, afhankelijk van het misdrijf waarvan zij worden verdacht.
Verder blijft vreemdelingenbewaring een ultimum remedium dat wordt opgelegd op basis van een afweging gebaseerd op de individuele omstandigheden. Het plegen van een strafbaar feit of het vertonen van overlastgevend gedrag is niet één van de gronden voor een bewaringsmaatregel, al kan het wel een rol spelen in de afweging. Wel acht ik het van belang om ook, in het licht van het regeerakkoord, de mogelijkheden voor de verwijdering en in bewaring stellen van vreemdelingen met strafrechtelijke antecedenten te versterken. Daarom ben ik verheugd dat de Europese Commissie het mogelijk wil maken om vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland zijn en een gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid, in bewaring te stellen om hun uitzetting voor te bereiden. Ik wijs er wel op dat de gesprekken met onder meer het Europese parlement nog tot een conclusie moeten komen.
Volledigheidshalve wijs ik er bovendien op dat het op basis van dit voorstel echter niet zo zal zijn dat iedere vreemdeling die een misdrijf heeft gepleegd of daarvan wordt verdacht in bewaring kan worden gesteld.
En zo nee, erkent u dan dat de politie tijd besteedt aan het oppakken en opstellen van processen-verbaal terwijl de verdachten weer op roverspad gaan en ongestraft hun gang kunnen gaan?
Nee. Met een breed palet aan maatregelen wordt ingezet op de aanpak van alle asielzoekers die zich hier niet weten te gedragen.
De berichten ‘Italian banks rush to profit from ECB negative rates’ en ‘Italiaanse banken lenen extra miljarden uit noordelijke landen’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Italian banks rush to profit from ECB negative rates»1 en «Italiaanse banken lenen extra miljarden uit noordelijke landen»?2
Ja.
Kunt u de cijfers bevestigen dat Italiaanse banken «gebruikmaken van de negatieve rentestanden» en dat veel noordelijke banken al op hun limiet zitten en daarom daar niet gebruik van kunnen maken?
De artikelen in het FD en FT zijn naar aanleiding van een speech die het ECB directielid Benoît Cœuré hield op 11 november.3 In deze speech geeft hij een overzicht van de ontwikkelingen op de interbancaire markten van de VS en de EU, in relatie tot overtollige reserves in het systeem. Daarbij besteedt hij ook aandacht aan het effect van de recent door de ECB aangekondigde tiering maatregel op deze markten. Op 12 september 2019 kondigde de ECB aan dat banken een vrijstelling krijgen van negatieve rente op hun overtollige reserves tot een grenswaarde van zes keer de waarde van hun minimale reserveverplichtingen bij de centrale bank, de zogenaamde tiering. Banken met overtollige reserves boven de grenswaarde van tiering kunnen deze in principe uitlenen – op de interbancaire markt – aan banken die nog ruimte hebben tot de grenswaarde om gebruik te maken van de vrijstelling, de zogenaamde arbitragemogelijkheid.
Directielid Cœuré wijst in dit kader onder andere op het feit dat de Italiaanse bankensector op geaggregeerd niveau nog circa 40 miljard euro aan ruimte over had terwijl in landen als Duitsland, Frankrijk en Nederland op geaggregeerd niveau voldoende reserves aanwezig zijn om de 0% rente volledig te benutten. In zijn speech gaat directielid Cœuré ook in op het effect van de tiering maatregel op de Europese interbancaire markt. Daarbij geeft hij aan dat er een verschuiving – tussen banken binnen de landsgrenzen, en op geaggregeerd niveau over de landsgrenzen – van overtollige reserves heeft plaatsgevonden na aankondiging van de maatregel.
De primaire doelstelling van tiering is volgens de ECB het ondersteunen van het monetaire transmissiekanaal. Hierbij hebben alle banken in de eurozone dezelfde vrijstelling (tot 6 keer de waarde van hun minimumreserveverplichtingen aan overreserves). Banken die meer reserves aanhouden (over het algemeen noordelijke banken) kunnen dus makkelijker de volledige vrijstelling benutten. De banken met reserves onder de grenswaarde van tiering moeten eerst nog extra reserves aantrekken om de volledige vrijstelling te benutten.
Wat vindt u van het feit dat Italiaanse banken in deze mate gebruikmaken van een arbitragemogelijkheid die wordt geboden doordat banken uit de eurozone zijn vrijgesteld van de negatieve depositorente van de Europese Centrale Bank (ECB)? Welke mogelijkheden heeft de ECB om dit tegen te gaan?
Het is aan de banken zelf om binnen de prudentiële kaders hun financieringsmix te bepalen. Deze prudentiële kaders zijn de afgelopen jaren versterkt. Zo dienen banken ten behoeve van de liquiditeitsdekkingsratio (LCR) voldoende liquide middelen aan te houden om liquiditeitsuitstromen het hoofd te kunnen bieden en zijn de vereisten voor interbancaire liquiditeit strenger dan centrale bank liquiditeit. Bovendien is het in dit kader relevant op te merken dat de grensoverschrijdende interbancaire lenigingen die directielid Cœuré in zijn speech noemt op basis van onderpand (secured) plaatsvinden in de zogenaamde repomarkt. Dit verkleint het tegenpartijrisico. Tiering is een beleidsinstrument van de ECB waar alle banken voor een gelijke hoeveelheid reserves gebruik van kunnen maken. Ik hecht er dan ook aan om te benadrukken dat de ECB onafhankelijk moet kunnen bepalen welke beleidsinstrumenten zij inzet om aan haar mandaat te voldoen.
Vindt u dat banken, uit Italië of elders, gebruik zouden moeten kunnen maken van dergelijke arbitragemogelijkheden?
Als gevolg van tiering kan het voor banken met reserves onder de grenswaarde van zes keer de waarde van hun minimale reserveverplichtingen bij de centrale bank aantrekkelijk zijn om liquiditeit aan te trekken en tegen 0% rente bij de ECB te stallen. De stijging van de reporentes heeft ongeveer een week geduurd. Inmiddels liggen reporentes weer net boven of net onder de depositorente van -0,50%. De reporentes zijn gedaald omdat er steeds meer instellingen bereid waren om geld uit te zetten via de repomarkt. Een groter aanbod aan geld betekent dat de rente, de prijs van geld, daalt. De arbitragemogelijkheid heeft hierdoor geen grote impact op de geldmarkt gehad.
Het is aan de ECB om te bepalen of de gevolgen van tiering disproportioneel zijn en of aanpassing van het tieringstelsel nodig is. In algemene zin heeft de ECB aangegeven dat het wenselijk is dat banken gebruik maken van tiering omdat dit de monetaire transmissie kan verbeteren. De manier waarop de banken hiervan gebruik maken is voor de ECB van secundair belang.
Wat zijn de effecten van de introductie van het tieringstelsel op deze arbitragemogelijkheden? Vindt u het wenselijk dat, klaarblijkelijk, door de opzet van het tieringstelsel arbitragemogelijkheden gecreëerd worden?
In de praktijk spelen hier meerdere factoren een rol waarbij het aan de banken zelf is om de risico’s in te schatten en om binnen de prudentiële kaders de optimale financieringsmix te vinden. De arbitragemogelijkheid is het gevolg geweest van de verschillende hoeveelheden reserves die banken beschikbaar hadden op het moment dat tiering werd ingevoerd. Tiering is een monetair beleidsinstrument van de ECB. Het is dan ook aan de ECB zelf om te beslissen over de wenselijkheid van tiering.
Valt uit deze ontwikkeling nu af te leiden dat zuidelijke Europese banken een (oneerlijk) voordeel ervaren uit het introduceren van het tieringsysteem en het verdere aangekondigde onconventionele monetaire beleid? Vindt u het redelijk dat de Italiaanse banken hier gebruik van kunnen maken, maar veel noordelijke banken niet, omdat ze al op hun limiet zitten?
Nee, uit deze ontwikkeling valt niet af te leiden dat zuidelijke Europese banken een (oneerlijk) voordeel ervaren uit het introduceren van het tieringsysteem. Onder het tieringsysteem wordt voor alle banken eenzelfde hoeveelheid reserves uitgezonderd van de negatieve rente (6 maal de waarde van hun minimale reserveverplichtingen). Juist de banken wier reserves volledig gevrijwaard zijn van negatieve rentes (vooral in de noordelijke landen) profiteren van de maatregel. Deze banken betalen nu op die reserves geen negatieve rente meer. Door de arbitragemogelijkheid kunnen banken met reserves onder de grenswaarde van tiering ook gebruik maken van tiering zonder dat dit ten koste gaat van het voordeel van de banken met reserves boven de grenswaarde van tiering. Daarbij geldt bovendien dat voor het aantrekken van de reserves, de banken met ruimte een premie betalen aan de banken zonder ruimte.
Wat zijn de (macro-economische) gevolgen van deze ontwikkeling en de stappen van de Italiaanse bankensector? Wat zijn de risico’s die daaraan verbonden zitten voor de eurozone als geheel, dan wel voor de noordelijke eurolanden en Nederland?
In de praktijk spelen hier meerdere factoren een rol, en de precieze effecten zijn moeilijk in te schatten. Zoals eerder vermeld lijkt de arbitragemogelijkheid niet een hele grote impact te hebben gehad. Allereerst omdat de ruimte van circa 40 miljard euro die er was voor vrijstelling van negatieve rentes in Italië niet in verhouding staat tot het totaal aan liquiditeit op de geldmarkt. Daarnaast is de arbitragemogelijkheid snel weggewerkt omdat banken met extra overtollige reserves zijn ingestapt. Dit proces is onderdeel van een efficiënte werking van de geldmarkt en zorgt er voor dat de arbitrage van korte duur is. Het is ook van belang om in acht te nemen dat de risico’s worden beperkt door het gebruik van onderpand.
De afgelopen jaren zijn er vele stappen gezet om ervoor te zorgen dat de Europese banken beter bestand zijn tegen een nieuwe crisis. Alhoewel de Europese bankensector over de hele linie winstgevend is, worden sommige banken geconfronteerd met structurele uitdagingen. De oplossingen voor deze uitdagingen liggen in de eerste plaats bij banken zelf. Als het banken niet lukt om met oplossingen te komen, zijn er in het kader van de bankenunie afspraken gemaakt hoe hier mee om te gaan.
Wat betekent dit voor de stabiliteit van de Italiaanse economie, de stabiliteit van de Italiaanse bankensector en de stabiliteit van de eurozone?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u dat aanvullende stappen of gesprekken noodzakelijk zijn? Zo ja, welke en gaat u die stappen nemen? Zo nee, waarom niet?
Tiering is een beleidsinstrument van de ECB en de ECB moet onafhankelijk kunnen bepalen welke beleidsinstrumenten zij wil inzetten om aan haar mandaat te voldoen.
Het bericht dat de rechter het besluit tot afschot van edelherten in de Oostvaardersplassen onrechtmatig heeft verklaard |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november jongstleden, waarin de opdracht van de provincie Flevoland om het aantal herten in de Oostvaardersplassen door afschot terug te brengen tot 490, onrechtmatig wordt verklaard?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak?
De provincie Flevoland beraadt zich op dit moment nog op de uitspraak en de consequenties hiervan. Ook binnen mijn ministerie zullen we de uitspraak van de rechter bestuderen. Het is aan de provincie om de vervolgstappen te bepalen. Indien daartoe aanleiding is treed ik met de provincie in overleg.
Bent u nog steeds van mening dat de provincie Flevoland «zorgvuldig te werk is gegaan», nadat er bijna 1.800 edelherten zijn doodgeschoten zonder dat daar een deugdelijk besluit aan ten grondslag lag?2
Ik ben nog steeds van mening dat de provincie Flevoland zorgvuldig te werk is gegaan, zoals ik ook aangeef in de antwoorden waar u naar verwijst. De provincie Flevoland heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter afgewacht, alvorens tot afschot over te gaan.
Erkent u dat de provincie Flevoland haar wettelijke taak om de natuur en de dieren te beschermen heeft verwaarloosd?
De verantwoordelijkheid voor het welzijn van de grote grazers is in 2016 door de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken overgedragen aan GS van de provincie Flevoland. De provincie voert het beleid uit binnen de hoofddoelstelling van het Natura 2000-gebied, met inachtneming van en aandacht voor dierenwelzijn. Over dierenwelzijn heeft de provincie meerdere adviezen gevraagd, waaronder een advies van de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA).
Tegen die achtergrond zie ik geen reden om indeplaatsstelling of welk ander instrument dan ook toe te passen.
Welke mogelijkheden ziet u om de provincie in de Oostvaardersplassen onder verscherpt toezicht te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een indeplaatsstelling te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, gezien uw wens om natuurgebieden samen te voegen in het kader van de stikstofcrisis, te onderzoeken hoe de Oostvaardersplassen verbonden kunnen worden met de Veluwe? Zo nee, waarom niet?3
Zoals aangegeven in mijn brief van 13 november jl. wil het kabinet bezien of gebieden kunnen worden samengevoegd of heringedeeld. Dit met het oog op effectiever en efficiënter doelbereik. Ik doe dit samen met provincies. Ik kan nu niet ingaan op specifieke gebieden.
Het bericht ‘Drugskartel waste opbrengsten wit: Nederlandse banken hadden moeten ingrijpen’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Drugskartel waste opbrengsten wit: Nederlandse banken hadden moeten ingrijpen»?1
Ja, wij zijn bekend met het artikel.
Kunt u aangeven hoe groot het probleem is met simpele witwasconstructies, waarbij geleend geld uit het buitenland zonder problemen gebruikt kan worden voor aankopen in Nederland? Kunt u specifiek ook aangeven hoe groot het probleem is met dit soort simpele witwasconstructies in Noord-Brabant?
Zoals aangegeven in het plan van aanpak witwassen, dat wij op 30 juni jl. aan uw Kamer hebben aangeboden2, is witwassen een immens en complex probleem. Daarom is het van belang dat witwassen op een gezamenlijke en effectieve wijze wordt tegengegaan. De exacte omvang van witwasstromen door Nederland is niet definitief vast te stellen. Uit onderzoek, verricht in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum door prof. dr. Unger in 20183, blijkt dat in Nederland jaarlijks naar schatting circa 16 miljard euro wordt witgewassen. Recenter onderzoek dat is verricht door een onderzoeksteam van prof. dr. Unger schat de omvang van witwassen in Nederland op 12,8 miljard euro. Hoe groot het aandeel in die schattingen is van specifieke witwasconstructies, zoals loanback-constructies, in Nederland of in Noord-Brabant, is niet bekend.
Wel zijn witwasconstructies om verhuld waarde weg te zetten, zoals loanback-constructies, een bekend fenomeen in Nederland. In de Nationaal Risk Assessment (NRA) witwassen, die ook aan uw Kamer is aangeboden4, wordt dit ook genoemd. Ook in het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit 2017, dat in opdracht van de Openbaar Ministerie is opgesteld, komt deze manier van witwassen voor5. In het antwoord op de vragen 4 en 5 wordt ingegaan op de middelen en slagkracht.
Hoe vaak komt de genoemde loanback-constructie voor? Hebben de bevoegde instanties voldoende middelen en slagkracht om deze constructies tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie (OM) en poortwachters in dit soort zaken worden verbeterd? Welke relatie heeft dit bericht met het onlangs verschenen Plan van aanpak witwassen?2 Bevestigt deze zaak de gesignaleerde capaciteitsproblemen en geeft deze aanleiding tot aanscherping van de voorgenomen maatregelen?
De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme verplicht poortwachters, waaronder notarissen en banken, om ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. Daarnaast moeten poortwachters een voortdurende controle op de zakelijke relatie met de cliënt en de tijdens deze relatie verrichte transacties uitoefenen, om zich ervan te verzekeren dat de transacties overeenkomen met de kennis die de poortwachter heeft van de cliënt en diens risicoprofiel. Indien nodig moet de poortwachter daarbij ook de herkomst van de bron van de middelen die bij de transactie worden gebruikt, onderzoeken. Als de poortwachter hier onvoldoende toe in staat is, is hij verplicht om de zakelijke relatie niet aan te gaan of te beëindigen of de transactie niet uit te voeren.
In het plan van aanpak witwassen zijn diverse maatregelen opgenomen om witwassen te voorkomen en te bestrijden, waaronder het intensiveren van de samenwerking tussen publieke en private partijen. Het plan is besproken met betrokken publieke en private partners en zij scharen zich allen achter dit plan.
Zo is in dat kader onlangs de pilot Serious Crime Task Force (SCTF) van start gegaan, dat is ingebed in het Financieel Expertise Centrum. In dat kader kunnen onder stringente voorwaarden witwassubjecten uit de opsporing worden gedeeld met grootbanken en vice versa. Hierdoor kunnen die banken relevante transacties beter identificeren. Publieke partners krijgen daar waardevolle informatie voor terug. Binnen deze SCTF wordt ingezet op het detecteren van zogenaamde brokers. Brokers zijn personen die georganiseerde, ondermijnende criminaliteit mede mogelijk maken door de bovenwereld met de onderwereld te verbinden met hun diensten en contacten. Tevens worden fenomeengerichte projecten op bepaalde witwasthema’s in publiek-private samenwerking opgepakt binnen het Financieel Expertise Centrum. Deze samenwerking wordt de komende tijd geïntensiveerd. Dat geldt ook voor de samenwerking tussen poortwachters en de Financial Intelligence Unit-Nederland en met het Anti Money Laundering Center. Binnen deze samenwerkingsverbanden worden witwasfenomenen, -typologieën en -methoden vastgesteld en gedeeld.
Zoals ook is aangegeven in vraag 5 is tevens in het kader van het plan van aanpak witwassen een bedrag ter beschikking gesteld, oplopend tot een structureel bedrag van € 29 miljoen vanaf 2021, om de opsporing van witwassen, fraudebestrijding en ondermijning te intensiveren en de capaciteit te vergroten. Dit omdat meer en betere samenwerking, zowel privaat-privaat, publiek-privaat en publiek-publiek, naar verwachting zal leiden tot meer informatie en handelingsperspectief voor de overheidspartijen. Regelmatig verifiëren wij of de capaciteit van toezichthouders en andere publieke instanties voldoende geborgd is.
Voorts is met de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) over het breed offensief georganiseerde, ondermijnende criminaliteit reeds voorzien in verdere aanscherping en slagkracht, zoals in vraag 3 is genoemd7. Daarin is onder meer de oprichting van een multidisciplinair interventieteam (MIT) aangekondigd. Het MIT zal zich gaan inzetten op het afbreken van machtsposities van criminele kopstukken en hun facilitators, het verstoren van ondermijnende bedrijfsprocessen en opwerpen van barrières voor misbruik van de legale economie en infrastructuur. De aanpak is intelligence gedreven en gericht op het blootleggen van criminele geldstromen en het afpakken van crimineel vermogen. Hierbij wordt meer samengewerkt met private partijen, zoals branches en bedrijven. In het voorjaar komt de Minister van JenV met een uitgewerkt plan. In de najaarsnota is alvast bekend gemaakt dat het kabinet hier incidenteel € 110 miljoen in investeert, zodat in ieder geval het eerste deel van de versterking van de aanpak van de georganiseerde ondermijnende criminaliteit tot en met begin 2021 kan worden gerealiseerd8.
Daarnaast heeft ook de effectiviteit van het nationale beleid ter voorkoming en bestrijding van witwassen onze voortdurende aandacht. Wij hebben een beleidscyclus ingericht waarin aan de hand van de geïdentificeerde witwasrisico’s het anti-witwasbeleid en de effectiviteit ervan periodiek wordt bezien.9 Dat gebeurt door middel van de eerder genoemde NRA en de beleidsmonitor. In de NRA worden de risico’s met de grootste potentiële impact op witwassen en op financieren van terrorisme en de weerbaarheid van de beleidsinstrumenten gericht op het voorkomen en mitigeren van deze risico’s voor Nederland in kaart gebracht. Dat gebeurt door experts van verschillende publieke instanties, zoals toezichthouders, FIU-Nederland, opsporingsdiensten en Openbaar Ministerie alsook van koepel- en brancheorganisaties van meldingsplichtige instellingen en banken. In de beleidsmonitor worden de activiteiten en resultaten van het anti-witwasbeleid en van daarbij relevante actoren in kaart gebracht aan de hand van kwalitatieve en kwantitatieve gegevens zoals genoemd in de methodologie van de Financial Action Task Force (FATF). Daarbij wordt ook gekeken wat de mogelijkheden tot verbetering van het anti-witwasbeleid in Nederland zijn. Daarnaast wordt de effectiviteit van het Nederlandse stelsel in 2021 geëvalueerd door de FATF. Ons streven is dat daaruit blijkt dat wij internationaal tot de koplopers op de aanpak van witwassen behoren.
Onderkent u dat een verruiming van het bedrag dat u ter beschikking stelt, oplopend tot een structureel bedrag van € 29 miljoen vanaf 2021 voor de intensivering van opsporing van witwassen, fraudebestrijding en ondermijning aan de FIOD, de Belastingdienst, de FIU-Nederland en het OM, problemen rondom de angst bij welwillende meldingsplichtigen niet weg kan nemen? Zo nee, op welke manier ziet u hier een oplossing voor?
Zie antwoord vraag 4.