De onduidelijkheid rondom de inning van provinciale opcenten |
|
Kees Verhoeven (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het voor de burger duidelijk moet zijn voor welke bestuurslaag hij of zij belasting afdraagt?
Ik deel uw mening dat het voor de burger duidelijk moet zijn voor welke bestuurslaag er belasting wordt afgedragen. De belastinggrondslagen voor de decentrale overheden zijn opgenomen in de wetten die op nationaal niveau worden vastgesteld. De tarieven worden vastgesteld door een democratisch gelegitimeerd orgaan: de provinciale staten. Het feit dat de opcenten op de motorrijtuigenbelasting worden geheven door de rijksbelastingdienst doet daar niet aan af. Op de aanslag motorrijtuigenbelasting is duidelijk aangegeven dat er naast motorrijtuigenbelasting ook opcenten worden geheven ten behoeve van de provincie waar men woonachtig is, of waar het voertuig staat geregistreerd. In mijn ogen is dit voldoende inzichtelijk voor de burger.
Is het naar uw mening voldoende inzichtelijk en transparant hoe en voor welke bestuurslaag bepaalde belastingen geïnd worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het voor de burger voldoende duidelijk is dat een deel van de motorrijtuigenbelasting een provinciale belasting is? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze kan het voor de burger inzichtelijker gemaakt worden voor welke bestuurslaag een belasting afgedragen wordt?
Zoals ik reeds in mijn eerste antwoord aangaf, is voor de burger reeds inzichtelijk dat tezamen met de motorrijtuigenbelasting ook opcenten worden geheven ten behoeve van de provincie. Het aanslagbiljet waarop de motorrijtuigenbelasting bekend wordt gemaakt is het juiste instrument om inzichtelijk te maken waarvoor men belasting afdraagt. Daartoe bestaan geen obstakels. Het financieringssysteem van de provincies is in mijn ogen reeds transparant en behoeft daartoe geen nadere voorstellen in mijn voorstel voor de provinciale financiën.
Welke obstakels zijn er voor het inzichtelijker maken van de bestuurslaag waaraan belasting betaald wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan in uw voorstel voor de provinciale financiën aan te geven hoe het financieringssysteem van de provinciën transparanter gemaakt kan worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Milieuzones |
|
Dion Graus (PVV), Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat milieuzones slecht toegankelijk zijn voor voertuigen van ondernemers binnen de milieuzone en van voertuigen van de kermis- en circusbranche en dat dit slecht is voor de economie?
Nee, deze mening deel ik niet. Een milieuzone is één van de maatregelen die gemeenten kunnen nemen binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) om aan de luchtkwaliteitsnormen te voldoen. In Nederland zijn momenteel 12 gemeenten met een milieuzone voor vrachtverkeer. De Europese Commissie heeft normen gesteld om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het NSL is een programma waarmee wordt aangetoond dat Nederland de Europese luchtkwaliteitsnormen op tijd gaat halen. In het -met alle overheden tezamen- opgestelde programma zijn alle geplande ruimtelijke projecten opgenomen en alle maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit. Het NSL heeft ervoor gezorgd dat Nederland van het «bouwslot» afgekomen is en geeft daarmee juist een impuls aan de economie.
Voor het beperkte aantal ondernemers met één of meer vrachtauto’s in het bezit (die niet aan de eisen voldoen) dat gevestigd is binnen de milieuzone geldt dat gemeenten zorgvuldig omgaan met een beroep op de gemeentelijke hardheidsclausule. Hiermee kan een langdurige ontheffing worden verkregen. Een beroep hierop slaagt als de desbetreffende ondernemer failliet dreigt te gaan door de milieuzone-eisen of als de ondernemer een onevenredig grote investering zou moeten doen. Het uitgangspunt is dat ondernemers niet failliet mogen gaan door de eisen van een milieuzone. Tot op heden hebben mij geen signalen bereikt van gemeenten of bedrijfsleven dat er daadwerkelijk ondernemers failliet zijn gegaan als gevolg van de milieuzone. Daarnaast is er de mogelijkheid dat als een ondernemer overgaat tot de aanschaf van een schoner voertuig, dat in dat geval een ontheffing kan worden verkregen voor het oude voertuig tot het moment van levering van het nieuwe voertuig.
Kermisvoertuigen zijn in het Convenant Stimulering Schone Vrachtauto’s en Milieuzonering aangemerkt als bijzonder voertuig. Dit betekent dat deze voertuigen vanwege hun langere levensduur toegang tot de milieuzone hebben tot ze de leeftijd van 13 jaar hebben bereikt. Voor gewone vrachtwagens wordt uitgegaan van een levensduur van 8 jaar. In de helft van de milieuzonesteden ligt het kermisterrein binnen de milieuzone, in de andere helft van de steden niet. Uit tellingen van de Belastingdienst van begin 2011 blijkt dat er ongeveer 900 kermis- en circusvoertuigen in Nederland ouder zijn dan 13 jaar. Deze voertuigen moeten een dagontheffing aanvragen als zij de milieuzone in willen rijden. Staat een voertuig stil gedurende de kermis, dan hoeft voor die dagen geen ontheffing te worden aangevraagd. Dit betekent in de praktijk dat er meestal 2 maal een ontheffing à 25 euro per dag dient te worden aangevraagd voor de dag van opbouw en de dag van afbouw. Naast de mogelijkheid van een dagontheffing (maximaal 12 keer per jaar per gemeente) bestaat er voor de voertuigen ouder dan 13 jaar een mogelijkheid om een beroep te doen op de gemeentelijke hardheidsclausule. Gegeven de hierboven beschreven ontheffingensystematiek, de beperkte omvang van het kermiswagenpark en de relatief lage kosten van de ontheffing voor de ondernemer, leidt het regime wat mij betreft niet tot een significante verslechtering van de economische situatie
Bent u bekend met het feit dat ondernemers veel tijd kwijt zijn met het aanvragen van een ontheffing en dat zij bovendien worden overspoeld met administratieve en financiële lasten?
Ik ben niet van mening dat ondernemers veel tijd kwijt zijn met aanvragen van een ontheffing of dat zij overspoeld worden met administratieve en financiële lasten. Het aanvragen van een dagontheffing gaat via een zeer eenvoudige digitale aanvraagprocedure. De dagontheffing is 30 uur geldig. De controle gebeurt digitaal op basis van het kenteken. Er hoeft dus geen bewijs van betaling of een ontheffing in de vrachtwagen aanwezig te zijn. Sommige gemeenten hebben de faciliteit dat de ontheffing voor de milieuzone tegelijk met een standplaats- of evenementenvergunning aangevraagd kan worden. Dit scheelt dan in de administratieve lasten van de ondernemer.
Zo ja, wilt u de mogelijkheid bekijken om uw weigering om de kermis- en circusbranche een ontheffing te verlenen te herzien, om zo de kermis- en circusbranche tegemoet te treden in een vermindering van regels en kosten?
Zie het antwoord op vraag 2; ondernemers wordt – mits zij aan de criteria voldoen – geen (lokale) ontheffing geweigerd. Gedurende de afgelopen jaren zijn vrachtauto’s een stuk schoner geworden. Vrachtauto’s van 13 jaar en ouder zijn relatief erg vervuilend, dus verlenging van de termijn van 13 jaar of het verlenen van volledige vrijstelling aan de kermisvoertuigen zou het effect van de milieuzone ondergraven. Bovendien leidt verlenging tot een onevenredige bevoordeling ten opzichte van eigenaren van gewone vrachtauto’s, waaraan wel strengere roetfilter- en leeftijdseisen worden gesteld.
Bent u op de hoogte van het feit dat het voertuigenpark in de kermis- en circusbranche een levensduur heeft welke ligt tussen de 30 en 40 jaar? Zo ja, vindt u de nu geldende criteria, waarbij auto’s ouder dan dertien jaar extra worden belast, dan niet bijdragen aan de financiële doodsteek voor de kermis- en circusbranche?
Ik ben ervan op de hoogte dat voertuigen in de kermis- en circusbranche over het algemeen minder kilometers maken en langer gebruikt worden dan andere vrachtauto’s. Voor «gewone» vrachtauto’s gaat het Convenant Stimulering Schone Vrachtauto’s en Milieuzonering uit van een gemiddelde levensduur van 8 jaar. In het convenant wordt dus al tegemoet gekomen aan de langere levensduur van kermis- en circuswagens door deze als «bijzonder voertuig» te bestempelen totdat ze 13 jaar oud zijn. Dit houdt in dat deze voertuigen tot die tijd toegang hebben tot de milieuzones. Voor ondernemers die door de milieuzone-eisen een onevenredig grote investering zouden moeten doen, is een beroep op de gemeentelijke hardheidsclausule mogelijk. Bovendien worden vrachtauto’s ouder dan 13 jaar niet extra belast, maar hebben zij – zoals aangegeven – juist langer toegang tot de milieuzone dan een gemiddelde vrachtwagen.
Bent u bekend met het feit dat fijnstofoverschrijdingen vooral te wijten zijn aan het weer en dat schommelingen daarbij niet te beïnvloeden zijn door verkeersmaatregelen? Zo nee, kunt u een overzicht geven van elke milieuzone, maar ook van elk omliggend gebied rondom de milieuzone, in Nederland met daarbij het percentage fijnstof vóór en na de invoering van de milieuzone?
Het is mij bekend dat de weersomstandigheden een belangrijke rol spelen voor wat betreft het optreden van relatief hoge of lage concentraties van luchtverontreiniging. Echter, voor het halen van de Europese normen gaat het primair om het omlaag brengen van de jaargemiddelde concentraties. Dit kan slechts bereikt worden door de emissies (onder andere van het verkeer) structureel te verminderen. Milieuzones hebben effect op de uitstoot van stikstofdioxide (NO2) en fijn stof. Een recente studie (oktober 2010) van bureau Goudappel Coffeng (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 305, nr. 188) laat dit zien.
Op NSL-knelpuntlocaties waar de maximale gemiddelde jaarlijkse stikstofdioxide (NO2)-concentratie (40 µg/m³) dreigt te worden overschreden, kan – afhankelijk van het aantal vrachtautobewegingen – het hebben van een milieuzone vanaf 2013 leiden tot een afname van de concentratie NO2 met 0,3 μg/m³. Daarmee levert de milieuzone een bijdrage aan het oplossen van resterende NO2-knelpunten. Voor de fijnstof (PM10)-concentratie wordt op NSL-knelpuntlocaties een reductie van 0,15 tot 0,25 μg/m³ bereikt. De verwachte effecten voor 2013 en 2015 zijn vergelijkbaar.
De brief inzake het CTIVD-onderzoek |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u liefst per ommegaande – maar in ieder geval voor 20:30 uur hedenavond – inhoudelijk reageren op het rapport van de CTIVD?1 Kunt u daarbij specifiek ingaan op de vraag hoe de uitkomsten van dit onderzoek zich verhouden tot uw brief en het feitenrelaas die u 21 maart jl. aan de Kamer zond?2
Het bericht 'Schaf verbod op betalen eicel af' |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schaf verbod op betalen eicel af»?1
Ja.
Vindt u het onwenselijk het verbod op betalen voor eicellen af te schaffen?
Ja.
Het «betalen» voor het doneren van eicellen verdraagt zich niet met artikel 21 van het Verdrag inzake de bescherming van de mens met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde (VRMB) van de Raad van Europa (RvE). Genoemd artikel bepaalt: «Het menselijk lichaam en zijn bestanddelen, als zodanig, mogen niet dienen tot verkrijging van financieel voordeel». In de toelichting bij het VRMB is dienaangaande opgenomen dat vergoeding van onkosten of verlies aan inkomen wel is toegestaan. Ik maak onderscheid tussen het geven van een dergelijke vergoeding en het «betalen». Spanje is (net als Nederland) lidstaat van de RvE. Ik ga er vanuit dat het in het bericht genoemde bedrag van € 900 dat donoren van eicellen in dat land kennelijk «krijgen» voor de donatie, zich verdraagt met artikel 21 van het VRMB en de toelichting daarbij.
Bent u op de hoogte van het feit dat steeds meer onvruchtbare stellen naar het buitenland uitwijken wegens een groot gebrek aan eicellen in Nederland?
Ja.
Uit een Nederlands abstract2 voor de bijeenkomst van de «European Society of Human Reproduction and Embryology» die in 2010 in Rome plaatshad, leid ik in ieder geval af dat het aantal patiënten dat voor een behandeling met eiceldonatie naar het buitenland ging, in de periode 2005–2008 (149) ruim drie keer zo hoog was als in de periode 2000–2004 (45). Deze aantallen betreffen alleen de gevallen waarbij medewerking van Nederlandse gynaecologen aan de orde was. Dit betekent dat de feitelijke aantallen ongetwijfeld groter zullen zijn geweest. Desalniettemin gaat het om relatief kleine aantallen vergeleken met het aantal procedures voor in-vitrofertilisatie dat jaarlijks in Nederland start (in 2008 bedroeg dat aantal ongeveer 9 0003.
Een eventueel tekort aan bij vruchtbaarheidsbehandelingen te gebruiken eicellen is overigens niet een automatisch gevolg van (verboden die zijn opgenomen in) de Nederlandse regelgeving. De Embryowet staat immers toe dat vrouwen eicellen beschikbaar kunnen stellen voor de ingevolge die wet toegestane doeleinden, in casu de zwangerschap van een ander of wetenschappelijk onderzoek. Bij die eicellen kan het zowel gaan om eicellen die zijn overgebleven van hun eigen vruchtbaarheidsbehandeling als om eicellen die met het oog op donatie ten behoeve van de vruchtbaarheidsbehandeling van een ander na een hormoonbehandeling speciaal moeten worden afgenomen.
Vindt u het wenselijk dat vrouwen steeds vaker naar het buitenland gaan voor een vruchtbaarheidbehandeling waarbij gebruik wordt gemaakt van eiceldonatie en daarvoor in toenemende mate een vergoeding krijgen van hun verzekering? Zo nee, welke middelen staan u ter beschikking om daar wat aan te doen?
De vruchtbaarheidsbehandeling met eiceldonatie is ook in Nederland beschikbaar en zij behoort onder voorwaarden ook tot de te verzekeren zorg. Het is aan vrouwen zelf om de behandelaar te kiezen bij wie zij zo’n behandeling ook daadwerkelijk kunnen ondergaan. Daarbij kan een vrouw kiezen voor behandeling bij zorgaanbieders in Nederland of in het buitenland. De Zorgverzekeringswet (Zvw) biedt de mogelijkheid zorgpolissen (restititutiepolissen) aan te bieden met een volledig vrije keuze of zorgpolissen uitgaande van gecontracteerde zorg. Maar ook ingeval een zorgverzekeraar slechts gecontracteerde zorg aanbiedt, heeft de verzekerde op grond van de Zvw toch de mogelijkheid om naar een niet-gecontracteerde zorgaanbieder te gaan. De zorgverzekeraar zal in die situaties in de zorgpolis moeten hebben bepaald welk deel van de kosten niet wordt vergoed. Op grond van Europese jurisprudentie (Hof van Justitie, 13 mei 2003, C-385/99 inzake Müller-Fauré/Van Riet) mag de vergoeding niet zodanig laag zijn dat feitelijk een hinderpaal ontstaat voor het inroepen van hulp bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder. Daarmee zou immers een niet gerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van diensten kunnen ontstaan. Ik heb geen middelen om dit tegen te gaan. De vraag of ik de ontwikkeling wenselijk acht is dan in wezen niet meer aan de orde.
Wat is uw reactie op de uitspraak: «Nieuwe vruchtbaarheidstechnieken komen in Nederland pas zeer laat ter beschikking van patiënten», waardoor we altijd achter de feiten aan lopen?
Ik ben van mening dat de aangehaalde uitspraak een te negatief beeld geeft van de mogelijkheden die er in Nederland in het algemeen zijn om nieuwe vruchtbaarheidstechnieken toe te passen. De Embryowet respectievelijk de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) maken immers mogelijk dat binnen kaders van die regelgeving klinisch onderzoek op het gebied van (nieuwe) vruchtbaarheidstechnieken wordt uitgevoerd.
Ik vind het van groot belang dat in Nederland nieuwe technieken zorgvuldig worden geïntroduceerd met het oog op de belangen van de betrokken vrouwen en vooral ook de (gezondheid van) toekomstige kinderen.
Deelt u de mening dat er in Nederland een onafhankelijke instantie moet komen, zodat in een vroeg stadium gefundeerd advies beschikbaar komt, analoog aan de Britse Human Fertility and Embryology Authority? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er in Nederland niet een onafhankelijke instantie analoog aan de Britse Human Fertility and Embryology Authority (HFEA) moet komen. We hebben met de Gezondheidsraad al een orgaan dat – desgevraagd of uit eigener beweging – onafhankelijk een gefundeerd advies ook over fundamentele ontwikkelingen op het gebied van vruchtbaarheidsproblematiek kan uitbrengen. Wanneer het gaat om relatief beperkte bijstellingen van handelwijzen zoals die in de praktijk bij vruchtbaarheidsbehandelingen worden gehanteerd, zal veelal volstaan kunnen worden met het door de beroepsgroepen wijzigen van hun protocollen en reglementen.
De Nederlandse situatie lijkt mij daarmee ten minste net zo werkbaar als die in het Verenigd Koninkrijk. Ik merk in dit verband nog op dat in het Verenigd Koninkrijk plannen bestaan om de taken van de HFEA over te dragen aan andere organen.
Vastgoed |
|
Coşkun Çörüz (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Vastgoed is schikkingen zat, elke grote vastgoedfraude voor de rechter»?1
Ja.
Ziet u dat er door de schikkingen in grote vastgoedzaken onduidelijkheid blijft bestaan in de vastgoedmarkt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de voormalig verdachte?
Ik constateer dat partijen op de vastgoedmarkt zich afvragen hoe zij bij hun streven naar het bevorderen van de integriteit in de sector dienen om te gaan met (rechts)personen die een transactie zijn aangegaan met het Openbaar Ministerie (OM). Marktpartijen moeten zelf beslissen met wie zij zaken willen doen en met wie niet. Het enkele feit dat een partij door het OM een transactie krijgt aangeboden, geeft aan dat er volgens het OM sprake is van een bewijsbaar strafbaar feit. Om de beslissing of er al dan niet zaken gedaan dient te worden met een partij verder te vergemakkelijken, hebben marktpartijen een aantal mogelijkheden. Niet alleen kunnen zij vanzelfsprekend aan de betreffende partij navraag doen over de precieze inhoud van de schikking. Ook kunnen zij een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) voor rechtspersonen verlangen. Een transactie met het OM staat geregistreerd in de justitiële documentatie en wordt bij de afweging of een VOG afgegeven betrokken.
Bent u bereidt om instructie te geven dat het Openbaar Ministerie bij vervolging van fraudes niet zomaar schikt zonder publieke schuldbekentenis of het anders voor de rechter brengt?
Het Openbaar Ministerie gaat over tot een transactieaanbod als het de verdachte schuldig acht aan het strafbare feit en meent dat de zaak bewijsbaar is. Op grond van artikel 74 Wetboek van Strafrecht kan het Openbaar Ministerie de verdachte voorwaarden stellen ter voorkoming van strafvervolging. In aanvulling hierop is in de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties bepaald aan welke eisen deze transacties moeten voldoen. Het is aan de verdachte om al dan niet met het transactieaanbod in te stemmen. De schuldbekentenis is noch voor het transactieaanbod door het Openbaar Ministerie noch voor de strafoplegging door de rechter een vereiste. Als de verdachte niet instemt met het transactieaanbod wordt de zaak altijd aan de rechter voorgelegd.
Kunt u bevorderen dat de Nederlandsche Bank en Autoriteit Financiële Marktenkenbaar maken of bedrijven wel of geen zaken mogen doen met schikker?
Het is niet aan de Nederlandsche Bank of de Autoriteit Financiële Markten om voor te schrijven met welke natuurlijke of rechtspersonen de onder toezicht gestelden2 zaken kunnen doen. Onder toezicht gestelden hebben een eigen, wettelijke, verantwoordelijkheid voor een integere bedrijfsvoering ter beheersing van integriteitrisico’s. Dit houdt onder meer in dat zij moeten weten met wie zij zaken doen en wie hun klanten zijn.
Overigens dient een onder toezicht gestelde die betrokken is bij een transactie met het OM dat onverwijld aan de toezichthouder te melden. De toezichthouder kan vervolgens de afweging maken of een dergelijke schikking zou kunnen leiden tot een heroverweging van iemands betrouwbaarheid en/of deskundigheid. Dat bepaalt of de persoon nog langer actief kan of mag zijn in de sector.
Van belang in dit verband is tevens, dat DNB onlangs de «Beleidsregel met betrekking tot integriteitbeleid ten aanzien van zakelijke vastgoedactiviteiten» heeft gepubliceerd. Daarin wordt aangegeven wat van financiële partijen wordt verwacht in verband met de bestrijding van integriteitrisico’s die voortvloeien uit vastgoedtransacties. Zoals aangeven is het de verantwoordelijkheid van de sector om -met behulp van de beleidsregel- adequate maatregelen tegen vastgoedfraude te nemen.
Bent u bereid om te bevorderen dat alle schikkingen met naam en alle details openbaar gemaakt worden, zodat de markt ook nog een eigen afweging kan maken?
Het Openbaar Ministerie brengt bij hoge transacties en bijzondere transacties een persbericht uit. Dit is bepaald in de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties. In het persbericht worden bepaalde details openbaar gemaakt. Dit zijn in elk geval de naam van de verdachte met wie is getransigeerd en de strafbare feiten waarop de transactie ziet. In de onderhavige vastgoedzaak zijn transacties middels persberichten openbaar gemaakt. Deze openbaarmaking dient het algemeen belang. Het persbericht biedt compensatie voor het feit dat er door de transactie geen openbare behandeling ter terechtzitting meer plaatsvindt en evenmin sprake is van een openbare rechterlijke uitspraak waarvan een generaal preventieve werking uitgaat.
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat marktpartijen een VOG kunnen verlangen of navraag kunnen doen over de precieze inhoud van de schikking bij de betrokken partij zelf.
Gelet hierop zie ik geen reden te bevorderen dat meer details van transacties openbaar worden gemaakt dan nu het geval is bij hoge of bijzondere transacties. Evenmin zie ik aanleiding te bevorderen dat wordt overgegaan tot openbaarmaking van (details van) transacties die niet vallen onder de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties.
Worden bij openbare aanbestedingen door overheden schikkers uitgesloten?
Op grond van het toepasselijke Europese aanbestedingsrecht voor overheden vormt een onherroepelijke rechterlijke veroordeling een uitsluitinggrond. Indien er getransigeerd wordt, is naar huidig recht uitsluiting bij de aanbestedingsprocedure dus niet mogelijk. Na de fase van aanbesteding en gunning volgt de contractuele fase. Op dit moment wordt onderzocht welke mogelijkheden er zijn om gewenst integer gedrag onderdeel te maken van de overeenkomst nadat gegund is.
De mogelijke inefficiente uitvoering van de aanpassing van perronhoogtes door ProRail |
|
Arie Slob (CU) |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spoor Hilversum moet acht centimeter omhoog»1 en het bericht «ProRail bouwde te hoge perrons; aanpassen kost miljoenen»?2
Ja.
Is het waar dat het streven naar een normhoogte voor hoofdrailnetperrons van 76 centimeter al in 1999 bij u en NS Railinfrabeheer bekend was op basis van het onderzoek COST3353 en waar door uw voorganger ook aan wordt gerefereerd in de nota naar aanleiding van het verslag ten aanzien van de concessiewet personenvervoer per trein?4
De in het bedoelde bericht genoemde Europese studie uit 2001 is de COST 335. Dit was een richtinggevend advies, een rapport met best practices. Het rapport had geen formele status. De stations en perrons die in die periode zijn gebouwd, zijn conform de vigerende wet en regelgeving (Spoorwegwet) ontwikkeld en gebouwd, met 84 cm bs (boven spoorstaaf) als norm voor perronhoogte.
Op 1 juli 2008 is een nieuwe Europese norm voor perronhoogtes van kracht geworden. Deze is opgenomen in de TSI-PRM13. Op grond van deze norm kan Nederland perrons bouwen op de hoogte van 76 of 84 cm bs.
Herinnert u zich de brief van uw voorganger uit 2005 over perronhoogten waarin expliciet wordt toegezegd dat «ook lopende perron/station verbouwingen (...) in de prioritering worden meegenomen»?5
Ja. In deze brief wordt bedoeld dat aspecten als lopende perron- en stationverbouwingen, maar ook spreiding van bouwoverlast voor reizigers, het beperken van buitendienstellingen vanwege bouwactiviteiten etc. worden meegenomen in de prioritering van de toegankelijk te maken stations. Hierin is ook aangegeven dat van definitieve toepassing van een perronhoogte van 76 cm bs nog geen sprake was. De effecten van een dergelijke aanpassing waren namelijk nog niet volledig helder.
Is het waar dat de bouw van het derde perron in Hilversum in de tweede helft van 2006 is begonnen?6
De bouw van het derde perron in station Hilversum is inderdaad gestart in de tweede helft van 2006. Dit project voor station Hilversum betrof toen overigens niet alleen de bouw van het derde perron, maar ook de verbreding van de perrontunnel en een capaciteitvergroting van het totale emplacement. Het complex kent nu twee eilandperrons en één zijperron.
Deelt u de mening dat de nieuwe norm bij de bouw van het nieuwe perron dus wel degelijk bekend was en dat de kostbare aanpassing van station Hilversum en de overlast die dit geeft voor de reizigers deze zomer voorkomen had kunnen worden?
Het voornemen uit de toenmalige concept TSI-PRM van een perronhoogte van 76 cm bs was bekend. De TSI-PRM had echter nog geen definitieve status, noch had ProRail formeel opdracht gekregen om af te wijken van de destijds geldende norm voor perronhoogte in Nederland van 84 cm bs. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat er vanaf 2002 circa 20 nieuwe stations zijn gebouwd met de oude perronhoogte van 84 centimeter? Kunt u aangeven bij hoeveel bestaande stations er sinds 2002 perrons en/of sporen zijn vernieuwd of gebouwd met het het verkeerde hoogteverschil van 84 centimeter?
Het moment dat concreet kon worden geanticipeerd op een besluit omtrent de norm van 76 cm perronhoogte is 21 december 2007, toen de TSI-PRM bij beschikking nr. 2008/164/EG van de Europese Commissie bekend werd gemaakt; de TSI-PRM is op 1 juli 2008 van kracht geworden. Voor 21 december 2007 zijn alle perrons volgens de geldende regelgeving en afspraken aangelegd. Er was geen sprake van «verkeerde perronhoogte». Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Wat zijn indicatief de kosten om de hoogte van de perrons van sinds 2002 nieuw gerealiseerde of verbouwde stations aan te passen aan de nieuwe norm, en specifiek voor station Hilversum?
Het is zeer lastig een bedrag per station/perron aan te geven. Stations verschillen, en ook de oplossing per station kan zeer divers zijn. De kosten kunnen grofweg variëren van € 50 000 per station tot veel hogere bedragen. De geplande bijdrage in de kosten vanuit het budget voor toegankelijkheid voor station Hilversum (een totale oplossing voor drie perrons met vijf perronsporen) bedraagt € 2 miljoen.
Klopt het dat het nieuwe sprintermaterieel met lage vloer nog nauwelijks rijdt in Hilversum en dat er behoudens de aanpassing van de hoogte van de sporen op korte termijn geen grootschalige infravervanging bij dit station gepland is? Zo ja, waarom wordt de ophoging van de sporen bij Hilversum dan nu al aangepakt?
In de brief van mijn voorganger van 23 juni 2008 aan uw Kamer (31 200 XII, nr. 88) is expliciet gemeld dat versnelling van het toegankelijk maken van de stations in Nederland betekent dat de directe koppeling tussen instroom van nieuw treinmaterieel en het aanpassen van de perrons moet worden losgelaten. Dit is toen na overleg met betrokken instanties geconcludeerd. Ook bij station Hilversum is dat het geval. Dit betekent echter niet dat er helemaal geen rekening mee wordt gehouden. Materieelinzet, gepland ander werk en hinderbeperking zijn de belangrijkste criteria voor de planning van dit programma.
Wordt bij de planning van de ombouw van de stations voor de aanpassing van de perronhoogte rekening gehouden met de daadwerkelijke inzet van het nieuwe sprintermaterieel, vervangingsmomenten van wissels, sporen en/of spoorbeveiliging, -zoals de inbouw van ETCS7 Level 2- en de aanpassingen van perrons voor visueel gehandicapten die thans worden uitgevoerd?
Ja hier wordt rekening gehouden. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat het kosteneffectiever is en minder reizigersoverlast oplevert indien dergelijke werkzaamheden niet als separaat project uitgevoerd worden, maar gebundeld worden met grootschalig infra-onderhoud? Bent u bereid om de landelijke kostenvoordelen hiervan in kaart te brengen en de Kamer hierover te informeren?
Ik deel deze mening en vind dat ProRail hier ook zo optimaal mogelijk op stuurt. Door deze aanpak van ProRail is er ten opzichte van de voor perronophogingen in Nederland gereserveerde € 280 miljoen een efficiency ontstaan van € 60 miljoen. Ik heb de intentie deze middelen te benutten voor meer toegankelijkheidsmaatregelen in het kader van TSI-PRM en de motie Roemer – De Krom, en om meer stations in Nederland toegankelijk te maken. Ik zal uw Kamer hierover binnenkort nader informeren met het Actualisatierapport Toegankelijkheid 2010.
Herinnert u zich de toezegging van uw voorganger uit 2006 dat de juridische mogelijkheden worden onderzocht om de bestaande norm op zo kort mogelijke termijn te vervangen door de nieuwe norm van 76 centimeter?8
Ja.
Waarom is artikel 4 lid 1 sub e van de Regeling hoofdspoorweginfrastructuur waarin de hoogte van de perrons is geregeld tot op de dag van vandaag niet aangepast? Wanneer zal dit artikel uiterlijk zijn aangepast?
De aanpassing van deze regeling maakt onderdeel uit van de integrale aanpassing van de spoorregelgeving ter implementatie van diverse EU-richtlijnen en is daarom afhankelijk van de duur van dat proces. Daartoe is recentelijk ook de Spoorwegwet aangepast. De betreffende gewijzigde regeling zal naar verwachting in de loop van 2011 in werking treden.
Deelt u de conclusie dat aanpassing van deze regeling noodzakelijk is ter implementatie van de betreffende Technische Specificaties voor de Interoperabiliteit in de nationale regelgeving? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom dit niet noodzakelijk zou zijn?
De TSI-PRM is na inwerkingtreding van bovengenoemde wijzigingen van de Spoorwegwet automatisch van toepassing in Nederland. Met deze TSI-PRM is derhalve een specifieke nationale regeling overbodig geworden. Daarom ook wordt de norm voor perronhoogtes uit de regeling Hoofdspoorweginfrastructuur gehaald.
Het bericht dat een grote hoeveelheid gegevens over een burger beschikbaar is bij belbedrijven en overheden voor controle |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Verräterisches Handy»?1
Voor het gebruik van een mobiele telefoon is de verwerking van tal van gegevens, waaronder begrepen gegevens over de locatie van de telefoon, noodzakelijk. Zonder de verwerking van deze gegevens kan een netwerk voor mobiele telecommunicatie technisch niet functioneren en kan er ook geen rekening voor het gebruik van het netwerk en de dienst worden opgemaakt. In het artikel in «Die Zeit» wordt inzichtelijk gemaakt dat met behulp van deze gegevens een patroon van verblijf en beweging van de telefoon kan worden opgesteld.
Op welke wijze is de situatie van de opslag van gegevens van burgers en de mogelijkheden deze in te zien en te koppelen aan andere openbare bronnen in Nederland, vergelijkbaar met Duitsland?
In Nederland en Duitsland functioneren openbare telecommunicatienetwerken en -diensten wat betreft het verwerken van persoonsgegevens in technische zin op vergelijkbare wijze. Ook de wettelijke bepalingen die de verwerking van persoonsgegevens regelen zijn, vooral als gevolg van EU-richtlijnen, goed vergelijkbaar.
Een verschil is dat de Duitse telecommunicatiewetgeving de verwerking van abonneegegevens afzonderlijk regelt, en dit in Nederland valt onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Het recht van inzage in persoonsgegevens kan in beide landen zonder onderscheid worden ingeroepen. Het is noch in Nederland, noch in Duitsland uitgesloten rechtmatig verworven persoonsgegevens te koppelen aan gegevens uit openbare bronnen, mits die nieuwe verwerking zelf ook rechtmatig is. Het recht op inzage kent de wet, zowel in Nederland als in Duitsland, alleen aan de betrokkene toe, niet aan derden. In het artikel in «Die Zeit» zijn de gegevens van de heer Spitz overigens door hemzelf aan die krant ter beschikking gesteld, vervolgens door de krant grafisch bewerkt en op een kaart geprojecteerd. Deze gegevens zijn niet verwerkt in combinatie met andere persoonsgegevens van de heer Spitz of van derden.
Welke gegevens mogen de belbedrijven precies op slaan?
Organisaties moeten op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) persoonsgegevens op behoorlijke en zorgvuldige wijze verwerken en opslaan. Bovendien, zo bepaalt de WBP, mogen persoonsgegevens alleen worden verzameld voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden en mogen ze niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. In dit kader schrijft de WBP voor dat organisaties aan het College bescherming persoonsgegevens moeten melden welke persoonsgegevens zij verwerken en de doeleinden waarvoor deze persoonsgegevens worden gebruikt.
Voor wat betreft de verkeersgegevens, dat wil zeggen de door de aanbieders voor het overbrengen van communicatie over elektronische communicatienetwerken verzamelde en verwerkte gegevens, geldt als hoofdregel dat deze verwijderd dan wel geanonimiseerd moeten worden zodra de verkeersgegevens niet langer nodig zijn ten behoeve van de overbrenging van communicatie (artikel 11.5 Tw). Wel mogen de aanbieders conform het tweede en het derde lid verkeergegevens verwerken die noodzakelijk zijn voor facturering en voor zover dat noodzakelijk is voor marktonderzoeken of verkoopactiviteiten met betrekking tot elektronische communicatie diensten of dienst met toegevoegde waarde. Verder zijn de aanbieders verplicht hun abonnees of gebruikers in kennis te stellen over verkeersgegevens die worden verwerkt en de duur van de verwerking (artikel 11.5 lid 4). Dit wordt veelal gecommuniceerd en kenbaar gemaakt via de algemene webpagina van een aanbieder of de privacyverklaringen van betreffende telecomaanbieders.
Voor wat betreft de opslag en het gebruik van gegevens die de telecomaanbieders van hun abonnees of gebruikers verwerken waarmee de geografische positie van de randapparatuur van een gebruiker van een openbare elektronische communicatiedienst wordt aangegeven (de zogenaamde locatiegegevens), geldt dat dit slechts is toegestaan wanneer de gegevens niet herleidbaar zijn tot de betreffende persoon – oftewel geanonimiseerd – of indien de betreffende abonnee of gebruiker toestemming heeft gegeven voor de verwerking van diens locatiegegevens ten behoeve van de levering van een dienst met toegevoegde waarde.
Wel geldt in het kader van artikel 13.2a Tw, de zogenoemde bewaarplicht gegevens telecommunicatie. Dit houdt in dat historische verkeers- en locatiegegevens (zoals bepaald in de bij de telecommunicatiewet opgenomen bijlage) ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten een jaar bewaard dienen te worden. Na afloop van deze termijn zullen de gegevens vernietigd moeten worden.
Voor welke doeleinden mogen zij deze gegevens gebruiken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe lang mogen zij deze gegevens bewaren?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de opgeslagen gegevens afdoende afgeschermd voor kwaadwillenden? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Het Agentschap Telecom oefent toezicht uit waar het gaat om het gebruik van verkeers- en locatiegegevens van gebruikers en abonnees van aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten. Bij het Agentschap zijn geen klachten bekend over niet afdoende afscherming van opgeslagen gegevens. Daarnaast oefent het College bescherming persoonsgegevens toezicht uit waar het gaat om de meer algemene bescherming van persoonsgegevens van burgers. Er is voor mij geen aanleiding om te veronderstellen dat deze verkeers- en locatiegegevens bij Nederlandse telecomaanbieders niet goed beveiligd zouden zijn.
Op welke wijze kunnen burgers bezwaar maken tegen het opslaan van deze gegevens?
Het recht van verzet tegen de verwerking van persoonsgegevens door aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en –diensten kan niet worden ingeroepen door abonnees en gebruikers. De verwerking van deze gegevens is gerechtvaardigd omdat er tussen abonnee en aanbieder een overeenkomst is gesloten waarin is bepaald dat de gegevens worden verwerkt. De overeenkomst kan zonder de verwerking van de gegevens niet worden uitgevoerd (zie daaromtrent de antwoorden op de vragen 1 en 3, 4 en 5).
Wel biedt de Telecommunicatiewet de abonnee en gebruiker de mogelijkheid toestemming aan de aanbieder te verlenen of in te trekken voor de verwerking van locatiegegevens ten behoeve van de levering van zogeheten toegevoegdewaardediensten.
Bent u van mening dat de privacy van burgers voldoende gewaarborgd wordt door belbedrijven die de gegevens opslaan? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe vaak worden de gegevens van burgers die bij belbedrijven opgeslagen liggen opgevraagd door de burger zelf? Hoe vaak wordt deze aanvraag gehonoreerd?
Er is navraag gedaan bij enkele aanbieders van openbare elektronische netwerken en -diensten. Door hen is aangegeven dat het opvragen van opgeslagen persoonsgegevens bij telecomaanbieders door gebruikers of abonnees slechts sporadisch voorkomt. Naar schatting worden er gemiddeld enkele verzoeken per telecomunicatieaanbieder per jaar gedaan. Ook is mij te kennen gegeven dat dergelijke verzoeken worden gehonoreerd.
Hoe vaak worden de gegevens van burgers die bij belbedrijven opgeslagen liggen opgevraagd door de overheid? Hoe vaak wordt deze aanvraag gehonoreerd?
Uit het op 25 januari jongstleden gepubliceerde jaarverslag 2010 van het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT) komt naar voren dat er in dat jaar 2 592 320 (NAW) bevragingen zijn gedaan.2 Er zijn ondermeer 1 969 314 bevragingen gedaan naar de verkeersgegevens van gebruikers (op basis van artikel 126n Wetboek van Strafvordering) en 619 917 bevragingen gedaan naar de gebruikersgegevens communicatie (op basis van artikel 126na Wetboek van Strafvordering). Verder heeft het CIOT aangegeven dat er in de tweede helft van vorig jaar 24 021 bevragingen zijn geweest wat betreft historische verkeers-, en locatiegegevens. Telecombedrijven zijn verplicht om gegevens van hun klanten beschikbaar te stellen aan de overheid bij bevragingen in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Hoe vaak worden de gegevens van burgers die bij belbedrijven opgeslagen liggen opgevraagd door derden? Hoe vaak wordt deze aanvraag gehonoreerd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kent Nederland het recht op inzage alleen aan de betrokkene toe, niet aan derden. Uit navraag bij een tweetal telecomaanbieders heb ik begrepen dat verzoeken van derden niet worden gehonoreerd, tenzij de telecomaanbieder daartoe wordt verplicht op grond van een rechterlijke uitspraak. Er werd verder aangegeven dat vragen van derden gemiddeld zo’n vier tot acht keer per jaar binnen komen.
Bent u van mening dat burgers zich voldoende bewust zijn van welke gegevens over hen worden opgeslagen en hoe deze aan elkaar gekoppeld kunnen worden? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, bent u bereid deze bewustwording te stimuleren? Welke concrete stappen gaat u nemen om deze bewustwording te vergroten?
Voor het gebruik van een mobiele telefoon worden persoonsgegevens verwerkt. Het is een wettelijke verplichting van de aanbieders van deze diensten hun klanten daarover eigener beweging te informeren. De aanbieders stellen daarvoor privacyverklaringen op. Die verklaringen kunnen door abonnees en gebruikers op de websites van de aanbieders worden geraadpleegd. Abonnees en gebruikers worden daar attent gemaakt op de mogelijkheid om het recht van inzage uit te oefenen. Bovendien kunnen abonnees en gebruikers in de algemene voorwaarden bij de overeenkomsten die zij met hun aanbieders sluiten lezen hoe met hun gegevens wordt omgegaan of hoe zij daarover nadere informatie kunnen verkrijgen.
Het bericht 'Wapendieven vrijgesproken' |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wapendieven vrijgesproken»?1
Ja.
Klopt het dat de vervolging van de verdachten van de wapenroof uit Schietsportcentrum Westpoint Amsterdam door een gebrek in de tenlastelegging zou zijn geëindigd met een vrijspraak? Zo ja, acht de minister dat wenselijk? Zo nee, wat is dan de feitelijke gang van zaken?
De rechtbank heeft de verdachten vrijgesproken van diefstal van de wapens. De rechtbank was van oordeel dat genoegzaam was gebleken dat de verdachten de wapens hebben weggenomen. Volgens de rechtbank viel echter niet uit te sluiten dat de verdachten de wapens hebben weggenomen op verzoek van de eigenaar en/of zijn vriendin, zodat het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening niet kon worden bewezen. Heling van de wapens door de verdachte bij wie de wapens zijn aangetroffen, kon naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden bewezen, omdat de verdachte zelf betrokken was bij het wegnemen van de wapens. Ook van het voorhanden hebben van de wapens werd de verdachte vrijgesproken, omdat een wapenrapport ontbrak en de rechtbank daardoor niet kon vaststellen in welke categorie de wapens en toebehoren vallen.
Het College van procureurs-generaal heeft mij bericht, dat naar de mening van het OM geen sprake is van een gebrek in de tenlastelegging. In eerste aanleg heeft het OM op basis van de aanwezige bewijsmiddelen besloten dit feitencomplex te kwalificeren als diefstal. Er is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. In hoger beroep bestaat de mogelijkheid om de tenlastelegging te wijzigen. Gezien de uitspraak van de rechtbank zal de advocaat-generaal bij het ressortsparket bezien of de tenlastelegging dient te worden aangepast en/of aangevuld.
Het ontbreken van het wapenrapport vormt wel een omissie. De wapenrapporten zijn inmiddels aan het dossier toegevoegd, zodat het verzuim ten aanzien van dit feit is hersteld.
Wordt de vervolging van de betrokken verdachten voortgezet en/of opnieuw opgestart? Zo ja, vanwege welke strafbare feiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de betreffende verdachten ook in vrijheid gesteld?
Door de vrijspraak was er geen grond om de verdachten nog langer in voorlopige hechtenis te houden.
Hoeveel van de geroofde wapens zijn nog niet terug gevonden?
Van de 180 weggenomen wapens zijn er tot nu toe drie teruggevonden.
Het behoud van onderwijsaanbod op Texel |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke argumenten voor het in het verleden, verlenen van compensatie aan De Hogeberg op Texel nu niet meer van toepassing zijn?
In 2001 is aan De Hogeberg voor een periode van 10 jaar uitzonderingsbekostiging toegekend (de vaste voet voor onderwijspersoneel is met 2,5 fte verhoogd naar 8,57 fte). Dit had twee redenen: de eilandpositie en de relatief zware personele bezetting van de diverse afdelingen van het voorbereidend beroepsonderwijs ten opzichte van het aantal leerlingen van de afdelingen.
Na zorgvuldige analyse en weging van de omstandigheden van de toenmalige uitzonderingsscholen, waaronder alle Waddenscholen, is vorig jaar een nieuw beleidskader voor uitzonderingsscholen opgesteld. Op 7 oktober 2010 is de Beleidsregel uitzonderingsscholen VO in werking getreden om de bekostiging van uitzonderingsscholen uniform en transparant te regelen en te harmoniseren. In deze beleidsregel staat onder welke voorwaarden een school als uitzonderingsschool aangemerkt kan worden en recht heeft op (structurele) uitzonderingsbekostiging. Een van deze voorwaarden is dat de school structureel een leerlingaantal moet hebben dat zich onder de geldende opheffingsnorm bevindt. Voor deze gevallen is uitzonderingsbekostiging noodzakelijk, omdat de bekostiging op basis van het (te geringe) leerlingaantal niet toereikend is. De Hogeberg voldoet niet aan deze voorwaarde. Derhalve heb ik de school niet aangemerkt als uitzonderingsschool en is uitzonderingsbekostiging dan ook niet gerechtvaardigd.
Kunt u aangeven welke gevolgen het wegvallen van deze compensatie heeft voor het onderwijsaanbod op Texel?
De reguliere bekostiging wordt geacht toereikend te zijn wanneer het leerlingaantal van de school niet lager is dan de opheffingsnorm. Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van de school de bekostiging doelmatig te besteden en het toegestane onderwijsaanbod te bepalen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor het wegvallen van een breed onderwijsaanbod voor vmbo-scholieren voor de schooluitval op Texel?
Zoals eerder gesteld is het bevoegd gezag verantwoordelijk voor het toegestane onderwijsaanbod. Overigens is het op 4,2 kilometer van Texel gelegen Den Helder – ook voor scholieren – goed bereikbaar per boot (de reistijd is 20 minuten). Aldaar is een breed aanbod van voorbereidend beroepsonderwijs.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat scholieren uitvallen als zij voor de opleiding van hun keuze niet langer op Texel terecht kunnen?
Het is aan de leerplichtambtenaar van de gemeente Texel om toezicht te houden op naleving van de Leerplichtwet door ouders en jongeren op Texel. Zie overigens ook mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid met het bestuur van de De Hogeberg op Texel in overleg te treden over mogelijkheden om een breed onderwijsaanbod in stand te houden?
Ja, binnen de kaders van de bestaande regelgeving ben ik bereid in overleg te treden met het bestuur van De Hogeberg op Texel over de mogelijkheden om een breed onderwijsaanbod in stand te houden.
Integratie van Somaliërs |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek «Somalische nieuwkomers in Nederland» dat gehouden is onder Somalische nieuwkomers uit Amsterdam, Eindhoven, Den Haag en Rotterdam en waaruit blijkt dat de situatie rondom de integratie van Somalische nieuwkomers verre van rooskleurig is?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat deze groep een cumulatie van problemen kent die voor een groot deel specifiek is voor deze groep, zoals qatgebruik, oorlogstrauma’s, ongeletterdheid dan wel laaggeletterdheid, sociale isolatie, het niet hebben van een startkwalificatie en werkloosheid? Vereisen deze problemen volgens u ook een specifieke aanpak? Zo ja, waaruit moet deze bestaan? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met de problemen van Somaliërs in Nederland zoals geschetst in het onderzoek van Dalmar. Ook onderzoek in opdracht van mijn ministerie door het SCP2 en Regioplan3 laat een weinig positief beeld zien. Er is sprake van grote achterstanden in het onderwijs, arbeidsmarkt en taalbeheersing. Ook is er sprake van onverwerkte trauma’s, cultuurverschillen en ontoereikende kennis van het functioneren van de Nederlandse samenleving.
De situatie van Somaliërs in Nederland is zorgelijk en vraagt de nodige aandacht. Deze aandacht is het meest effectief indien deze is ingebed in het generieke beleid op lokaal niveau. Om deze generieke aanpak goed vorm te geven is kennis noodzakelijk over de specifieke problemen van deze groep, de achterliggende oorzaken en de effectieve interventies. Daarom organiseert het Rijk samen met de meest betrokken gemeenten netwerkbijeenkomsten gericht op kennisdeling en expertise-uitwisseling tussen gemeenten onderling, lokale en regionale uitvoeringsinstanties en zelforganisaties van Somaliërs in Nederland.
Wat is uw oordeel over het feit dat slechts 33% van de ondervraagde mensen tevreden is over het aangeboden inburgeringtraject en slechts 18% tevreden is over het niveau van de taalcursussen? Hoe beoordeelt u in dit verband het feit dat, hoewel een meerderheid van de onderzochte mensen een inburgeringscursus heeft gevolgd, er ook een meerderheid is die de Nederlandse taal niet of slecht spreekt? Wat zegt dit volgens u over de kwaliteit van inburgeringcursussen?
Het onderzoek van Dalmar kent een beperkte opzet. In dit onderzoek wordt verslag gedaan van een onderzoek onder 100 Somalische nieuwkomers die in 2007, 2008 of 2009 naar Nederland zijn gekomen. Een breder opgezet onderzoek van het SCP naar vluchtelingen in Nederland laat een positiever beeld zien. Daaruit blijkt dat bijna 90% van de Somaliërs die een inburgeringsprogramma hebben gevolgd tevreden is over het gevolgde programma. Ook geeft een grote meerderheid aan dat hun beheersing van het Nederlands is verbeterd, hun inzicht in de Nederlandse samenleving is vergroot en het makkelijker is geworden werk te vinden.
Voorts merk ik op dat uit het onderzoek van Dalmar blijkt dat slechts een beperkt deel van de ondervraagde Somaliers de inburgering heeft afgerond; een meerderheid is nog niet begonnen aan de cursus of is er nog mee bezig. Het bevreemdt mij dus niet dat uit dit onderzoek blijkt dat een meerderheid de Nederlandse taal nog niet goed beheerst. Inburgering is slechts een eerste stap in het leren van de Nederlandse taal. Verdere verbetering vraagt praktijkoefening dan wel vervolgopleiding.
Wat is uw oordeel over het feit dat slechts 2% van deze groep mensen een baan heeft en 69% werkzoekend is? Bent u van oordeel dat het huidige instrumentarium en de aangekondigde beleidsvoorstellen van het kabinet toereikend zijn om de arbeidsparticipatie van deze groep substantieel te verhogen? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, wat gaat u dan doen om dit alsnog voor elkaar te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u tot slot bereid in gesprek te gaan met Somalische zelforganisaties in Nederland en de gemeenten waarin relatief veel Somaliërs wonen, en samen voorstellen te formuleren die de integratie onder Somaliërs in Nederland bevorderen?
Zie antwoord vraag 2.
Subsidie religieus vormingsonderwijs op openbare scholen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de actuele stand van zaken inzake het religieus en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs binnen het openbaar onderwijs? Kunt u cijfermatig inzichtelijk maken hoe vaak hier gebruik van wordt gemaakt en welke kosten brengt dit met zich mee?
In het schooljaar 2010–2011 zullen ongeveer 70 000 leerlingen van openbare scholen godsdienstonderwijs of humanistisch vormingsonderwijs (G/HVO) ontvangen. Voor het G/HVO ontvangen de samenwerkende organisaties (zie verder het antwoord onder 2) voor 2010–2011 een bedrag van € 10 000 000. Dit wordt voor iets meer dan 95% gebruikt voor de personele kosten en de kosten van de deskundigheidsbevordering van de leraren die het G/HVO geven. Voor het overige gaat het om de kosten van het Dienstencentrum G/HVO en werkgeverskosten van de diverse organisaties.
Is het waar dat dit vormingsonderwijs verplicht bij het Dienstencentrum GVO en HVO moet worden afgenomen? Zo ja, waarom is dit?
In de wet op het primair onderwijs is vastgelegd dat godsdienstonderwijs wordt gegeven door leraren die daartoe zijn aangewezen door kerkelijke gemeenten, plaatselijke kerken, of rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die zich volgens hun statuten het geven van dit onderwijs ten doel stellen. Wat betreft levensbeschouwelijk vormingsonderwijs is bepaald dat dit wordt gegeven door leraren daartoe aangewezen door organisaties op geestelijke grondslag die volledige rechtsbevoegdheid bezitten. In de praktijk gaat het om op landelijk niveau werkende organisaties die al een aantal jaren onderling nauw samenwerken. Deze organisaties zijn dus de werkgevers van bedoelde leraren en zij zijn verantwoordelijk voor uitvoering en inhoud van het G/HVO. Scholen nemen het G/HVO bij deze organisaties af.
Zoals u weet heeft uw Kamer in het verleden herhaaldelijk gewezen op de noodzaak van een subsidiering van het G/HVO en de vorming van een passende (landelijke) organisatiestructuur. Een uitvloeisel hiervan is de oprichting van het Dienstencentrum GVO en HVO dat wordt bestuurd door de samenwerkende organisaties.
Klopt het dat GVO en HVO sinds 2009 door de overheid wordt gesubsidieerd, terwijl dit daarvoor niet het geval was? Waaruit onttrokken deze organisaties voorheen hun geld? Is het in het kader van de scheiding kerk en staat en versobering van de overheidsuitgaven niet logisch om deze subsidies te heroverwegen?
Ja het G/HVO wordt na een langdurig debat tussen opeenvolgende kabinetten en de Kamer en op aandrang van de Kamer vanaf 1 augustus 2009 gesubsidieerd. Daarvoor werd het betaald vanuit eigen middelen van de organisaties en vooral vanuit subsidies door gemeenten. Zoals u bekend zal zijn, wordt er over de consequenties van het beginsel van de scheiding van kerk en staat verschillend gedacht. Zo heeft de Onderwijsraad destijds in het advies «Dienstverband, godsdienst en openbare school» (31 maart 2006) aangegeven dat een subsidiëring door de overheid van het G/HVO niet (bij voorbaat) in strijd is met de Grondwet en een grondwettelijk beginsel als de scheiding van kerk en staat. Dit met een verwijzing naar de situatie van de geestelijke verzorging binnen de krijgsmacht en het gevangeniswezen. Ook de Kamer heeft in voornoemd beginsel geen belemmering gezien om zich voor subsidiëring uit te spreken.
De lekkage van benzinedampen bij de ISLA-raffinaderij |
|
Ineke van Gent (GL), Stientje van Veldhoven (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat vorige week meer dan 1 000 kinderen geen onderwijs hebben kunnen volgen wegens ernstige stankoverlast door de ISLA raffinaderij?12
De mediaberichten spreken inderdaad van dit aantal. Ik kan dat niet bevestigen.
Waardoor is deze stankoverlast veroorzaakt? Klopt het dat er sprake zou zijn van een lekkage van benzinedampen? Wanneer is de stankoverlast geconstateerd? Zijn er voor mens en milieu schadelijke stoffen vrijgekomen?
Ik kan de gevraagde informatie niet vertrekken en zij valt niet onder de informatie waarvoor artikel 68 van de Grondwet geldt. Het is de regering van Curaçao die verantwoordelijk is voor het milieubeleid, voor de uitvoering daarvan door de relevante Curaçaose overheidsinstanties en voor de informatieverstrekking naar het Curaçaose parlement en de bevolking.
Wanneer waren er meetgegevens voorhanden over de luchtkwaliteit ter plaatse? Gaven deze meetgegevens aanleiding om handhavend op te treden? Zo ja, is daartoe ook overgegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat meer malen per jaar tot evacuatie van scholen en omwonenden wegens door de ISLA veroorzaakte stankoverlast moet worden overgegaan? Zo nee, waarom niet?
Het is uiteraard onwenselijk indien scholen moeten worden ontruimd door overlast veroorzaakt door een bedrijf.
Wat is de stand van zaken van de ontwikkeling van alternatieven voor de ISLA raffinaderij? In hoeverre worden de afspraken rond het SEI op dit moment nageleefd? Op welke wijze wordt het gevolg van de door de ISLA raffinaderij veroorzaakte verontreiniging verwerkt in de nota Caribische Natuur?
In januari van dit jaar heb ik met Curaçao in het kader van het Sociaal Economisch Initiatief (SEI) de volgende afspraken gemaakt met betrekking tot de toekomstvisie op de raffinaderij:
De afspraken die in januari van dit jaar omtrent het SEI zijn gemaakt worden tot nu toe nageleefd.
Het Natuurbeleidsplan voor Caribisch Nederland voor de periode 2011–2016 betreft alleen de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het natuur- en milieubeleid op Curaçao, Aruba en Sint Maarten is een autonome verantwoordelijkheid en daardoor primair een aangelegenheid van regering en parlement aldaar.
Bent u van mening dat de handhaving van de aan de ISLA raffinaderij gestelde voorwaarden met het oog op het uitblijven van een adequate bestuurlijke reactie op de frequente, voor mens en milieu schadelijke uitstoot een Rijksaangelegenheid is? Zo nee, waarom niet?
De regering van Curaçao heeft meermalen aangegeven dat het de geldende milieunormen wat betreft de uitstoot door de raffinaderij zal handhaven. Zulks is ook door middel van een rechterlijke procedure afgedwongen. Ik zie geen aanleiding het milieubeleid op Curaçao tot Koninkrijksaangelegenheid te maken.
Bent u bereid om de regering van Curaçao te vragen welke stappen zij onderneemt in reactie op deze recente ontwikkelingen?
De situatie betreffende de raffinaderij is een terugkerend onderwerp in mijn besprekingen met de regering van Curaçao. Tijdens mijn meest recente reis heb ik mij laten informeren over de huidige situatie en de bezorgdheid van de Tweede Kamer omtrent de milieuaspecten overgebracht. Deze zorgen worden overigens – zoals ook blijkt uit de meegestuurde brief – gedeeld door de Curaçaose regering.3
Door de EU gefinancierde promotie van kalfsvlees |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u de reclamecampagne «Kalfsvlees is lekker betrouwbaar. Natuurlijk wordt dat gecontroleerd», zoals die verschenen is in verschillende dagbladen?
Ja.
Hoeveel Europees geld kost deze campagne in totaal?
Vanuit de Europese Unie is een bedrag van € 2 778 647 toegezegd voor een periode van drie jaar.
Onder verwijzing naar uw eerdere antwoorden van 16 juli 20091 waarin u heeft aangegeven dat «De campagne van de sector richt zich op het geven van voorlichting over kwaliteitssystemen in de kalfsvleessector en verstrekt objectieve en uitgebreide informatie over communautaire en nationale regels inzake kwaliteitsregelingen voor de borging van de veiligheid van vleesproducten,» op welke wijze wordt in deze campagne aandacht gegeven aan de problemen rond voedselveiligheid, bijvoorbeeld door MRSA-besmettingen?
Binnen dit programma wordt niet specifiek de aandacht gevestigd op problemen rond bijvoorbeeld MRSA-besmettingen. Dit is ook niet de doelstelling van het programma noch een voorwaarde geweest bij het doorsturen van het programma naar de Europese Commissie. Binnen de campagne wordt, zoals eerder aangegeven, voorlichting gegeven over kwaliteitssystemen in de kalversector. In dit kader wordt ten algemene aandacht geschonken aan veiligheid en gezondheid voor mens en dier.
Deelt u de mening dat de campagne niet objectief noch uitgebreid informatie verstrekt aan de consument zolang zij dit soort problemen, die tot ernstige problemen met de volksgezondheid kunnen leiden niet belicht?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere informatie over deze promotiecampagne2 waarin u aangaf dat de acties [...] in het bijzonder de aandacht [dienen] te vestigen op de intrinsieke eigenschappen en de voordelen van de producten uit de Gemeenschap uit het oogpunt van met name kwaliteit, voedselveiligheid, bijzondere productiemethoden, voedings -en gezondheidsaspecten, etikettering, dierenwelzijn en milieuzorg?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze campagne er niet in slaagt objectieve en uitgebreide informatie te geven over de risico’s voor de volksgezondheid die er kleven aan zowel de consumptie als de productie van kalfsvlees en dus als zodanig ook niet gefinancierd zou mogen worden uit publieke middelen?
Nee. Hier is geen sprake van verkeerde voorlichting aan de consument. Zoals reeds hiervoor aangegeven, betreft het voorlichting over het houderijsysteem voor kalveren. Het programma voldoet aan de communautaire eisen en ik zie dan ook geen reden om medewerking te weigeren. Overigens wil ik erop wijzen dat bij de nationale beoordeling van een door de EU meegefinancierd programma in de dierlijke sector, mede gekeken wordt of in het programma aandacht wordt geschonken aan producten die duurzaam (o.a milieu- of diervriendelijker) zijn geproduceerd.
Bent u bereid in de toekomst geen medewerking meer te verlenen aan dit soort campagnes waarbij de consument verkeerd wordt voorgelicht over de effecten van de productie en consumptie van kalfsvlees? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid regelgeving te maken waarbij de vleessector verplicht wordt een waarschuwing op verpakkingen en bij reclameuitingen aan te brengen dat het mogelijk is besmet te worden met de MRSA-bacterie door contact met rauw (kalfs- kippen-, varkens-, kalkoen)vlees; dat het belangrijk is de handen goed te wassen na aanraking van rauw (kalfs- kippen-, varkens-, kalkoen)vlees; dat het zaak is rauw (kalfs- kippen-, varkens-, kalkoen)vlees goed gescheiden te houden van andere etenswaren en zo kruisbesmetting te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Hierbij wil ik eerst opmerken dat de bijdrage van met MRSA besmette vlees(producten) aan de verspreiding van MRSA naar de mens minimaal wordt geacht. De consument is zelf verantwoordelijk voor een gezonde en veilige bereiding van levensmiddelen. Dit houdt in dat vlees goed moet worden verhit. Daarnaast moeten bij de bereiding goede hygiënische maatregelen in acht worden genomen om kruisbesmetting, via bijvoorbeeld groenten, te voorkomen.
De voorlichting van het RIVM en het Voedingscentrum richt zich op deze boodschap. Omdat bacteriële besmetting via kippenvlees regelmatig voorkomt, stelt de Warenwet de volgende waarschuwing op de verpakking van kippenvlees verplicht: «Let op, geef schadelijke bacteriën geen kans. Zorg daarom dat deze bacteriën niet via de verpakking, uw handen of het keukengerei in uw eten terecht komen. Maak dit vlees door en door gaar om deze bacteriën uit te schakelen.» Voor producten afkomstig van kalveren, runderen en varkens is dit risico een stuk geringer. Het is daarom niet proportioneel om deze verplichte vermelding op de verpakking breder toe te passen.
Het regelen van spreekrecht voor ouders in strafzaken |
|
|
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat de ouders in de Amsterdamse kinderpornozaak geen gebruik kunnen maken van spreekrecht in de strafzaak tegen de verdachten? Zo ja, deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is?
In de huidige wetgeving is bepaald dat alleen slachtoffers die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel hebben ondervonden op de terechtzitting een verklaring kunnen afleggen over de gevolgen die het strafbare feit bij hen teweeg hebben gebracht (artikel 51a lid 1 juncto artikel 51e lid 1 WvSv). In de zaken tegen Robert M. en Richard van O. heeft de rechtbank echter aangegeven de uitoefening van het spreekrecht door ouders van slachtoffers tijdens een volgende pro forma zitting nog uitgebreid te willen bespreken, waarbij het OM, de verdediging en de advocaten die namens de ouders optreden hun standpunt kunnen toelichten. Verwacht kan worden dat de rechtbank tijdens een pro forma zitting twee weken ná deze bespreking hierover een uitspraak zal doen. Ik wijs erop dat de ouders die dat wensen in ieder geval een schriftelijke slachtofferverklaring in het dossier kunnen doen voegen en bovendien een eventuele vordering van de benadeelde partij (het slachtoffer) met betrekking tot immateriële schade van hun kind op de terechtzitting kunnen toelichten. Het is dus niet zo dat de rechter en de verdachte geen kennis kunnen krijgen van hun opvatting.
Ik geef hoge prioriteit aan het versterken van de positie van slachtoffers in het strafproces. Op dit moment heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee het spreekrecht wordt uitgebreid, ook voor wat betreft het toestaan van vertegenwoordiging van zeer jonge slachtoffers. Het is aan de ouders van jonge slachtoffers en de samenleving als geheel, naar mijn stellig oordeel, niet goed uit te leggen waarom de impact die een dergelijk delict op een gezin heeft, niet ter zitting zou kunnen worden verklaard. Ik verwijs u tevens naar het antwoord op de vragen 2 en 3.
Waarom is er nog geen uitvoering gegeven aan de al in 2009 door de Tweede Kamer aangenomen motie, waarin wordt gevraagd om de kring van personen aan wie het spreekrecht voor slachtoffers toekomt uit te breiden met de wettelijke vertegenwoordigers van slachtoffers?1
In 2009 en 2010 is het spreekrecht geëvalueerd. In oktober 2010 heb ik u over de uitkomsten van dit onderzoek geïnformeerd en aangegeven aanpassingen aan het spreekrecht te zullen aanbrengen, ook voor wat betreft het toestaan van vertegenwoordiging in die gevallen dat een slachtoffer niet in staat is zelf te spreken. De voorbereidingen voor het opstellen van het conceptwetsvoorstel zijn in volle gang. Ik streef ernaar dit voorstel nog deze maand voor consultatie gereed te hebben. De indiening van het wetsvoorstel wordt voorzien aan het eind van dit jaar. Bij een voorspoedige parlementaire behandeling door beide kamers zou het mogelijk moeten zijn dat de nieuwe wettelijke regeling in werking treedt vóór de eerste inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van de onderhavige zaak.
Kunt u toezeggen dat u per direct uitvoerig zal geven aan de bovengenoemde motie zodat voorkomen wordt dat slachtoffers die zelf geen gebruik kunnen maken van het spreekrecht nog langer ongehoord blijven in strafzaken? Zo ja, op welke termijn zal dit zijn geregeld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Verlaging van de administratieve lasten bij de inschrijving voor de middelbare school |
|
Metin Çelik (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «GBA-uittreksel niet nodig voor nieuwe scholieren» op de website van Binnenlands Bestuur?1
Ja.
Deelt u de mening dat ouders door de eis van een GBA-uittreksel onnodig op kosten gejaagd worden en onnodig naar de balie burgerzaken moeten? Zo nee, waarom niet?
De onderwijsregelgeving verplicht scholen slechts in een enkel geval om bij inschrijving van de leerling een uittreksel uit de GBA te verlangen:
Er is één subsidieregeling die voorschrijft dat er zich in de administratie van de school uittreksels van de GBA dienen te bevinden voor de leerlingen waarvoor de subsidie is aangevraagd. Het gaat om subsidie voor de eerste opvang van niet-Nederlandse leerlingen die op 1 april nog geen jaar in Nederland verblijven.
Het voorschrift maakt controle mogelijk door de instellingsaccountant op de rechtmatigheid van de subsidieaanvraag. Ca. 75 vo-scholen maken jaarlijks gebruik van deze regeling, waarbij in totaal 1500 leerlingen zijn betrokken.
Is het beeld correct dat de keus om een GBA-uittreksel te vragen aan de school is en niet aan de gemeente, zoals het artikel lijkt te suggereren?
Ja, waarbij ik opmerk dat voor «school» strikt genomen «het bevoegd gezag« gelezen moet worden en verder voor het niet verzelfstandigde openbaar onderwijs, de gemeente het bevoegd gezag is.
Klopt het dat scholen voor een correcte voering van de leerlingenadministratie niet verplicht zijn om een uittreksel uit de GBA te vragen, maar dat ook gebruik gemaakt mag worden van andere documenten, zoals het geboortebewijs, de zorgpas of een identiteitsbewijs? Hoe heeft u scholen hier tot nu toe op gewezen en wat is het resultaat van deze informatieverstrekking?
Voor de onder punt 2 genoemde subsidieregeling is er de verplichting om voor de leerlingen waar het om gaat, een uittreksel uit de GBA in de administratie te hebben.
Artikel 27b van de WVO schrijft verder voor dat bij inschrijving van een leerling een van overheidswege verstrekt document moet worden getoond dan wel een bewijs van uitschrijving van een andere school indien de gegevens daarop staan, met de volgende gegevens over de leerling: de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum, het geslacht en het burgerservicenummer van de leerling.
Deze bepaling dwingt dus niet tot het opvragen van een uittreksel uit de GBA.
Bij de introductie van regelgeving wordt altijd de nodige aandacht besteed aan voorlichting. Daarna moeten er specifieke redenen zijn om de voorlichting rond regelgeving te hervatten.
Uiteraard moet voorkomen worden dat ouders/leerlingen onnodig om een uittreksel uit de GBA worden gevraagd. Het onderzoek suggereert dat dit echter nog veel voorkomt. Als de oorzaak hiervan gelegen is in een verkeerde interpretatie van de regelgeving, is nadere voorlichting in mijn ogen zeker aan de orde. Ik zal daarvoor de communicatiekanalen tussen DUO en de scholen gebruiken.
Hebben scholen gedurende de schoolcarrière nog gegevens van de scholieren nodig die niet op de documenten staan die voldoen voor de leerlingenadministratie? Kunnen scholen deze gegevens op andere wijze verkrijgen, bijvoorbeeld uit de systemen van DUO? Wat zijn hier de knelpunten en hoe wilt u die wegnemen?
Op het diploma van een leerling dient de geboorteplaats van de leerling te worden opgenomen. Er is echter geen verplichting voor een school om de geboorteplaats te verifiëren aan de hand van een GBA-uittreksel. Die geboorteplaats kan aan de ouders of de leerling zelf worden gevraagd.
Er zijn mij geen andere gegevens bekend die gedurende de schoolcarrière van scholieren nodig zijn. Het verkrijgen van dergelijke gegevens uit de systemen van DUO is daarmee niet aan de orde.
Heeft u inzicht in de andere administratieve handelingen waarbij het gebruikelijk is om een uittreksel uit de GBA te vragen? Zo nee, bent u bereid deze situaties met behulp van de NVVB in kaart te brengen? Zo ja, bent u bereid om actief te werken aan de vervanging van deze administratieve last door modernere wijzen van identificatie?
Er is inderdaad, ook buiten het onderwijs, zicht op de andere administratieve handelingen waarbij uittreksels uit de GBA worden gevraagd (voor het onderwijsdomein gaat het naast inschrijvingen om examenaanvragen). In goed overleg met de NVVB zijn deze handelingen in kaart gebracht. In veel gevallen is die uitvraag niet wettelijk verplicht en kunnen de gegevens op andere wijze worden geverifieerd. Met betrokken partijen wordt actief gewerkt aan aanpassing van de werkprocessen zodat het GBA-uittreksel niet meer gevraagd hoeft te worden. Ook wordt onderzocht of de controle bij de onder punt 2 genoemde subsidie met minder administratieve last voor de school (dan het opvragen van uittreksels uit de GBA) kan worden geregeld.
Deelt u de mening dat scholen waar mogelijk gebruik moeten maken van kostenloze en minder belastende manieren gegevens te verkrijgen? Zo ja, bent u bereid scholen te verbieden nog langer een GBA-uittreksel te vragen bij aanmeldingen van nieuwe scholieren?
Ik streef naar lage administratieve lasten voor scholen en burgers. Het is de eigen verantwoordelijkheid van scholen om de door hen gewenste gegevens op de minst belastende manier te verkrijgen. Het verbieden van het vragen van een GBA-uittreksel is in dat licht niet aan de orde.
Een koopzondagbesluit van de gemeenteraad van Vlaardingen dat tegen de Winkeltijdenwet ingaat |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Elbert Dijkgraaf (SGP), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeenteraad van Vlaardingen het voorstel van het college van B. en W. heeft aangenomen om 18 koopzondagen toe te wijzen waarvan winkeliers er zelf twaalf moeten kiezen, terwijl er in deze gemeente geen sprake is van een toeristisch regime?1
Ik ben op de hoogte van het besluit van de gemeenteraad van Vlaardingen tot het vaststellen van de Verordening winkeltijden gemeente Vlaardingen 2011 (hierna: de verordening). In artikel 5, lid 1, van deze verordening wordt de bevoegdheid tot het vaststellen van de twaalf koopzon- of feestdagen per jaar gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders. In artikel 5, lid 2, van de verordening worden vervolgens 18 zon- en feestdagen genoemd, waar het college er twaalf uit mag kiezen. Het is dus niet zo dat het college van burgemeester en wethouders op grond van de verordening 18 zon- en feestdagen mag aanwijzen.
Wat is uw mening over dit besluit? Past een dergelijk besluit binnen de regels van de Winkeltijdenwet?
Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, mag het college van burgemeester en wethouders op grond van de verordening twaalf zon- of feestdagen aanwijzen. Dit is in overeenstemming met de Winkeltijdenwet. Het college van burgemeester en wethouders heeft op grond van de verordening op 26 januari 2011 4 koopzondagen aangewezen voor heel Vlaardingen. Bij besluit van 30 maart 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders 12 koopzondagen aangewezen voor het stadscentrum van Vlaardingen. Het college van burgemeester en wethouders heeft aangegeven dat van de aanwijzing van de eerste 4 koopzondagen door de winkeliers in het stadscentrum geen gebruik is gemaakt. Desalniettemin is het college van burgemeester en wethouders slechts bevoegd om op basis van de Winkeltijdenwet en de daarop gebaseerde verordening 12 koopzondagen aan te wijzen. Ik heb de gemeente hierop gewezen en verzocht om de aanwijzing van het aantal koopzondagen aan te passen, zodat deze in overeenstemming met de Winkeltijdenwet is.
Deelt u de mening dat artikel 3, eerste lid, van de Winkeltijdenwet gemeenteraden slechts de bevoegdheid verleent om zelf ten hoogste 12 koopzondagen aan te wijzen en dat de toegewezen koopzondagen alleen per deel van de gemeente kunnen verschillen?
Het klopt dat gemeenten slechts twaalf zon- of feestdagen per jaar mogen aanwijzen waarop de winkels geopend mogen zijn. De beperking tot twaalf dagen per kalenderjaar geldt voor elk deel van de gemeente afzonderlijk. Het is echter niet zo dat alleen de gemeenteraad deze twaalf koopzondagen mag vaststellen. In artikel 3, lid 2, van de Winkeltijdenwet staat dat de gemeenteraad de bevoegdheid tot het aanwijzen van de twaalf zon- of feestdagen per jaar mag delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.
Deelt u de mening dat het raadsbesluit om 18 koopzondagen toe te staan en winkeliers zelf er 12 te laten kiezen rechtstreeks ingaat tegen de Winkeltijdenwet en dat dit voorstel dus in strijd is met het recht?
Nee, zoals ik hierboven reeds heb aangewezen, geeft de verordening het college van burgemeester en wethouders het recht om twaalf zon- of feestdagen per jaar aan te wijzen. Dit is niet in strijd met de Winkeltijdenwet.
Hebt u er tevens kennis van genomen dat de betrokken wethouder in de commissievergadering van 24 februari 2011 heeft aangegeven niet van plan te zijn ten behoeve van de handhaving ambtenaren met afvinklijstjes op pad te sturen en dat daarmee handhaving van het besluit – zelfs als het besluit binnen de regels van de wet zou vallen – niet gewaarborgd is?
Ja, ik heb hiervan kennis genomen. De burgemeester van de gemeente Vlaardingen heeft tijdens de raadsvergadering van 17 maart 2011 toegezegd dat de Winkeltijdenwet gehandhaafd zal worden. Ik ga er dan ook vanuit dat de handhaving van het besluit en daarmee de verordening gewaarborgd is.
Herinnert u zich uw antwoord tijdens de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2011: «indien een besluit van een gemeente echter duidelijk in strijd met de wet is, zal ik samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dat besluit van een gemeente voordragen voor vernietiging»?2
Ja.
Bent u bereid dit besluit voor vernietiging voor te dragen wegens strijd met het recht, om daarmee duidelijk te maken dat een raadsbesluit dat in strijd is met de Winkeltijdenwet niet toegestaan is en dat moet worden voorkomen dat meer gemeenten gebruik gaan maken van deze of vergelijkbare methoden buiten de wet om?
Nee, zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, is de verordening niet in strijd met de Winkeltijdenwet. Het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 30 maart 2011 tot aanwijzing van de twaalf koopzondagen is mogelijk wel in strijd met de Winkeltijdenwet. Ik heb de gemeente hierop gewezen en verzocht de aanwijzing van het aantal koopzondagen in overeenstemming te brengen met de Winkeltijdenwet. Ik wil het antwoord op dit verzoek aan de gemeente afwachten, alvorens ik een beslissing neem over het voordragen van dit besluit van het college van burgemeester en wethouders voor vernietiging.
De financiering van de functiemix van leraren |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat de gemiddelde personeelslast (GPL) voor 2010–2011 in het primair onderwijs verhoogd is met 0,093% en dat dit percentage gebaseerd is op de totale kosten die de invoering van de functiemix voor de gehele sector met zich mee brengt?
Met ingang van 1 augustus 2010 is ten opzichte van het schooljaar 2009–2010 de gemiddelde personele last (GPL) voor de personeelscategorie leraar in het Primair Onderwijs aangepast in verband met de maatregelen uit het Convenant Leerkracht van Nederland (Staatscourant, 14 april 2010, nr. 5854). Het ging daarbij om een verhoging van 0,463% voor de verdere inkorting van de carrièrelijnen èn voor de invoering van de landelijke functiemix. Door de onderlinge samenhang van de maatregelen uit het Convenant LeerKracht is een uitsplitsing naar maatregel niet te geven. Het percentage van 0,463% is gebaseerd op een raming van de kosten van de maatregelen voor de PO-sector (Onderwijsarbeidsmarktramingen).
In 2009 is de GPL verhoogd in verband met de toekenning van een toelage aan de leerkrachten op het einde van hun schaal en een eerste inkorting van de carrièrelijnen.
De in de vraag vermeldde 0,093 % is de geschatte verhoging, specifiek en alleen ten behoeve van de functiemix ingaande 1 augustus 2010 (en dus niet die per 1 januari 2011) en maakt onderdeel uit van de 0,463%.
Hoeveel leerkrachten, aangegeven per LA-trede, zijn met ingang van schooljaar 2010–2011 gepromoveerd naar de hogere LB-schaal?
In oktober 2009 werden in het BAO 2113 leerkrachten in salarisschaal LB betaald (omgerekend 1626 fte), in oktober 2010 waren dit 7376 leerkrachten (5753 fte). Per saldo is het aantal leerkrachten in salarisschaal LB dus met 5263 toegenomen (4127 fte). Het aandeel LB in het totale arbeidsvolume leerkrachten is daarmee toegenomen van 1,9 naar 6,7 procent.
De toename was verspreid over alle periodieken van salarisschaal LB.
Kent u de signalen vanuit het onderwijsveld dat met name meer ervaren leerkrachten promoveren naar een LB-schaal, waardoor de loonkosten voor schoolbesturen gemiddeld hoger zijn dan de gemiddelde loonkostenverhoging waar het ministerie van Onderwijs bij de invoering van uit ging?
Ja, de signalen uit het onderwijsveld, dat de gemiddelde loonkostenverhoging voor de functiemix hoger uitvalt dan het financieel kader in het Convenant Leerkracht van Nederland, zijn bekend, evenals het signaal dat het promoveren naar een LB-schaal van meer ervaren leerkrachten een van de oorzaken is van die hogere kosten. De uitwerking van de promotiecriteria en het promotiebeleid, en daarmee de keuze om meer ervaren leerkrachten te promoveren, is aan de schoolbesturen en de scholen.
OCW gaat over deze signalen in gesprek met de medeondertekenaars van het convenant.
Hoeveel is daadwerkelijk de gemiddelde personeelslast voor 2010–2011 toegenomen?
Een inschatting van de ontwikkeling van de (gerealiseerde) personeelslasten in 2010 of 2011 is op dit moment niet beschikbaar. De Dienst Uitvoering Onderwijs verwerkt momenteel de door salarisverwerkers (Raet, ADP, Merces, Centric, etc.) aangeleverde financiële gegevens over het kalenderjaar 2010.
Zijn er verschillen te zien tussen de personeelslasten van verschillende schoolbesturen en is er een verschil tussen kleine en grote schoolbesturen?
Zie ook het antwoord op vorige vraag. Er is op dit moment geen inschatting beschikbaar van de personeelslasten naar omvang van het schoolbestuur.
Met betrekking tot de te realiseren percentages zijn voor kleine schoolbesturen en scholen aanvullende afspraken gemaakt met de PO-Raad en de vakbonden.
Is het waar dat, doordat de kosten lineair toenemen, de gemiddelde personeelslast de komende jaren flink omhoog gaat?
Ja, de gemiddelde personeelslast gaat in het kader van de beloningsmaatregelen uit het Convenant LeerKracht van Nederland de komende jaren flink omhoog. Ook de bekostiging door OCW in het kader van het convenant (functiemix, kortere salarislijnen, schaaluitloopbedrag, verbetering salarispositie adjunctdirecteuren, toelage directeuren) loopt op: in 2010 € 176 miljoen, in 2015 € 257 miljoen, oplopend tot € 311 miljoen vanaf 2019. Deze bedragen zijn hoger dan de bedragen die zijn opgenomen in het convenant in verband met loonbijstellingen tot en met 2009.
Blijft het uitgangspunt dat 75% van de toename van de personeelslasten via de lumpsum moet worden vergoed, ook op langere termijn?
In het Convenant Leerkracht van Nederland hebben de sociale partners voor de sector primair onderwijs afgesproken dat, naast een bijdrage uit de convenantsmiddelen, de werkgevers vanuit de Van Rijn-middelen 25% zullen bijdragen aan de invoering van de functiemix. Deze afspraak vormt de basis voor het financieel kader voor het primair onderwijs, zoals vastgelegd in het convenant: in 2009 € 122 miljoen, in 2010 € 163 miljoen, in 2011 € 186 miljoen, in 2012 € 238 miljoen en in 2020 € 389 miljoen. Deze bedragen blijven het uitgangspunt.
Het gaat hierbij om het financieel kader voor alle maatregelen in het convenant met betrekking tot het primair onderwijs (functiemix, kortere salarislijnen, schaaluitloopbedrag, verbetering salarispositie adjunctdirecteuren, toelage directeuren). De feitelijke bedragen (zie antwoord op vraag 6) zijn hoger dan de bedragen die zijn opgenomen in het convenant in verband met loonbijstellingen tot en met 2009.
Het in dienst nemen van oudere politieagenten |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politie moet minder streng zijn voor oudere sollicitant»1 en kent u de rapportage «Politietop», over waardering, respect en gezag bij de politie?
Ja.
Wordt er op dit moment al onderscheid gemaakt ten aanzien van de fysieke eisen die aan oudere dan wel jongere politieagenten worden gesteld? Zo ja, welke verschillen worden er gemaakt en door welke korpsen?
Momenteel wordt er geen onderscheid gemaakt ten aanzien van de fysieke eisen die aan oudere dan wel jongere politieagenten gesteld worden.
Deelt u de aanbeveling uit het genoemde rapport om de gemiddelde leeftijd van politiemensen op straat te verhogen omdat «politiemensen met meer ervaring stralen haast vanzelf meer gezag uit[stralen] en van burgers meer respect en waardering» krijgen? Zo ja, hoe gaat u aan de aanbeveling tegemoet komen? Zo nee, waarom niet?
Het werk van de politie op straat is vaak uitdagend en moeilijk. Het streven is dat alle politiemedewerkers, ongeacht leeftijd of ervaring, gezag uitstralen en hierdoor respect en waardering krijgen van de burger. Samen met de RKC en de Politieacademie werk ik aan het programma- en actieplan «versterking professionele weerbaarheid»; onderdeel van dit programma is het versterken van de veerkracht, vakmanschap en het gezag van politieambtenaren.
Deelt u de mening dat er tijdens sollicitaties verschil dient te worden gemaakt in de eisen ten aanzien van de fysieke conditie als het om jonge en oudere kandidaten gaat? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom moeten oudere agenten aan dezelfde fysieke eisen voldoen dan hun jongere collega’s?
Onderdeel van de selectieprocedure bij de politie is het fysiek motorisch onderzoek. De Politieacademie heeft de beschikbare data met betrekking tot de gemeten tijden voor het fysiek motorisch onderzoek geanalyseerd. Deze analyse is gemaakt om te komen tot leeftijdsdifferentiatie met betrekking tot de normtijden voor het fysiek motorisch onderzoek. De uitkomst van het onderzoek worden naar verwachting eind mei besproken met de vakbonden. Doelstelling is om de nieuwe normtijden voor het fysiek motorisch onderzoek rond de zomer in te voeren.
Bent u bekend met de plannen van het politiekorps Amsterdam Amstelland om verschillende fysieke eisen voor oudere en jongere agenten te gaan stellen? Zo ja, wat houden die plannen in? Bent u bereid zich in te zetten voor verdere verspreiding van die plannen?
Het korps Amsterdam-Amstelland heeft aangegeven geen eigen plannen te hebben om verschillende fysieke eisen te gaan stellen voor oudere en jongere agenten.
Deelt u de mening dat, ook al is het kabinet voornemens positieve discriminatie voor groepen op de arbeidsmarkt af te schaffen, er tenminste belemmeringen voor oudere kandidaat politieagenten moeten worden weggenomen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Doelstelling is om in de selectieprocedure zal, zoals aangegeven bij vraag 4, voor het fysiek motorisch onderzoek leeftijdsdifferentiatie toe te passen. Met betrekking tot de overige onderdelen van de selectieprocedure zie ik geen belemmeringen voor oudere kandidaten. De overige onderdelen van de selectieprocedure, en eisen die gesteld worden aan kandidaten, zijn dan ook voor een ieder gelijk.
Het afblazen van een voorgenomen proef met verbeterd spreekrecht |
|
|
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen over een proef met verbeterd spreekrecht in aparte strafmaatzittingen?1
Ja.
Heeft u zelf contact gehad met de rechtbank Amsterdam over dit onderwerp? Zo nee, waarom niet?
Ten behoeve van de beantwoording van uw eerdere vragen heb ik zelf contact gehad met de rechtbank Amsterdam. De Raad voor de rechtspraak heeft mij bericht dat geen sprake is van een proef zoals door vragensteller bedoeld.
Is er in het kader van de voorbereiding van deze proef onderzoek gedaan door de rechtbank Amsterdam naar de juridische implicaties van aparte strafmaatzittingen? Zo ja, zijn de resultaten inmiddels bekend en wat is de uitkomst?
Zoals ik u in de beantwoording van uw eerdere vragen heb gemeld is op dit moment geen sprake van een proef, noch van een concreet voornemen daartoe.
Het is op dit moment dus voorbarig om te spreken van een concrete proef. Wel heeft de Raad voor de Rechtspraak mij inmiddels laten weten dat de betreffende rechtbank een vooronderzoek doet om te kijken of en hoe een aparte strafmaatzitting (onder de huidige wetgeving) in de praktijk is vorm te geven. Daarbij wordt onder meer gekeken naar de juridische en financiële aspecten. De verwachting is dat dit vooronderzoek voor de zomer zal zijn afgerond.
Is de proef onderwerp van gesprek geweest, al dan niet in beslotenheid, met advocaten, rechters en officieren van justitie? Zo ja, wat is de uitkomst?
In het kader van dit vooronderzoek wordt (uiteraard) ook met rechters gesproken en met belangrijke externe partijen als advocatuur en OM. De rechtbank acht het van belang te luisteren naar wat er in de samenleving speelt. Die gesprekken dienen primair ter gedachtevorming.
Heeft u, voordat u tot uw oordeel kwam dat het uitoefen van spreekrecht tijdens aparte strafmaatzittingen niet leidt tot een betere positie van slachtoffers, de mening gevraagd van de (organisaties van) slachtoffers en nabestaanden zelf? Zo nee, waarom niet? Waarop baseert u uw mening dat het geen verbetering is?
Ik voer periodiek overleg met de organisaties van slachtoffers en nabestaanden. De wens die binnen deze organisaties leeft om het spreekrecht inhoudelijk uit te breiden is mij bekend. Ik sta, zoals eerder gezegd, positief ten opzichte van een uitbreiding van het spreekrecht. Ik streef er naar voor de zomer met een conceptwetsvoorstel te komen waarover de genoemde organisaties zich ook kunnen uitlaten. Ik teken echter aan dat met de invoering van de Wet versterking positie slachtoffers in het strafproces de keuze is bevestigd dat het slachtoffer procesdeelnemer blijft en geen procespartijwordt. Introductie van strafmaatzittingen noopt tot een ingrijpende herinrichting van het onderzoek op de terechtzitting met aanzienlijke consequenties voor de planning van de zittingen en de zittingscapaciteit. Los daarvan ben ik voorshands niet overtuigd van de meerwaarde van een splitsing tussen de feitelijke behandeling van een zaak en een strafmaatzitting, die ertoe zou leiden dat de emotionele belasting van het slachtoffer of de nabestaanden wordt verminderd. Ik zie met belangstelling uit naar de resultaten van het vooronderzoek in Amsterdam op dit punt.
Bent u bereid alsnog uw steun te verlenen aan een proef met aparte strafmaatzittingen waarbij de mogelijkheden van verbeterd spreekrecht kunnen worden onderzocht?
Zie antwoord vraag 5.
De vetrekpremie van David Montgomery |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Mecom geeft «Monty» € 2,7 miljoen meer»?1
De bezoldiging van bestuurders en de keuze om te reorganiseren is primair een zaak van individuele ondernemingen. Van belang is verder dat de Mecom Group (hierna: Mecom) een beursgenoteerde vennootschap (plc) naar Engels recht is. De aandeelhouders van Mecom zijn de aangewezen partijen om in te grijpen indien zij het niet eens zijn met de gang van zaken bij Mecom. Bovendien beschikken zij als aandeelhouders ook over de rechtsmiddelen hiervoor.
Zoals gemeld in antwoord op eerdere kamervragen2 heeft de uitgeversbranche te maken met grote veranderingen. Veel uitgeverijen zien zich genoodzaakt anders te gaan werken, onder andere als gevolg van de opkomst van nieuwe (digitale) media. Dit gaat regelmatig gepaard met andere (strategische) keuzes en reorganisaties. Navraag leert dat er geen grootschalige reorganisatie (met vele ontslagen tot gevolg) gaande of gepland is bij krantenuitgeverij Koninklijke Wegener (hierna: Wegener), een dochtermaatschappij van Mecom. Reorganisaties en de gevolgen hiervan voor het personeel zijn een aangelegenheid tussen het bestuur, de vakbonden en de ondernemingsraad. Vaak wordt een sociaal plan afgesloten. Ook bij Wegener geldt een sociaal plan voor werknemers die vanwege een reorganisatie worden ontslagen.
Hoe ziet u de vertrekpremie van de topman van Mecom in relatie tot het verlies bij Mecom en Koninklijke Wegener en dientengevolge vele ontslagen bij krantenuitgeverij Koninklijke Wegener?
Zie antwoord vraag 1.
Over welke mogelijkheden beschikt u om het beloningsbeleid bij een buitenlandse investeringsmaatschappij aan te pakken? Welke acties gaat u omtrent dit specifieke geval ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe ziet u de vertrekpremie van oud-topman Munsterman bij Koninklijke Wegener? Welke acties heeft u daarbij genomen?
Het is in de eerste plaats aan Wegener zelf om invulling te geven aan zijn remuneratiebeleid. Daarbij is van belang dat rekening wordt gehouden met het in Nederland bestaande systeem van checks en balances, dat er op gericht is dat de belangen van alle bij de vennootschap betrokken partijen zorgvuldig worden afgewogen. Waar het het beloningsbeleid betreft is de Nederlandse corporate governance code van belang (hierna: de Code). Aangezien Wegener een beursgenoteerde vennootschap is, is de Code op dit bedrijf van toepassing.
In de Code is bepaald dat de raad van commissarissen de bezoldiging van de individuele bestuurders vaststelt, op voorstel van de uit zijn midden benoemde remuneratiecommissie. Deze beloning dient te passen binnen het door de algemene vergadering van aandeelhouders vastgestelde bezoldigingsbeleid. De wijze waarop het remuneratiebeleid bij Wegener wordt bepaald, is in lijn met de Code, aldus het jaarverslag3.
Best practice II.2.8 van de Code bepaalt voorts dat de vergoeding bij ontslag in beginsel maximaal eenmaal het vaste deel van het jaarsalaris bedraagt. Indien dit voor een bestuurder die in zijn eerste benoemingstermijn wordt ontslagen kennelijk onredelijk is, bijvoorbeeld wanneer hij voorafgaand aan zijn bestuursfunctie een lange arbeidsrelatie met de vennootschap heeft gehad, komt deze bestuurder in dat geval in aanmerking voor een ontslagvergoeding van maximaal tweemaal het jaarsalaris. Nadat jaarrekening en jaarverslag over 2010 zijn gepubliceerd, is met zekerheid vast te stellen of op dit punt is afgeweken van de Code. Wel is bekend dat de heer Munsterman ruim veertig jaar in dienst was bij Wegener.
Ten overvloede zij opgemerkt dat Wegener gemotiveerd kan afwijken van de Code. De Code is immers gebaseerd op het comply-or-explain principe. Indien Wegener afwijkt van de Nederlandse Code, moet hierover verantwoording worden afgelegd in het jaarverslag. Het is aan de aandeelhouders om het bestuur en de raad van commissarissen over de naleving van de Code ter verantwoording te roepen.
Hoe ziet u de ontwikkelingen van dalende inkomsten en de gevolgen daarvan voor de landelijke dagbladen?
De dalende inkomsten hebben twee hoofdoorzaken. Enerzijds zijn de advertentieomzetten sterk teruggelopen sinds de aanvang van de economische crisis. Tevens nemen advertentie-inkomsten structureel af vanwege andere keuzes die adverteerders maken om de consument te volgen. Met andere woorden, de consument verkiest in steeds grotere getale andere media, adverteerders plaatsen hun commerciële boodschappen daar dan ook.
Anderzijds staan de inkomsten uit oplage onder druk door de opkomst van gratis alternatieven (waaronder nieuwsvoorzieningen op het internet).
Zo liepen bij Wegener de advertentieopbrengsten van de betaalde dagbladen in 2010 met 8% terug en daalde de oplage met 2%.4
Voor het aantrekken van de advertentieopbrengsten is het economische herstel, met name op de binnenlandse markt, belangrijk. De opkomst van alternatieven voor de betaalde dagbladen betekent dat er meer concurrentie plaatsvindt op prijs en kwaliteit. Door innovaties als nieuwe formaten en sterk opgevoerde marketinginspanningen, groeiden bijvoorbeeld de oplagen van landelijke dagbladen als NRC.next, Trouw en de Volkskrant in het laatste kwartaal van 2010.5 Bij Wegener steeg in 2010 het aantal bezoekers op de digitale nieuwssites van dagbladen en werd in dit segment een hogere omzet gerealiseerd.