Misstanden in de pleegzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Haarlemse pleegouder: misstand in pleegzorg»?1
Ja, ik ken het bericht. In deze casus blijkt dat het pleegkind niet tijdelijk is opgenomen. Er is een andere zorgvorm voor het kind gevonden in verband met toename van de problematiek van het kind. Daarom is het onzeker of het kind nog wordt teruggeplaatst in het pleeggezin. Dit gegeven was reden voor de pleegzorgaanbieder om aanvankelijk het pleegcontract te ontbinden. De gemeente Haarlem heeft (op basis van inhoudelijke overwegingen richting de pleegouders) afspraken gemaakt met de pleegzorgaanbieder met ruimte voor maatwerk voor deze pleegouders. Dat betekent dat zij een pleegcontract hebben ontvangen voor weekendpleegzorg gedurende de opname van het kind.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin pleegkinderen worden opgenomen, de verantwoordelijkheid van pleegouders ophoudt, en de pleegzorgvergoeding wordt stopgezet, terwijl kosten voor het pleegkind wel door kunnen lopen?
Wanneer een pleegkind tijdelijk wordt opgenomen in een andere zorgvorm, bijvoorbeeld voor een tijdelijke behandeling in een residentiële setting, loopt de zorg voor dat kind door de pleegouders door en hoeft het pleegcontract niet ontbonden te worden. Pleegouders houden dan recht op pleegvergoeding voor dit kind. Hierin voorziet de Regeling Jeugdwet, artikel 5.1, lid 2:
De reden om een pleegcontract te ontbinden is op het moment dat een andere zorgvorm voor het pleegkind in de plaats komt van pleegzorg en er in principe geen indicatie is om het kind nog terug te plaatsen in het pleeggezin.
Wordt de pleegzorgrelatie tussen een pleegkind en de pleegouders formeel verbroken wanneer een kind tijdelijk opgenomen wordt?
Bij een tijdelijke opname van een pleegkind met vooruitzicht op terugplaatsing in het pleeggezin, hoeft een pleegzorgcontract niet ontbonden te worden. Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het begrijpelijk is dat pleegouders in praktijk wel zorg blijven dragen voor pleegkinderen, ook in geval van tijdelijke opname, via de verstrekking van bijvoorbeeld kleding, verzorgingsproducten en andere levensbehoeften, en daarnaast ook emotioneel betrokken blijven bij hun pleegkind vanuit hun zorgopvatting, maar ook omdat dit kind eventueel weer bij hen terug kan keren?
Ja, dat begrijp ik. Bij een tijdelijke opname heeft het pleegkind die pedagogische basis vanuit het pleeggezin nodig. Pleegouders kunnen extra emotionele ondersteuning en begeleiding bieden tijdens een tijdelijke opname, zoals alle ouders dat doen wanneer een kind tijdelijk wordt opgenomen.
De Regeling Jeugdwet voorziet hier dus in.
Deelt u de mening dat hier ook nog een verantwoordelijkheid van de pleegouders ligt, omdat door instellingen waar kinderen tijdelijk worden opgenomen, zoals een psychiatrische instelling, niet altijd wordt voorzien in levensbehoeften zoals kleding en verzorgingsproducten?
Omdat er de mogelijkheid is dat pleegzorg doorloopt bij een tijdelijke opname, kunnen pleegouders dan (blijven) voorzien in dit soort levensbehoeften, omdat de pleegouder de werkelijk gemaakte noodzakelijke kosten vergoed krijgt, weliswaar tot ten hoogste het basisbedrag.
Deelt u tevens de mening dat het van belang is dat pleegouders betrokken blijven bij hun pleegkind, omdat zij extra emotionele ondersteuning en begeleiding kunnen bieden tijdens een tijdelijke opname?
Ja, die mening deel ik en die geluiden hoor ik ook van pleegouders zelf.
Deelt u voorts de mening dat het uitgangspunt van pleegzorg moet zijn dat de kosten die pleegouders voor deze zorg maken vergoed moeten worden? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het onwenselijk is dat de pleegzorgvergoeding helemaal stop gezet wordt, terwijl pleegouders deze zorg nog wel blijven geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben van mening dat de huidige wet- en regelgeving daartoe voldoende mogelijkheden biedt. Ik zal dit punt meenemen in het actieplan pleegzorg en daaruit voortvloeiend de evaluatie van de maatregelen ter verbetering van de positie van pleegouders, dat ik u heb toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg op 14 november jongstleden. Verder verwijs ik u naar de antwoorden op de voorgaande vragen.
Welke mogelijkheden zijn er op dit moment voor pleeggezinnen waarvan een pleegkind is opgenomen om toch een vergoeding te krijgen voor de geboden zorg, en bent u eventueel bereid hierin ondersteuning te bieden? Vindt u dat deze bestaande mogelijkheden voor ondersteuning van pleegouders waarvan een pleegkind is opgenomen voldoende zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vragen 2 en 7.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat pleegouders waarvan een pleegkind tijdelijk is opgenomen toch een vergoeding ontvangen voor de zorg die zij nog aan hun pleegkind bieden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Het melden en onafhankelijk onderzoeken van calamiteiten bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het feit dat het overlijden van een 34-jarige vrouw in het kraambed in het Diakonessenziekenhuis door het ziekenhuis niet werd gemeld als calamiteit, maar via de familie bij de IGZ bekend werd?1
Het is betreurenswaardig dat het overlijden van deze patiënte niet door het Diakonessenhuis als calamiteit is herkend en derhalve niet bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is gemeld door de raad van bestuur van dit ziekenhuis. Op het moment dat deze calamiteit plaatsvond, stond het Diakonessenhuis onder verscherpt toezicht van de IGZ, mede naar aanleiding van geconstateerde tekortkomingen ten aanzien van de calamiteitenprocedure. Dit verscherpt toezicht is in december 2015 beëindigd. Iedere zorginstelling moet de kwaliteit en veiligheid van zorg systematisch bewaken, beheersen en verbeteren. Onderdeel van het kwaliteitssysteem zijn procedures voor het melden en onderzoeken van incidenten. Wanneer het een zorgaanbieder duidelijk wordt dat deze procedures niet (goed) zijn gevolgd, en/of een calamiteit niet wordt herkend, dan is de raad van bestuur ervoor eindverantwoordelijk dat dit op zodanige wijze wordt onderzocht dat hier zoveel mogelijk lering uit wordt getrokken.
Kunt u garanderen dat de nabestaanden voortvarend worden geholpen bij het afwikkelen van eventuele schadevergoeding, en dat dit geen ellenlange juridische en jarenslepende kwestie gaat worden?
Alle zorgaanbieders moeten zich houden aan de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), zo ook het Diakonessenhuis in Utrecht, Zeist en Doorn. De Wkkgz ziet op een cliëntgerichte en laagdrempelige klachtafhandeling. Vanaf 1 januari 2017 volgt uit de Wkkgz dat zorgaanbieders aangesloten moeten zijn bij een erkende geschilleninstantie die bindende uitspraken doet en een schadevergoeding kan toekennen. Bij deze geschillencommissie kunnen ook casussen worden aangebracht van voor 1 januari 2017. De IGZ houdt toezicht op de naleving van de Wkkgz.
Klopt het dat maternale sterfte altijd als calamiteit gemeld dient te worden? Hoe gaat de IGZ voorkomen dat een overlijden van een vrouw in het kraambed niet gemeld en onderzocht wordt als calamiteit?2 3
Maternale sterfte dient niet per definitie te worden gemeld als calamiteit bij de IGZ. Slechts wanneer sprake is van een calamiteit zoals omschreven in de Wkkgz dient een melding bij de IGZ plaats te vinden. Nog dit jaar publiceert de IGZ een circulaire calamiteiten om meer duidelijkheid te bieden aan zorgverleners over wanneer iets een calamiteit is en wanneer er bij de inspectie gemeld moet worden. De verantwoordelijkheid voor het herkennen van een calamiteit ligt bij de zorgaanbieder zelf. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Overigens moet maternale sterfte volgens richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie wel in alle gevallen gemeld worden bij de Auditcommissie Maternale Sterfte (AMS).
Hoe oordeelt u over het feit dat de externe onderzoeker op het gebied van patiëntveiligheid – aangetrokken door het ziekenhuis om onderzoek te doen naar gemelde (mogelijke) calamiteiten – nog steeds van mening is dat het overlijden geen calamiteit betrof?
Het is aan de IGZ om te oordelen of een calamiteitenonderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. In deze casus heeft de IGZ over het onderzoek waarbij de door u genoemde externe onderzoeker was betrokken, geoordeeld dat dit niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat er wel degelijk sprake was van een calamiteit. De raad van bestuur heeft die opvatting niet bestreden. In opdracht van de IGZ heeft de raad van bestuur een nieuw onderzoek laten uitvoeren.
Is het waar dat bij het overlijden betrokken artsen (meermaals) verzocht hebben om een systematische incident reconstructie en evaluatie (SIRE-onderzoek/Systematische Incident Reconstructie en Evaluatie)? Wat moet een arts doen als het ziekenhuis besluit zo'n onderzoek niet uit te voeren?
Dat is de IGZ niet bekend. Als een individuele zorgverlener van mening is dat er ten onrechte geen onderzoek wordt gedaan naar de gebeurtenis of dit onderzoek niet op de juiste wijze wordt uitgevoerd dan zal deze dit eerst intern via de gebruikelijke wegen kunnen aankaarten. Vanzelfsprekend kan de zorgverlener zelf een melding doen van de gebeurtenis bij de IGZ.
Klopt het dat de IGZ na de melding van de familie, en het uitblijvende calamiteitenonderzoek, het ziekenhuis heeft opgedragen dat dit onderzoek gedaan moest worden zonder de betrokkenheid van de externe onderzoeker? Zo ja, met elke argumentatie verzocht de IGZ daarom?
De IGZ heeft de raad van bestuur verzocht om nieuw onderzoek te doen. De reden daarvoor was dat de IGZ van oordeel was dat het eerste onderzoek niet zorgvuldig lijkt te zijn uitgevoerd. Om elke schijn van vooringenomenheid te vermijden heeft de inspectie verzocht dit nieuwe onderzoek niet te laten uitvoeren door het team dat het eerdere onderzoek had uitgevoerd.
De wijziging van de Gezondheidswet4, die onlangs is aanvaard door de Eerste Kamer, leidt er op termijn toe dat meldingen en calamiteitenrapportages op gepaste wijze openbaar zullen worden. Op deze wijze krijgt de zorgsector gegevens die hen helpt te leren van elkaar. De komende tijd praat de IGZ met de zorgsector, maar ook met patiënten en cliënten, over de vraag hoe het informatie het best openbaar kan maken, zodat de gegevens hier goed aan bijdragen. Openbaarmaking van meldingen en rapportages vraagt zorgvuldige afstemming met alle partijen en dat moet met inachtneming van zorgvuldigheid, privacy en beroepsgeheim. Dit alles zal landen in een nieuw openbaarmakingsbeleid dat door de IGZ wordt geformuleerd. Totdat hiervan sprake is maakt de IGZ afzonderlijke calamiteitenmeldingen en -rapportages vooralsnog niet openbaar. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wijziging van de Gezondheidswet doet de IGZ pilotgewijs al wel ervaring op met de openbaarmaking van geaggregeerde inspectiegegevens. De resultaten van twee recente pilots heb ik u onlangs doen toekomen5.
Overigens is het rapport «Verlengd verscherpt toezicht Diakonessenhuis Utrecht/Zeist/Doorn’uit november 2015 wel openbaar. In dit rapport wordt beschreven welke maatregelen in de periode van verscherpt toezicht, van december 2014 t/m november 2015, door de raad van bestuur van het Diakonessenhuis zijn genomen en welke vooruitgang is geboekt ten aanzien van het leren van ongewenste uitkomsten van zorg, het melden, onderzoeken en analyseren van calamiteiten en de calamiteitenprocedure.6
Overigens is het rapport «Verlengd verscherpt toezicht Diakonessenhuis Utrecht/Zeist/Doorn» uit november 2015 wel openbaar. In dit rapport wordt beschreven welke maatregelen in de periode van verscherpt toezicht, van december 2014 t/m november 2015, door de raad van bestuur van het Diakonessenhuis zijn genomen en welke vooruitgang is geboekt ten aanzien van het leren van ongewenste uitkomsten van zorg, het melden, onderzoeken en analyseren van calamiteiten en de calamiteitenprocedure.7
Klopt het dat in de eindrapportage van de IGZ wordt gesteld dat de externe onderzoeker «de schijn heeft gewekt van vooringenomenheid», en «geen goed onderzoek» heeft verricht? Kunt u de eindrapportage openbaar (laten) maken?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de IGZ het ziekenhuis heeft gevraagd alle calamiteiten waarbij de externe onderzoeker betrokken was in het Diakonessenhuis na te lopen? Zo ja, is dat gebeurd? Zijn daarbij nog zaken aangetroffen die niet juist afgehandeld waren?
Nee.
Is bekend hoe vaak deze externe onderzoeker ingezet is voor het leiden van calamiteitenonderzoek? Bent u bereid de IGZ deze onderzoeken na te laten lopen waarbij deze adviseur betrokken is geweest? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u daar de uitkomsten van? Kunt u deze rapporten te zijner tijd openbaar laten maken?
Het is mij niet bekend hoe vaak deze onderzoeker is ingezet voor het leiden van een calamiteitenonderzoek. De IGZ beoordeelt alle onderzoeken op dezelfde wijze als in onderhavige casus is gebeurd. Indien de IGZ oordeelt dat een onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd, vraagt het de raad van bestuur nieuw onderzoek te doen. Ik acht het daarom niet opportuun de IGZ te vragen deze onderzoeken opnieuw te beoordelen.
Is er sprake van een relatie tussen het verscherpt toezicht van het Amphia Ziekenhuis in Breda, vanwege achterblijvende patiëntveiligheid, met de externe onderzoeker die werkzaam was als manager Veiligheid in het Amphia Ziekenhuis?4
Nee, de inspectie heeft per 23 mei 2016 verscherpt toezicht ingesteld bij het Amphia ziekenhuis omdat het Convenant Medische Technologie en het Veiligheidsmanagementsysteem onvoldoende zijn geïmplementeerd. De raad van bestuur is eindverantwoordelijk voor de implementatie van dergelijke richtlijnen en veldnormen.
Hoe vaak moet een calamiteitenonderzoeksgroep met mensen van buiten een zorginstelling worden geformeerd, omdat er twijfels zijn over de onafhankelijkheid van het onderzoek van de instelling?
De IGZ vraagt zorginstellingen met enige regelmaat om een onderzoek opnieuw uit te voeren, omdat dit naar oordeel van de IGZ niet zorgvuldig is uitgevoerd. Dit betekent echter niet per definitie dat er een onderzoekscommissie met mensen van buiten het ziekenhuis moet worden geformeerd. Wanneer dit toch gebeurt, is dit vaak een eigen besluit van de raad van bestuur. Redenen om dit te doen kunnen zijn dat er te weinig onderzoekers binnen de zorginstelling beschikbaar zijn, dat deze zelf bij de casus betrokken zijn, of dat de raad van bestuur inschat dat de betrokken patiënt en/of familie geen vertrouwen heeft in een intern onderzoek.
Hoe denkt u over de mogelijkheid calamiteitenonderzoek altijd door externen te laten doen, ter voorkoming van vooringenomenheid of het afzien van SIRE-onderzoek in verband met de kosten voor de zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichtend?
Ik zou dat onwenselijk vinden. Een belangrijk doel van calamiteitenonderzoek is dat de zorginstelling leert van ongewenste uitkomsten van zorg. Het lerend vermogen is het grootst wanneer een instelling dit zelf uitvoert. Daarbij zijn kwaliteits- en onafhankelijkheidswaarborgen van groot belang, opdat de IGZ het onderzoek goed kan beoordelen. De IGZ kan daarom eisen stellen aan het onderzoek of de onderzoekscommissie. Van groot belang vind ik verder de inbreng van betrokken patiënt en familie of nabestaanden bij het vaststellen van de feiten en het beschrijven van de gebeurtenissen. Dit draagt bij aan het vertrouwen van de patiënt en familie of nabestaanden in de wijze waarop het onderzoek wordt gedaan.
Zorgorganisaties die steeds meer betalen aan accountants |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Vindt u het ook zo’n verspilling van zorggeld dat zorgorganisaties steeds meer geld kwijt zijn aan accountantsdiensten, en over 2015 zelfs € 70 miljoen hieraan uitgegeven hebben?1
Uiteraard moeten zorgaanbieders, net als iedere andere organisatie, ervoor zorgen dat hun financiële verslaglegging op orde is. De controle hierop vindt plaats door accountants. Zorginstellingen zijn vrij in hun keuze voor een accountantskantoor. Volgens het rapport bedragen de accountantskosten gemiddeld 0,13% van de omzet van de zorginstelling en is er sprake van een lichte daling van de accountantskosten ten opzichte van 2014 van 1,2%. Dat de accountantskosten gemiddeld gezien dalen, is goed nieuws.
Dit neemt niet weg dat er tussen sectoren grote verschillen zijn. De accountantskosten zijn gestegen bij aanbieders in de Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT), de gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Ziekenhuizen zijn daarentegen juist veel minder kwijt aan accountants, vermeldt hetzelfde artikel.
Om te beoordelen of er sprake is van verspilling is het belangrijk om te weten waardoor het komt dat de kosten zijn gestegen. Intrakoop geeft aan dat in de care veel extra kosten worden gemaakt, omdat als gevolg van de invoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet het aantal contractpartijen waarmee wordt samengewerkt fors is toegenomen. Ook in de ggz is – als gevolg van de invoering van de nieuwe Wmo 2015 en de Jeugdwet, voor diverse zorgaanbieders sprake geweest van een toename van het aantal contractpartijen. Als zodanig is dat geen verspilling omdat het nodig is dat de jaarrekening van zorgorganisaties wordt gecontroleerd.
Het is wel belangrijk dat deze controle met zo min mogelijk administratieve lasten gepaard gaat. Om hiervoor te zorgen heeft het programma i-Sociaal Domein van gemeenten en aanbieders (waaronder GGZ Nederland) diverse handreikingen ontwikkeld die partijen kunnen gebruiken bij het terugdringen van de administratieve lasten als gevolg van de inkoop van diensten en verantwoording in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Door gebruik te maken van deze handreikingen kunnen ook de kosten voor de accountants in de komende jaren afnemen. Ik heb de partijen dan ook opgeroepen om de uitvoeringsvarianten, de standaardartikelen en de i-jeugd en i-wmo standaarden te gebruiken in de inkoop. Parallel hieraan wordt bezien of voor de Wmo 2015 en/of de Jeugdwet nadere wet- en regelgeving nodig is om de administratieve lasten verder terug te dringen in het geval dat gemeenten en aanbieders hun verantwoordelijkheid onvoldoende nemen.
Vindt u het normaal dat een gemiddelde zorgorganisatie in 2015 € 87.000 aan accountantskosten heeft uitgegeven? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet? Hoe oordeelt u erover dat dit bedrag voor de GGZ-sector, de jeugd-ggz en de Wmo nog veel hoger uitvalt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de constatering uit het onderzoek van Intrakoop dat het grootste deel van de kosten naar de grote vier internationaal opererende accountants (Deloitte, EY, KPMG en PWC) ging, die gezamenlijk een marktaandeel hebben van 81%? Vindt u het wenselijk dat dergelijke bedrijven geld opstrijken dat eigenlijk voor zorg bedoeld is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de constatering van Intrakoop dat sinds de invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet het aantal contractpartijen waarmee wordt samengewerkt fors is toegenomen? Hoe verhoudt dit zich met uw doelstelling om de bureaucratie in de zorg aan te pakken?
Het klopt dat het aantal contractpartijen is toegenomen sinds de invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Gemeenten zijn vanaf 1 januari 2015 opdrachtgever voor de diensten die geleverd worden in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet, waardoor veel aanbieders te maken hebben met meerdere opdrachtgevers. Doordat de administratieve processen bij gemeenten en aanbieders rondom de contractering en verantwoording regelmatig nog niet op orde waren, was er in 2015 sprake van een toename van administratieve lasten. Gemeenten en aanbieders werken in het programma i-Sociaal Domein, dat ik samen met de VNG financieel ondersteun, gezamenlijk aan handreikingen die gericht zijn op standaardisatie en vereenvoudiging van de inkoop- en verantwoordingsprocessen tussen gemeenten en aanbieders. Hierdoor zullen de administratieve lasten afnemen.
Heeft u deze verspilling van zorggeld en de bureaucratie die hiermee gepaard gaat als gevolg van de invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet voorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
De invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet heeft als voorzien geleid tot nieuwe verhoudingen en contracten tussen gemeenten en zorgaanbieders. Partijen werken aan het verbeteren van de administratieve processen rondom de nieuwe contractering en het inregelen van de verantwoording binnen de eigen organisatie. Samen met de VNG ondersteun ik het programma i-Sociaal Domein dat gemeenten en zorgaanbieders door middel van handreikingen helpt bij het standaardiseren van de inkoop- en verantwoordingsprocessen. Daarnaast zetten diverse gemeenten en aanbieders stappen om in het kader van de transformatie te komen tot nieuwe contracten en vormen van verantwoording waarbij de administratieve lasten voor aanbieders zullen afnemen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Intrakoop die een verdere toename van de administratieve lasten voorziet met betrekking tot extra accountantskosten in verband met controles? Hoe gaat u ervoor zorgen dat zorgorganisaties hun geld weer gaan uitgeven aan zorg, en niet aan dure accountancykosten als gevolg van de bureaucratische regels die zij opgelegd hebben gekregen door uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze uitspraak is niet in de Jaarverslagenanalyse 2015 van Intrakoop opgenomen. Wel geeft Intrakoop aan dat de door haar becijferde stijging van de accountantskosten voor de GGZ voor 2015 wellicht nog hoger uitvalt «aangezien de GGZ-sector uitstel heeft gekregen tot 31 december 2016 voor publicatie van de jaarcijfers over 2015.» Intrakoop verwacht dat «onder deze groep «laatkomers» zich nog enkele organisaties bevinden met bovengemiddelde kostenstijgingen.» Ik beschik niet over de cijfers van de accountantskosten van deze ggz-aanbieders en kan dus niet staven of deze verwachting wel of niet terecht is. Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
Het bericht dat duizenden gehandicapten niet naar de dagbesteding kunnen omdat zorginstellingen onvoldoende geld krijgen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe is het mogelijk dat duizenden mensen met een beperking niet naar de dagbesteding kunnen die het beste bij hen past, omdat zorginstellingen onvoldoende geld krijgen om de vervoerskosten te dekken?1
Met mijn brief van 23 december 2016 heb ik u het verkennend onderzoek naar «Tarieven vervoer van en naar de dagbesteding Wlz» van de Nederlandse Zorgautoriteit aangeboden, tezamen met mijn beleidsreactie. Uit dit onderzoek blijkt volgens de NZa niet dat de zorgplicht van Wlz-uitvoerders in gevaar is, de continuïteit van zorg gevaar loopt, of dat de minimumkwaliteit van het vervoer in de langdurige zorg in het geding is.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) die aangeeft dat sinds de halvering van het budget in 2013 het vervoer zodanig verschraald is dat sommige cliënten niet meer naar de dagbesteding worden gebracht? Was dit de bedoeling van uw bezuiniging?
Uit het eerdergenoemde onderzoek blijkt dat zorgaanbieders die niet uitkomen met de vervoerskostenvergoeding, dit oplossen door substitutie binnen hun totale zorgbudget. Het feit dat het Wlz-vervoer 1,8%2 van de totale bedrijfsopbrengsten in de gehandicaptenzorg beslaat, illustreert dat het een klein deel van het budget betreft en er mogelijkheden zijn voor substitutie. Ook het gegeven dat de sector de jaren 2009 -2014 een gemiddeld resultaat boekte van 4,3% is daarbij relevant. Over 2015 was het resultaat 4,5% (CBS).
Hoeveel mensen hebben hun dagbesteding verloren sinds de bezuinigingen op het vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Het is aan instellingen om binnen het totale beschikbare budget daarvoor middelen vrij te maken. Bij de NZa zijn geen signalen bekend dat dit niet mogelijk zou zijn. Ik zie dan ook geen reden om hier nader onderzoek naar te doen.
Hoeveel mensen zijn gedwongen veranderd van dagbesteding vanwege de bezuinigingen op het vervoer? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat zorginstellingen besparen op kosten voor verschillende groepen, zoals mensen met een meervoudige beperking en mensen met gedragsproblemen samen te laten reizen, met alle risico’s van dien?
Het is aan de zorgaanbieder om passend vervoer te regelen. Het spreekt voor zich dat eventuele gedragsproblemen daarbij meegewogen moeten worden en dat niet elke combinatie van cliënten mogelijk is.
Is het waar dat de dagbesteding vaker georganiseerd wordt op de eigen afdeling waar cliënten verblijven, omdat er minder budget is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
In reactie op de eerder genomen maatregel rond vervoer heeft een deel van de instellingen de dagbesteding en het vervoer daar naar toe anders georganiseerd; in sommige gevallen centraler, op minder locaties en soms op de eigen afdeling. Het is aan aanbieders om een passend aanbod te doen, binnen het totaal beschikbare budget. Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn er daartoe voldoende financiële mogelijkheden. Het is aan de aanbieders om die te benutten.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraak «Vervoer is een aanspraak waarvoor geen eigen bijdrage verschuldigd is. Het is dus niet de bedoeling dat zorginstellingen de maatregel afwentelen op de cliënt. Dat hebben wij ook expliciet aangegeven, want dan zou er geen sprake meer zijn van een verzekerde aanspraak»? Hoe verhoudt deze uitspraak zich met de constatering dat zorginstellingen een eigen bijdrage vragen voor taxiritten, terwijl dit volgens u niet is toegestaan?2
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Daarvoor mag geen eigen bijdrage worden gevraagd. Een cliënt kan een voorkeur hebben voor een andere dagbesteding met een duurdere vervoersoptie. Dan kunnen cliënt en zorginstelling afspraken maken over een eigen bijdrage.
Hoeveel zorginstellingen vragen een eigen bijdrage voor vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 7 is aangegeven, kunnen instellingen afspraken maken met cliënten over een eigen bijdrage voor vervoer. Dit geldt ook voor andere aanvullende diensten die niet in het verzekerde pakket vallen. De NZa houdt hier toezicht op en volgt nauwkeurig of informatie over bijbetalingen transparant is en de regels niet worden overtreden. Cliënten en hun verwanten kunnen meldingen over onterechte betalingen doen bij het meldpunt van de NZa4. Gezien het voorgaande, acht ik aanvullend onderzoek niet nodig.
Hoe verhoudt de bezuiniging op het vervoer van en naar de dagbesteding zich met de uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechtspositie van mensen met een beperking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Uit het NZa-onderzoek blijkt niet dat deze rechten niet geëffectueerd kunnen worden.
Hoeveel meldingen zijn bij de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) en bij uw ministerie terecht gekomen over de gevolgen van de bezuinigingen op het vervoer van en naar de dagbesteding? Wat is met deze meldingen gedaan?
Tegen de gevolgen van de bezuinigingen op het vervoer is in 2013 ongeveer 150 keer een beroep gedaan op de bevoegdheid van de NZa om op grond van bijzondere omstandigheden af te wijken van haar beleid. Naar aanleiding hiervan heb ik destijds € 25 miljoen extra beschikbaar gesteld voor het vervoer van kinderen en rolstoelgebonden cliënten.
De signalen die de NZa in 2016 heeft ontvangen zien op de hoogte van de eigen bijdrage. Het betrof dit jaar 7 à 8 melders (over één zorgaanbieder), die de eigen bijdrage voor vervoer naar de dagbesteding te hoog vonden. Naar aanleiding hiervan heeft de NZa een interventie uitgevoerd.
Bij VWS zijn uit de kring van betrokken cliënten, cliëntvertegenwoordigers en instellingen diverse vragen gesteld en meldingen gedaan. In reactie daarop is informatie verstrekt over het wettelijk recht op passende dagbesteding en passend vervoer en de regels rondom eigen bijdragen. Ook zijn sommige situaties onder de aandacht gebracht van het zorgkantoor en de NZa.
Hoe verhoudt het feit dat mensen minder passende, of zelfs geen dagbesteding meer hebben zich met de zorgplicht van zorgkantoren? Waarom heeft u hier niet eerder ingegrepen?
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Uit het onderzoek blijkt volgens de NZa niet dat de zorgplicht van Wlz-uitvoerders in gevaar is.
Bent u ervan op de hoogte dat de Nza stelt dat er voldaan wordt aan minimale kwaliteitseisen? Deelt u de mening dat dit niet getuigt van goede zorg, en dat zo snel mogelijk ingegrepen moet worden om te zorgen dat zorginstellingen voldoen aan de hoogste kwaliteitseisen? Hoe gaat u dit bewerkstelligen?
De NZa concludeert dat de minimumkwaliteit van het vervoer in de langdurige zorg niet in het geding is. Daarmee doet zij geen uitspraak over de kwaliteit van het vervoer in het algemeen. Daarnaast stelt de NZa dat uit het onderzoek niet blijkt dat de zorgplicht van Wlz-uitvoerders in gevaar is of de continuïteit van zorg gevaar loopt.
Waarom kunnen pas per 2019 nieuwe vervoerstarieven worden ingesteld? Bent u bereid deze regelgeving te versnellen? Zo neen, waarom niet?
Ik heb de NZa gevraagd om een breed onderzoek te doen naar de bekostiging in de Wlz, waarbij voor alle kostenonderdelen bezien wordt welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Een versnelling van dit onderzoek voor het onderdeel vervoerskosten is niet opportuun omdat dit geen zicht geeft op de toereikendheid van de tarieven als geheel. Gezien de uitkomsten van het vooronderzoek van de NZa is daar ook geen noodzaak voor.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraken dat dagbesteding een aanspraak is, dus een recht, en het vervoer naar dagbesteding dus altijd mogelijk moet zijn? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Gaat u zorginstellingen extra budget geven om te zorgen dat mensen dagbesteding en het vervoer daarnaar toe krijgen? Zo neen, waarom niet?3
Zie het antwoord op vraag 9.
Het bericht ‘Advocaat cliënten met pgb-schuld: ‘Instellingen komen wel héél makkelijk weg met misbruik’ |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Advocaat cliënten met pgb-schuld: «Instellingen komen wel héél makkelijk weg met misbruik»?1
Ja.
Hoe groot is de fraude met Persoonsgebonden Budgetten (PGB’s) in Nederland?
De precieze omvang van fraude in de zorg, waaronder fraude met persoonsgebonden budgetten, is niet bekend. Wel geven de cijfers van zorgverzekeraars en van de Inspectie SZW en het Openbaar Ministerie een indicatie. Zoals de Minister en ik recent hebben aangegeven in de vijfde voortgangsrapportage Rechtmatige Zorg hebben zorgverzekeraars in 2015 voor ruim 11 miljoen euro aan fraude vastgesteld. Daarvan had 74% (oftewel 8,2 miljoen euro) betrekking op het pgb. Verder heeft de Inspectie SZW in 2015 11 strafrechtelijke onderzoeken en 2 zogeheten ontnemingsonderzoeken afgerond en ingeleverd bij het Openbaar Ministerie. Het geschatte fraudebedrag kwam in totaal uit op zo’n 8 miljoen euro, waarvan circa 7 miljoen betrekking had op het pgb.2 Dit zijn echter alleen de bedragen die deze partijen op basis van uitgevoerde onderzoeken hebben vastgesteld.
Herkent u het beeld dat er te weinig capaciteit is bij politie en Openbaar Ministerie om fraude met PGB’s op te sporen? Zo ja, kan de motie van het lid Bergkamp c.s. dan wel worden uitgevoerd?2
Voor een effectieve bestrijding van zorgfraude is een evenwichtige aanpak door de gehele keten van preventie, controle, toezicht en handhaving essentieel. Het strafrecht is één van de schakels in deze keten.
De genoemde motie gaat onder andere over de bescherming van budgethouders die te goeder trouw zijn gebleken bij vermoedens van fraude. In die fase zetten de zorgkantoren zich in om maatregelen tegen frauderende zorgaanbieders te nemen door de zorgaanbieder direct aan te spreken op basis van onrechtmatige daad of de vordering op de zorgaanbieder van de budgethouder over te nemen door middel van een akte van cessie. Als er mogelijk sprake is van een strafbaar feit, kan ook uiteraard aangifte worden gedaan. Het uitgangspunt daarbij is om het strafrecht in te zetten in zaken waar dat het grootste effect kan sorteren.
In het Centraal Selectieoverleg Zorg (CSO Zorg) maakt het Openbaar Ministerie samen met de toezichthouders (NZa en IGZ) en de bijzondere opsporingsdiensten (Inspectie SZW en FIOD) een selectie van zaken die in aanmerking komen voor strafrechtelijk onderzoek.
De afgelopen jaren hebben de Minister en ik vanuit het programma Rechtmatige Zorg aanzienlijk geïnvesteerd in de capaciteit voor het toezicht en de strafrechtelijke opsporing en vervolging van zorgfraude. We hebben uw Kamer hier het meest recent over geïnformeerd via de antwoorden op schriftelijke vragen over de ontwerpbegroting 2017.4 Daarnaast heeft de politie capaciteit beschikbaar voor de aanpak van fraude in de zorg. Bezien vanuit de hierboven geschetste rolopvatting geeft het Openbaar Ministerie aan dat de beschikbare capaciteit voor de fraudebestrijding voldoende is.
Welke mogelijkheden ziet u om sneller fraude-onderzoek te laten doen door een zorgkantoor, indien sprake is van weinig cliënten bij een PGB-zorgverlener, rekening houdend met de ontwikkeling naar kleinere zorginitiatieven en zorgcoöperaties?
Het is aan zorgkantoren om naar beste inzicht en vermogen invulling te geven aan fraude-onderzoeken. In ben met hen in gesprek of en hoe dit sneller kan.
Bent u bereid in gesprekken met de zorgkantoren het belang van opsporen, aanpakken en doorpakken van PGB-fraude nogmaals te benadrukken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat wil ik blijven doen. Zorgkantoren onderkennen reeds het belang van een gedegen fraudeaanpak. Op voorhand beoordelen zorgkantoren, in bewuste- keuze gesprekken, of de verzekerde voldoende in staat is om de zorg te organiseren en het pgb adequaat te beheren. Daarnaast voeren zorgkantoren periodiek huisbezoeken uit om de situatie van de verzekerde te evalueren. Daarbij is het van belang dat zorgkantoren alert zijn op signalen van fraude. Indien er sprake is van een vermoeden van fraude kunnen zorgkantoren controles uitvoeren of een fraudeonderzoek starten. Als er dan fraude wordt geconstateerd, kan het zorgkantoor maatregelen treffen.
Klopt het dat gevallen van voor 7 december 2015 niet onder de «te goeder trouw»-regeling vallen? Zo ja, wat doet u om deze slachtoffers van frauderende zorgverleners te helpen?
Het zorgkantoor onderzoekt of er sprake is van fraude en door wie deze fraude eventueel gepleegd is. Het is daarbij ook aan het zorgkantoor om te beoordelen of de betreffende budgethouder te goeder trouw heeft gehandeld. Ik heb met zorgkantoren afspraken gemaakt over de aanpak van fraude en de omgang met terugvorderingen in openstaande casuïstiek en de reikwijdte van deze afspraak. Daarbij is afgesproken dat budgethouders te goeder trouw worden beschermd en de fraudeurs, door zorgkantoren, worden aangesproken tot terugbetaling. De afspraak over de reikwijdte betreft ook casuïstiek die voor 7 december is ontstaan mits de juridische status van het dossier nog niet is afgesloten op 7 december 2015 en/of het fraude onderzoek nog gaande is op 7 december 2015. Zorgkantoren zijn hiermee aan de slag gegaan en daarvoor ben ik hen zeer erkentelijk.
Kan de Kamer de AMvB, waardoor de verantwoordelijkheid voor PGB-fraude neer kan worden gelegd bij de zorgaanbieder in plaats van de budgethouder, nog voor het einde van dit jaar verwachten?
Uit mijn verkenning naar de mogelijkheden om rechtreeks aanspreken van frauderende zorgaanbieders in wet- en regelgeving te verankeren, blijkt dat voor de zorgdomeinen van de gemeenten en zorgkantoren aanpassingen moeten worden voorbereid. Er komt geen AMvB. Om aan het verzoek van uw Kamer tegemoet te komen wil ik een derdenbeding verplicht stellen voor de zorgovereenkomsten die budgethouders sluiten met zorgaanbieders.
De zorgkantoren en het college van B&W krijgen hiermee de mogelijkheid om frauderende zorgaanbieders rechtstreeks aan te spreken. Dat vergt een wijziging van de huidige regelgeving. Naar verwachting zal die wijziging begin volgend jaar gereed zijn.
Het voorkomen van seksueel misbruik in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat u bij de aanbieding van het aangescherpte Samenwerkingsprotocol tussen de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM) schreef dat hierin «in het bijzonder afspraken zijn opgenomen over afstemming in geval van seksueel grensoverschrijdend gedrag van zorgverleners, gegevensverstrekking in geval van veroordeling van zorgverleners voor (voltooide) ernstige zeden- of levensdelicten begaan in de privésfeer, onderlinge verstrekking van (medische) gegevens en de wijze van afstemming in verschillende fasen van een onderzoek.»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet toelaatbaar is dat in het geval van een veroordeling van een zorgverlener voor een ernstig zedendelict in de privésfeer die informatie niet door het OM met de IGZ wordt gedeeld? Zo ja, waarom is dit blijkbaar in de praktijk niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?2
Dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) deze informatie met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) deelt is van groot belang om een eventueel risico voor de patiëntveiligheid te kunnen beperken. Juist daarom is in het aangescherpte Samenwerkingsprotocol tussen de IGZ en het OM (hierna: Samenwerkingsprotocol)3 opgenomen dat het OM de IGZ op de hoogte zal brengen van een veroordelend vonnis gebaseerd op overtreding van de artikelen 240b tot en met 250 of 287 tot en met 291 (m.u.v. 289a) van het Wetboek van Strafrecht gepleegd door een artikel 3 wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer.
Het OM voert die afspraak uit en sinds juli 2015 heeft het OM de IGZ eenmaal geïnformeerd over een dergelijke veroordeling. Het OM registreert niet welk beroep een verdachte uitoefent. Dit is voor de strafzaak meestal niet relevant. Het registratiesysteem van het OM voorziet er ook niet in om het beroep van een verdachte apart te vermelden.
Het goed uitvoeren van het samenwerkingsprotocol vergt om die reden alertheid bij zowel de politie (tijdens het verhoor) als de officier van justitie (bij beoordeling van de zaak). Binnen het OM wordt hiervoor voortdurend aandacht gevraagd, bijvoorbeeld in overleggen van de medische portefeuillehouders en het platform Zeden en het platform van executieofficieren.4
Kunt u de exacte procedure toelichten die het OM momenteel hanteert in het geval dat een zorgverlener in de privésfeer is veroordeeld voor een ernstig zedendelict?
In een van de bijlagen bij het Samenwerkingsprotocol is de werkwijze nader omschreven. Kort samengevat komt die werkwijze erop neer dat het OM bij – in de privésfeer gepleegde – ernstige zedendelicten, voltooide levensdelicten of andere feiten die relevant kunnen worden geacht voor de IGZ, aan de IGZ kan meedelen dat sprake is van een veroordeling onder vermelding van het strafbare feit, de datum van de uitspraak en de naam van de zorgverlener.
Aangezien het in de betreffende paragraaf van het Samenwerkingsprotocol met name gaat om strafbare feiten die gepleegd zijn in de privésfeer, is het strafrechtelijk onderzoek in die gevallen niet gericht op de beroepsuitoefening. Het zal het OM dan ook niet in alle gevallen bekend zijn dat het feit gepleegd is door een zorgverlener. Derhalve zal de IGZ navraag doen bij het OM wanneer een bij de Inspectie bekende zaak mogelijk strafrechtelijke feiten behelst, terwijl hiervan nog geen melding is gedaan door het OM.
Ik verwijs u voor de nadere bijzonderheden van de procedure naar de informatieparagraaf van het Samenwerkingsprotocol.
Deelt u de mening dat het OM in alle gevallen dat een artikel 3 Wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer veroordeeld is voor een ernstig zedendelict de IGZ hiervan op de hoogte moet stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid te bevorderen dat er een sluitend systeem komt waarbij het OM te allen tijde de IGZ informeert als een artikel 3 Wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer veroordeeld is voor een ernstig zedendelict? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat bevorderen, en wanneer verwacht u de Kamer over de vorderingen te kunnen informeren?
Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat de regeling die nu in het Samenwerkingsprotocol is verwoord niet sluitend is. Mij zijn namelijk geen gevallen bekend waarin het OM verzuimd heeft te handelen, daar waar het Samenwerkingsprotocol dit voorschrijft. Aanvullend wordt dit punt, gelet op de grote belangen die ermee zijn gemoeid, consequent besproken door de Inspecteur Generaal van de IGZ en de Voorzitter van het college van Procureurs Generaal van het OM, in hun periodieke bestuurlijk overleg.
Bent u bereid het OM te vragen met terugwerkende kracht te onderzoeken of er in het afgelopen jaar veroordelingen wegens ernstige zedendelicten door artikel 3 Wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer zijn geweest, en deze alsnog aan de IGZ door te geven? Zo ja, bent u bereid de Kamer over aard en aantal hiervan te informeren? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik reeds gemeld dat mij geen gevallen bekend zijn waarin het OM heeft verzuimd een veroordeling te melden in het kader van het Samenwerkingsprotocol. Ik zie dan ook geen reden om het OM te vragen daarnaar een onderzoek in te stellen.
Hoe vaak is het voorgekomen dat de IGZ navraag doet bij het OM bij zaken die bij de IGZ bekend zijn, en nog niet door het OM zijn gemeld? Is het OM in dergelijke gevallen verplicht informatie te verstrekken?3
De IGZ heeft geen navraag gedaan naar een veroordelend vonnis. Wel heeft de IGZ in twee gevallen afstemming gezocht over lopende onderzoeken van het OM.
Het Samenwerkingsprotocol omvat geen informatieplicht tussen de IGZ en het OM, het biedt uitgangspunten voor een effectieve samenwerking.
Het bericht 'Exodus dreigt bij Internationaal Strafhof' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat verschillende Afrikaanse landen hebben aangekondigd het Internationaal Strafhof te verlaten?1
Het kabinet betreurt het dat een aantal Afrikaanse landen zich wil terugtrekken uit het Strafhof en vindt dit een zorgwekkende ontwikkeling.
Bent u voornemens naar aanleiding van dit bericht verdere stappen te ondernemen, naast «het onderwerp opbrengen in EU-verband» en contact te hebben met de voorzitter van de Vergadering van Statenpartijen zoals genoemd in uw persbericht?
Nederland voelt zich, als verdragspartij en gastland, bijzonder verbonden met het Internationaal Strafhof. De bestrijding van straffeloosheid voor de ernstigste internationale misdrijvende is een prioriteit voor het kabinet.
Het kabinet voert de motie Servaes/Sjoerdsma onverkort uit. Het behouden en versterken van draagvlak voor het Strafhof in het algemeen, en onder Afrikaanse staten in het bijzonder, is daarbij van groot belang. Nederland zet zich daarvoor in, bijvoorbeeld via de financiering van diverse maatschappelijke organisaties, zoals de African Group for Justice and Accountability, of van seminars in Afrikaanse landen over het Internationaal Strafhof. Gedurende het voorzitterschap van de EU heeft Nederland aandacht gevraagd voor de zorgelijke ontwikkelingen binnen de AU, waar door sommige landen werd aangestuurd op collectieve terugtrekking uit het Strafhof. De EU en EU-lidstaten hebben voorafgaand aan de AU-top in juli 2016 gedemarcheerd bij zowel kritische als gematigde Afrikaanse verdragspartijen van het Strafhof om een massale terugtrekking te voorkomen. Nederland heeft zich daar ook en marge van de ministeriële week van de 71ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) in september voor ingespannen.
Naar aanleiding van de aangekondigde uittreding van Zuid-Afrika, Burundi en Gambia heeft Nederland intensief contact gehad met de autoriteiten van betrokken landen, maatschappelijke organisaties en opiniemakers, het Strafhof en de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen. Nederland heeft er met succes op aangedrongen dat de EU een zeer stevige verklaring aannam op 21 oktober om het belang van het strafhof te onderstrepen3.
Nederland heeft ook intensief contact gehouden met de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen, de Senegalese Minister Sidiki Kaba. Dat heeft er mede in geresulteerd dat Sidiki Kaba op 23 oktober jl. een verklaring heeft doen uitgaan waarin hij het besluit van Zuid-Afrika betreurt.
In de AVVN heeft Nederland onlangs steun uitgesproken voor het Strafhof en gepleit voor universaliteit. Met de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen en een aantal gelijkgezinde verdragspartijen wordt getracht steun te mobiliseren van Afrikaanse verdragspartijen, met als doel de uittredende verdragspartijen te bewegen hun beslissing te heroverwegen en andere kritische verdragspartijen aan boord te houden.
De actieve betrokkenheid en rol van Nederland hierbij zal ook tijdens de komende Vergadering van Verdragspartijen worden voortgezet. En marge van de Vergadering zal ik een ministeriële bijeenkomst organiseren om met Afrikaanse en andere Ministers de dialoog aan te gaan. Ook zal ik tijdens de Vergadering van Verdragspartijen bilateraal verder spreken met een aantal Ministers en daarbij luisteren naar zorgen en kritiek en het belang van het Strafhof onderstrepen.
Tijdens de Vergadering van Verdragspartijen faciliteert Buitenlandse Zaken ook de komst van een groep Afrikaanse journalisten naar Den Haag om kennis te maken met het werk van het Strafhof en de Vergadering van Verdragspartijen bij te wonen.
Bent u van mening dat Nederland als gastland een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor het Internationaal Strafhof? Zo ja, bent u bereid naar deze bijzondere verantwoordelijkheid te handelen door zowel bilateraal als via de Afrikaanse Unie in gesprek te gaan met deze vertrekkende Statenpartijen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de aankomende Vergadering van Statenpartijen volledig in het teken te zetten van het aangekondigde vertrek en aldaar in gesprek te treden met deze landen?
De genoemde ontwikkelingen zullen ongetwijfeld van grote invloed zijn op de aankomende Vergadering van Verdragspartijen. De impact van de aangekondigde uittreding van een beperkt aantal landen moet echter niet worden overschat. Van een massale, gecoördineerde terugtrekking is geen sprake. Het is belangrijk om als internationale gemeenschap in dialoog te blijven en tegelijk initiatieven te ontplooien die het draagvlak voor het Strafhof onder alle verdragspartijen versterken. Nederland zal deze Vergadering hiervoor zeker gebruiken.
Wat is volgens u de precieze aanleiding en reden dat na Burundi en Zuid-Afrika nu ook Gambia het lidmaatschap van het Internationaal Strafhof wilt opzeggen? In hoeverre speelt de druk op Zuid-Afrika over het ontvangen van Al-Bashir een rol?
Nederland kan niet met zekerheid zeggen wat de precieze aanleiding is geweest voor Gambia om zich uit het Strafhof te willen terugtrekken. Volgens de president van Gambia, Jammeh, zou het Strafhof in het leven zijn geroepen om Afrikanen, specifiek Afrikaanse leiders, te vervolgen. Het kabinet beschikt niet over informatie welke rol de discussie over het ontvangen van de Soedanese President Al-Bashir door Zuid-Afrika een rol heeft gespeeld in de besluitvorming in Gambia.
Welke andere Afrikaanse landen hebben aangekondigd hetzelfde te zullen doen? Hoe waarschijnlijk acht u dit?
Het kabinet heeft geen eenduidige signalen ontvangen die erop wijzen dat naast Burundi, Zuid-Afrika en Gambia ook andere Afrikaanse landen formele stappen hebben gezet tot uittreding.
Wat is het actuele standpunt van de Afrikaanse Unie over de wenselijkheid van lidmaatschap van het Internationaal Strafhof en de reactie van de Afrikaanse Unie op het aangekondigde vertrek van Burundi, Zuid- Afrika en Gambia?
De Afrikaanse Unie (AU) heeft zich sinds 2008 steeds kritischer uitgelaten over het Strafhof. Echter, bij monde van AU Commissievoorzitter mevrouw Zuma neemt de AU officieel geen standpunt over het Strafhof in. Het staat landen volgens haar vrij toe te treden tot het Statuut van Rome, of uit te treden.
Welke gevolgen heeft het vertrek van Afrikaanse landen voor het Internationaal Strafhof?
Terugtrekking van een aantal Afrikaanse landen resulteert in een beperktere territoriale jurisdictie. Het Strafhof kan – zonder doorverwijzing van de VN-Veiligheidsraad – geen onderzoek of vervolging starten naar vermeende misdrijven in deze landen. Het voorbereidend onderzoek in Burundi dat in april 2015 gestart is kan wel voortgezet worden en resulteren in strafvervolging.
Wat voor consequenties heeft het aangekondigde vertrek van Gambia voor de positie van Fatou Bensouda als Aanklager van het Internationaal Strafhof?
In beginsel heeft dit geen gevolgen voor de positie van de Aanklager van het Internationaal Strafhof. Zij is in 2011 bij consensus verkozen voor een periode van negen jaar. De Aanklager vertegenwoordigt niet haar land, maar is als Aanklager van het Internationaal Strafhof gebonden aan het Statuut van Rome en handelt bij de uitvoering van haar taken onafhankelijk en onpartijdig.
Hoe wordt voorkomen dat landen zich uit het Internationaal Strafhof terugtrekken en zijn er concessies die aan landen worden geboden om toch lid te blijven? Zo ja, welke concessies?
Door middel van dialoog probeert Nederland samen met gelijkgezinde landen te voorkomen dat andere verdragspartijen terugtreden. Mogelijkheden voor concessies zijn beperkt omdat de meest gehoorde kritiek raakt aan fundamentele beginselen van het Statuut van Rome. Het kabinet is niet bereid concessies te doen die de integriteit van het Strafhof aantasten.
In hoeverre speelt de uitbreiding van de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof naar het misdrijf agressie een rol bij het voornemen van Afrikaanse landen om het lidmaatschap op te zeggen?
Het kabinet heeft geen aanwijzingen dat ontwikkelingen richting uitbreiding van de rechtsmacht van het Strafhof met het misdrijf agressie een rol heeft gespeeld bij de beslissing van Burundi, Zuid-Afrika en Gambia terug te treden uit het Statuut van Rome.
Welke stappen heeft u afgelopen jaar actief gezet om de geloofwaardigheid en het draagvlak van het Internationaal Strafhof onder Afrikaanse statenpartijen te verhogen conform de motie Servaes/Sjoerdsma?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat voor mogelijkheden ziet u om via de Nederlandse zetel in de VN-Veiligheidsraad samenwerking met en draagvlak voor het Internationaal Strafhof te verbeteren?
De Veiligheidsraad heeft een unieke bevoegdheid en verantwoordelijkheid doordat het situaties waar het Strafhof geen rechtsmacht heeft kan doorverwijzen. Ook na een doorverwijzing is daadkrachtige opvolging vereist door de VN-Veiligheidsraad in het geval dat het betreffende land (of andere landen) niet meewerkt met het Strafhof. Zonder steun van de VN-Veiligheidsraad voor onderzoek en vervolging heeft dat veel minder kans van slagen. Accountability is één van de Nederlandse prioriteiten in de VN-Veiligheidsraad. Nederland zal zich dan ook tijdens zijn lidmaatschap van de Veiligheidsraad maximaal inspannen voor effectieve opvolging van doorverwijzingen naar het Strafhof. Tevens zal het Koninkrijk tijdens het lidmaatschap van de Raad blijven pleiten voor universeel lidmaatschap van het Strafhof en diverse Raadsleden hierop aanspreken.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan de aankomende Vergadering van Statenpartijen te beantwoorden?
Ja.
Niet uitbetalen betalingsrechten en behandeling bezwaren |
|
Jaco Geurts (CDA), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «RVO: 4.500 bezwaren nog niet afgehandeld»?1
Ja.
Bevestigt u dat 45% van de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard? Zo ja, betreft het hier niet relatief veel foutieve beschikkingen en had u dat kunnen voorkomen?
De 45% zoals genoemd in het artikel van De Boerderij is gebaseerd op een tussenstand van enkele weken geleden. In totaal waren er op 11 november ruim 6.500 bezwaren ontvangen door RVO.nl. Daarvan waren op dat moment bijna 3.400 bezwaren afgehandeld. Hiervan zijn ruim 1400 bezwaren (gedeeltelijk) gegrond verklaard. In totaal betreft het tot op heden een bijstelling van circa € 1 miljoen. Dit is circa 0,14% van het totaal uitbetaalde bedrag van ruim € 712 miljoen aan GLB-subsidie.
Voor het overgrote deel had ik de bezwaren niet kunnen voorkomen. De belangrijkste verklaring van het hoge aantal bezwaren is dat 2015 het eerste jaar van het nieuwe GLB was.
Daarbij richten de bezwaren zich vooral op de vaststelling van de betalingsrechten. Deze worden immers voor 5 jaar vastgesteld en vormen de basis voor agrariërs om in aanmerking te kunnen komen voor de GLB-subsidie tot het jaar 2020.
Veel bezwaren gaan daarbij over de exacte begrenzing van percelen. In geval het bezwaar gegrond wordt verklaard, betreft het veelal aanpassingen tot 0,1 ha van één of meer percelen, in enkele gevallen betreft het een geheel perceel. Ook blijken agrariërs in de bezwaarfase nieuwe bewijsstukken te verstrekken die niet eerder bij RVO.nl bekend waren waaruit blijkt dat ze toch voldoen aan de voorwaarden.
Bevestigt u dat afhandelingstermijnen van nog af te handelen bezwaren over beschikkingen betalingsrechten eenzijdig zijn aangepast? Zo ja, kunt u toelichten of dit juridisch is toegestaan?
Met elke bezwaarmaker is direct na binnenkomst van de bezwaarzaak (telefonisch) contact opgenomen teneinde hem te informeren over de behandeling van zijn bezwaarzaak. Het klopt dat de termijnen waarbinnen op bezwaar beslist moet worden zijn verlengd. In ruim 4.000 zaken is de termijn waarbinnen op bezwaar beslist moet worden met 6 weken verdaagd, conform artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens is in circa 1.500 zaken de beslistermijn in overleg met de bezwaarmaker nogmaals verlengd, waartoe artikel 7:10, vierde lid van de Awb de mogelijkheid biedt. Stemt de bezwaarmaker hier niet mee in, maar is het helaas wel noodzakelijk dat RVO.nl de termijn verlengt, of stemt de bezwaarmaker hier wel mee in, maar wordt de verlengde beslistermijn om andere redenen onverhoopt toch niet gehaald, dan informeert RVO.nl wederom de bezwaarmaker, zoals vastgelegd in artikel 7:14 juncto artikel 4:14, eerste lid van de Awb.
Op welke termijn verwacht u de nog circa 4.500 lopende bezwaren af te hebben gehandeld?
Inmiddels moeten er nog circa 3.100 bezwaren worden afgehandeld. Eind dit jaar zal dit aantal gedaald zijn naar circa 2.000. Voor 1 april 2017 zullen alle bezwaren naar verwachting zijn afgehandeld.
Hoe verhoudt zich het nog grote aantal lopende bezwaren die nog aanleiding zullen geven voor uitbetalingen tot uw opmerking dat de betalingsrechten 2015 voor 15 juli 2016 volledig afgehandeld zijn?2
De primaire besluitvorming over de betalingsrechten en uitbetaling 2015 is voor 15 juli 2016 volledig afgehandeld. Dit betekent dat de aanvragers een beslissing op de aanvraag hebben ontvangen, een toewijzing en betaling, of een afwijzing. Indien landbouwers het niet eens zijn met deze primaire besluitvorming dan kunnen zij hiertegen bezwaar maken en eventueel in beroep gaan. Die procedure volgt vanzelfsprekend op de voor 15 juli 2016 afgeronde primaire besluitvorming.
Vindt u het rechtvaardig om landbouwers met betalingsrechten zo lang op hun geld over het jaar 2015 te laten wachten? Vindt u ook dat dit tot onzekerheid leidt wat onwenselijk is voor de bedrijfsvoering?
Ik ben mij bewust dat de bezwaarschriftprocedure zeer vervelend kan zijn voor de agrariërs die het betreft, omdat zij een geruime tijd geen volledige duidelijkheid hebben over de vaststelling van hun betalingsrechten en eventuele uitbetaling. RVO.nl zet alle mogelijke capaciteit in en richt de inzet op het zo snel mogelijk afhandelen van de bezwaarschriften.
Wanneer doet u uw toezegging, gedaan naar aanleiding van de motie Geurts c.s.3, die verzoekt betalingsrechten in december van dat jaar en uiterlijk januari van het volgende jaar uit te betalen, gestand om de Kamer te informeren over de planning van de betalingsrechten 2016?
Voor het antwoord verwijs ik naar mijn brief met het «Betaalschema GLB 2016» die uw Kamer recent heeft ontvangen.
Ziet u erop toe dat de betalingsrechten 2016 voor het merendeel, zoals voorafgaand aan 2015, worden uitbetaald in december? Welke voorbereidingen treft u hiertoe?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van de Europese gesprekken, zoals gevraagd in de motie Geurts/Dik-Faber4, over de wijziging van de regeling voor extra directe betaling voor jonge boeren? Wanneer is hierover overleg gevoerd of is dit geagendeerd?
Met het Nederlands Agrarische Jongeren Kontakt (NAJK) is contact geweest over de wijziging van de Europese regeling voor extra directe betaling op het punt van het ingaan van de vijf jaar termijn. Eerder is afgesproken met het NAJK dat zij in de aanloop naar een nieuw Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) dit punt nationaal en Europees agenderen. Daarnaast heb ik dit punt op het Speciaal Landbouw Comité van 7 november jongstleden ter sprake gebracht, in het kader van de bespreking over de Omnibus Verordening. Ik heb een voorstel tot wijziging van de tekst in de basisverordening gedaan. Een vervolgafspraak hierover met het NAJK staat gepland voor eind november.
Het bericht 'SODM: aantal overtredingen door mijnbouwbedrijven stijgt' |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «SodM: aantal overtredingen door mijnbouwbedrijven stijgt»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat een stijging van vier naar tien waarschuwingsbrieven ongewenst is?
Overtredingen van de Mijnbouwwet- en regelgeving zijn naar mijn oordeel onwenselijk en dienen te worden voorkomen. Over het jaar 2015 heeft SodM tien waarschuwingsbrieven verstuurd. Drie van de tien waarschuwingsbrieven betroffen overtredingen vanwege het ontbreken van wettelijk verplichte documenten. Twee andere waarschuwingsbrieven betroffen het niet (tijdig) aan SodM melden van de start van specifieke activiteiten. Hoewel er in deze gevallen geen sprake was van incidenten, kan SodM door het ontbreken van de documenten c.q. de meldingen haar wettelijke toezichtstaak niet naar behoren uitvoeren. De betreffende ondernemingen zijn hierop aangesproken middels de waarschuwingsbrieven en hebben direct maatregelen ter verbetering genomen.
In hoeverre is de stijging te wijten aan andere manieren van meten of het verrichten van meer controles?
SodM richt haar toezicht in toenemende mate op preventie van incidenten. Sinds enkele jaren werkt SodM met de zgn. «bow tie methode», die risico’s helpt analyseren, prioriteren en voorkomen. Daarnaast is analyse van incidenten aanleiding geweest voor een aantal gerichte inspectieprojecten. Hierdoor worden overtredingen eerder geconstateerd.
Ook stelt SodM sinds 2015 accountanalyses per bedrijf op om beter integraal zicht te krijgen op de prestaties van de mijnbouwondernemingen op het gebied van veiligheid en milieu. Dit helpt SodM om nog meer gericht haar toezicht te organiseren en prioriteren.
Kunt u aangeven hoe de sector gereageerd heeft op het jaarverslag van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)?
Het jaarverslag is positief ontvangen.
Welke rol ziet u voor u zelf om het aantal incidenten en overtredingen door mijnbouwbedrijven terug te dringen?
Als Minister van Economische Zaken ben ik verantwoordelijk voor adequate regelgeving op het gebied van mijnbouw. Daarnaast ben ik ervoor verantwoordelijk dat SodM in staat is om haar werkzaamheden adequaat uit te voeren. De afgelopen jaren heb ik een aantal voorstellen gedaan om de Mijnbouwwet- en regelgeving verder aan te scherpen. Deze wetsvoorstellen liggen momenteel voor bij de Eerste Kamer en kunnen naar verwachting begin volgend jaar in werking treden. Een belangrijk wetsvoorstel op het gebied van veiligheid en het voorkomen van incidenten is het wetsvoorstel ter implementatie van de offshore safety richtlijn, het wetsvoorstel offshore veiligheid (Kamerstukken I, 2014–2015, 34 041, A). In dit wetsvoorstel heb ik ervoor gekozen om de maatregelen naar aanleiding van deze richtlijn waar mogelijk ook op land toe te passen. De rapportages door de bedrijven en het toezicht hierop door SodM worden uitgebreid en de regels voor installaties worden aangescherpt – van de bouw van een installatie tot aan de ontmanteling hiervan. Ook het toezicht op boorgatactiviteiten wordt aangescherpt.
Als gevolg van de voorgenomen wijzigingen van de Mijnbouwwet zullen de taken van SodM toenemen.
Mede naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) naar aanleiding van de bevingen in Groningen, heb ik met het wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet inzake veiligheid en regie (Kamerstukken I, 2014–2015, 34 348, A) de wettelijke positie van SodM verder verstrekt. Naast het reeds ingezette traject ter versterking van de organisatie van SodM worden met dit wetsvoorstel de wettelijke waarborgen voor de onafhankelijkheid van SodM ten opzichte van de Minister vastgelegd.
SodM heeft als toezichthouder de taak om op basis van haar expertise de risico’s maximaal te doen voorkomen en beheersen, en in voorkomende gevallen handhavend op te treden.
Sinds 2015 vult SodM haar reflectieve rol als toezichthouder nog actiever in en geeft daarmee aangrijpingspunten om veiligheid en milieu in wetgeving en beleid optimaal te borgen. In 2017 zal SodM een «foto» maken van elk van de sectoren waarop zij toezicht houdt. Op grond van deze «staten van de sector» zal het toezicht nog gerichter en op basis van meer gestructureerde risicoanalyses plaatsvinden. Bovendien kunnen deze staten van de sector leiden tot gevraagd en ongevraagd advies aan de Minister van Economische Zaken.
Het tekort aan woningbouwlocaties |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht en achterliggend onderzoek van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) over het tekort aan woningbouwlocaties?1
Ja.
Deelt u de conclusies en cijfers van het EIB dat er veel te weinig «harde" woningbouwlocaties beschikbaar of gepland zijn om tot 2025 de verwachte demografische ontwikkelingen te kunnen volgen met voldoende woningbouw? Zo nee, waarin wijken uw cijfers en inzichten dan af ten opzichte van die van het EIB?
Op hoofdlijnen deel ik de conclusies van het EIB dat de groei in de woningbehoefte leidt tot oplopende spanning op de woningmarkt op die plekken waar het aanbod achterblijft. In de Staat van de Woningmarkt 20162 is op basis van woningbehoefteprognoses en verwachte bouwprogramma’s aangegeven dat naar verwachting de komende jaren de spanning op de woningmarkt oploopt, om na 2020 weer af te nemen. De opgave verschilt hierbij sterk per regio. Volgens het EIB rapport blijft de plancapaciteit in de meeste provincies achter bij de huishoudensgroei. Tegelijkertijd overstijgt in sommige provincies de totale plancapaciteit de huishoudensgroei.
Er ligt een opgave bij gemeenten om zorg te dragen voor voldoende bouwplancapaciteit. In mijn gesprekken met gemeenten, provincies en regio’s is dat dan ook een belangrijk thema. Zoals ook is aangeven bij de aanbieding van de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt aan uw Kamer ben ik bovendien in gesprek met betrokken partijen, zoals beleggers, projectontwikkelaars en gemeenten, over mogelijke ruimtelijke beperkingen en institutionele belemmeringen.
Bij de conclusies van het EIB kan de kanttekening worden gemaakt dat zowel de woningbehoefte als de plancapaciteit kunnen veranderen onder invloed van de marktomstandigheden. Woningzoekenden kunnen uitwijken naar plaatsen waar wel voldoende aanbod van woningen is, en de plancapaciteit kan worden vergroot door lokale besluitvorming.
Klopt het dat een groot deel van de bouwplanning, dat toch al fors achterloopt bij de behoefte, zeer onzeker is en nog bestuurlijk vastgesteld moet worden? Voor welk deel van het beschikbare planaanbod geldt dit naar uw inschatting?
Ik beschik niet over cijfers over in hoeverre plannen bestuurlijk zijn vastgesteld. Dat past bij het decentrale karakter van het ruimtelijke ordeningsbeleid. Ook ben ik niet voornemens gemeenten en provincies een streefpercentage voor overplanning op te leggen. Dan zou het Rijk op de stoel van provincies en gemeenten gaan zitten. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat de nieuwbouwproductie aansluit bij de vraag. Dat heb ik ook aangegeven in de reactie op de motie De Vries3 en de antwoorden op eerdere vragen4. Gemeenten worden daarom ondersteund via diverse maatregelen. Het gaat daarbij onder andere om jaarlijkse gesprekken van het kabinet met bestuurders uit de Noordelijke en de Zuidelijke Randstad over de beschikbaarheid van plancapaciteit. Daarnaast wordt de Ladder voor Duurzame Verstedelijking aangepast: De Ladder wordt nu eenvoudiger, doordat er «treden» worden geschrapt en alleen nog bij het bouwen buiten het stedelijk gebied een uitgebreide motivering nodig is5. Verder worden gemeenten door het Rijk ondersteund via de mogelijkheid om expertteams in te zetten, indien gebiedsontwikkeling moeizaam verloopt (Expertteam Versnellen) of het omzetten van vastgoed (bijvoorbeeld kantoren) naar woningen niet van de grond komt (Expertteam Transformatie). Bovendien zal ik, zoals is aangegeven in reactie op de motie De Vries6, werkbezoeken afleggen verspreid over heel Nederland, waarbij (onder andere) de woningproductie aan de orde zal komen.
Deelt u de analyse dat ook de zachte plancapaciteit in de meeste woningmarktregio's te krap is, zeker als in acht wordt genomen dat veel van deze zachte plannen niet tot stand komen omdat er altijd ook sprake is van planuitval? Bent u van mening dat, om taakstellingen te kunnen halen, er altijd een overplanning van tenminste 30% nodig is? Zo nee, waarom niet.
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de analyse van het EIB dat het planaanbod vooral achterblijft in de groene randgemeenten? Zo ja, welke conclusies trekt u daar dan uit voor de gangbare gedachte dat er uitsluitend binnenstedelijk gebouwd zou moeten worden en voor de inzet van het daarbij gehanteerde instrument de «ladder van duurzame verstedelijking»?
De Ladder voor Duurzame Verstedelijking bevordert zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten. De Ladder vraagt nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de behoefte en om ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied te motiveren. De Ladder sluit nieuwbouw in groene randgemeenten dus niet uit. Zoals ook is aangegeven in antwoorden van de Minister van IenM over de Ladder7 beperkt de Ladder de autonomie van gemeenten niet, want zij maken de keuze om een nieuwe stedelijke ontwikkeling al dan niet mogelijk te maken. De Ladder stimuleert gemeenten om de motivering van hun keuzes expliciet te maken.
Deelt u de conclusie dat door het gebrek aan «harde» bouwlocaties er nog jaren overheen zullen gaan voordat de bouwproductie weer op het noodzakelijke niveau gebracht kan worden?
In hoeverre het mogelijk is om zachte plannen snel om te zetten in harde plannen, verschilt sterk. Waar de plannen aansluiten bij de vraag en de bestuurlijke wil aanwezig is, kan dit relatief snel plaatsvinden. Waar nodig kunnen gemeenten hierbij een beroep doen op de eerder genoemde expertteams.
Deelt u de conclusie dat, zonder ingrijpen, de schaarste op de woningmarkt daardoor de komende jaren nog veel verder zal oplopen en de huizenprijzen en de huren daardoor nog verder zullen stijgen? Zo ja, wat moet er dan naar uw mening gebeuren om dat te voorkomen? Zo nee, waarom deelt u deze analyse niet?
Sinds 2013 laat de woningmarkt een sterk herstel zien. Het vertrouwen van consumenten in de huizenmarkt is sterk gestegen en het lijkt aannemelijk dat we de afgelopen periode te maken gehad hebben met een inhaalvraag. De lage rente heeft geleid tot een verdere toename van de vraag. Het aantal transacties ligt nu weer op het niveau van voor de crisis, de huizenprijzen liggen nog onder dit niveau.
Het is belangrijk dat het aanbod kan reageren op de toenemende vraag, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht. De verantwoordelijkheid om lokale vraag en woningaanbod in evenwicht te brengen, ligt op decentraal niveau. Om partijen te ondersteunen bij de productie in kwantitatief opzicht, worden diverse maatregelen genomen. Deze heb ik bij de beantwoording van vraag 3 en 4 aangegeven.
Het verder ontwikkelen van de vrije huursector is in kwalitatief opzicht belangrijk en er zijn maatregelen genomen die dit segment van de woningmarkt ten goede komen. Zo zorgt de Woningwet voor een duidelijke scheiding van corporatietaken. Door deze scheiding is geborgd dat corporaties bij activiteiten voor het middenhuursegment in een gelijk speelveld opereren. Recent heb ik een aantal maatregelen aangekondigd die specifiek de totstandkoming van een middensegment ondersteunen. Dit betreft een aanpassing van het woningwaarderingsstelsel (WWS) voor kleine nieuwbouwwoningen in de regio Amsterdam en Utrecht, de mogelijkheid om geliberaliseerde woningen voor middenhuur op te nemen in het bestemmingsplan en de start van de samenwerkingstafel middenhuursegment. Zie hiervoor ook de beantwoording van schriftelijke vragen over het middenhuursegment8.
Bent u van mening dat niet alleen gestuurd moet worden op woningbouwvolume, maar ook op de feitelijke behoefte van de woonconsumenten in een regionale woningmarkt? Op welke manier kan dit naar uw mening dan het best geborgd worden?
Ik deel uw mening dat het van belang is dat vraag en aanbod zowel kwantitatief als kwalitatief op elkaar aansluiten. De verantwoordelijkheid om vraag en aanbod met elkaar in evenwicht te brengen, ligt op decentraal niveau. Het Rijk levert een bijdrage om het inzicht in vraag en aanbod te vergroten. Zo heeft ABF Research in opdracht van het Ministerie van BZK een woningbehoefteprognose voor de langere termijn (tot 2040) gemaakt, waarvan de samenvatting bij de recent gepubliceerde Staat van de Woningmarkt9 is gevoegd. De cijfers zijn ook voor verschillende regio’s en gemeenten beschikbaar.
Welke acties kunt u ondernemen om te bevorderen dat gemeenten al op korte termijn hun «harde» plancapaciteit verhogen?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3 en 4 zal ik bij de werkbezoeken, die ik de lopende periode ga afleggen, de woningbouwproductie aan de orde stellen. De beschikbaarheid van voldoende plancapaciteit is ook onderwerp van gesprek.
Bent u bereid om de woningmarktregio's te vragen jaarlijks aan u te rapporteren over de woningbouwafspraken die binnen de regio zijn gemaakt, inclusief de afspraken om tot daadwerkelijke realisatie te komen zodanig dat aan de toekomstige behoefte aan woningen in de verschillende segmenten in de regio wordt voldaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals is aangegeven in de reactie op de motie De Vries10 wil ik niet op de stoel van gemeenten en provincies gaan zitten. Wel zal ik de komende periode in gesprek gaan over woningbouwproductie en plancapaciteit om zo de daadwerkelijke realisatie van woningen te stimuleren.
Nu de gemeenten er samen niet in slagen om op kortere termijn voldoende bouwlocaties beschikbaar te stellen, bent u dan van mening dat daardoor uw in artikel 4 van de Woningwet vastgelegde systeemverantwoordelijkheid in het geding komt, namelijk «het bevorderen van de woningbouwproductie waarbij aanbod en diversiteit zoveel mogelijk aansluit bij de woningbehoefte van Nederland.»? Zo nee, waarom niet?
In de begroting van Wonen en Rijksdienst is aangegeven dat de Minister de regie voert over een heldere verdeling van rollen en verantwoordelijkheden van de verschillende partijen op het terrein van wonen. Deze rol wordt door mij ook als zodanig ingevuld. Waar het gaat om woningbouw ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het bouwen voor de woningbehoefte bij gemeenten. Ik geef invulling aan de systeemverantwoordelijkheid via de eerder genoemde maatregelen.
Het bericht ‘Advies van wijzen voor Groningen' |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Advies van wijzen voor Groningen»?1
Ja.
In hoeverre ondersteunt u het idee van een grondige analyse door een commissie van wijzen? Hoe ziet u daarin de rol van de Nationaal Coördinator Groningen?
In het aardbevingsgebied ligt een omvangrijke en urgente opgave die geen uitstel duldt. Deze opgave vergt een doortastende en samenhangende aanpak van het Rijk, de provincie Groningen en de gemeenten in het gebied. Tegen deze achtergrond heb ik de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) ingesteld om regie te voeren op deze opgave en te zorgen voor een samenhangende aanpak die maatschappelijk en bestuurlijk breed wordt gedragen. De NCG is hier voortvarend mee aan de slag gegaan.
Zoals ik eerder in uw Kamer heb aangegeven, kom ik binnenkort met voorstellen om de positie van de NCG te versterken, waarbij ik ook de mogelijkheid van wettelijke verankering van bevoegdheden (attributie) zal betrekken. Ik ben daarover in gesprek met de NCG en met betrokken partijen uit de regio. Ik zal uw Kamer hierover nog dit najaar nader informeren.
Tegen deze achtergrond zie ik geen aanleiding om een nieuwe commissie zich te laten buigen over de aanpak van de aardbevingsproblematiek als gevolg van de gaswinning.
Kent u het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland waarin de rechtbank Energiebeheer Nederland (EBN) als mede exploitant van het Groningen-gasveld hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de schade veroorzaakt door aardbevingen?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe de Staat of EBN om zal gaan met deze uitspraak, mede in het licht van de door professor Oldenhuis gedane aanbevelingen?
De Staat en EBN zijn ieder partij bij deze procedure en maken een eigenstandige afweging hoe er wordt omgegaan met de uitspraak. Zolang de zaak onder de rechter is, doet de Staat over haar rechtspositie geen uitspraken.
Opbrengstafhankelijke gebruiksnormen voor de akkerbouw |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Vindt u ook dat, gezien het feit dat elke bodem anders is (bedrijfsvoering en landbouwer), gestreefd moet worden naar maatwerkbemesting?
Binnen de milieukundige randvoorwaarden (onder andere ter implementatie van de Nitraatrichtlijn en Kaderrichtlijn Water) zoals vastgelegd in de regelgeving, is het gewenst dat gewassen passend bemest worden, rekening houdend met onder andere het gewas en bodemeigenschappen.
Kunt u verklaren waarom, nadat er als het goed is al twee en een half jaar over wordt gesproken met de Europese Commissie, de bezwaren van de Europese Commissie over opbrengstafhankelijke gebruiksnormen nog niet gladgestreken zijn (Kamerstuk 33 037, nr. 81)?
De tekst van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn beschrijft weliswaar de mogelijkheid om equivalente maatregelen in te voeren, maar daarmee was de Europese Commissie nog niet geïnformeerd over de inhoudelijke invulling van de equivalente maatregelen. Dat is, zoals ook aangegeven in mijn antwoorden op eerdere vragen van het lid Geurts (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1914), gebeurd per brief van 2 oktober 2015. Op dat moment was er voor het eerst reden om de Europese Commissie te informeren over met welke concrete maatregelen Nederland invulling wil geven aan de in het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn genoemde mogelijkheid van invoering van equivalente maatregelen.
Het is dan ook niet juist dat al tweeëneenhalf jaar met de Europese Commissie over de concreet voorgestelde equivalente maatregelen wordt gesproken.
De Europese Commissie heeft op 20 november 2015 nadere vragen gesteld. Hierin stond de zorg van de Europese Commissie over de milieueffecten van de equivalente maatregelen centraal. De door de Europese Commissie gestelde vragen zijn aanleiding geweest om, in overleg met betrokken sectorpartijen, de invulling van de equivalente maatregelen aan te scherpen om eventuele milieurisico’s te verkleinen. De vragen van de Europese Commissie zijn vervolgens beantwoord.
Op 2 juni 2016 heeft de Europese Commissie vervolgens een brief gestuurd waarin gewezen wordt op de overschrijding van het fosfaatplafond en waarin nogmaals zorg geuit wordt over het effect van de equivalente maatregelen op het behalen van de doelen van de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water.
Op 7 juli jl. zijn de wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet die nodig zijn om de equivalente maatregelen in te kunnen voeren, genotificeerd in het kader van EU-richtlijn 2015/1535 (technische voorschriften in het kader van de interne markt). Over de notificatie heeft vervolgens schriftelijk overleg plaatsgevonden.
Op 10 oktober 2016 is de «uitvoerig gemotiveerde mening» als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van de Europese Commissie ontvangen die geleid heeft tot mijn brief aan uw Kamer van 20 oktober jongstleden (Kamerstuk 33 037, nr. 181).
Bij de onderhandelingen over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn heeft u aangedrongen op de mogelijkheid van equivalente maatregelen1; is deze inzet na de onderhandelingen opgevolgd door dit te agenderen en te bespreken met de Europese Commissie dan wel in ander Europees verband?
Zie antwoord vraag 2.
Gezien de Europese Commissie bekend was met het Nederlandse voornemen om bedrijfsspecifieke bemesting in de akkerbouw mogelijk te maken omdat dit voornemen genoemd staat in het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn, er vanaf 2014 overleg is tussen het ministerie en de akkerbouwsector over het borgen en opstellen van deze maatregelen en vanaf april 2015 het onderzoeksrapport van Wageningen Universiteit om dit mogelijk te maken bij uw ministerie lag, waarom lijkt het dan toch niet te lukken om tijdens het vijfde actieprogramma (2014–2017) deze maatregelen mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Is er overleg geweest met de Europese Commissie voorafgaand aan het moment dat het Directoraat-Generaal Milieu van de Europese Commissie hier in het najaar van 2015 over geïnformeerd werd (documentnummer 2016D11176)? Is er vervolgens nog overleg geweest hierover met het Directoraat-Generaal Milieu gezien haar in het najaar van 2015 kenbaar gemaakte negatieve opstelling?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u dat het achterwege blijven van de invoering van equivalente maatregelen in 2016 leidt tot problemen bij akkerbouwers die dachten hiervan al gebruik te kunnen maken?
In de bovengenoemde antwoorden op vragen van het lid Geurts heb ik aangegeven dat pas nadat de gehele procedure voor wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet respectievelijk het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn doorlopen, de wijzigingen definitief zijn.
Als akkerbouwers stikstof- en fosfaatbemesting hebben toegepast boven de gebruiksnormen, bijvoorbeeld omdat ze er op speculeerden dat de equivalente maatregelen dit jaar definitief zouden worden, dan hebben zij dit voor eigen risico gedaan. Indien bij controles van individuele bedrijven blijkt dat meer stikstof en/of fosfaat gebruikt is dan volgens de normstelling toegestaan, dan zullen deze bedrijven beboet worden.
Wat gaat u ondernemen om het gebruik van equivalente maatregelen mogelijk te maken in 2017?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 20 oktober jongstleden (Kamerstuk 33 037, nr. 181) zal ik mij ervoor inzetten om de zorg en het bezwaar van de Europese Commissie, die aanleiding zijn geweest om een uitvoerig gemotiveerde mening te geven, weg te nemen. Ik zal daartoe nogmaals zo goed mogelijk aantonen dat de invoering van de voorgestelde equivalente maatregelen niet zal leiden tot extra milieurisico’s. Indien nodig en mogelijk zal ik overwegen de voorgestelde maatregelen, in overleg met betrokken sectorpartijen, aan te passen om de zorg van de Europese Commissie weg te nemen. Ik houd er wel rekening mee dat de wens om equivalente maatregelen in te voeren, kan gaan interfereren met de gesprekken over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn.
Kunt u toelichten wat u van dit moeizame proces heeft geleerd, ook met het oog op de aankomende onderhandelingen over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn?
Uit de reactie van de Europese Commissie op de voorgestelde regelgeving ter invoering van equivalente maatregelen valt op te maken dat de Europese Commissie voorstellen van de lidstaten streng toetst op het voldoen aan onder andere het milieurecht van de Europese Unie, en dan in dit kader vooral de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn zal overtuigend en op basis van een gedegen onderbouwing moeten laten zien dat Nederland de doelen van genoemde Europese richtlijnen nauwgezet nastreeft en dat uitvoering van het zesde actieprogramma zorgt voor een verdere verbetering van de waterkwaliteit in Nederland, daar waar deze door de landbouw negatief beïnvloed wordt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Mestbeleid voorzien op 10 november 2016?
Dit overleg is uitgesteld. Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De arrestatie van twee democratisch gekozen co-burgemeesters van oppositiepartij HDP in Diyarbakir (Turkije) |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat twee co-burgemeester van Diyarbakir in Turkije, beide lid van de oppositiepartij HDP, gearresteerd en vastgezet zijn?
Ja.
Klopt dit bericht? Wat zijn precies de feiten en wat is uw reactie daarop?
De twee co-burgemeesters Gültan Kışanak en Fırat Anlı zijn op 25 oktober aangehouden en op 30 oktober formeel gearresteerd. De Openbaar Aanklager meldt als tenlastelegging in de zaak van Kışanak het «lidmaatschap van een gewapende terroristische groepering» (Artikel 314/2 van het Turks strafrecht) en in de zaak van Anlı «poging om land af te scheiden onder staatssoevereiniteit» (Artikel 302/1 van het Turks strafrecht). Op 31 oktober zijn beiden overgebracht naar een zwaarbewaakte gevangenis in Istanbul. Het is niet bekend wanneer hun proces begint. Volgens de Turkse wet kunnen ze maximaal 5 jaar in voorarrest zitten. Voor zover het kabinet bekend is er geen relatie tussen deze co-burgemeesters en de couppoging van 15 juli jl.
Waarom zijn deze burgemeesters gearresteerd door de regering van president Erdogan en wat er gebeurt er nu met hen? In welke mate heeft deze arrestatie te maken met de zuivering die Erdogan doorvoert in reactie op de mislukte coup in juli jl.?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate ziet u in deze laatste ontwikkeling een bewijs dat de coup door de Turkse regering is aangegrepen om, breder dan enkel leden en aanhangers van de Gülenbeweging, maatregelen te treffen tegen andere oppositiepartijen en tegenstanders van president Erdogan?
Het kabinet maakt zich ernstig zorgen over deze ontwikkelingen. Turkije heeft het recht om maatregelen te nemen tegen terroristische bedreigingen, ook als die uitgaan van de PKK. Deze dienen echter in overeenstemming te zijn met de grondbeginselen van de parlementaire democratie, de principes van de rechtsstaat en proportionaliteit. Nederland heeft dan ook aangedrongen op een gezamenlijke reactie van de EU lidstaten, zoals is uitgegaan per verklaring van 8 november. Hierin wordt Turkije opgeroepen om de beginselen van de parlementaire democratie te waarborgen, waaronder het respecteren van mensenrechten, de rechtsstaat en fundamentele rechten en vrijheden zoals het recht op een eerlijk proces.
Zoals eerder gesteld hecht het kabinet aan betrokkenheid van de Raad van Europa bij de beoordeling van de Turkse rechtsstaat. De Venetiëcommissie heeft eind september een opinie uitgebracht over het grondwettelijke amendement dat opheffing van de onschendbaarheid van parlementariërs mogelijk heeft gemaakt. De Venetiëcommissie stelt onder meer dat de onschendbaarheid zou moeten worden hersteld, omdat anders het parlement niet naar behoren kan functioneren. Daarnaast is de commissie van mening dat het proportionaliteitsbeginsel door deze maatregel is geschonden. Voorts hebben het Comité ter Preventie van Foltering (CPT), de Venetiëcommissie en de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa in de afgelopen maanden Turkije bezocht. Naar verwachting zullen hun bevindingen nog voor het einde van 2016 in diverse rapporten worden neergelegd. Nederland zet zich in voor openbaarmaking van alle rapporten, inclusief het rapport van het CPT.
Hoeveel mensen zijn door de Turkse regering na de coup opgepakt en welke laatste informatie heeft u over hun berechting? In welke mate zijn de aanhoudingen gerechtvaardigd geweest en is sprake geweest van «eerlijke» processen?
Volgens de meest recente officiële cijfers vrijgegeven door de Turkse autoriteiten, in uitspraken van de Minister voor Justitie op 12 oktober jl., zijn er justitiële acties ondernomen tegen 76.000 personen, van wie 32.000 personen werden gearresteerd. Op basis van berichtgeving in de media is het aannemelijk dat dit aantal sindsdien verder is toegenomen. De rechtszaken zijn nog niet begonnen. Het kabinet benadrukt dat het van het allergrootste belang is dat de rechtsgang van iedere zaak eerlijk en transparant zal verlopen. Dit heeft de EU dan ook benadrukt in haar gezamenlijke verklaring op 8 november.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent de humanitaire situatie in Zuidoost Turkije? In welke mate is de Turkse regering bezig de situatie daar te destabiliseren en worden Koerden en Koerdische volksvertegenwoordigers op de huid gezeten en opgepakt?
De humanitaire situatie in dit gebied blijft zorgwekkend. Niet alleen als het gaat om de verwoestingen, slachtoffers en ontheemden, maar ook als het gaat om onteigeningen, de sluiting van scholen en de impact op overige publieke voorzieningen. Ook over de frequente blokkade van het internet in het zuidoosten en sociale media in heel Turkije maakt het kabinet zich zorgen. Nederland heeft dan ook aangedrongen op vermelding hiervan in de EU verklaring op 8 november.
Het kabinet constateert dat de Turkse autoriteiten met enerzijds repressieve maatregelen en anderzijds wederopbouwmaatregelen proberen de regio te stabiliseren. Ook gaan de Turkse autoriteiten door met de instelling van veiligheidszones en militaire operaties. Het kabinet veroordeelt met klem de terroristische en destabiliserende activiteiten van de PKK, zoals diverse aanslagen op dorpswachters, politiemedewerkers en AKP-politici in het zuidoosten.
Met de recente arrestaties van de pro-Koerdische HDP parlementariërs en de tientallen Koerdische (co-) burgemeesters die zijn ontslagen en/of zijn gearresteerd is het risico van verdere destabilisatie in het zuidoosten niet ondenkbaar. Het kabinet constateert dat deze zorgwekkende ontwikkelingen het extra moeilijk maken om de gestrande Koerdische vredesbesprekingen weer op gang te krijgen. Een oplossing voor de Koerdische kwestie kan alleen op politieke wijze worden gevonden. Nederland blijft beide partijen oproepen die vredesbesprekingen te hervatten en het geweld te staken. Dit is in het belang van de burgers in het zuidoosten, die het meest te lijden hebben en het slachtoffer zijn van het voortduren van het geweld van beide kanten.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk en ongewenst is dat Turkije met het oppakken van democratisch gekozen burgemeesters opnieuw democratische rechten schendt? Zo ja, wanneer en op welke wijze wordt Turkije daar in Europees verband op aangesproken?
Zie antwoord vraag 4.
Het Voorlopige Kustpact |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u in de afgelopen maanden overleg heeft gevoerd over de waarden en de ontwikkeling van de kustzone en dat binnenkort een Kustpact tot stand komt?1 Zo ja, met wie heeft u precies overlegd en wie zal het Kustpact uiteindelijk ondertekenen?
Ik heb overlegd met de provincies, vertegenwoordigers van kustgemeenten en waterschappen, met Natuurmonumenten en Natuur en Milieufederatie Zuid-Holland namens de Coalitie Bescherm de Kust, vertegenwoordigers van drinkwaterbedrijven, StrandNederland, NBTC, ANWB, RECRON en Staatsbosbeheer. In totaal gaat het om ruim 60 partijen. Op 5 oktober is een bestuurlijk overleg geweest waarin een principe akkoord op de afspraken is bereikt. Voor de partijen geldt dat zij de voorliggende tekst gaan bespreken in hun dagelijkse besturen dan wel met hun achterban.
Kunt u precies aangeven wat er wordt bedoeld met «de kust in brede zin», de «collectieve waarden en kernkwaliteiten van de kust in brede zin» en «de borging daarvan»?2
De «kust in brede zin» zoals gedefinieerd in de voorliggende tekst van het Kustpact, betreft zowel het strand als de duinen als een strook landinwaarts. De collectieve waarden van dit gebied zijn geïnventariseerd door Bureau Strootman Landschapsarchitecten en betreffen;
De borging van deze waarden zal plaatsvinden met de uitwerking van de afspraken over de zonering.
Waaraan moet bij de zonering van de kustzone precies gedacht worden? Wat is precies de omvang en de juridische status van het voorgestelde bouwverbod? Hoe vertaalt zich dit in de toekomstige Omgevingswet respectievelijk de algemene maatregelen van bestuur voortvloeiend uit de Omgevingswet?
Met de zonering wordt inzichtelijk gemaakt in welke delen van de kustzone geen nieuwe recreatieve bebouwing is toegestaan en in welke delen wel en onder welke voorwaarden. Partijen delen daarbij de intentie om op het strand en in de duinen buiten de bestaande bebouwde gebieden en de vergunde ontwikkellocaties geen nieuwe recreatieve bebouwing te realiseren.
De omvang van het gebied waar geen nieuwe recreatieve bebouwing is toegestaan is op voorhand nog niet aan te geven. Het is aan de betrokken provincies om een zonering, die passend is binnen de lokale en regionale landschappelijke context, op te stellen in overleg met de bij het Kustpact betrokken partijen en eventueel ook andere partijen. De zonering zal worden opgenomen in beleid en in verordeningen van provincies die de randvoorwaarden meegeven aan de plannen van de andere overheden.
Daarnaast zal ik onderzoeken op welke wijze de Beleidslijn kust 2007 en de regels ten aanzien van het kustfundament in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en/of de regels ten aanzien van de kust in het ontwerp Besluit kwaliteit leefomgeving, aanpassing behoeven.
Kunt u aangeven hoe het Kustpact zich verhoudt tot de bescherming van het kustgebied krachtens Natura2000 en eventuele andere beschermingsregimes?
De uitwerking van de afspraken zoals deze zijn opgenomen in de voorliggende tekst van het Kustpact vindt plaats binnen de geldende wettelijke kaders. Het Kustpact zal de beschermingsregimes op grond van specifieke wet en regelgeving, zoals N2000, niet doorkruisen maar waar nodig aanvullen.
Hoe zal dit Kustpact bijdragen aan de bescherming van het strand en de duinen? Klopt het dat in het Kustpact geen spijkerharde afspraken worden opgenomen, maar dat het gaat om intenties, die in provinciaal en gemeentelijk beleid moeten worden vertaald? Zo ja, hoe gaat u erop toezien dat de afspraken in het Kustpact door provincies en gemeenten gestand worden gedaan?
In de voorliggende tekst van het Kustpact zijn afspraken opgenomen waar partijen elkaar op kunnen aanspreken. Deze afspraken kunnen niet vooruitlopen op de democratische besluitvorming, in bijvoorbeeld gemeenten, provincies en waterschappen, die nodig zijn ten aanzien van de inzet voor de zonering. De betrokken overheden gaan deze afspraken uitwerken in beleid en, met inachtneming van de daarvoor geldende procedures, vertalen in regels in hun provinciale verordeningen omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Over de voortgang van de uitvoering van deze afspraken zal ik uw Kamer jaarlijks informeren.
Onder welke omstandigheden wordt bebouwen onder het komende Kustpact toegestaan?
Zie antwoorden op vraag 3 en vraag 5.
Kunt u deze vragen vóór de plenaire behandeling in de Kamer van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2017 beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De laatste berichtgeving in het dieselschandaal en de rol van het RDW |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wanneer wist u van het gesjoemel met uitstootwaarden? Hoe oordeelt u over de beschuldigingen dat het Ministerie van Infrastructuur en Milieu al jaren op de hoogte was van frauderende autofabrikanten, maar nooit actie heeft ondernomen?1
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld, was het ministerie sinds de onthullingen in het najaar van 2015 op de hoogte van softwarefraude. Eerder was bekend, en is ook aan uw Kamer gemeld, dat er grote verschillen zijn tussen enerzijds de emissies van stikstofoxiden op de weg en anderzijds op de rollenbank in het laboratorium. Omdat deze constateringen golden voor vrijwel alle geteste dieselvoertuigen van verschillende automerken werd dit door alle betrokken partijen gezien als een tekortkoming van de bestaande testprocedure. Er was geen vermoeden dat daarnaast tevens sprake kon zijn van fraude. Voor verdere informatie hierover verwijs ik graag naar de brief van de Staatssecretaris van IenM over berichten in de pers over sjoemeldiesels, die parallel naar uw Kamer is verzonden en hier uitgebreid op ingaat.
Was het u bekend dat ook de Europese Commissie al jaren over deze gegevens beschikte? In welk licht plaatst dit de onderhandelingen die u voerde om de Real Driving Emission test zo snel en streng mogelijk in te voeren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over het feit dat de Rijksdienst Wegverkeer (RDW) optreedt als publieke toezichthouder (en in die hoedanigheid de technische diensten die over de typegoedkeuring besluiten controleert) maar ook zelf een technische dienst is? Bij welke andere Europese toezichthouders is er sprake van een dergelijke verstrengeling?
Op basis van Richtlijn 2007/46/EG zijn Europese lidstaten bevoegd om typegoedkeuringen te verlenen voor de toelating van motorvoertuigen tot de Europese markt. Elke lidstaat wijst een eigen goedkeuringsinstantie aan om deze publieke taak uit te voeren. In Nederland is de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) in de Wegenverkeerswet 1994 aangewezen. Het uitvoeren van testen om te controleren of voertuigen, of onderdelen van voertuigen, aan de typegoedkeuringseisen voldoen vormt een onderdeel van de typegoedkeuring en daarmee van de bij de RDW belegde publieke taak.
Goedkeuringsinstanties mogen op grond van Europese wet- en regelgeving zelf alle testen uitvoeren die noodzakelijk zijn binnen het typegoedkeuringsproces. Evenals de andere Europese goedkeuringsinstanties heeft de RDW ervoor gekozen om zich bij het uitvoeren van de testen te laten ondersteunen door zogeheten technische diensten. Voorbeelden van de in totaal 38 technische diensten zijn BICON, Hestocon, KIWA, TASS, DEKRA, DARE! en TÜV Rheinland. Deze technische diensten zijn formeel door de RDW aangewezen, voeren de testen namens de RDW uit en worden door de RDW gecontroleerd om te bezien of zij de testen correct en onafhankelijk uitvoeren.
Naast het laten uitvoeren van testen door technische diensten, kiezen Groot Brittannië, Italië, Roemenië en Nederland ervoor om ook zelf testen uit te voeren. De RDW doet dit als onderdeel van het effectief uitvoeren van haar publieke taak; het toezicht houden op de juistheid en effectiviteit van het typegoedkeuringsproces. Door deze activiteiten doet de RDW kennis en (praktijk)ervaring op van de laatste ontwikkelingen, waardoor er bijvoorbeeld in eigen huis het emissietestprogramma uitgevoerd kon worden. Kennis versterkt de onpartijdige beoordelingskracht. Doordat de RDW zelf testen uitvoert, kan de RDW regelmatig als een van de weinige goedkeuringsinstanties essentiële kennis in brengen over de verbetering van de typegoedkeuringsprocedure, internationale voertuigregelgeving en testprocedures.
Het is mogelijk om het testen en het afgeven van typegoedkeuringsdocumenten uit te voeren binnen de RDW, omdat onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rol als publieke toezichthouder verzekerd zijn. De RDW waarborgt de onpartijdigheid en onafhankelijkheid door de verantwoordelijkheden van de betrokken medewerkers te scheiden, hetgeen ondersteund wordt door de organisatiestructuur van de RDW. De RDW voldoet aan de eisen van de Richtlijn 2007/46/EG en onpartijdigheid en onafhankelijkheid wordt bovendien geborgd door het voldoen aan internationale kwaliteitsstandaarden als ISO 9001 en ISO 17025. Daardoor verloopt het toezicht op de uitvoering van de testen door de RDW op dezelfde wijze als het toezicht op de uitvoering van de testen door technische diensten.
Voor welk deel van de inkomsten is het RDW afhankelijk van de commerciële taken, zoals de typegoedkeuringen?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3 is hier geen sprake van een commerciële activiteit, maar van het uitvoeren van een onderdeel van een publieke taak. De omzet door typegoedkeuringen bedraagt circa 8% van de totale RDW omzet. De omzet door testwerkzaamheden bedraagt circa 2% van de totale RDW omzet. De RDW heeft een marginaal aandeel in de testwerkzaamheden die binnen Europa worden uitgevoerd ten behoeve van typegoedkeuringen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een publieke toezichthouder commercieel belang heeft bij hetgeen gecontroleerd wordt?
Zoals in antwoorden 3 en 4 aangegeven voert de RDW in dit kader alleen een publieke taak uit en heeft hierbij geen commercieel belang. Door beperkt zelf te testen houdt RDW de kennis en ervaring ten behoeve van een goede taakuitvoering op peil. Het beëindigen van de taak om zelf testen uit te voeren zou de kennispositie van Nederland in internationale overleggremia voor voertuigeisen en testprocedures ernstig aantasten. Ik ben daarom niet bereid om betreffende taken bij de RDW weg te halen.
Bent u bereid de publieke en commerciële taken van de toezichthouder te scheiden? Bijvoorbeeld door óf het RDW de testen als publieke taak te laten uitvoeren, óf over te gaan tot het weghalen van de commerciële taken bij deze publieke toezichthouder?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Dieselschandaal dat op 21 december 2016 gepland staat?
Ja.
De arrestatie van Koerdische politici in het zuidoosten van Turkije |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «burgemeester belangrijke Koerdische stad in Turkije opgepakt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de burgemeester en loco-burgemeester van de stad Diyarbakir door de Turkse autoriteiten zijn opgepakt vanwege vermeende terrorisme gerelateerde zaken? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
De twee co-burgemeesters Gültan Kışanak en Fırat Anlı zijn op 25 oktober aangehouden en op 30 oktober formeel gearresteerd. De Openbaar Aanklager meldt als tenlastelegging in de zaak van Kışanak het «lidmaatschap van een gewapende terroristische groepering» (Artikel 314/2 van het Turks strafrecht) en in de zaak van Anlı «poging om land af te scheiden onder staatssoevereiniteit» (Artikel 302/1 van het Turks strafrecht).
Hoeveel (pro)Koerdische politici zijn sinds juli 2015, toen het geweld in het zuidoosten van het land opnieuw ontvlamde, opgepakt dan wel ontslagen?
In de nacht van 3 november zijn dertien parlementariërs van de pro-Koerdische HDP opgepakt waaronder de partijleiders Selahattin Demirtaş en Figen Yüksekdağ. Tot op heden zijn tien van hen gearresteerd, de andere drie zijn voorwaardelijk vrijgelaten, lopende nader onderzoek. Daarnaast zijn in het zuidoosten van Turkije op het moment van schrijven 14 (co)burgemeesters gearresteerd; 17 (co)burgemeesters gearresteerd en ontslagen; 23 (co)burgemeesters gearresteerd, vrijgelaten en ontslagen en 3 (co)burgemeesters ontslagen. In aanvulling daarop zijn 42 lokaal verkozen bestuurders gearresteerd van wie er 37 zijn ontslagen.
Deelt u de opvatting dat het Turkse optreden tegen (pro)Koerdische politici buitensporig is en neerkomt op een ondermijning van de democratische rechtsstaat? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet maakt zich ernstig zorgen over deze ontwikkelingen. Turkije heeft het recht om maatregelen te nemen tegen terroristische bedreigingen, zoals die uitgaan van de PKK. Deze dienen echter in overeenstemming te zijn met de grondbeginselen van de parlementaire democratie, de principes van de rechtsstaat en proportionaliteit. Nederland heeft dan ook aangedrongen op een gezamenlijke reactie van de EU lidstaten, zoals is uitgegaan per verklaring van 8 november. Hierin wordt Turkije opgeroepen om de beginselen van de parlementaire democratie te waarborgen, waaronder het respecteren van mensenrechten, de rechtsstaat en fundamentele rechten en vrijheden zoals het recht op een eerlijk proces.
Zoals eerder gesteld hecht het kabinet aan betrokkenheid van de Raad van Europa bij de beoordeling van de Turkse rechtsstaat. De Venetiëcommissie heeft eind september een opinie uitgebracht over het grondwettelijke amendement dat opheffing van de onschendbaarheid van parlementariërs mogelijk heeft gemaakt. De Venetiëcommissie stelt onder meer dat de onschendbaarheid zou moeten worden hersteld, omdat anders het parlement niet naar behoren kan functioneren. Daarnaast is de commissie van mening dat het proportionaliteitsbeginsel door deze maatregel is geschonden. Voorts hebben het Comité ter Preventie van Foltering (CPT), de Venetiëcommissie en de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa in de afgelopen maanden Turkije bezocht. Naar verwachting zullen hun bevindingen nog voor het einde van 2016 in diverse rapporten worden neergelegd. Nederland zet zich in voor openbaarmaking van alle rapporten, inclusief het rapport van het CPT.
Het kabinet constateert dat deze zorgwekkende ontwikkelingen het extra moeilijk maken om de gestrande Koerdische vredesbesprekingen weer op gang te krijgen. Een oplossing voor de Koerdische kwestie kan alleen op politieke wijze worden gevonden. Nederland blijft beide partijen dan ook oproepen die vredesbesprekingen te hervatten en het geweld te staken. Dit is in het belang van de burgers in het zuidoosten, die het meest te lijden hebben en het slachtoffer zijn van het voortduren van het geweld van beide kanten.
Bent u bereid om bij uw Turkse collega’s uw zorgen uit te spreken over de repressie tegen (pro)Koerdische politici? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat zorgcentrum Huis in de Duinen onder verscherpt toezicht is gesteld |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Inspectie verscherpt toezicht zorgcentrum Huis in de Duinen»?1
Ja.
Hoe kan het dat, hoewel de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in juli 2015 constateerde dat er niet werd voldaan aan maar liefst zes normen met betrekking tot een veilige leefomgeving en medicatieveiligheid, zij na een paar gesprekjes met het bestuur in januari 2016 besloot dat er geen verscherpt toezicht zou worden ingesteld, of bestuursrechtelijke maatregelen zouden worden genomen?
Vanaf juli 2015 heeft Huis in de Duinen de problemen ter hand genomen. In april 2016 liet ik u weten dat de IGZ, naar aanleiding van het onaangekondigde bezoek d.d. 21 januari 2016, oordeelde dat de zorgaanbieder nog niet voldeed aan alle normen, maar wel verbeterkracht liet zien en aanzienlijke verbeterslagen maakte. De inspectie stelde onder andere vast dat een omvangrijk verbetertraject was gestart conform een duidelijke PDCA-cyclus. De voortgang van de verbetermaatregelen zijn getoetst door zowel interne audits van de instelling zelf als door de IGZ.
De kwaliteit van zorg bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen was op dat moment dusdanig dat de IGZ geen aanleiding zag voor verscherpt toezicht of bestuursrechtelijke maatregelen. Tevens antwoordde ik u dat wanneer de IGZ opnieuw constateert dat de kwaliteit van zorg nog niet geborgd is, de IGZ nadere maatregelen zal nemen.
Tijdens een hertoetsbezoek op 31 augustus 2016 constateerde de IGZ dat het de organisatie niet gelukt is om het ingezette verbetertraject goed te implementeren en te borgen, daarmee stagneerde de ingezette verbetering. De instelling voldeed niet aan 11 van de 18 getoetste normen rond cliëntdossier, deskundigheid en inzet personeel. De inspectie heeft op basis van deze bevindingen onvoldoende vertrouwen in duurzame verbetering van Huis in de Duinen en heeft Huis in de Duinen daarom met ingang van 12 oktober 2016 voor een periode van zes maanden onder verscherpt toezicht gesteld.
Waaruit bestond die verbeterkracht en de verbeterslagen die de redenen waren om Huis in de Duinen niet onder verscherpt toezicht stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat een jaar later Huis in de Duinen nog slechter presteerde, en niet voldeed aan elf van de vijftien beoordeelde normen? Wat zegt dat over de eerdere oordelen van de IGZ?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat ruim 8 jaar lang diverse bewindspersonen, inclusief uzelf, een gevaarlijke toestand voor bewoners en personeel hebben laten voortbestaan?
Er is in die periode geen sprake geweest van een gevaarlijke toestand voor de bewoners, er was wel sprake van tekortkomingen waardoor de kans op onveilige situaties groter is dan gewenst. Er werd voortdurend gewerkt aan verbeteringen en deze waren ook zichtbaar. Nu blijkt dat het verbeteringsproces stagneert. Dit is iets wat de IGZ vaker ziet, dat het een organisatie niet lukt om ingezette verbeteringen ook duurzaam vast te houden en te borgen.
Vind u dat u voldaan heeft aan de verwachting die u wekte met uw antwoord op eerdere vragen in april dit jaar toen u schreef dat familieleden van bewoners van Huis in de Duinen van u mogen verwachten dat erop wordt toegezien dat de kwaliteit van zorg op peil is? Vindt u dat u aan deze verwachting heeft voldaan? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, welke actie gaat u nu alsnog ondernemen richting bewoners en familie?2
Ja. De IGZ heeft de voortgang van het verbetertraject intensief gevolgd en met ingang van 12 oktober 2016 Huis in de Duinen onder verscherpt toezicht gesteld.
Bent u van mening dat de huidige interimbestuurder de juiste persoon op de juiste plaats is, aangezien de vorige organisatie waar zij tot juni 2016 in de raad van toezicht zat op 19 oktober ook onder verscherpt toezicht is gesteld?
Het is primair aan de Raad van Toezicht om te bepalen of een bestuurder op de juiste plaats zit of niet. Het is aan de Raden van Toezicht zorg te dragen voor een zodanige toedeling van bestuurlijke verantwoordelijkheden, bestuurlijke bevoegdheden evenals afstemmings- en verantwoordingsplichten dat dit redelijkerwijs zal leiden tot het verlenen van goede zorg.
Sinds 1 januari 2016 kan de IGZ een zorgaanbieder namens de Minister een aanwijzing geven. Het ingrijpen van de IGZ kan er bijvoorbeeld op gericht zijn een bestuurslid toe te voegen, wanneer de IGZ constateert dat het bestuur onvoldoende in staat is de kwaliteit van zorg te waarborgen.
Als ultimum remedium kan de IGZ als onderdeel van de handhavingsinterventies een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang inzetten.
De IGZ kan ook een aanwijzing geven waarbij ze de zorginstelling opdraagt om een bestuurder te vervangen. Hoe het dienstverband dan wordt beëindigd is een privaatrechtelijke aangelegenheid. De Raad van Toezicht houdt toezicht op de Raad van Bestuur en kan als uiterste middel het bestuur ontslaan. Ook de ondernemingsraad kan via het recht van enquête ingrijpen. Daarnaast biedt boek 2 Burgerlijk Wetboek de mogelijkheid om apert disfunctionerende bestuurders te ontslaan.
In het op 13 januari jl. aan uw Kamer gezonden beleidskader «Goede zorg vraagt om goed bestuur» (Kamerstuk 32012, nr. 35) treft u een verdere toelichting op de inzet van het aanwijzingsinstrument.
Op welke wijze gaat u de carrousel van disfunctionerende managers nu eens doorbreken, zoals u eerder al toezegde?
Zie antwoord vraag 7.
De patiëntenstop van het Nij Smellinghe |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u het over het moeten instellen van een patiëntenstop door het Drachtens ziekenhuis Nij Smellinghe?1 2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1 van het lid Klever van de PVV fractie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 527) over dit zelfde onderwerp.
Vindt u het gewenst dat een ziekenhuis voor zo'n lange tijd geen werk uitvoert, omdat zij in de maanden daarvoor meer heeft gedaan dan afgesproken met De Friesland Zorgverzekeraar/Achmea? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het ziekenhuis heeft mij laten weten dat er geen sprake is van een algemene stopzetting van de werkzaamheden, maar dat voor een bepaalde groep nieuwe patiënten geen afspraken in 2016 meer worden gemaakt. Zie ook het antwoord op vraag 1 van het lid Klever van de PVV fractie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 527) over dit zelfde onderwerp.
Wat is volgens u de taak van de zorgverzekeraar om aan zijn zorgplicht te voldoen als een van de Friese ziekenhuizen geen geplande behandelingen meer doet?
De zorgverzekeraar heeft zorgplicht en de patiënt heeft recht op goede en tijdige zorg. Ongeacht de polis moet de verzekerde altijd binnen redelijke termijn en op redelijke afstand zorg kunnen krijgen.
Is het voor de patiënten van het Universitair Medisch Centrum Groningen, die veel doorverwezen worden, vanwege minder complexiteit, mogelijk om net zo snel bij de overgebleven ziekenhuizen geholpen te worden?
Het effect van de opnamestop van Nij Smellinghe voor een bepaalde groep patiënten op de wachttijden bij andere ziekenhuizen is niet op voorhand te becijferen. Maar zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, moeten zorgverzekeraars zorgen voor goede en tijdige zorg voor hun verzekerden. De zogenaamde Treeknormen zijn daarbij leidend voor de bepaling van de tijdigheid. De NZa ziet er op toe dat zorgverzekeraars, voor die verzekerden die niet langer willen wachten dan deze normtijden, bemiddelen bij het vinden van andere zorgaanbieders die wel binnen de gestelde normtijden zorg kunnen verlenen.
Is te voorkomen dat er door de patiëntenstop lange wachttijden ontstaan in de andere ziekenhuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Worden de reiskosten die verzekerden extra moeten maken in verband met de patiëntenstop vergoed? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wie ziet daarop toe?
(Extra) reiskosten voor patiënten naar zorgaanbieders worden alleen vergoed op grond van de Zorgverzekeringswet voorzover zij vallen onder hetgeen is bepaald in het Besluit zorgverzekering ten aanzien van ziekenvervoer (artikelen 2.13 t/m 2.15 van dat besluit).
Hoe oordeelt u er over dat De Friesland Zorgverzekeraar/Achmea wel bereid is tot financiële overbrugging ter voorkoming van een faillissement van het ziekenhuis, maar niet bereid is tot het financieren van patiënten die geholpen kunnen worden in Drachten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven is de contractering van zorg de verantwoordelijkheid van lokale partijen, waarbij die partijen zich dienen te houden aan de bestaande regelgeving. Belangrijk onderdeel daarvan is de zorgplicht voor zorgverzekeraars om te zorgen voor voldoende, tijdige en kwalitatief goede zorg voor zijn verzekerden. De NZa ziet op naleving van die zorgplicht in individuele cases toe. Overigens heeft zorgverzekeraar De Friesland mij laten weten dat voor zover bij hen bekend geen sprake is van een dreigend faillissement van het ziekenhuis. Inmiddels heeft het ziekenhuis mij laten weten met een aantal zorgverzekeraars, waaronder De Friesland, afspraken te hebben gemaakt over extra financiële middelen. Zie ook het antwoord op vraag 1 van het lid Klever van de PVV fractie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 527) over dit zelfde onderwerp.
Is het waar dat patiënten die een restitutiepolis hebben wel gewoon binnen de Treeknormen (maximaal aanvaardbare wachttijden) geholpen kunnen worden in het ziekenhuis dat zij verkiezen? Zo ja, wat is uw mening hierover?
Verzekerden met een restitutiepolis hebben recht op een vergoeding voor kosten van zorg. Bij een restitutiepolis in zijn zuivere vorm – dus zonder elementen van een naturapolis – mogen er voor verzekerden geen beperkingen gelden als gevolg van contractering. Van een zuivere restitutie-verzekering is geen sprake indien wel beperkingen worden opgelegd die het gevolg zijn van contractering. Ik vind het belangrijk dat mensen die een restitutieverzekering kopen er van uit moeten kunnen gaan dat dit een zuivere restitutieverzekering is. Met ingang van 2017 mogen verzekeraars daarom niet meer een dergelijke niet-zuivere restitutiepolis aanbieden onder de noemer van een restitutiepolis. De NZa heeft haar regelgeving daarop aangepast (Regeling TH/NR-004, Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten) en zal daar de komende maanden ook op toezien.
Vindt u het niet een aantasting van de keuzevrijheid van patiënten als deze niet direct naar het ziekenhuis van hun keuze kunnen? Zo neen, waarom niet?3
Iedereen kan zelf een zorgverzekering kiezen. Bij de ene polis kan een verzekerde naar alle zorgaanbieders van zijn of haar keuze, bij de andere polis kan dat niet. Het is aan de verzekerden om een polis te kiezen die het beste past bij de eigen voorkeuren. Maar ook bij een restitutiepolis kan het gebeuren dat een verzekerde niet direct terecht kan bij het ziekenhuis dat zijn of haar voorkeur geniet, bijvoorbeeld als het ziekenhuis vol is. Patiënten kunnen dan kiezen of zij de wachttijd willen verlengen en alsnog naar het ziekenhuis van eerste voorkeur gaan of dat zij kiezen voor een ander ziekenhuis. Desgewenst kunnen zij de zorgverzekeraar vragen daarin te bemiddelen.
Het bericht dat Patiënten VGZ niet meer welkom zijn bij ziekenhuis MST |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel dat «Patiënten VGZ niet meer welkom zijn bij ziekenhuis MST»?1
Ja.
Heeft zorgverzekeraar VGZ conform de regeling TH/NR-004 Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten, punt 15 van de regeling, zijn verzekerden geïnformeerd dat er voor het jaar 2016 sprake is van een omzetplafond met het Medisch Spectrum Twente (MST)? Zo nee, op welke wijze heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dan toezicht gehouden? Zo nee, is de verzekeraar dan verplicht toch de extra verleende zorg aan MST te vergoeden? Zo nee, welke rechten kunnen verzekerden aan het schenden van de informatieplicht ontlenen?
VGZ heeft na het sluiten van het contract vorig jaar op «Vergelijk en Kies» aangegeven:«Wij hebben met dit ziekenhuis afspraken gemaakt over de hoeveelheid zorg die de zorgaanbieders in 2016 mogen verlenen. Het kan zijn dat het ziekenhuis u hierom wil doorverwijzen. Of pas later kan behandelen. Voor complexe zorg en spoedzorg kunt u altijd bij dit ziekenhuis terecht.»
Het is aan de NZa om te beoordelen of hiermee aan de regeling is voldaan. Over individuele gevallen doet de NZa geen mededelingen. Maar in algemene zin heeft de NZa, net als eerdere jaren, voorafgaand aan het jaar 2016 gecontroleerd of verzekeraars hun informatieverstrekking richting hun (potentiële) verzekerden op orde hebben. Een controlepunt daarbij was onder meer de informatieverstrekking over omzetplafonds/volumeafspraken zoals neergelegd in artikel 15 van de nadere regel TH/NR-004. Ook lopende het polisjaar houdt de NZa de wijze van informatieverstrekking door zorgverzekeraars in de gaten. Dit doet zij aan de hand van signalen die zij ontvangt via haar meldpunt en door zelf onderzoek te doen. Als de NZa constateert dat een informatieverplichting wordt geschonden dan kan zij daar tegen optreden door het inzetten van haar handhavingsinstrumentarium. Verzekerden kunnen een melding bij de NZa indienen als er een informatieverplichting is geschonden door een zorgverzekeraar, ook kan een verzekerde een procedure bij de SKGZ starten.
Op welke wijze heeft VGZ zijn verzekerden gedurende het jaar geïnformeerd over de mogelijkheid dat ze het risico liepen in de tweede helft van het jaar voor niet-acute zorg niet meer in het MST in Enschede terecht te kunnen? Welke verplichting hebben zorgverzekeraars om dit gedurende het jaar te doen?
VGZ heeft dat gedaan via de mededeling die na het sluiten van het contract op Vergelijk en Kies is geplaatst. Dit heeft de VGZ zo gedaan omdat zij van mening is voldoende zorg te hebben ingekocht in de regio.
In het antwoord op vraag 2 is reeds ingegaan op de verplichting voor informatieverstrekking gedurende het jaar.
Geldt de stop voor nieuwe behandelingen ook voor verzekerden die bij een arts onder behandeling staan voor een aandoening, voor wie een nieuwe behandeling opgestart moet worden (een nieuwe DOT geopend. DOT: Diagnose Behandeling Combinatie op weg naar Transparantie)? Zo ja, vindt u dit wenselijk als patiënten vanwege omzetplafonds in meerdere ziekenhuizen behandeld moeten gaan worden?
Nee, dit geldt niet voor lopende behandelingen, die worden gewoon voortgezet. Dit geldt ook niet wanneer er al een afspraak is ingepland. Daarnaast geldt de maatregel ook voor een aantal andere groepen niet (mensen kunnen ook nog naar het MST als ze met spoed naar het ziekenhuis moeten, met hun kind naar het ziekenhuis moeten, zwanger zijn of als ze een restitutiepolis hebben).
Bent u nog steeds van mening dat, als een zorgverzekeraar geen realistisch volume heeft ingekocht, verzekerden daarmee geen genoegen zullen nemen en naar een andere verzekeraar zullen overstappen?2 Welke mogelijkheden heeft de verzekerde om tussentijds zijn verzekering op te zeggen en zich elders te verzekeren, zodat hij wel in het ziekenhuis van zijn voorkeur behandeld kan worden?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht: zij moeten voldoende volume inkopen. Als een verzekerde vanwege een budgetplafond niet terecht kan bij de zorgaanbieder van zijn voorkeur kan hij daar bij de keuze van een polis op selecteren. Een verzekerde heeft in principe de mogelijkheid om zijn polis op te zeggen als de zorgverzekeraar de polisvoorwaarden tussentijds wijzigt ten nadele van de verzekerde. Als de verzekerde bij het afsluiten van de polis door de verzekeraar voldoende op de hoogte is gesteld van de consequenties van het gesloten contract, dan is van een verslechtering geen sprake. Het is aan NZa om te beoordelen of de informatievoorziening door de verzekeraar voldoende is.
Bent u nog steeds van mening dat in het geval van het bereiken van een omzetplafond de zorgverzekeraar altijd in overleg zal moeten gaan met de verzekerde om naar een oplossing te zoeken, waarbij de verzekerde zelf kan kiezen om liever even te wachten, of juist niet? Op welke wijze kan de verzekerde van de zorgverzekeraar verlangen dat hij toch in het ziekenhuis van zijn keuze, bijv. het MST, behandeld wordt?3
Als een omzetplafond bereikt is kan een verzekerde zich wenden tot de zorgverzekeraar voor bemiddeling naar een andere zorgaanbieder. Uiteraard kan een verzekerde zelf besluiten om te wachten als hij of zij dat liever wil. Bemiddeling naar een andere zorgaanbieder doet de zorgverzekeraar in overleg met de verzekerde. Een verzekerde kan niet altijd verlangen dat een zorgverzekeraar een behandeling in het ziekenhuis van zijn keuze vergoedt; dat is afhankelijk van de polis van de verzekerde.
Van belang is dat dit proces voor de patiënt goed verloopt en alle partijen, inclusief het ziekenhuis, het belang van de patiënt voor ogen heeft en zo meewerken aan een goede oplossing.
Op welke wijze vindt u dat zorgverzekeraar en ziekenhuis in overleg moeten gaan over het verruimen van het omzetplafond op het moment dat verzekerden aangeven dat zij wel in het ziekenhuis van zijn voorkeur behandeld willen worden?
De manier van overleg is een zaak van partijen. Dit geldt ook voor de vraag al dan niet een derde partij in te schakelen voor mediation dan wel arbitrage zoals de onlangs opgerichte Geschillencommissie.
De partners in het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg hebben in maart van dit jaar bestuurlijke afspraken gemaakt over de het verloop van het contracteringsproces. Die heeft uw Kamer ook ontvangen. Naar aanleiding van onder meer de berichten in de media over mogelijke patiëntenstops bij Nij Smellinge en Medisch Spectrum Twente heb ik zeer recent met de partners van het hoofdlijnenakkoord gesproken over de communicatie rond dergelijke gevalllen. De eerder gemaakte bestuurlijke afspraken zijn daarbij nogmaals bekrachtigd. Partijen zijn het er met mij unaniem over eens dat eventuele geschillen over contractering niet over de rug van patiënten moet worden uitgevochten.
Welke gevolgen heeft dit voor de wachtlijsten van de ziekenhuizen elders in de regio? Hoe wordt gegarandeerd dat de Treeknormen voor wachttijden niet overschreden worden? Welke actie onderneemt de NZa (Nederlandse Zorgautoriteit), indien de Treeknormen (maximaal aanvaardbare wachttijden) niet meer gehaald worden?
Op dit moment is er nog geen zicht op de gevolgen voor de wachttijden in de regio. De NZa voert momenteel een breed onderzoek uit naar de wachttijden in de medisch specialistische zorg. De zorgverzekeraar moet er voor zorgen dat wanneer hij verzekerden bemiddelt naar een ander ziekenhuis, zij binnen de Treeknormen geholpen kunnen worden. Wanneer de Treeknormen worden overschreden kan de NZa -indien noodzakelijk- handhavingsmaatregelen inzetten.
De belasting van huisartsen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe reageert u op de noodkreet van de Leidse huisarts W.S., die na het verlies van twee collega’s is gestopt met het invullen van de afvinklijsten van de zorgverzekeraars en zegt daardoor zijn vak beter te kunnen uitoefenen?1 2
Het is belangrijk dat huisartsen zich zo veel mogelijk kunnen richten op patiëntenzorg. Daarom zijn we naar aanleiding van het roer moet om met partijen (aanbieders, patiënten, zorgverzekeraars, toezichthouders en het Ministerie van VWS) bij elkaar gaan zitten om te kijken welke formulieren en registraties overbodig zijn en welke noodzakelijk om een goede, veilige en betaalbare zorg te kunnen waarborgen. Als gevolg hiervan zijn er veel formulieren geschrapt, ook formulieren die door de beroepsgroep zelf zijn ontwikkeld en ingevoerd. Recent heb ik een gesprek gevoerd met huisartsen, patiënten en zorgverzekeraars om met hen de stand van zaken door te nemen. De huisartsen in deze groep bevestigen dat de administratieve lasten daadwerkelijk zijn afgenomen. We hebben ook samen geconcludeerd dat dit niet betekent dat we klaar zijn. Alle partijen blijven doorgaan met het zoeken naar mogelijkheden om de administratieve lasten te beperken.
Heeft u zicht op de beweegredenen van huisartsen om te stoppen met hun praktijk en/of werk? Herkent u dat de belasting door bureaucratie daarbij een rol speelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen zicht op beweegredenen van huisartsen om te stoppen met hun werk of praktijk. Ik heb eerder geen signalen ontvangen dat belasting door bureaucratie specifiek een rol speelt bij het stoppen met de praktijk. Wel herken ik het beeld dat huisartsen last hebben van de bureaucratie. Mede daarom presenteerden huisartsen in 2015 het manifest «het roer moet om». Als gevolg hiervan zijn genoemde partijen bij elkaar gaan zitten om te bezien welke formulieren en registraties overbodig zijn en welke noodzakelijk om een goede, veilige en betaalbare zorg te kunnen waarborgen. Als gevolg hiervan is er al een aantal overbodige formulieren geschrapt en geven huisartsen aan ons aan dat ook daadwerkelijk te merken.
Is bekend hoeveel huisartsen jaarlijks voortijdig stoppen met hun werk, en met welke reden? Wilt u dit uit (laten) zoeken?
Mij is niet bekend hoeveel huisartsen vroegtijdig stoppen met hun werk en met welke reden. Ik verwacht van de beroepsvereniging een signaal te ontvangen wanneer de ontwikkelingen en de omstandigheden op de arbeidsmarkt aanleiding geven tot zorg. Vooralsnog heb ik dit signaal niet ontvangen en zeker ook gezien het gezamenlijk traject dat momenteel wordt doorlopen zie ik geen reden om dit specifiek voor huisartsen te laten uitzoeken.
Herkent u dat ruim 70% van de huisartsen signalen van overspannenheid bij zichzelf heeft geconstateerd, meer dan 80% van de huisartsen signalen van overspannenheid of burn-out constateert bij collega-huisartsen en dat zij dit moeilijk bespreekbaar vinden? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
Overspannenheid of burn-oud klachten komen in alle beroepen voor, ook bij de huisartsen. Bespreekbaarheid van burn-out klachten is belangrijk bij preventie en bestrijding van een burn-out. De beroepsgroep is zich ervan bewust dat burn-out onder huisartsen een relevant thema is. Daarom biedt de beroepsgroep een workshop aan voor het herkennen en bespreekbaar maken van (dreigende) burn-out bij huisartsen. Deze cursus kan op aanvraag ingezet worden bij samenwerkingsverbanden van huisartsen.
Kunt u op de uitkomsten van het onderzoek van Movir over de belasting van huisartsen reflecteren? Denkt u dat het beeld in een aantal jaren verbeterd of verslechterd is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De rol van de huisarts is doordat ouderen langer thuis blijven wonen steeds belangrijker geworden. Daarom vind ik het van belang dat de huisarts voldoende ondersteund wordt door de relevante experts en dat de zorg op de juiste plek wordt geboden. Daartoe heb ik een aantal maatregelen genomen. Zo heb ik een extra groei van 2,5% van bekostigingskader toegekend. Daarmee zijn de mogelijkheden voor een huisarts om de specialist ouderengeneeskunde in te zetten uitgebreid en is extra budget beschikbaar gesteld voor de praktijkondersteuning en het eerstelijnsverblijf. Tot slot vraagt een sterkere eerste lijn om een goede organisatie. Partijen in de eerste lijn zijn met elkaar in overleg om de organisatiekracht in de eerste lijn te bevorderen.
Erkent u dat huisartsen in uw kabinetsperiode door de veranderingen in de zorg extra taken hebben gekregen en daardoor praktijkondersteuners, en zelfs managers, nodig hebben om de ontstane overbelasting in werkzaamheden te verminderen?5 6
We willen graag dat mensen langer thuis kunnen blijven wonen. Hier hoort een sterke eerste lijn bij die in staat is extra taken op te pakken. In de eerstelijn is de huisarts de spil. Dat is altijd een speerpunt geweest van de huisartsen zelf en dat hebben wij ondersteund. Het feit dat huisartsen meer dan vroeger gebruik maken van ondersteuning vind ik een logische ontwikkeling. De afgelopen jaren hebben we bijvoorbeeld een sterke toename gezien in het aantal huisartsen dat gebruik maakt van een POH-GGZ (88% in 2014). De POH-GGZ ondersteunt de huisarts bij een specifieke groep patiënten. Ook de POH-somatiek heeft z’n intrede gedaan in de praktijk. Huisartsen zijn naast zorgverlener ook verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van hun praktijk. Zo kunnen (groepen) huisartsen besluiten een praktijkmanager aan te nemen om bepaalde taken (bijvoorbeeld personeelsbeleid en productinkoop) over te nemen.
Kunt u met feiten onderbouwen dat «Het Roer Gaat Om» (onder de noemer Het Roer Gaat Om dragen huisartsen, huisartsenorganisaties, zorgverzekeraars, toezichthouders en overheid samen oplossingen aan voor knelpunten in de huisartsenzorg. Een actiegroep van bezorgde huisartsen – Het Roer Moet Om – maakte deze knelpunten in het voorjaar 2015 aanhangig) werkelijk de werkdruk van huisartsen verlaagt en de controledruk van zorgverzekeraars in zijn kern wegneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Op de website www.hetroergaatom.nl kunt u zien welke concrete administratieve lasten per 1 januari van dit jaar zijn afgeschaft. Dit najaar is hier aan toegevoegd dat huisartsen automatisch digitaal een terugkoppeling krijgen van het CIZ als één van hun patiënten een Wlz-indicatie heeft gekregen of gewijzigd. Dit zijn allemaal administratieve lasten die de huisarts niet meer hoeft uit te voeren. Ook zal ik dit jaar een monitor laten uitvoeren om verder inzicht te krijgen in de effecten van de afgeschafte lasten op de ervaren regeldruk. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat de ondersteunende medewerkers ondergefinancierd worden met de huidige tarieven? Speelt deze problematiek bij meer huisartsen?
Er zijn geen aparte tarieven in de huisartsenzorg voor ondersteunende medewerkers (alleen voor de POH-GGZ). De kosten van de ondersteuning zijn in de normale tarieven van de huisarts (inschrijftarief, consult, etc.) verwerkt. De NZa stelt deze tarieven vast en houdt daarbij rekening met de kosten die een huisarts maakt voor ondersteunend personeel. De NZa start nu met een nieuw kostenonderzoek bij de huisartsen op basis waarvan de tarieven herijkt kunnen worden.
Klopt het dat verschillende zorgverzekeraars een norm voor praktijkgrootte aanhouden van 2350 patiënten? Hoe wordt de huidige norm van de Nederlandse Zorgautoriteit voor grootte van de huisartspraktijk gewaarborgd?
Ik herken dit signaal niet. De normpraktijk is in 2014 verlaagd van 2.350 naar 2.168. Deze norm is een rekeneenheid die de NZa gebruikt bij het vaststellen van de tarieven. Binnen segment 1 (inschrijftarief en consult) hanteren de verzekeraars bijna altijd de maximumtarieven van de NZa. Het bedrag dat huisartsen via deze route ontvangen is dus niet afhankelijk van een alternatieve praktijkgrootte die verzekeraars zouden hanteren maar van het aantal patiënten dat bij hen ingeschreven staat en het aantal patiënten dat zij zien. Binnen segment 2 (ketenzorg) en 3 (innovatie) zijn er geen maximumtarieven vastgesteld. Hier binnen is het aan de huisarts (vaak vertegenwoordigd door een zorggroep) en de verzekeraar om afspraken te maken die aansluiten op de lokale situatie.
Is de gehanteerde norm voor praktijkgrootte, mede gezien de uitbreiding van taken, nog passend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat de taken van de huisarts de afgelopen jaren zijn toegenomen. Dit past ook bij het idee van een sterke eerste lijn. Ik heb hier in mijn beleid de afgelopen jaren rekening mee gehouden. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 9. Ik zie op dit moment dus geen noodzaak om ook de praktijkgrootte naar beneden bij te stellen. Vanzelfsprekend blijf ik de ontwikkelingen wel nauwlettend volgen, bijvoorbeeld via de Nivel-monitor: «zorgaanbod en zorggebruik in een veranderende eerste lijn 2016–2018».
Worden er voldoende huisartsen opgeleid? Zo nee, gaat u de huisartsopleidingscapaciteit vergroten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Recent heeft het Capaciteitsorgaan een nieuwe raming huisartsgeneeskunde uitgebracht. Ik zal u naar verwachting begin 2017 informeren over de uitkomsten (de beschikbare opleidingsplaatsen voor 2018 en volgende jaren).