Gouden paspoorten en visa |
|
Monica den Boer (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brussel: «gouden» paspoort speelt criminelen in de kaart»?1 Kent u tevens het rapport van de Europese Commissie waarin wordt gewaarschuwd voor toenemende criminaliteit nu EU-lidstaten steeds vaker paspoorten verkopen aan vermogende «investeerders»?
Ja.
Erkent u dat deze zogenaamde «gouden paspoorten» en «gouden visa» een probleem kunnen vormen voor de hele Europese Unie (EU), dan wel de Schengenzone, omdat dit het makkelijker maakt voor criminelen en terroristen zich in de gehele EU te vestigen?
Het kan een probleem zijn wanneer bij de afgifte van «gouden paspoorten» en «gouden visa» door lidstaten onvoldoende wordt getoetst op openbare orde en nationale veiligheid.
Erkent u dat ook in Nederland, het verkrijgen van een verblijfsvergunning in ruil voor investeringen, mogelijk is net als in 19 andere EU-Lidstaten, zoals de Europese Commissie beweert? Zo ja, vindt u dit wenselijk gelet op de risico’s op toenemende criminaliteit? Zo nee, wat is dan de oorzaak van de bewering van de Europese Commissie?
Nederland kent sinds 2013 een toelatingsregeling voor buitenlandse investeerders; de aanvraag om een verblijfsvergunning wordt echter strikt getoetst, onder meer door voorlegging aan de Financial Intelligence Unit in zowel Nederland als in het land van herkomst van de investeerder. Dit verkleint het risico op witwassen en belastingontwijking aanzienlijk
Klopt het dat aan personen die een verblijfsvergunning bemachtigen in ruil voor investeringen geen of nauwelijks eisen worden gesteld met betrekking tot de inburgering in Nederland? Vindt u dit eerlijk en in verhouding met de eisen die worden gesteld aan migranten en vluchtelingen die op een andere manier legaal verblijf in Nederland krijgen toegekend?
Net als bij andere categorieën derdelanders die worden toegelaten vanwege hun toegevoegde waarde voor de Nederlandse economie en/of samenleving, zoals arbeidsmigranten, kennismigranten en zelfstandigen geldt er voor buitenlandse investeerders geen inburgeringsplicht voor buitenlandse investeerders. Bovengenoemde migranten komen op grond van andere redenen naar Nederland dan andere migranten en vluchtelingen en het is dan ook niet oneerlijk om andere eisen te stellen.
Deelt u de mening dat het verkrijgen van een EU-paspoort of verblijfsvergunning door een flinke investering te doen in een EU-lidstaat, niet thuishoort in de EU? Zo ja, wat voor stappen gaat u ondernemen teneinde dit aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ik wil in dit antwoord onderscheid maken tussen het verkrijgen van de nationaliteit en van een verblijfsvergunning.
Op grond van internationaal recht en met inachtneming van de daarin gegeven beperkingen bepaalt elke Staat ingevolge zijn eigen wetgeving wie zijn onderdanen zijn. Deze nationale wetgeving wordt door andere Staten geaccepteerd voor zover zij overeenstemt met internationaal recht. Het is aan het land om vast te stellen of aan nationale (wettelijke) voorwaarden voor verstrekking van een paspoort is voldaan. In Nederland wordt het verkrijgen van een nationaliteit niet gezien als een goed dat gekocht kan worden.
Wat betreft het verstrekken van een verblijfsvergunning is het kabinet van mening dat die kan worden verstrekt aan vreemdelingen die een toegevoegde waarde hebben voor de Nederlandse samenleving. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld economische, culturele of sportieve waarde. Een investering kan een voldoende toegevoegde economische waarde vertegenwoordigen, die het afgeven van een verblijfsvergunning rechtvaardigt.
Overweegt het kabinet, of een van de bewindspersonen, het uitgeven van een verblijfsvergunning af te schaffen waarmee personen in ruil voor een investering zich tijdelijk kunnen vestigen in Nederland of een andere EU-lidstaat? Zo ja, wanneer verwacht u de Kamer hierover in kennis te stellen? Zo nee, bent u bereid dit gezamenlijk, eventueel met een aantal bewindspersonen aan te pakken?
De evaluatie van de Wet modern migratiebeleid wordt naar verwachting in het tweede kwartaal van 2019 afgerond. Op basis van deze evaluatie kan te zijner tijd worden beoordeeld of het wenselijk is dat toelatingsregelingen worden aangepast. De toelatingsregeling voor buitenlandse investeerders is een van die regelingen.
Bent u tevens bereid met uw Europese collega’s in gesprek te gaan om gezamenlijk af te spreken te stoppen met het verstrekken van «gouden visa» en «gouden paspoorten»?
De Europese Commissie heeft aangegeven dit onderwerp nauwgezet te monitoren op mogelijke risico’s en op verenigbaarheid met het EU-recht. Hiervoor zal onder meer een expertgroep worden opgezet. In dat kader zal Nederland deelnemen aan de discussie op EU-niveau over dit onderwerp.
Kunt u de Kamer de beantwoording van deze schriftelijke vragen doen toekomen voorafgaand aan het algemeen overleg eID/paspoorten op 31 januari 2019?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘1,7 Miljard euro aan pgb’s onzeker of foutief’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «1,7 Miljard euro aan pgb’s onzeker of foutief»?1
Ja.
Bent u verrast door het feit dat, zoals blijkt uit het jaarlijkse rapport «Uitvoering Wet Langdurige Zorg» van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), accountants geen goedkeurende verklaringen hebben kunnen afgeven aan regionale zorgkantoren nu over de rechtmatigheid van (mogelijk) 1,7 miljard euro aan pgb’s onduidelijkheid (b)lijkt te bestaan?
Nee, de rechtmatigheidsproblematiek rondom de vaste maandbetalingen is mij bekend en is tweeledig. Het eerste probleem is reeds opgelost. Er bestond geen juridische grondslag voor het gebruik van vaste maandbetalingen onder de Regeling Langdurige Zorg, Wmo 2015 en Jeugdwet. Om dat op te lossen heb ik de Regeling Langdurige Zorg, Wmo 2015 en Jeugdwet met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2018 aangepast waarmee een wettelijke grondslag voor maandbetalingen is gecreëerd. Daarmee vervalt vanaf 2018 de hieraan gerelateerde onrechtmatigheid. Ter illustratie, circa de helft van de pgb-schadelast in de Wlz bestaat uit maandbetalingen.
Ten tweede is er een probleem met het vaststellen van feitelijk geleverde zorg bij vaste maandbetalingen. De zorgkantoren en de NZa hebben de ervaren moeilijkheden bij het vaststellen van feitelijk geleverde zorg bij vaste maandbetalingen onder mijn aandacht gebracht. Bij een vaste maandbetaling hoeven budgethouders geen declaratie in te dienen. Voor verstrekkers is het daarom moeilijk te controleren of de afgesproken zorg daadwerkelijk is geleverd. Met de betrokken partijen ben ik in gesprek over een oplossing (zie mijn antwoord op vraag 6).
Ten slotte is er aandacht voor de onrechtmatigheid die nog voortvloeit uit de invoering van het trekkingsrecht in 2015 bij de SVB.
Herkent en erkent u het in bedoeld artikel afgegeven signaal omtrent de problematiek bij met name uitvoeringsinstantie SVB?
Ik herken deels het afgegeven signaal dat de problematiek bij uitvoeringsorganisatie SVB doorwerkt in de rechtmatigheid van de pgb-schadelast van de zorgkantoren. De NZa noemt echter meer oorzaken voor de geconstateerde fouten en onzekerheden, namelijk de problematiek rondom de grondslag voor vaste maandbetalingen en feitelijke levering bij vaste maandbetalingen.
Ten aanzien van de invoering van het trekkingsrecht in 2015 is destijds in overleg met uw kamer prioriteit gelegd bij het uitbetalen van zorgverleners2. Om dit te kunnen realiseren heeft de SVB noodzakelijkerwijs niet alle declaraties en zorgovereenkomsten volledig kunnen controleren. De SVB heeft voor het tijdig kunnen uitbetalen regelmatig ontbrekende gegevens telefonisch bij de budgethouder opgevraagd of zich gebaseerd op andere, bij de SVB beschikbare gegevens. De uitgevoerde controles zijn daarmee wel uitgebreider dan in de AWBZ, toen controles op de uitbetalingen slechts achteraf plaatsvonden bij jaarlijks circa 5% van de budgethouders.
Sinds het najaar van 2016 worden alle noodzakelijke controles op declaraties en zorgovereenkomsten weer uitgevoerd. Desondanks zien we dat een substantieel deel van de onrechtmatigheid nog steeds de uitwerking is van de periode 2015 en een deel van 2016. Wel is de omvang van de onrechtmatigheid, zoals de NZa ook aangeeft, al sterk verminderd. In 2015 was deze 53,98%, in 2016 is deze gedaald naar 42,66% en in 2017 was deze 17,44%.
Bent u van mening dat in dezen vooral van fraude sprake is of van onduidelijkheden en/of gebreken in de verantwoording?
Het in 2015 en deels 2016 niet uitvoeren van alle controles, betekent dat sprake is van formele onrechtmatigheid. Deze onrechtmatigheid moet overigens niet verward worden met fraude. Immers, het ontbreken van een controle betekent niet dat de afgesproken zorg niet is verleend en betaald. Hetzelfde geldt voor de problematiek rondom feitelijke levering. Dat de zorgkantoren aangeven dat zij momenteel niet voldoende middelen in handen hebben om feitelijke levering vast te stellen, betekent niet automatisch dat er sprake is van fraude.
Op welke wijze wordt ingezet op het voorkomen, opsporen en aanpakken van pgb-fraude?
In de Agenda pgb is een aantal maatregelen opgenomen die ingaan op het bestrijden van pgb-fraude. In het programma rechtmatige zorg is een aparte actielijn aan bestrijden van pgb-fraude gewijd. De eerste voortgangsrapportage rechtmatige zorg is recent aan uw Kamer verzonden. Zo wil ik, gezien de toename van het aantal meldingen over (vermoedens van) pgb-fraude, de toenemende georganiseerdheid van fraudeurs en de complexiteit van zorgfraude de capaciteit bij de iSZW uitbreiden zodat zij meer zaken op kunnen pakken. De pakkans moet omhoog en fraude moet bestraft worden. Daarnaast zal met verstrekkers worden bekeken wat zij nodig hebben om in te grijpen en om geld dat niet aan zorg is besteed terug te vorderen. Ook zal gekeken worden welke domeinoverstijgende gegevensuitwisseling nodig is om fouten en fraude met het pgb te bestrijden. Het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg voorziet in een basis voor de nieuwe stichting Informatie Knooppunt Zorgfraude en een waarschuwingsregister, die het uitwisselen van informatie met partijen in het zorgdomein mogelijk moeten maken. Echter, voorkomen is beter dan genezen. Daarom zet ik met de Agenda pgb ook in op betere voorlichting en toerusting van budgethouders en verstrekkers. Ik ontwikkel samen met verstrekkers en Per Saldo een domeinoverstijgend kader voor pgb-vaardigheid. In dit kader staan 10 criteria voor pgb-vaardigheid. Verstrekkers moeten goed toegerust zijn om tot een onderbouwd oordeel te komen of iemand pgb-vaardig is. Voor het keukentafel- of bewustekeuzegesprek wordt voor verstrekkers ter ondersteuning van de beoordeling een leidraad toetsing ontwikkeld.
Hebben de hierboven onder vragen 2 en 3 bedoelde constateringen tot (aanvullende) acties van uw kant geleid? Zo ja, welke? Ziet u daarin een (extra) rol weggelegd voor de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dan wel andere inspectie- en opsporingsinstanties? Zo ja, welke rol?
Wat betreft de maandbetalingen heb ik inmiddels de Regeling Langdurige Zorg aangepast, waarmee met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2018 de wettelijke grondslag voor maandbetalingen is gecreëerd. Maandbetalingen voldoen daarmee aan wet- en regelgeving en de hieraan gerelateerde onrechtmatigheid vervalt daarmee. Uw Kamer heb ik hierover geïnformeerd in mijn brief van 1 oktober 20183.
Ten aanzien van de feitelijke levering van maandbetalingen ben ik momenteel constructief in gesprek met de NZa, ZN, zorgkantoren en accountants om een oplossing uit te werken. Ook de iSZW betrek ik waar nodig. De ervaring leert dat het een complex vraagstuk is: draaien aan dit radertje in het systeem zorgt voor veel (mogelijk aan te passen) vervolgbewegingen op andere vlakken in het pgb-systeem (bij budgethouders/vertegenwoordigers, zorgkantoren, gemeenten, bij de SVB en NZa), maar ook daarbuiten (bij accountants). Daarbij moeten we ook een afweging maken tussen rechtmatigheid en administratieve lasten. Dit alles moeten we zorgvuldig met elkaar onderzoeken en dat kost tijd. Zodra de oplossing bekend is informeer ik uw Kamer hierover.
Ook bij de SVB is continu aandacht voor de rechtmatigheid. Zo investeert de SVB blijvend in de kwaliteit van de uitvoering zijn er in 2018 enkele opschoningsacties uitgevoerd en zal het PGB2.0-systeem een heel aantal handmatige handelingen automatiseren.
Met bovengenoemde maatregelen is de verwachting dan ook dat de onrechtmatigheid verder zal afnemen in 2019.
Wat vindt u van de zinsnede in bedoeld artikel «dat het geldverslindende PGB 2.0 ... aan alle kanten rammelde»? Hoeveel is inmiddels aan PGB 2.0 uitgegeven en wat wordt er in de toekomst aan uitgegeven?
Ik verwijs u voor mijn reactie op het BIT-advies naar mijn brief van 19 november 20184.
Verder heb ik in het AO pgb van 12 december jl. aangegeven in het voorjaar te komen met een overzicht van de kosten wat betreft het PGB2.0-systeem.
Het bericht ‘Gat in wet GGZ zorg Grensgangers’ |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op onderhands meegestuurde casus?1
Ik heb kennis genomen van de casus en begrijp de zorg van de ouders.
Hoeveel grensgangers maakten voor de decentralisatie gebruik van jeugd-ggz in Nederland?
Dat is ons niet precies bekend. Vóór de decentralisatie in 2015 werd bij het gebruik van jeugd-ggz wel geregistreerd of de ontvanger in het buitenland woonde, maar niet of het «grensgangers» betrof. In 2014 is voor 39 jongeren onder 18 jaar in het buitenland jeugd ggz gedeclareerd, waarvan er 13 woonachtig waren in België en Duitsland.
Klopt het dat sinds de decentralisatie het niet meer mogelijk is voor kinderen van grensgangers om jeugd-ggz in Nederland te ontvangen?
Dat is juist. Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer is aan de orde geweest of kinderen van ouders die in het buitenland wonen (grensgebieden) in aanmerking komen voor jeugdhulp onder de Jeugdwet. De regeling in de Jeugdwet brengt mee dat deze kinderen geen aanspraak kunnen maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor iedereen geldt het woonplaatsbeginsel van de jeugdhulp. Dit geldt ook voor jeugd-ggz, dat is sinds 1 januari 2015 onderdeel van de jeugdhulp. De kinderen die buiten Nederland wonen hebben toegang tot de hulp en zorg die het woonland aan zijn inwoners biedt.
Bent u het eens met het feit dat het voor kinderen van grensgangers die het Duits niet goed machtig zijn, mede omdat zij ook hun onderwijs in Nederland en dus in het Nederlands ontvangen, geen goed werkend alternatief is om ggz-zorg in Duitsland en dus in het Duits te ontvangen?
Het is lastig om te beoordelen hoeveel kennis van het Duits nodig is om in Duitsland ggz-zorg te ontvangen. In een grensgebied is doorgaans sprake van een zekere tweetaligheid.
Bent u het er tevens mee eens dat het voor kinderen van grensgangers die ggz-zorg nodig hebben ondoenlijk is om eerst de taal goed te leren om vervolgens pas de juiste zorg te kunnen ontvangen?
In het algemeen is bij mensen die in grensgebieden wonen sprake van een zekere tweetaligheid, mede ingegeven door praktische redenen, bijvoorbeeld om deel te nemen aan het sociale verkeer in de woonplaats. Ik kan niet goed beoordelen in hoeverre dit ook geldt voor kinderen.
Welke oplossing biedt u voor de kinderen van grensgangers die jeugd-ggz in het Nederlands nodig hebben (wat in Duitsland niet beschikbaar is)?
In het algemeen is het een vrije keuze van individuele Nederlanders om in het buitenland te wonen. Wonen in het buitenland heeft zowel voor- als nadelen ten opzichte van het wonen in Nederland. Het compenseren van al deze nadelen door de Nederlandse Staat in nieuwe wetgeving is onwenselijk.
Het bericht ‘Vast Wmo-tarief mag niet leiden tot verschraling zorg’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vast Wmo-tarief mag niet leiden tot verschraling zorg»?1
Ja.
Herkent en erkent u de in bedoeld artikel door cliënten-, patiënten- en ouderenorganisaties uitgesproken angst voor verschraling van de zorg voor kwetsbare mensen, met name met een laag inkomen, als gevolg van invoering van het abonnementstarief?
Uit het contact met cliëntenorganisaties maak ik op dat zij positief zijn over de inspanningen van dit kabinet om de stapeling van zorgkosten aan te pakken. Zij geven aan de invoering van het abonnementstarief als belangrijke stap te zien naar betaalbare zorg en tegen deze stapeling van zorgkosten. Cliëntenorganisaties benoemen daarnaast dat de maatregel niet ten koste mag gaan van de zorg en ondersteuning die mensen nodig hebben. Hier ben ik het zeer mee eens. De invoering van het abonnementstarief voor de eigen bijdrage Wmo kan en mag er niet toe leiden dat mensen die daarop zijn aangewezen niet of onvoldoende de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben.
De Wmo 2015 biedt ingezetenen hiertoe de nodige (wettelijke) waarborgen. Deze zijn voor de gemeente een gegeven. Als uit het door de wet voorgeschreven (zorgvuldige) onderzoek blijkt dat een ingezetene, die zich meldt met een ondersteuningsvraag, op de gemeente is aangewezen voor maatschappelijke ondersteuning, moet de gemeente deze ondersteuning bieden. De Wmo 2015 bepaalt dat die ondersteuning passend dient te zijn en moet aansluiten op de behoefte en specifieke kenmerken van de situatie van betrokkene. Het gaat om maatwerk in aard en omvang van de voorziening.
Uitgangspunt is dat gemeenten kunnen beschikken over de middelen die nodig zijn om aan de wettelijke opdracht te kunnen voldoen. Gemeenten zijn gecompenseerd voor de geraamde kosten van het abonnementstarief. De kosten van de maatregel zijn door het CPB ten tijde van het Regeerakkoord geraamd op structureel € 290 mln. Op basis van het Regeerakkoord is structureel € 145 mln. toegevoegd aan het Gemeentefonds. Voor het overige deel zijn in het kader van Interbestuurlijke Programma (IBP) en het accres van het gemeentefonds afspraken gemaakt. Inmiddels heeft het CPB een aangepaste raming van het abonnementstarief gepubliceerd, waarbij de totale kosten voor gemeenten – naar huidig inzicht – worden geschat op € 190 mln.
Na overleg met de VNG heb ik besloten dat de effecten van de introductie van het abonnementstarief in de praktijk nauwlettend worden gevolgd via een monitor. De monitor zal in kaart brengen of en in welke mate er als gevolg van het abonnementstarief sprake is van een hoger dan verwacht gebruik van Wmo-voorzieningen dat zich onvoldoende door gemeentelijk beleid laat reduceren. Daarnaast wordt in de monitor, vanuit cliënt- en gemeentelijk perspectief, aandacht besteed aan de kwaliteit en kwantiteit van de ondersteuning. Het doel daarvan is vast te kunnen stellen dat geen afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt dat cliënten die ondersteuning krijgen waarvan is vastgesteld, dat zij daarop zijn aangewezen.
Na de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatie eigen risico (Cer) in 2014 is besloten om de fiscale aftrekmogelijkheden voor zorgkosten in aangepaste vorm voort te zetten en daarnaast via het Gemeentefonds geld ter beschikking te stellen aan gemeenten (structureel € 268 miljoen), ten behoeve van financieel maatwerk voor hun ingezetenen in verband met hun kosten van zorg en ondersteuning. Gemeenten zijn vrij om te bepalen op welke wijze en in welke mate zij middelen inzetten. Zij kunnen bijvoorbeeld een financiële tegemoetkoming bieden aan mensen die vanwege een ziekte en/of een beperking aannemelijke meerkosten hebben. Ook hebben zij de mogelijkheid een collectieve verzekering met een aanvullende verzekering en herverzekering van het eigen risico aan te bieden of bijzondere bijstand te verlenen. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om het eigen bijdragebeleid, binnen de landelijke kaders, lokaal vorm te geven. Zij kunnen ervoor kiezen om het abonnementstarief in zijn geheel te verlagen of bepaalde voorzieningen uit te zonderen van de eigen bijdrage. Gemeenten hebben daarnaast de mogelijkheid om in individuele gevallen de bijdrage op 0 te stellen. Met de invoering van het abonnementstarief blijven deze mogelijkheden bestaan, de daadwerkelijk keuze om deze mogelijkheden toe te passen ligt bij gemeenten.
Bent u het met de hierboven onder vraag 2 genoemde organisaties eens dat kwetsbare mensen, met name met een laag inkomen, niet geraakt mogen worden door discussies tussen Rijk en gemeenten over budgetten, en de invoering van het abonnementstarief niet mag leiden tot bijvoorbeeld het aantasten van gemeentelijke (minima-)regelingen voor mensen met een laag inkomen of het door hen moeten betalen van een hogere bijdrage?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zegt het u dat nu ook de hierboven bedoelde organisaties zich scharen achter eerdere critici als de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), veel individuele gemeenten als ook de PvdA-fractie in de Tweede Kamer?
Zoals aangegeven zijn cliëntenorganisaties overwegend positief over het beoogde effect van deze maatregel, het verminderen van de stapeling van zorgkosten. Daar waar de zorgen zich richten op de vraag of de gemeentelijke middelen toereikend zijn, verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Erkent u dat de door u uiteindelijk toegezegde monitoring van de effecten van invoering van het abonnementstarief iets in zich heeft van het gezegde «als het kalf verdronken is, dempt men de put» (nu blijkbaar eerst benadeling moet plaatsvinden voordat er mogelijk actie gaat plaatsvinden)? Zou een en ander er niet voor pleiten om vantevoren helderheid te verschaffen over het feit dat invoering van het abonnementstarief direct noch indirect mag en zal leiden tot benadeling van kwetsbare mensen, met name met een laag inkomen? Bent u daartoe bereid?
Zoals bij elke nieuwe beleidsmaatregel wordt vooraf een zorgvuldige inschatting gemaakt van de verwachte effecten van de maatregel. Het CPB heeft dat ook gedaan bij het abonnementstarief. Als extra waarborg worden de effecten ook na invoering van de maatregel gevolgd. Zoals aangegeven biedt de Wmo 2015 de nodige wettelijke waarborgen aan ingezetenen waardoor dit ook niet aan de orde kan zijn. Tot slot geldt dat cliënten die het niet eens zijn met besluiten van de gemeenten de mogelijkheid behouden om bezwaar en beroep aan te tekenen.
Wat doet u, nu in de nu voorgenomen monitoring (Kamerbrief «Monitor abonnementstarief eigen bijdragen Wmo 2015», Kamerstuk 29 538, nr. 81) de eerste effecten van invoering van het abonnementstarief op zijn vroegst pas in september 2019 (dus negen maanden na invoering) «indicatief» in beeld worden gebracht, voor de in de tussentijd benadeelde kwetsbare mensen, met name met een laag inkomen? Bent u bereid hen schadeloos te stellen dan wel op andere wijze tegemoet te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Zzp’ers zonder schuldhulp |
|
Rens Raemakers (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overheid laat zzp’ers in geldnood vaak in de kou staan»?1
Ik ben bekend met het bericht.
Klopt het dat 24 van de 44 grootste gemeenten geen schuldhulpverlening aan zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) verlenen? Hoe past dit bij de mening van het kabinet dat iedereen, ook zzp’ers, met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp?
Ik vind het zorgwekkend dat zelfstandigen met schulden nog onvoldoende toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De afgelopen jaren zijn de verschillende mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Schuldhulpverlening aan zelfstandigen vraagt extra kennis en een goede samenwerking tussen de uitvoerders van verschillende wetten en regelingen. Ondanks de inspanningen van gemeenten om schuldhulpverlening aan zelfstandigen te verbeteren, laten de recente berichten en onderzoeken zien dat gemeenten meer moeten doen om de schuldhulpverlening voor zelfstandigen toegankelijker te maken en om te zorgen dat er een passend hulpverleningsaanbod is.
Bent u bekend met het voorbeeld dat een zzp’er geen toegang tot de schuldhulpverlening krijgt, omdat de partner van deze ondernemer € 4,86 per maand te veel zou verdienen? Zijn er meer van zulke voorbeelden? Vindt u deze situatie gewenst? Hoe zouden zulke situaties voorkomen kunnen worden?
Gezien u meerdere vragen stelt, zal ik deze in twee delen beantwoorden.
Het klopt dat als iemand vraagt om in aanmerking te komen voor het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), er ook wordt gekeken naar het inkomen van de partner. Bijstandsverlening is immers een vangnet dat niet bedoeld is voor een huishouden met een te hoog inkomen.
Wat hier mis gaat, is dat iemand die niet in aanmerking komt voor het Bbz, ook geen andere vormen van hulp krijgt, terwijl dit wel kan. Zelfstandigen mogen niet als groep worden uitgesloten van schuldhulpverlening. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is hierbij geen obstakel, maar geeft gemeenten juist grote beleidsvrijheid in het optimaal organiseren van de toegang. De Wgs2 is duidelijk: In artikel 3, eerste lid, van de wet is de verantwoordelijkheid van het college voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente vastgelegd. De wet maakt geen uitzondering voor zelfstandigen. In lid 4 van artikel 3 van de Wgs staat de enige categoriale uitsluitingsgrond: een vreemdeling kan voor het verlenen van schuldhulpverlening slechts in aanmerking komen indien hij een ingezetene is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Om te kunnen beoordelen of iemand wordt toegelaten tot schuldhulpverlening, zal het college altijd een individuele toets moeten uitvoeren. Het belang van deze toets is meermaals benadrukt. In de verzamelbrief aan gemeenten 2015–1 stond het volgende: «Niemand mag de toegang tot schuldhulpverlening worden ontzegd vanwege het enkele feit dat hij of zij een koophuis heeft, geen inkomen heeft, als zelfstandige een onderneming heeft of een behandeling ondergaat in de verslavingszorg. Gemeenten mogen deze en andere uitsluitingsgronden niet toepassen».3 In de verzamelbrief aan gemeenten 2017–3 is dit punt bekrachtigd.4 In dezelfde verzamelbrief zijn gemeenten ook gewezen op de vijf filmpjes die SZW heeft laten maken. Onder de titel «Ondernemend uit de schulden, gemeenten bieden hulp», laten de filmpjes vier organisaties zien die gemeenten kunnen inzetten om te helpen bij de schuldhulpverlening aan zelfstandigen.
Het is de memorie van toelichting (MvT) uit 2012 die onduidelijkheid veroorzaakt over schuldhulpverlening aan zelfstandigen. De passage over schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de MvT gaat ten onrechte alleen in op de situatie dat een zelfstandige zijn onderneming heeft beëindigd en schuldhulpverleners vraagt een schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. De achterliggende reden is dat investeren op krediet en wisselende omzetten bij ondernemen horen, maar voor schuldeisers een belemmering kunnen zijn om mee te werken aan afbetalingsregeling en een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Omdat het juridisch niet mogelijk is de MvT aan te passen, geef ik op andere manieren duidelijkheid. Naast het schuldregelen heeft de schuldhulpverlening namelijk meer instrumenten die ingezet kunnen worden. In de afgelopen jaren investeerden gemeenten, gefaciliteerd door de rijksoverheid, juist in dit brede palet aan dienst- en hulpverlening.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) wordt in de MvT daarnaast te stellig beschreven als voorliggende voorziening. Bij uitvoerders van het Bbz is inderdaad vaak veel kennis aanwezig over ondernemen, maar het Bbz kan niet in alle gevallen een passende oplossing bieden. Deze lezing van de MvT kan, ondanks het ontbreken van een relevante uitsluitingsgrond in de wet, als reden gebruikt worden om zelfstandigen met schulden die zich melden voor schuldhulpverlening naar het Bbz loket te sturen. Ze worden zo afgewezen voor schuldhulpverlening en lopen het risico dat het Bbz ook geen passende oplossing kan bieden. Dit kan nooit de bedoeling zijn. Langs verschillende wegen zet ik mij in om duidelijkheid te scheppen.
Ik werk aan een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening onder meer om uitwisseling van persoonsgegevens voor betere en snellere dienstverlening te faciliteren. Met de wetswijziging wil ik ook de naleving van de nieuwe Europese privacyregels waarborgen. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving».5 In het kader van deze wetswijziging wil ik ook aandacht besteden aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers. Voor juiste en minimale gegevensuitwisseling is het belangrijk dat gemeenten een helder besluit met een plan van aanpak afgeven als iemand wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als een zelfstandige afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De zelfstandige kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening.
De memorie van toelichting van de Wgs uit 2012 wordt door deze wijziging niet aangepast. Gemeenten moeten de wetswijziging dan ook zeker niet afwachten. In het land zijn meerdere goede voorbeelden van gemeenten die de toegang tot de schuldhulpverlening al laagdrempelig en breed organiseren. Dit kan bijvoorbeeld door altijd het gesprek, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wgs, aan te gaan als een zelfstandige met schulden zich meldt. De gemeente kan zorgen dat de professionals die het gesprek voeren zowel voldoende op de hoogte zijn van de schuldhulpverlening als van het Bbz. Gedurende dit gesprek kan het duidelijk worden welke dienstverlening passend is en welke instrumenten de gemeente kan inzetten. Gemeenten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Als schuldhulpverlening wordt geweigerd, kan de zelfstandige daartegen bezwaar maken.
Hoe groot is de groep zzp’ers die geen toegang heeft tot de schuldhulpverlening?
De Inspectie SZW stelde in 2017 in haar rapport over de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening het volgende: «Ook is er geen sprake van wijdverbreide categoriale uitsluiting van bepaalde doelgroepen. Wel zien we dat nog vrij veel gemeenten de toegang beperken voor zelfstandigen (41%), mensen met fraudeschulden (20%) en mensen die al eerder gebruik hebben gemaakt van een vorm van schuldhulpverlening (21%). Zelfstandigen met financiële problemen worden doorverwezen naar een gemeentelijke regeling die voor deze doelgroep in het leven is geroepen (de Bbz, Besluit bijstandverlening zelfstandigen). Voor de andere groepen waarbij een weigeringsgrond van toepassing is, vindt er in toenemende mate een brede individuele afweging plaats voordat een gemeente een besluit neemt.»6
Hoe groot is de groep zzp’ers die niet aanmerking komt voor het besluit bijstandsverlening zelfstandigen (bbz)?
De groep gevestigde zelfstandigen die niet in aanmerking komt en de groep die wel in aanmerking komt maar het Bbz niet gebruikt, is onbekend en niet goed statistisch te onderzoeken.
Welke redenen dragen gemeenten aan om de aanvraag van zzp’ers voor schuldhulpverlening af te wijzen? Kan hierbij een uitsplitsing worden gemaakt naar afwijzingen per onderliggende reden?
Ik heb geen statistische gegevens beschikbaar over de afwijzingsgronden die gemeenten aandragen bij het afwijzen van een aanvraag. In de onderzoeken van de Inspectie SZW en de Nationale ombudsman komen afwijzingen op basis van fraude of recidive naar voren. Gemeenten mogen op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) deze afwijzingsgronden gebruiken. Daarnaast worden zelfstandigen als groep vaker afgewezen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
In hoeverre dragen deze afwijzingen bij tot een vergroting of verergering van problematische schulden?
In sommige gevallen zal een afwijzing tot schuldhulpverlening een vergroting of verergering van problematische schulden veroorzaken. In andere gevallen zal de gemeente een andere vorm van hulpverlening aanbieden. Ook zullen sommige zelfstandigen zelf hun problemen te boven komen.
Hoe heeft de toegang van zzp’ers tot schuldhulpverlening zich sinds het verschijnen van de Brede schuldenaanpak en sinds de beantwoording van schriftelijke vragen van 25 juni 2018 ontwikkeld?2
In het afgelopen half jaar is er door de Inspectie SZW geen onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de toegang tot de schuldhulpverlening voor zelfstandigen. Wel heeft de Nationale ombudsman in september zijn resultaten uitgebracht van het vervolgonderzoek naar de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het lid Gijs van Dijk (PvdA) heeft hierover Kamervragen gesteld, die door mij zijn beantwoord.8
Welke reacties heeft u van gemeenten ontvangen op de aandacht die is besteed aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers in het Gemeentenieuws van SZW?
Ik neem aan dat u verwijst naar de toezegging die tijden het AO over de Brede Schuldenaanpak (d.d. 14 juni 2018) gedaan is. Ik werk aan het uitvoeren van deze toezegging. Medewerkers van het ministerie SZW zijn eerst met experts in gesprek gegaan om te kijken wat er verder nodig is om gemeenten te ondersteunen in het toegankelijker maken van de schuldhulpverlening. Zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 3, hebben eerdere oproepen in verzamelbrieven tot het niet uitsluiten van groepen als zelfstandigen nog onvoldoende effect gehad. Daarom zullen in 2019 het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland; een samenwerkingsverband van zelfstandigenloketten die voor meerdere gemeenten het Bbz uitvoeren) en Schouders Eronder (samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG) samen optrekken om in het land bijeenkomsten te organiseren over dit onderwerp. Door het delen van kennis en goede voorbeelden, worden gemeenten optimaal gefaciliteerd in het verbeteren van de toegang. In het eerstvolgende Gemeentenieuws van SZW (voorheen verzamelbrief gemeenten) zullen gemeenten hierover geïnformeerd worden en zal de toezegging formeel worden uitgevoerd (rond mei 2019).
Welke stappen heeft u in aanvulling op het bericht in het Gemeentenieuws genomen om samen met gemeenten het kennisniveau rond zzp’ers met schulden te verhogen?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze is het budget ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie, ingezet voor het verbeteren van het kennisniveau rond zzp’ers met schulden?
In de Kamerbrief over de Brede Schuldenaanpak bent u geïnformeerd over de besteding van deze middelen.9 In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak zult u dit voorjaar verder geïnformeerd worden over de voortgang. Een deel van deze middelen gaan naar de goedlopende programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het werk. Zij dragen bij aan kennisdeling, professionalisering en aan het verbeteren van de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Schouders Eronder is actief betrokken bij het verbeteren van de toegang tot schuldhulpverlening.
Is de bekendheid van de bbz onder ondernemers het afgelopen half jaar toegenomen? Kent u goede voorbeelden van wijzen waarop gemeenten de bekendheid van de bbz onder ondernemers hebben vergroot?
Het Bbz is niet bij alle zelfstandigen bekend, dat is jammer. Het Bbz is er immers zeker niet alleen voor de zelfstandige met schulden.
Met name de grotere en samenwerkende gemeenten besteden periodiek aandacht aan de relatie met onder meer lokale banken en accountantskantoren om de bekendheid van het Bbz te vergroten bij zelfstandigen en hun adviseurs. Deze partijen zien het vaak als een van de eersten als het niet goed gaat in een onderneming en kunnen daardoor vroegtijdig wijzen op mogelijke hulp van de gemeente.
Een goed voorbeeld van het vergroten van de bekendheid van het Bbz door gemeenten is een filmpje dat de gemeente Nijmegen heeft laten ontwikkelen om de potentiële doelgroep voor te lichten over het Bbz. Meerdere gemeenten zijn enthousiast geraakt over dit filmpje en hebben het naar de eigen praktijk vertaald en verder verspreid. Een voorbeeld is https://www.youtube.com/watch?v=j0Mm_t5MyPc.
Overigens heeft de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) op verzoek van mijn ministerie en van het Ministerie van EZK onlangs haar website aangepast en informatie toegevoegd over mogelijkheden voor financiering voor ondernemers met financiële problemen: https://www.rvo.nl/onderwerpen/innovatief-ondernemen/innovatiefinanciering/financiering-voor-ondernemers-overzicht-fase
Zijn er, volgend op het onderzoek van SEO over «Zelfstandigen in en uit de bijstand», verschillen in de mate waarin gemeenten ondersteuning geven aan startende ondernemers en gevestigde ondernemers?3
Op deze vraag kom ik graag terug in de door mij aangekondigde beleidsreactie op het onderzoek «Zelfstandig in en uit de bijstand».11
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Armoede- en schuldenbeleid van 14 februari 2019?
Ja.
Het effectieve belastingtarief op multinationals |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Effective tax rates of multinational enterprises in the EU» van de fractie van de Europese Groenen/Vrije Europese Alliantie, waaruit blijkt dat het effectieve belastingtarief op multinationals in Nederland het op vier na laagste in de EU is?1
De berekening van het effectief tarief wordt sterk beïnvloed door de gebruikte gegevens en de keuze van berekeningsmethode. Ter illustratie: het rapport «Corporate Tax Statistics» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)2 komt tot een effectief tarief van vennootschapsbelasting in Nederland van 23,0%. Daarnaast geldt dat bij een gekozen berekeningsmethode de verschillen tussen effectief en statutair tarief goed verklaarbaar kunnen zijn door specifieke kenmerken van de onderzochte ondernemingen en landen. In de kabinetsreactie die ik tegelijkertijd met deze beantwoording naar uw Kamer heb gestuurd ga ik dieper in op de rapporten van de Europese Groenen/Vrije Europese Alliantie (het Groenen-rapport) en de OESO (het OESO-rapport).
Wat vindt u ervan dat het effectieve tarief op multinationals slechts 10,6 procent bedraagt, wat fors minder is dan de helft van het statutaire tarief van 25%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u, gezien de grote verschillen tussen het effectieve en het statutaire tarief, dat het statutaire tarief vrijwel niets zegt over het effectieve tarief voor multinationals? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de verlaging van de vennootschapsbelasting enkel cosmetisch is als het effectieve tarief minder dan de helft van het statutaire tarief bedraagt? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat onderken ik niet. In Nederland worden bedrijven in de vennootschapsbelasting belast tegen een toptarief van 25% over de belastbare winst. Een verlaging van het statutaire tarief leidt ertoe dat de belastbare winsten voortaan tegen een lager tarief worden belast. De verlaging van het statutaire tarief heeft dan ook een navenant budgettair effect.
Het is moeilijk te zeggen welk effect een verlaging van het statutaire tarief heeft op het effectieve tarief, want «het» gemiddelde effectieve tarief van een land is objectief niet goed bepaalbaar. Ik verwijs naar de voornoemde kabinetsreactie. Daarnaast heeft het kabinet ook grondslagverbredende maatregelen getroffen, zoals de earningsstrippingmaatregel. Het effect daarvan is geen onderdeel van het onderzoek in het Groenen-rapport.
Het effectieve tarief is bovendien niet van belang bij de vraag of sprake is van een laagbelastende jurisdictie. Daarvoor is van belang of het algemeen geldende statutaire tarief minder dan 9% bedraagt.
Hoeveel belasting loopt Nederland mis door het verschil tussen het statutaire en effectieve belastingtarief? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de redenen genoemd in de eerdergenoemde kabinetsreactie is het verschil in statutair en effectief tarief zoals berekend in het Groenen-rapport op zichzelf geen indicatie dat Nederland belastingen misloopt. Ik beschouw een onderzoek dat gebaseerd is op deze resultaten daarom niet als zinvol. Ik onderken echter wel dat belastingontvangsten worden geschaad door belastingontwijking en belastingontduiking. In mijn brief van 6 november 20183 heb ik u geïnformeerd hoe ik van plan ben de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking te monitoren.
Kunt u aangeven hoe de verlaging van het statutaire tarief effectief gaat uitvallen? Kunt u uitsluiten dat het effectieve tarief dan onder de 9 procent komt te liggen en dat Nederland als gevolg daarvan als laagbelastende jurisdictie kan worden aangemerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het rechtvaardig dat het effectieve belastingtarief voor multinationals 10,6 procent bedraagt, terwijl het effectieve belastingtarief op arbeid bijna 33 procent bedraagt?2
Het statutaire tarief in de vennootschapsbelasting is 25%. Het EU-rapport waar in de vraag naar wordt verwezen5 komt uit op een gemiddeld effectief winstbelastingtarief in Nederland van 22,5%. Het klopt dat beide tarieven op zichzelf beschouwd lager zijn dan het gemiddelde effectieve belastingtarief op arbeid. Daarbij moet echter worden aangetekend dat de winst van een lichaam nogmaals aan belastingheffing kan worden onderworpen zodra deze winst wordt uitgedeeld aan de aandeelhouders, bijvoorbeeld aan de heffing van dividendbelasting of inkomstenbelasting.
Wat zegt het feit dat de verschillen tussen effectieve en statutaire tarieven zo groot zijn, u over het effect van de invoering van een bronbelasting op rente en royalty’s? Deelt u de mening dat de effectiviteit van de bronbelasting erg klein is wanneer landen in staat zijn om van een statutair tarief van 29 procent een effectief tarief van 2 procent te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat rente- en royaltyinkomsten bij belastingplichtigen effectief tegen een laag tarief kunnen worden belast ondanks een hoog statutair tarief in het land waar die belastingplichtige gevestigd is. Vandaar dat de conditionele bronbelasting op rente en royaltybetalingen idealiter van toepassing zou zijn op rente- en royaltybetalingen die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Bij de vormgeving van de bronbelasting dien ik echter ook rekening te houden met de uitvoerbaarheid. Zoals ik heb uiteengezet in de beantwoording van eerdere Kamervragen6, is het uitermate complex om op basis van objectieve criteria een landenlijst samen te stellen met landen met een laag effectief tarief. Het effectieve tarief van een individuele belastingplichtige is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Een effectieftarieftoets leent zich daarom niet voor een benadering per land, maar meer voor een case-by-casebenadering. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is van deze betaling bij de ontvanger. Oftewel bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn. Op basis van het statutaire tarief en de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden7 kan wel een lijst worden samengesteld. Een lijst verlaagt de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en vermindert de uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst aanzienlijk. Indien er sprake is van een rente- of royaltybetaling aan een gelieerd lichaam dat is gevestigd in een land dat staat op deze lijst, zal de conditionele bronbelasting verschuldigd zijn. Hierdoor worden deze stromen naar verwachting effectief bestreden.
Worden andere EU-lidstaten geïnformeerd over effectieve belastingtarieven? Zo nee, bent u bereid zich hiervoor in te spannen?
Het effectieve belastingtarief van een belastingplichtige is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Bovendien is het effectieve tarief zeer afhankelijk van de manier van berekenen. Zoals uiteengezet in eerdergenoemde kabinetsreactie bevat «het» gemiddelde effectieve tarief, zonder analyse van de onderliggende factoren van die uitkomst, weinig informatieve waarde. Daarom is uitwisseling van deze gegevens in dit stadium niet zinvol.
Bent u bereid de verlaging van de tweede schijf in de vennootschapsbelasting te heroverwegen aangezien multinationals in Nederland nu al effectief bijna het laagste tarief in de EU betalen en het dus voor de Nederlandse concurrentiepositie absoluut niet nodig is om het tarief te verlagen?
Er is geen aanleiding de verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting te heroverwegen. Dit kabinet heeft ingezet op een afgewogen pakket aan maatregelen gericht op het tegengaan van belastingontwijking en tegelijkertijd op een versteviging van een aantrekkelijk ondernemings- en investeringsklimaat voor ondernemingen met reële activiteiten in Nederland. De verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting wordt bijvoorbeeld vergezeld met een verbreding van de grondslag in de vennootschapsbelasting. De belangrijkste grondslagverbreding betreft de invoering van een generieke renteaftrekbeperking in de vorm van een earningsstrippingmaatregel. Met de combinatie van maatregelen wil dit kabinet toe naar een toekomstbestendiger en concurrerender fiscaal instrumentarium waar het gaat om het belasten van winsten van het in en vanuit Nederland opererende bedrijfsleven. Daarbij worden belastingbesparende (concern)structuren met Nederland als doorstroomland of met overmatige financiering met vreemd vermogen aangepakt en blijft Nederland met een concurrerend vennootschapsbelastingtarief in de volle breedte aantrekkelijk voor nieuwe investeringen van binnen- en buitenlandse bedrijven.
Bent u nu eindelijk bereid te erkennen dat Nederland een belastingparadijs voor multinationals? Zo nee, hoe laag moet wat u betreft het belastingtarief zijn?
Nee, dat erken ik niet. Het berekende effectief tarief wordt sterk beïnvloed door de gebruikte gegevens en de keuze van berekeningsmethode. Dit heb ik uiteengezet in de voornoemde kabinetsreactie. Er is bovendien geen vastomlijnde, algemene definitie van wat een belastingparadijs is. Kenmerken van een belastingparadijs zijn traditioneel: een laag niveau van winstbelasting, weinig uitwisseling van informatie, weinig transparantie en weinig substantiële activiteiten. Nederland voldoet niet aan deze criteria.
Het vaststellen van het Innovatiekrediet voor 2019 op 60 miljoen euro |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat in het Staatsblad staat dat het budget voor het Innovatiekrediet voor 2019 is vastgesteld op in totaal 60 miljoen euro?1
Het budget voor het Innovatiekrediet, zoals gepubliceerd in de Staatscourant, bedraagt inderdaad 60 miljoen euro. Het deelbudget voor klinische en technische ontwikkelingsprojecten bedraagt voor beide categorieën 30 miljoen euro. Later in het jaar zal in principe een aanvullend bedrag van 10 miljoen euro opengesteld worden. Dit bedrag is in beginsel voor technische ontwikkelingsprojecten bestemd, maar hierover zal ik halverwege dit jaar definitief een beslissing nemen.
Hoe verhoudt zich dit tot de vaststelling van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voor 2019 waarin het Innovatiekrediet structureel op het niveau van 70 miljoen euro wordt opgesteld?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u inzichtelijk maken waar de overige 10 miljoen euro naartoe gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat een verhoging van het budget van het Innovatiekrediet voor klinische onderzoeksprojecten hard nodig is, gezien de flinke overvraging van dat deel van het budget in 2018 en de jaren daarvoor?3
Binnen het Innovatiekrediet is al een ruim gedeelte van het budget gereserveerd voor klinische ontwikkelingsprojecten, namelijk 30 miljoen euro. Er is begin dit jaar voor ruim 60 miljoen euro aan klinische aanvragen ingediend. Of het budget voor 2019 daadwerkelijk wordt overvraagd, zal blijken op basis van de definitieve toekenningen. Niet al het aangevraagde krediet wordt in de praktijk toegekend.
Recent is de brief Financieringsmonitor en evaluatie financieringsinstrumenten verschenen. In de brief4 geef ik aan dat ik zal onderzoeken welke oplossingen er zijn voor de (mogelijke) overvraging van het klinische budget, bijvoorbeeld het stellen van additionele criteria aan klinische aanvragen. Ik zal de voor- en nadelen hiervan afwegen. In de tweede helft van 2019 zal ik u hierover verder informeren.
Worden er maatregelen getroffen om de overvraging van dat deel van het budget in de toekomst op te vangen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Landelijke tarieven moeten Wmo betaalbaar houden’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Landelijke tarieven moeten Wmo betaalbaar houden»?1
Ja.
Vindt u dat de in de cao voor Verpleeg- en Verzorgingstehuizen en Thuiszorg (VVT) afgesproken loonsverhogingen onverkort (tijdig en correct) aan (onder meer) thuiszorgmedewerkers moeten worden uitbetaald?
Het is inderdaad de bedoeling dat een werkgever zorgdraagt voor een tijdige en correcte uitbetaling van het loon aan zijn medewerkers. Daar waar de cao VVT van toepassing is, rechtstreeks dan wel via een besluit tot algemeen verbindendverklaring, dienen de voor die cao afgesproken loonsverhogingen ook te worden nageleefd.
Ziet u ook voor uzelf een rol weggelegd om er zorg voor te dragen dat de onder 2. bedoelde loonsverhogingen tijdig en correct (kunnen) worden uitbetaald, bijvoorbeeld door het mogelijk te maken dat daartoe toereikende tarieven met zorgverleners (zijnde de werkgevers van betrokken thuiszorgmedewerkers) worden overeengekomen?
Het is primair aan werkgevers om cao-afspraken na te leven. Arbeidsvoorwaarden zijn in beginsel het terrein van werkgevers en werknemers. Zij maken daartoe bindende afspraken, vaak in de vorm van een cao. Gemeenten zijn verantwoordelijk om passende tarieven vast te stellen bij de gunning van een overheidsopdracht en om hierbij afspraken te maken over de indexatie van het tarief. Het is aan aanbieders om tarieven met gemeenten af te spreken die hen in staat stellen hun werknemers overeenkomstig de cao te belonen. De Wmo 2015 en het Besluit reële prijs stellen hiertoe eisen aan beide partijen. Mochten mij onderbouwde signalen bereiken dat een gemeente zich niet aan deze gestelde regels houdt en de betreffende gemeenteraad niet in actie komt, zal ik de gemeente daarop aanspreken.
Herkent en erkent u het signaal dat gemeenten onvoldoende worden gecompenseerd voor door hen (bijvoorbeeld) in de tarieven voor huishoudelijke hulp door te voeren prijsindexaties zoals de hiervoor bedoelde loonsverhogingen?
Nee. Gemeenten krijgen in 2018 en 2019 over de middelen voor huishoudelijke hulp een loon- en prijsbijstelling. Door deze loonbijstelling stelt het Rijk voldoende extra middelen beschikbaar om wat betreft arbeidsvoorwaardenontwikkeling met de markt te kunnen concurreren. Vanaf 2020 lopen de middelen voor huishoudelijke hulp mee in de trap-op-trap-af-systematiek (accres) van de algemene uitkering van het gemeentefonds en volgen ze de ontwikkeling van de Rijksuitgaven (inclusief de loon-en prijsbijstelling daarin).
Ten aanzien van de kosten van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen zijn afspraken gemaakt met de VNG.
Herkent en erkent u het in bedoeld artikel eveneens afgegeven signaal dat invoering van het abonnementstarief de financiële problemen voor gemeenten alleen maar groter zal maken?
Het beeld dat wordt geschetst in het artikel, herken ik niet. Ik ben me er van bewust dat het abonnementstarief kan leiden tot een extra toestroom naar voorzieningen. Met deze toestroom is rekening gehouden in de CPB-raming van de totale kosten van de maatregel. Gemeenten zijn gecompenseerd voor de kosten van de maatregel, de derving aan eigen bijdragen en de kosten van de verwachte toestroom.
Daarnaast biedt de Wmo 2015 (onverkort) de nodige wettelijke waarborgen aan ingezetenen. Daarbij geldt dat gemeenten op grond van het wettelijk kader de mogelijkheid hebben en houden om na een melding van een ondersteuningsvraag in hun beoordeling te betrekken, de mogelijkheden van betrokkene om door middel van eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen in zijn sociaal netwerk, dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen geheel of gedeeltelijk in zijn situatie te kunnen voorzien. De invoering van het abonnementstarief doet niets af aan dit wettelijke uitgangspunt.
Omdat de effecten van de introductie van het abonnementstarief, in het bijzonder een hoger gebruik van voorzieningen, op voorhand niet precies zijn in te schatten is het goed om de vinger aan de pols te houden. Met het oog hierop zullen de effecten van de maatregel in de praktijk nauwlettend worden gevolgd via een – bestuurlijk met VNG overeengekomen – monitor. Mochten zich in de praktijk toch ongewenste effecten voordoen moet er een handelingsperspectief zijn. Daarom heb ik in het wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen om nadere regels te stellen aan het onderzoek, indien blijkt dat de aanzuigende werking groter is dan verwacht.
Herkent en erkent u dat, zoals in bedoeld artikel gesteld, «de dialoog tussen gemeenten en aanbieders vooral gaat over de details van de kostprijsberekening ... (en) daardoor beperkt tijd (is) om dat te bespreken wat nodig is: hoe kunnen we de toegankelijkheid, doelmatigheid en kwaliteit van de geleverde ondersteuning in gezamenlijkheid verbeteren ... (en) blijvend vernieuwen»? Wat vindt u daarvan?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het stellen van kwaliteitseisen aan voorzieningen en dienen zij op grond van het Besluit reële prijs rekening te houden met een aantal kostprijselementen. Idealiter gaan de gesprekken over de gewenste kwaliteit, innovatie, doelmatigheid en prijs hand in hand met elkaar. Ik ben het zeer mee eens dat een goede dialoog tussen gemeenten en aanbieders een belangrijke randvoorwaarde is voor kwalitatief goede en lerende uitvoeringspraktijk. Het Besluit reële prijs beoogt hieraan een bijdrage te leveren.
In het artikel waar u aan refereert, wordt gesteld dat er nu tussen gemeenten en aanbieders vooral wordt gesproken over kostprijselementen en in veel mindere mate over kwaliteit en vernieuwing. Op basis van de informatie waar ik nu over beschik, kan ik deze conclusie niet onderschrijven. Wel verwacht ik binnenkort over meer informatie hieromtrent te beschikken. Momenteel loopt een landelijk evaluatieonderzoek naar de implementatie van de Besluit reële prijs. In dit onderzoek wordt over meerdere jaren breed bekeken hoe gemeenten en aanbieders invulling geven aan het Besluit reële prijs. De eerste volledige deelrapportage voor dit onderzoek wordt naar verwachting in maart 2019 opgeleverd.
Bent u bereid om een (hoger) vast landelijk tarief, zoals in bedoeld artikel op basis van een onderzoek van KPMG op verzoek van de vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) wordt voorgesteld, in te voeren?
Ik acht een invoering van een landelijk minimumtarief, zoals beschreven in het artikel, niet wenselijk. Verschillende factoren hebben invloed op de kosten die organisaties maken. Die factoren veranderen ook in de tijd. Het ontwikkelen van vernieuwende arrangementen voor cliënten en het toepassen van innovatie in de organisatie, zijn voorbeelden van ontwikkelingen die een kostprijs beïnvloeden. Dat is op zichzelf beschouwd ook wenselijk. Een landelijk wettelijk minimumtarief zou een remmende invloed hebben op deze voor de cliënt positieve ontwikkelingen. Naast het bovenstaande past een landelijk minimumtarief ook niet bij gedecentraliseerde stelsel, waarbinnen gemeenten (i.c. de gemeenteraden) verantwoordelijk zijn voor het stellen van kwaliteitseisen aan voorzieningen op basis van de lokale ondersteuningsbehoefte van burgers. Omdat de kwaliteitseisen en omstandigheden per gemeente kunnen verschillen, betreft het vaststellen van een reëel tarief altijd maatwerk. Een landelijk minimumtarief beperkt de ruimte voor lokaal maatwerk en innovatie.
Twee jaar uitstel voor een wet die mensen met schulden moet helpen |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen waarom de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt uitgesteld?1
Zoals in mijn brief van 15 november 2018 aangegeven vereist het met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet te introduceren systeem een geautomatiseerde gegevensverstrekking en -uitwisseling tussen UWV, de Belastingdienst, gerechtsdeurwaarders en andere partijen. Vooral het UWV en de Belastingdienst hebben een cruciale rol in dit proces. Zoals bekend bij uw Kamer, worden beide organisaties geconfronteerd met grote uitdagingen op ICT-gebied. Ik verwijs verder ook naar de antwoorden op de Kamervragen van de leden Omzigt en Peters (beiden CDA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1339).
Erkent u dat mensen met schulden hierdoor in problemen komen en regelmatig niet genoeg geld overhouden voor levensonderhoud?
De waarde van de met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in te zetten wijzigingen staat buiten discussie. Binnen het huidige stelsel is een juiste hoogte van de beslagvrije voet in te hoge mate afhankelijk van informatie die de schuldenaar zelf dient te verstrekken. Informatie die deze schuldenaar – zo blijkt uit de cijfers – in zijn omstandigheden maar moeilijk, en veelal ook niet, weet aan te leveren. De met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet beoogde wijziging is in dat licht zeer welkom.
Hoeveel mensen worden hierdoor gedupeerd?
Specifieke aantallen zijn onbekend. In de memorie van toelichting wordt onder meer verwezen naar het onderzoek «Beter ten hele gekeerd» van de LOSR/MO-groep waarin, op basis van een onderzoek in de gemeente Arnhem, geconcludeerd wordt dat in 75% van de gevallen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld.
Zijn het werkelijk ICT-problemen waardoor de invoering van de wet wordt vertraagd?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke uitvoeringsorganisaties en welke ministeries liggen precies dwars bij een snelle invoering?
Van dwarsliggen is geen sprake. Wel wordt op dit moment bij een groot aantal uitvoeringsorganisaties een stevig beroep gedaan op hun ICT-matige mogelijkheden. De wil om uitvoering te geven aan politieke wensen ontbreekt niet, maar de mogelijkheden om daaraan binnen een zo kort mogelijk tijdpad gevolg te geven wel.
Wat is uw reactie op de brief van Divosa en de grote bezwaren uit het veld tegen het uitstel van de invoering van de beslagvrije voet?2
Bent u bereid om het huidige beslagverbod, daterend uit 1838, te moderniseren zodat mensen niet in een nagenoeg leeg huis achterblijven na een beslag op de inboedel?
Ook ik ervaar het ontstane uitstel als onwenselijk. Samen met de Staatssecretaris Snel heb ik dan ook in onze brief van 13 februari 2019 inzake voortgang implementatie Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en Verbreding beslagregister een aantal tussenmaatregelen gepresenteerd die op korte termijn een verschil kunnen maken voor die groep schuldenaren die op dit moment door een te lage beslagvrije voet worden getroffen. Maatregelen die deze groep direct in de portemonnee zou moeten gaan voelen en voor hen het verschil kunnen gaan maken tussen extra schulden maken om rond te komen en juist voldoende overhouden om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Voor het maken van dat verschil wil ik me inzetten.
Wanneer gaat u regelen dat de beslagvrije voet niet meer omzeild kan worden met het bankbeslag en wanneer stuurt u het wetsvoorstel herziening van het beslag- en executierecht naar de Kamer?
Ja. Dit wordt meegenomen in het wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht waar de Minister voor Rechtsbescherming aan werkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over schulden en armoede op 14 februari 2019?
Het wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht voert een beslagvrij bedrag in bij bankbeslag. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State. Na verwerking van dit advies zal het wetsvoorstel worden ingediend bij uw Kamer.
Het artikel op Zorgvisie ‘30 procent van de cliëntenondersteuners kan niet onafhankelijk werken’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «30 procent van de cliëntenondersteuners kan niet onafhankelijk werken»? Zo ja, wat vindt u hier van?1
Ja, ik ben bekend met het onderzoek dat de Christelijke Hogeschool Ede (CHE) in opdracht van de Beroepsvereniging Clientondersteuners voor Mensen met een Beperking (BCMB) heeft uitgevoerd onder professionals. Dit onderzoek is mogelijk gemaakt met subsidie die ik aan de BCMB heb verstrekt. Het onderzoeksrapport is als bijlage bij mijn brief inzake het Verslag Schriftelijk Overleg aan uw Kamer gezonden2.
Wat vindt u ervan dat een op de drie cliëntondersteuners ervaart dat hun onafhankelijkheid ernstig onder druk staat en dat Zorgkantoren en gemeenten druk uitoefenen?
Het is ongewenst dat cliëntondersteuners die geacht worden onafhankelijk te zijn, aangeven druk te ervaren van het zorgkantoor of gemeenten bij het uitoefenen van hun werkzaamheden. Ik stel daarom al subsidie beschikbaar voor de beroepsvereniging BCMB om met deze knelpunten aan de slag te gaan. Gemeenten voeren een zogenaamd koplopertraject uit waarin zij samenwerken om het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning te versterken. In dit koplopertraject is de onafhankelijkheid van de clientondersteuner een belangrijk aandachtspunt.
Wat vindt u ervan dat 15% van de respondenten zelf beschikkingen afgeeft voor de cliënten waar ze ook in de functie als cliëntondersteuner ondersteuning aan bieden?
Met betrekking tot de onafhankelijkheid van de functie clientondersteuning is tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 gewisseld dat de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner ten minste met zich meebrengt dat de cliëntondersteuner niet dezelfde functionaris mag zijn als degene die de beslissing neemt in een individueel geval. Ik vind het dus ongewenst dat een cliëntondersteuner beschikkingen afgeeft voor cliënten aan wie ze tevens clientondersteuning bieden.
Vindt u dat er in de situatie waarin cliëntenondersteuners zelf beschikkingen afgeven sprake is van onafhankelijkheid? Zo ja, waarom wel? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat het bieden van cliëntenondersteuning en het beslissen en/of afgeven van beschikkingen gescheiden functies moeten zijn? Zo ja hoe kunt u dat bevorderen?
Ja, om de bij het antwoord op vraag 3 gegeven reden. Ik zal met de VNG in het kader van het koplopertraject overleggen hoe zij de functies in ieder geval zodanig kunnen scheiden dat cliëntondersteuners geen beslissingen nemen over mensen aan wie zij cliëntondersteuning bieden.
Wat vindt u ervan dat cliëntenondersteuners van mening zijn of ervaren dat gemeenten onvoldoende kennis hebben over de zorg die zij moeten toekennen?
Hoewel het kennisniveau van gemeenten over de zorg of ondersteuning die zij moeten toekennen geen onderdeel van het onderzoek van de CHE was, kunnen cliëntondersteuners door goede signalering van knelpunten die cliënten ervaren bijdragen aan het kennisniveau van gemeenten.
Gaat u in overleg met de zorgkantoren en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) ten aanzien over de uitkomsten van dit onderzoek?
Ja. De VNG heeft mij meegedeeld dat de uitkomsten van het onderzoek worden meegenomen in het koplopertraject. Dit opdat een en ander ook breder verspreid kan worden. Ik zal de uitkomsten van het onderzoek voorts voorleggen aan de zorgkantoren en hen vragen of, en zo ja hoe zij deze uitkomsten kunnen meenemen in hun ontwikkelagenda. Overigens heb ik met de beroepsgroep BCMB afgesproken dat zij ook zelf aan de slag gaan met de aanbevelingen uit het onderzoek van de Christelijke Hogeschool Ede.
De stijging van de woonlasten |
|
Albert van den Bosch (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kopers en huurders zien de woonlasten stijgen»?1
Ja. Ik heb kennisgenomen van het artikel.
In hoeveel gemeenten is er afgelopen jaar sprake geweest van lokale lastenverzwaring? Kunt u daarvan een overzicht verstrekken met daarin de lokale lastenstijging per gemeente afgezet tegen de indexatie?
De ontwikkeling van de lokale lasten volgen wij met behulp van de jaarlijkse atlas van de lokale lasten van het COELO. Daarin staan de lokale lasten uitgesplitst per categorie. Aangezien het per inwoner of bedrijf verschilt hoeveel en welke lokale lasten moeten worden betaald, is het lastig een uitspraak te doen over het aantal gemeenten waarin afgelopen jaar sprake was van een lastenverzwaring of een dergelijk overzicht te verstrekken.
Kunt u toelichten of er, naast de onderzochte 37 grotere gemeenten, ook voor kleinere gemeenten eenzelfde stijgend patroon in de gemeentebelasting te zien is? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, bent u bereid om dit inzicht te geven?
Voor een beeld van de andere gemeenten zal gewacht moeten worden op het verschijnen van de 2019 editie van de COELO atlas van de lokale lasten. Gewoonlijk verschijnt de atlas van de lokale lasten eind maart met daarin de cijfers van alle gemeenten. Het beeld voor de andere gemeenten is dan ook beschikbaar.
Hoeveel stijgen de gemeentelijke woonlasten gemiddeld (in euro’s) voor verschillende soorten huishoudens?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, baseren wij ons op de COELO atlas van de lokale lasten. Daarin wordt geen uitsplitsing gemaakt voor verschillende soorten huishoudens.
Kan ingegaan worden op de grootste uitschieters? Waarom stijgen de lasten in deze gemeenten zo fors?
De democratisch gekozen volksvertegenwoordigers hebben het in de gevallen van uitschieters noodzakelijk geacht een dergelijke stijging door te voeren. Ik zal enkele voorbeelden aanhalen en toelichten op basis van de afwegingen die gemeenten hierover zelf hebben bekendgemaakt. Sommige gemeenten achten zich genoodzaakt tot een verhoging doordat geen rekening gehouden is met een korting uit het gemeentefonds en de nieuwe gemeenteraad vanaf 2019 de mogelijkheid geboden is zelf te beslissen wat er met de gecreëerde ruimte dient te gebeuren, hierdoor vindt er een stijging plaats. Andere gemeenten hebben de woonlasten lang laag kunnen houden door de verkoop van eigen bezittingen. Echter, de verkoopopbrengsten zijn niet meer toereikend om aan de wensen van de lokale volksvertegenwoordigers te kunnen voldoen. Als gevolg daarvan achten deze gemeenten zich genoodzaakt tot een verhoging. Tot slot zijn er gemeenten die de lasten verhogen als gevolg van een toename van de kosten van groenvoorzieningen, Jeugdzorg, uitkeringen, Wmo en / of personeel.
Kan elke gemeente onbeperkt de lokale lasten verhogen? Zo nee, welke beperkingen zijn er vanuit het Rijk op de financiële beleidsvrijheid van de lokale overheid op de verschillende belastingen en retributies? Kan hierbij ingegaan worden op de Wet houdbare overheidsfinanciën (Wet HOF) en de rol en de effectiviteit van de macronorm?
Het is niet mogelijk dat gemeenten de lokale lasten onbeperkt verhogen. Voor bepaalde belastingen zijn gemeenten bijvoorbeeld gebonden aan het feit dat ze maximaal kostendekkend mogen zijn, hierbij kan gedacht worden aan de baatbelasting, de rioolheffing, de afvalstofheffing en rechten/leges. De democratisch gekozen vertegenwoordigers van de inwoners zorgen ervoor dat de lokale lasten niet meer stijgen dan door de gemeenteraad acceptabel wordt geacht. De lokale democratie stelt immers de belastingtarieven vast.
Het Rijk en de gemeenten hebben een bestuurlijke afspraak gemaakt (de macronorm ozb) die aangeeft hoe hoog de maximale jaarlijkse stijging van de totale ozb-opbrengsten van alle gemeenten tezamen mag zijn. Dit betreft een afspraak omtrent de ontwikkeling van de totale ozb-opbrengsten van alle gemeenten. Voorts vloeien uit de Wet HOF geen beperkingen voort die medeoverheden beperken in het verhogen van lokale lasten. De Wet HOF ziet namelijk op de schuldpositie van medeoverheden.
Klopt het dat in gemeenten de lokale lasten het laatste jaar zijn gestegen? Wat ligt volgens u ten grondslag aan deze lasten en wat kunt u doen om de lokale lasten niet verder te laten stijgen?
Dat klopt voor sommige gemeenten. De achterliggende oorzaak ligt bijvoorbeeld in een stijging van de afvalstoffenbelasting die gemeenten doorberekenen aan de inwoners. Het is niet aan het Rijk om de lokale lasten niet verder te laten stijgen als de inwoners van een gemeente hebben bepaald, door hun democratisch gekozen vertegenwoordigers in de gemeenteraad de belastingverordening te laten vaststellen, dat zij de lastenstijging acceptabel dan wel noodzakelijk achten.
Deelt u de mening dat in tijden waarin mensen moeten gaan voelen dat het beter gaat, de oplopende lokale lasten het tegenovergestelde doel bereiken? Zo nee, waarom niet? Bent u voornemens de forse stijging van de woonlasten te bespreken met de gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Oplopende lokale lasten zouden in potentie afbreuk kunnen doen aan het landelijk gevoerde fiscale koopkrachtbeleid. Vooralsnog staat echter niet vast dat dit het geval is. In het licht hiervan zien wij geen aanleiding tot het voeren van gesprekken hierover met gemeenten.
Wat vindt u van het feit dat in Amsterdam de woonlasten met ruim 11% stijgen, terwijl in bijvoorbeeld Assen de woonlasten omlaag gaan? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe ziet u deze ontwikkeling in vergelijking met het kabinetsstreven om iedere Nederlander in de portemonnee te laten voelen dat het echt beter gaat met de economie?
De gemeentelijke woonlasten worden autonoom vastgesteld door gemeenten, mede afhankelijk van de kosten van de voorzieningen die de gemeenten bieden. De COELO Atlas 2018 merkt in het specifiek geval van Amsterdam op «dat het in 2017 de laagste netto gemeentelijke woonlasten had van alle gemeenten. Ook is het zo dat gemeenten met relatief waardevol onroerend goed, zoals Amsterdam, een lagere algemene uitkering ontvangen van het Rijk, waardoor zij geacht worden zelf meer belasting te heffen». De afweging om de gemeentelijke woonlasten te verhogen hangt dus sterk af van dergelijke, lokale, omstandigheden. In het licht hiervan kan het Rijk geen oordeel vellen over de verschillen in de stijging van gemeentelijke woonlasten per gemeente, noch over de wenselijkheid hiervan.
Met de in het Regeerakkoord afgesproken verlaging van de inkomstenbelasting beoogt het kabinet om de Nederlandse bevolking te laten voelen dat het goed gaat met de economie. De laatste raming voor de koopkrachtontwikkeling in 2019 ziet er in dat opzicht gunstig uit. Maar het kabinet kan nooit voorspellingen of beloften doen over de individuele portemonnee van huishoudens. Want net zoals de ontwikkeling van de lokale lasten verschilt per gemeente, verschilt ook het totale mandje van de inflatie per huishouden. We hebben immers niet allemaal hetzelfde consumptiepatroon. Bovendien verschilt de loonontwikkeling tussen verschillende CAO’s, en maken huishoudens veranderingen in hun persoonlijke omstandigheden door (trouwen, scheiden, kinderen, promotie, baanverlies etc) die in de meeste gevallen een veel grotere invloed hebben op de portemonnee van huishoudens dan het inkomensbeleid van het kabinet. Voor individuele huishoudens kan het saldo van al deze ontwikkelingen daarom minder gunstig, maar in veel gevallen ook gunstiger uitpakken dan de algemene trend laat zien.
Bent u naar aanleiding van dit nieuwsbericht voornemens om extra maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
De keuzes ten aanzien van de ontwikkeling van de lokale heffingen worden genomen door de democratisch gekozen vertegenwoordigers van de inwoners. Deze keuzes komen tot stand met inachtneming van de lokale wensen en opgaven. Deze democratisch gekozen vertegenwoordigers zijn dan ook bij uitstek in staat om een afgewogen keuze hierin te maken en daarover verantwoording af te leggen gedurende het democratische proces. Ik zie geen aanleiding daarin te treden.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Flatbewoners die actie eisen tegen ‘onderwaterkelders’ in Rotterdam |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat bewoners van de Slingeflat in Rotterdam al sinds de zomer een kelder hebben die onder water staat en waar paddenstoelen en andere schimmels groeien?1 Wat is uw reactie daarop
Ja. Uit informatie die ik heb verkregen van Vestia en de gemeente Rotterdam biedt het betreffende woongebouw vanwege de genoemde problemen in de huidige situatie onvoldoende kwaliteit en woongenot. Dat vinden zowel Vestia als de gemeente Rotterdam.
Wat is er door de verhuurder Vestia en / of door de gemeente Rotterdam gedaan sinds 2017 toen de klachten over vochtproblemen toenamen?
Meerdere complexen in de omgeving van de Slingeflat hebben wateroverlast door hoge grondwaterstanden. Grondwater zou daarom ook de oorzaak kunnen zijn van de problemen in de Slingeflat. Er is na de toename van klachten in 2017 gestart met onderzoek hiernaar. Afgelopen jaar is een droog jaar geweest. Dat heeft, zo heb ik mij laten informeren, het onderzoek naar de oorzaken van de vochtproblemen lastiger gemaakt. In de omgeving is wel gestart met pilots om wateroverlast te verhelpen waaronder het aanbrengen van drainage. Door de complexiteit van onder meer vergunningverstrekking kennen deze trajecten een relatief lange doorlooptijd. Eind 2018 zijn de klachten verergerd en zijn afspraken door Vestia met bewoners gemaakt om in januari opnieuw onderzoek te starten. Uit dat onderzoek zijn verschillende oorzaken van de vochtproblematiek naar voren gekomen. Gebleken is dat de vochtproblemen in de Slingeflat, anders dan gedacht, niet worden veroorzaakt door grondwater maar door bouwtechnische gebreken. Het betreft de rioolaansluitingen van de afvoer van hemelwater. De aansluitingen van de hemelwaterafvoeren zijn defect. Het vervangen van deze aansluitingen is vertraagd nadat asbest bij deze aansluitingen is aangetroffen. Dit wordt nu gesaneerd, waarna de hemelwaterafvoeren worden gerepareerd.
Naast deze maatregelen geeft Vestia aan op korte termijn te willen starten met het opstellen van een aanpak Planmatig Onderhoud. In dat kader worden gebreken geïnventariseerd waarbij ook bewonerswensen zullen worden meegenomen. De inzet van Vestia is er op gericht om nog voor de zomer te starten met die werkzaamheden.
Op 20 februari was een bewonersavond waarbij de bewoners zijn geïnformeerd over de voortgang. Ook zijn alle bewoners ingelicht per brief. Verder is de gemeente in gesprek met Vestia en worden zo nodig afspraken gemaakt over de aanpak.
Welke gezondheidsrisico’s worden verergerd doordat een ruimte zo lang onder water staat? Welke (gezondheids)risico’s zijn er als water in een liftschacht naar beneden loopt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vochtproblemen doen zich voor in de bergingen, de lift en de algemene ruimtes. In de woningen in het complex zijn geen vochtproblemen. Vestia geeft aan dat het gezondheidsrisico daardoor minimaal is.
Hoe is het mogelijk dat een verhuurder een kelder of woning zo lang onder water laat staat en welke sancties staan hierop?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het onderhoud van deze flat in Rotterdam zich tot het beleid van Vestia dat zich richt op vier kerngemeenten, waaronder Rotterdam?2
In het ondernemingsplan van Vestia voor de periode 2018–2021 wordt geen onderscheid gemaakt in haar dienstverlening aan huurders en in het onderhoud van haar portefeuille.
Komt Vestia middelen tekort om haar panden naar behoren te onderhouden, gezien de financiële problemen bij Vestia? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vestia heeft voldoende middelen voor regulier onderhoud. Uit de Aedes benchmark blijkt dat Vestia de beschikbare middelen voor onderhoud efficiënt inzet.
Komen de bewoners van de Slingeflat in aanmerking voor huurverlaging en zo ja, hoe wordt dat geregeld?
Vestia onderzoekt de mogelijkheden van een compensatie voor bewoners die gedurende een langere periode geen gebruik hebben kunnen maken van hun berging als gevolg van de wateroverlast. Indien bewoners niet tevreden zijn over de afhandeling door Vestia dan kunnen ze dit voorleggen aan de Huurcommissie. Deze kan de gebreken beoordelen en eventueel besluiten tot een huurverlaging. De mate van huurverlaging is afhankelijk van de ernst van de geconstateerde gebreken.
Bent u bereid om Vestia ertoe te bewegen om op de bewonersavond, 20 februari aanstaande, een plan van aanpak aan de bewoners te presenteren, zodat zij binnen maximaal twee maanden een droge, schimmelvrije flat en liftschacht hebben?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 2 en 4.
Het bericht ‘Geen M of V, maar X: voor het eerst paspoort veranderd in genderneutraal’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de reden dat u nu anders aankijkt tegen het mogelijk maken van een paspoort zonder geslachtsaanduiding dan in oktober 2018? Betreurt u dat u toen andere verwachtingen heeft gewekt?1
Op 28 mei 2018 heeft de rechter in een specifieke situatie een uitspraak gedaan met betrekking tot opname van een X in de geboorteakte. De geboorteakte is de basis voor registratie van het geslacht in een paspoort. Op dit moment kan die alleen door tussenkomst van de rechter gewijzigd worden. Op 19 oktober 2018, na de uitgifte van een paspoort met een X aan de betreffende persoon, heb ik aangegeven positief te staan tegenover het eenvoudiger maken van de procedure om de geslachtsregistratie in de geboorteakte te wijzigen. Zoals ik toen aangaf, zal een wetswijziging nodig zijn. Voordat daartoe overgegaan kan worden, moet nog een aantal zaken duidelijk worden; zie daarover het antwoord op vraag 6.
Wanneer komt het plan van aanpak rondom onnodige geslachtsregistratie naar de Kamer?
De Minister van OCW zal dit naar verwachting in maart aan de Kamer sturen. Op dit moment vindt ambtelijke afstemming hierover plaats. Dat plan gaat echter niet in op de mogelijkheid om als M, V of X geregistreerd te worden in het paspoort. Het plan gaat in op de in het regeerakkoord genoemde beperking van onnodige geslachtsregistratie. Naar aanleiding hiervan onderzoek ik, ook in het kader van het programma Regie op Gegevens, of ik mensen de mogelijkheid kan geven zelf te kiezen tussen diverse aanschrijvingsvormen van communicatie die mensen van de overheid ontvangen.
Deelt u de mening dat M/V in het paspoort onder onnodige geslachtsregistratie valt, nog los van de inschrijving in het BRP?
Nee. Het is op basis van Europese wetgeving2 verplicht de sekse te registreren in het paspoort. Dit vloeit voort uit een internationaal overeengekomen ICAO-richtlijn. Zowel deze richtlijn als de paspoortwet staan registratie van M, V of X toe.
Deelt u de mening dat een vermelding van «X» in het paspoort niet alleen wenselijk is als het geslacht niet kan worden vastgesteld, maar ook als iemand niet wenst dat een geslacht wordt vermeld?
Getrouwe weergave van de onderscheidende kenmerken is belangrijk voor een betrouwbaar document. Gegevens uit het paspoort zoals naam, geboortedatum en geslacht worden gebaseerd op de geboorteakte. Voor het wijzigen van deze gegevens in de geboorteakte bestaan nauwkeurige procedures. Daarmee wordt ook de betrouwbaarheid van de gegevens op het paspoort gegarandeerd. Vanwege het belang van de betrouwbaarheid van de onderscheidende kenmerken is het loskoppelen van paspoorten van andere registraties zeer ongewenst. In het paspoort wordt daarom het geslacht overgenomen uit de geboorteakte, zoals dit bij de geboorte is opgenomen of zoals het eventueel later daarin is gewijzigd.
Deelt u de mening dat ook zonder wijziging van het geboortecertificaat, en dus gang naar de rechter, de mogelijkheid tot vermelding van «X» in het paspoort wenselijk zou zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het advies van de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit, waar u in de eerdere beantwoording van Kamervragen over spreekt, naar de Kamer te zenden en te voorzien van een uitgebreidere reactie dan «de Minister voor Rechtsbescherming en ik delen de visie van de Commissie en achten wetswijziging op dit moment prematuur»?2
Ja, in de bijlage4 vindt u de brief van de commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit. In de beantwoording van Kamervragen op 21 januari 2019 geef ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming ten aanzien van personen met een intersekseconditie aan dat we het raadzaam achten de ontwikkelingen op dit terrein, ook internationaal, af te wachten. Een wetswijziging kan ik op dit moment nog niet toezeggen, omdat eerst duidelijk moet zijn welke gevolgen dit in juridische, praktische en ICT-technische zin heeft. Ik wil echter benadrukken dat ik het vraagstuk, van registratie als genderneutraal en het wijzigen van de geboorteakte om dit mogelijk te maken, samen met de betrokken bewindslieden van OCW en JenV positief benader. Gezamenlijk gaan we onderzoeken hoe dit kan worden uitgevoerd. Uw Kamer wordt hierover voor de zomer nader geïnformeerd.
Wat maakt dat u het raadzaam vindt de ontwikkelingen, ook internationaal, af te wachten? Hoe kijkt u dan naar de voorlopers zoals Malta en Nieuw-Zeeland waar een paspoort zonder geslachtsregistratie al mogelijk is?
De eerder genoemde commissie van advies verwijst naar twee zaken in Frankrijk en Duitsland. Daar wordt ook gewezen op de praktische gevolgen die een «X» kan veroorzaken. Ik heb inmiddels contact opgenomen met collega’s in Malta en Nieuw-Zeeland om informatie te ontvangen over de situatie in die landen. Ik zal de uitkomsten hiervan meenemen in het onderzoek zoals benoemd in vraag 6.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO e-id/ paspoorten van 31 januari 2019?
Dit AO is inmiddels verzet naar 21 februari 2019. Hierbij de antwoorden op de vragen.
Het bericht 'Huizen zijn er wel, statushouders niet' |
|
Jan Paternotte (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Huizen zijn er wel, statushouders niet»?1
Ja.
Klopt het, dat in 2018 gemeenten 3.000 statushouders minder hebben gehuisvest dan de totale taakstelling van 22.000? Hoe duidt u de achterstand van deze minder gehuisveste 3.000 statushouders?
Er zijn in de tweede helft van 2018 2.934 minder vergunninghouders door gemeenten gehuisvest dan via de taakstelling zijn opgelegd. Er kunnen meerdere redenen zijn voor deze achterstand. Uit een door de Landelijke Regietafel (LRT) medio 2018 gevraagde quick scan onder gemeenten kwam naar voren dat gemeenten zelf vooral de krapte op de woningmarkt, naast concurrerende urgente groepen en het lastiger huisvesten van grote gezinnen aanwijzen als oorzaak voor achterlopende resultaten. Ook geven gemeenten aan dat de komst van nareizende familieleden leidt tot vertraging bij de huisvesting.
Klopt het voorts dat de gemeente Den Bosch in 2018 een taakstelling van 146 statushouders had, maar van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) slechts 82 huisvestingsverzoeken kreeg?
Ja, dat klopt. Een aantal gemeenten, waaronder ‘s-Hertogenbosch, heeft minder statushouders gekoppeld gekregen dan nodig was voor de taakstelling van die gemeente. Dat wil overigens niet zeggen dat er landelijk onvoldoende vergunninghouders waren. Het gaat om de verdeling over de diverse gemeenten: de beschikbare vergunninghouders zijn in de bedoelde periode aan andere gemeenten gekoppeld. In het proces van koppelen houdt het COA immers rekening met een aantal zaken, zoals medische behandeling, familierelaties en in toenemende mate arbeidsmarktkansen. Vooral de groep nareizigers maakt het lastig om de spreiding over gemeenten evenredig te houden. Immers, nareizigers worden gekoppeld aan dezelfde gemeente als waar de referent al woont. Daardoor kan het voor komen dat de vergunninghouders niet geheel gelijkelijk over alle gemeenten verdeeld worden.
Hoeveel en welke gemeenten hebben in 2018 niet de taakstelling behaald? In welke van deze gevallen heeft het COA minder statushouders geleverd dan de aangewezen taakstelling?
Op 31 december 2018 hadden 272 gemeenten de opgelegde taakstelling niet behaald. In de tweede helft van 2018 heeft het COA aan 106 gemeenten 800 minder vergunninghouders geleverd dan volgens de taakstelling nodig was.
Kunt u toelichten hoe het komt dat het COA niet de aantallen statushouders levert die zijn afgesproken in de taakstelling voor gemeenten, terwijl er meer dan voldoende statushouders in asielzoekerscentra wachten op een plek in de samenleving?
Het artikel in NRC gaat over de huisvesting van vergunninghouders in 2018. In 2018 heeft het COA voldoende vergunninghouders aan gemeenten gekoppeld om de taakstelling op landelijk niveau te kunnen realiseren. Zoals onder het antwoord 3 is vermeld, kunnen de vergunninghouders niet altijd gelijkmatig over alle gemeenten verdeeld worden. De ongelijke verdeling van vergunninghouders over de gemeenten kan in een volgende taakstellingsperiode weer rechtgetrokken worden. De overgrote meerderheid van vergunninghouders die nu in de AZC’s zitten, is al gekoppeld aan gemeenten.
Staat u nog steeds achter uw woorden van 2 november 2018 op Radio 1, toen u stelde dat «de doorstroom van statushouders naar een woning stokt door de krapte op de woningmarkt»? Zo nee, wat is dan wel de reden voor de haperende doorstroom?
Daar sta ik nog steeds achter. Zoals onder vraag 2 beantwoord, geven gemeenten zelf ook aan de krappe woningmarkt als de voornaamste oorzaak voor het niet tijdig huisvesten van vergunninghouders te zien.
Dit laat onverlet dat er ook individuele gemeenten zijn die in de tweede helft van 2018 onvoldoende vergunninghouders kregen gekoppeld. Deze gemeenten treft geen blaam voor de opgelopen achterstand.
Klopt het dat gemeenten worden beoordeeld op basis van de taakstelling en dat daarbij geen rekening wordt gehouden met het aantal statushouders dat het COA daadwerkelijk aan de gemeenten toewijst? Betekent dit dat gemeenten aan wie het COA minder statushouders toewijst dan waar zij plek voor hebben buiten hun schuld in gebreke blijven?
Nee, dat klopt niet. De gemeenten worden door de Provincies na het eind van een taakstellingsperiode beoordeeld op het realiseren van de taakstelling. Het niet voldoen aan de taakstelling door onvoldoende toegewezen vergunninghouders wordt gemeenten niet aangerekend. Het op deze wijze niet-behaalde deel van de taakstelling blijft wel staan om in de volgende taakstellingsperiode te realiseren. De gemeenten die meer vergunninghouders hebben gehuisvest dan volgens de taakstelling vereist, kunnen het aantal boven de taakstelling gehuisveste vergunninghouders in mindering brengen op de volgende taakstelling.
Deelt u de mening dat het onnodig lang ophouden van statushouders in Asielzoekerscentra de integratie niet ten goede komt? Zo ja, wat gaat u doen teneinde ervoor te zorgen dat gemeenten die aan hun taakstellingen kunnen voldoen ook voldoende statushouders toegewezen krijgen?
Die mening deel ik. Om die reden is het van groot belang dat de gemeenten die minder vergunninghouders in 2018 hebben gehuisvest dan mogelijk was, snel hun achterstanden inlopen. Ik reken daarbij op effectieve handhaving door de toezichthouder ten aanzien van bedoelde gemeenten en de inzet van het COA bij het slim verdelen van de beschikbare vergunninghouders over die gemeenten die in 2018 te weinig koppelingen hebben gekregen.
De minderjarige Nederlandse jongen Charly die in Spanje gedetineerd is en prisonlaw |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op eerdere Kamervragen antwoordde:«gedetineerden worden conform afspraak met PrisonLAW niet actief op mogelijk bijstand door deze organisatie gewezen»?1
Ja. Gedetineerden worden conform afspraak met PrisonLAW niet actief op mogelijke bijstand door deze organisatie gewezen. Dit betekent dat er geen formulier voor PrisonLAW is opgenomen in het informatiepakket voor gedetineerden dat de ambassade of het consulaat zo snel mogelijk na arrestatie aan de gedetineerde doet toekomen en waarmee de gedetineerde toestemming zou geven aan het ministerie om zijn of haar gegevens door te geven aan Stichting PrisonLAW. Er zit op verzoek van Bureau Buitenland van Reclassering Nederland wel een toestemmingsformulier in het pakket voor deze organisatie die ook met subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken actief is bij de begeleiding van Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Stichting PrisonLAW wordt overigens wel genoemd in de voor gedetineerden bestemde brochure «Gearresteerd in het buitenland» die in voornoemd informatiepakket zit. Verder is deze brochure ook te vinden op de website nederlandwereldwijd.nl van het ministerie.
Op het moment dat PrisonLAW eind november 2018 concludeerde dat haar juridische bijstand toegevoegde waarde voor C. zou kunnen hebben, in aanvulling op de bijstand door de Spaanse advocaat, en het ministerie daarover benaderde, heeft het ministerie de contactpersoon van C. onmiddellijk in contact gebracht met PrisonLAW. PrisonLAW treedt sinds begin december 2018 op als één van de gemachtigden van C.
Kunt u aangeven wanneer die afspraak met PrisonLAW gemaakt is en kunt u een afschrift van die afspraak doen toekomen aan de Kamer?
Stichting PrisonLAW verleent sinds 2012 juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden op basis van subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voor deze subsidieverlening geldt artikel 2 van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken, artikel 10:5 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 en mijn besluiten tot vaststelling van een subsidieplafond en beleidsregels voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken. Meer specifiek worden de activiteiten door de subsidieontvangende organisatie uitgevoerd op de wijze zoals aangegeven in de door subsidieontvanger ingediende subsidieaanvraag (bestaande uit een activiteitenplan, een begroting en een liquiditeitsprognose) en de subsidiebeschikking.
Na start van de subsidieverlening vindt in de regel op werkniveau mondeling overleg plaats om de werkafspraken te concretiseren en aan te vullen. Zo ook in het geval van Stichting PrisonLAW. Destijds is met PrisonLAW mondeling overeengekomen dat het ministerie het juridisch advies van PrisonLAW niet actief aan alle nieuwe gedetineerden aanbiedt door middel van het toestemmingsformulier. Dit op verzoek van Stichting PrisonLAW omdat de organisatie aangaf geen capaciteit te hebben voor juridisch advies aan alle gedetineerden en PrisonLAW zelf de selectie wilde maken van aan te nemen zaken. Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 1 is in de brochure van het ministerie, die elke gedetineerde ontvangt, wel informatie opgenomen over Stichting PrisonLAW. Daarnaast publiceert PrisonLAW in het tijdschrift «Comeback» voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland en beschikt PrisonLAW over een eigen website. Stichting PrisonLAW geeft aan jaarlijks ongeveer 130 zaken in behandeling te hebben. Op 1 juli 2019 eindigt de subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan Stichting PrisonLAW.
Wat voor een zin heeft het om een organisatie als PrisonLAW subsidie te verlenen als gedetineerden niet actief gewezen worden op het bestaan van PrisonLAW?
Door de jaren heen is steeds meer gebleken dat adequate juridische bijstand in de eerste fase van de rechtsgang voor een verdachte vaak cruciaal is. De nieuwe subsidieontvanger voor juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland deelt dit standpunt. Het ministerie werkt met de nieuwe subsidieontvanger dan ook constructief samen om op pro-actieve wijze in een vroegtijdig stadium juridisch advies te verlenen in zaken waarin dit voor de verdachten van essentieel belang is. Beide partijen, subsidiegever en subsidieontvanger, moeten zich hierbij wel rekenschap geven van de regels omtrent persoonsgegevensbescherming. Op grond daarvan is het in principe nodig dat de gedetineerde uitdrukkelijk toestemming geeft aan het ministerie om zijn of haar gegevens door te mogen geven aan de subsidieontvangende organisatie. In dit verband is een goede naamsbekendheid van de nieuwe organisatie (DutchAdvocates) van belang, omdat daarmee Nederlandse gedetineerden in het buitenland ook zelf rechtstreeks de weg weten te vinden naar het gesubsidieerde juridisch advies.
Zit Charly in voorarrest tussen veroordeelden?
C. verblijft in een Spaanse justitiële jeugdinstelling. In de instelling verblijven zowel gevonniste als nog niet-gevonniste minderjarigen.
Zijn er ook signalen dat Charly in een niet veilige omgeving is? Zo ja, sinds wanneer, wat zijn de signalen en welke opvolging is gegeven aan die signalen?
Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 23 januari 2019 meedeelde, is er op basis van de waarneming tijdens meerdere bezoeken aan C. in de jeugdinstelling en het contact met de directie van de jeugdinstelling geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake zou zijn van een onveilige situatie. C. zelf bevestigde dit tijdens het bezoek van de medewerker van Nederlandse ambassade op 30 januari jl.
Wanneer hebben de Nederlands autoriteiten voor het eerst de Spaanse autoriteiten gewezen op kaderbesluit 829, waarbij Charly in Nederland het proces kan afwachten? Waarom zo laat?
Voorop staat dat het in het algemeen niet aan de Nederlandse overheid is om uit eigen beweging zonder overleg met betrokkene en zijn advocaat verzoeken in te dienen ten behoeve van betrokkene. Uitgangspunt is dat verzoeken moeten worden ingediend door de verdachte zelf en zijn advocaat. De Nederlandse overheid kan informeren en waar nodig en gewenst eventueel ondersteunen.
In betreffende zaak heeft de advocaat van betrokkene in een vrij vroeg stadium een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ingediend. Toen dit verzoek door de Spaanse justitiele autoriteiten werd afgewezen, is de mogelijkheid van het inroepen van Kaderbesluit 829 bij alle betrokkenen in beeld gekomen. Reeds in september 2018 zijn van Nederlandse zijde de Spaanse autoriteiten gewezen op de mogelijkheid van overdracht van de Europese Toezichtsmaatregel op grond van Kaderbesluit 829. Daarna is dit herhaald, onder meer via Eurojust. Op 18 december 2018 heeft de Nederlandse ambassade de concrete zaak en Kaderbesluit 829 op formele schriftelijke wijze onder de aandacht gebracht van de Spaanse autoriteiten. Omwille van persoonsgegevensbescherming en omdat de rechtsgang nog loopt, kan ik uw Kamer via deze openbare brief geen nadere justitiële gegevens over deze individuele zaak verschaffen.
Is de procedure waarbij hij onder kaderbesluit 829 de straf in Nederland kan afwachten, in gang gezet?
Overdracht op grond van Europese Kaderbesluit 829 vindt plaats door toezending van het KB 829 certificaat aan de bevoegde autoriteit. De bevoegde autoriteit dient een beslissing te nemen over de erkenning van het certificaat. Uitgangspunt daarbij is de wederzijdse erkenning, op grond waarvan in principe de beslissing van de uitvaardigende lidstaat ongewijzigd wordt erkend. In onderhavig geval heeft Nederland op voorhand reeds aan Spanje aangegeven dat Nederland de schorsingsvoorwaarden zal erkennen. Het is aan de Spaanse autoriteiten terzake te beslissen en in actie te komen.
Bent u bekend met de bewering van PrisonLaw dat er behoorlijke druk is uitgeoefend op de organisatie de afgelopeen anderhalf jaar?
Over Stichting PrisonLAW en haar verzoek de subsidierelatie zes maanden vroeger te beëindigen, heb ik uw Kamer recentelijk meermaals uitvoerig geïnformeerd (brieven van 8 oktober 2018, kst-30010–40; 25 oktober 2018, ah-tk-20182019–411; 16 november 2018, ah-tk-20182019–650; 29 november 2018, kst-30010–41; 23 januari 2019, ah-tk-20182019–1263).
Het ministerie verstrekt sinds 2012 subsidie aan Stichting PrisonLAW. Binnen de algemene subsidieregels en de voorwaarden van de subsidiebeschikking kunnen alle subsidieontvangers op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland, zo ook Stichting PrisonLAW, zelfstandig en onafhankelijk opereren.
In de aanvraag voor de subsidie in de periode 2017–2019 schrijft Stichting PrisonLAW onder meer dat de organisatie de subsidierelatie met het ministerie als prettig ervaart en de relatie van grote waarde acht, mede gelet op het belang van de Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Daarbij uitte de organisatie de wens de relatie voort te zetten en om die reden voor de periode van 2017 tot en met 2019 een nieuwe subsidieaanvraag in te dienen.
Terugblikkend kan worden geconcludeerd dat de concrete invulling van de samenwerking bij gedetineerdenbegeleiding vanaf najaar 2017 de relatie tussen mw. Imamkhan van Stichting PrisonLAW en het Ministerie van Buitenlandse Zaken helaas sterk onder druk heeft gezet. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken informeerde uw Kamer daarover eerder vertrouwelijk.
Kunt u aangeven hoe vaak er vanuit het ministerie is gebeld, ge-appt en gemaild met PrisonLaw in de afgelopen veertien maanden? Kunt u zeer precieze aantallen geven over het aantal keren dat vanuit het ministerie is gebeld, ge-appt en gemaild met PrisonLaw in de afgelopen veertien maanden?
Ook hier verwijs ik allereerst naar mijn eerdere brieven over Stichting PrisonLAW (8 oktober 2018, Kamerstuk 30 010, nr. 40; 25 oktober 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 411; 16 november 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 650; 29 november 2018, Kamerstuk 30 010, nr. 41; 23 januari 2019, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1263).
De aard van het consulaire werk brengt met zich mee dat over de bijstand in individuele gevallen frequent en actief wordt overlegd. Communicatie, uitwisseling en afstemming tussen de partijen die zijn betrokken bij de begeleiding van een Nederlandse gedetineerde in het buitenland is voor het leveren van een adequate en tijdige bijstand van groot belang. Precieze aantallen inzake de communicatie tussen het ministerie en Stichting PrisonLAW in de afgelopen veertien maanden heb ik niet direct beschikbaar, omdat die communicatie zich afspeelt in en over individuele persoonsdossiers en tussen individuele medewerkers.
Bent u bekend met de bewering van PrisonLaw dat deze organisatie het ministerie meerdere keren gevraagd heeft om uitingen in de media te corrigeren of bij te stellen. Klopt dat, en hoe vaak en wanneer is dat gebeurd?
Nee, ik ben daarmee niet bekend. Wel ben ik bekend met de bewering van Stichting PrisonLAW dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan Stichting PrisonLAW heeft gevraagd uitingen te corrigeren of bij te stellen. Zie mijn onderstaande antwoord op vraag 11.
Kunt u een complete lijst van gevallen sturen wanneer aan PrisonLaw gevraagd is om uitingen in de media te corrigeren of bij te stellen (over de laatste anderhalf jaar)?
Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 9 speelt alle communicatie zich af in en over individuele persoonsdossiers en tussen individuele medewerkers. Een «lijst» is niet beschikbaar. Zoals ik uw Kamer eerder informeerde, behoudt het Ministerie van Buitenlandse Zaken in algemene zin zich steeds het recht voor om te reageren op feitelijke onjuistheden in berichtgeving op beleidsterreinen van het ministerie. Aldus kan het voorkomen dat het ministerie iemand attendeert op feitelijke onjuistheden, aangeeft hoe de feiten volgens het ministerie werkelijk zijn en iemand verzoekt de berichtgeving aan te passen. Ik wil hier nogmaals benadrukken dat het hier steeds uitdrukkelijk alleen gaat om een verzoek. Hetzelfde geldt voor het vragen van aandacht van en in de media. In individuele consulaire zaken werkt het ministerie bewust grotendeels achter de schermen. Zo kan het gebeuren dat het ministerie in voorkomende gevallen in overweging geeft op bepaalde momenten, in het belang van de individuele zaak en de gemeenschappelijke doelstelling daarin, bijvoorbeeld tijdens de inzet van stille diplomatie, publicitaire stilte in acht te nemen. Als hierover met Stichting PrisonLaw is overlegd, had het overleg hierover nimmer de intentie en het doel de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van Stichting PrisonLAW te beperken of daar op enigerlei wijze aan af te doen. Ik betreur het dat die indruk is gewekt. De uiteindelijke afweging en beslissing ten aanzien van de timing en de opportuniteit van publiciteit zijn steeds aan de direct betrokken partijen, te weten de gedetineerde zelf, zijn gemachtigde(n) en eventueel de familie.
Heeft PrisonLaw ooit feitelijke onjuistheden beweerd in de pers? Indien dat het geval is, kunt u dan voorbeelden geven?
In individuele gevallen waarbij onder meer het risico op onjuistheden bestond, is dat aan PrisonLAW in overweging gegeven en toelichting gegeven op welke stappen daadwerkelijk zijn ondernomen. Dat gebeurde bij voorbeeld ten aanzien van gepleegde inzet vanuit dit ministerie in concrete gevallen van gedetineerdenbegeleiding.
Kunt u de brieven die PrisonLaw aan het ministerie geschreven heeft en de antwoorden die daarop gegeven zijn in de afgelopen veertien maanden doen toekomen aan de Kamer?
Met deze brief en alle voorgaande brieven over Stichting PrisonLAW (8 oktober 2018, Kamerstuk 30 010, nr. 40; 25 oktober 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 411; 16 november 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 650; 29 november 2018, Kamerstuk 30 010, nr. 41; 23 januari 2019, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1263) heb ik uw Kamer alle relevante informatie over Stichting PrisonLAW verstrekt. De brieven van PrisonLAW gaan in grote mate over individuele persoonsdossiers van gedetineerden. Deze gegevens kan ik omwille van persoonsgegevensbescherming niet publiekelijk zonder meer met uw Kamer delen.
Hoe beoordeelt u het feit dat er wel zeer frequent contact was tussen het ministerie en PrisonLaw en ook buiten kantoortijden heel veel contact werd opgenomen?
Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 9 brengt de aard van het consulaire werk met zich mee dat over de bijstand in individuele gevallen frequent en actief wordt overlegd. Nederlandse gedetineerden bevinden zich in detentie wereldwijd. Mede vanwege wereldwijde karakter van de consulaire dienstverlening beschikt het Ministerie van Buitenlandse Zaken over een 24/7 Contact Center. Communicatie, uitwisseling en afstemming tussen de partijen die zijn betrokken bij de begeleiding van een Nederlandse gedetineerde in het buitenland is voor het leveren van een adequate en tijdige bijstand van groot belang.
Kunt u deze vragen een voor een, heel precies en binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk een voor een en precies beantwoord.
Het artikel ‘Zo had ze beter kunnen sterven’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Zo had ze beter kunnen sterven»?1 Zo ja, wat vindt u er van?
Ja, ik ben bekend met het artikel. Graag laat ik hierbij weten dat volwassenen die nu een langdurige bewustzijnsstoornis ontwikkelen in de eerste fase in principe terecht kunnen bij het intensieve behandelprogramma dat bij Libra wordt geboden (Vroege Intensieve Neurorevalidatie – VIN). Onder vraag 3 geef ik weer welke ontwikkelingen daartoe geleid hebben. Er wordt ook al langere tijd door een aantal gespecialiseerde verpleeghuizen een intensief behandelprogramma voor deze doelgroep aangeboden. Dit programma volgt veelal op de kortere behandelinterventie bij Libra en wordt de Langdurige Neurorevalidatie genoemd.
Klopt het dat na het uitbrengen van het hernieuwde onderzoek en het standpunt door het Zorginstituut (maart 2016) het Zorginstituut met de betrokken partijen het gesprek is aangegaan over de voorwaardelijke toelating van de vroege intensieve neurorevalidatie (VIN)?
Het Zorginstituut laat mij weten sinds het verschijnen van het standpunt in maart 2016 op diverse momenten in gesprek te zijn geweest met de bij deze behandelinterventie betrokken partijen.
Welke knelpunten moesten er voor een voorwaardelijke toelating worden opgelost in de zorg voor patiënten (25 jaar en ouder) met langdurige bewustzijnsstoornissen (LBS) na een coma?
Uiteindelijk is er niet gekozen voor een Voorwaardelijke Toelating. In dialoog met betrokken partijen kwam naar voren dat de interventie VIN vergeleken moest worden met gebruikelijke zorg. Er stond nog nergens beschreven wat gebruikelijke zorg voor patiënten met een langdurige bewustzijnsstoornis in de post-acute fase inhoudt. Partijen hebben vervolgens besloten om dit in gezamenlijkheid op te schrijven. Dit is onder leiding van Vilans en de Hersenstichting opgepakt en heeft geresulteerd in het document «Naar meer bewustzijn: Passende zorg voor mensen met langdurige bewustzijnsstoornissen2».
Aan de hand van dit document en door aanbieders beschreven zorgprogramma’s heeft het Zorginstituut recent een nadere uitleg gegeven van het standpunt uit 2016. In het standpunt was al aangegeven dat een groot deel van het VIN programma wel als gebruikelijke zorg was aan te merken.
In de op 20 december 2018 aan partijen verzonden brief3 staat de conclusie weergegeven dat alleen het unimodale zintuigstimuleringsprogramma niet voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk. Op de bijeenkomst die op 7 januari 2019 heeft plaatsgevonden bleek dat partijen met deze verduidelijking uit de voeten kunnen. Inmiddels is het zorgaanbod bij zorgaanbieder Libra hierop aangepast en zijn alle verzekeraars akkoord met het vergoeden van deze zorg4.
Daarnaast zal er een prospectief onderzoek gestart worden, waarin alle patiënten voor een aantal jaren gevolgd zullen worden. Dit betreft geen onderzoek in het kader van de voorwaardelijke toelating.
Met deze ontwikkelingen wordt er gewerkt aan een goedlopende zorgketen voor mensen met een langdurige bewustzijnsstoornis. Om ervoor te zorgen dat deze zorgketen verder verbeterd wordt, richten partijen zich nu op een aantal andere knelpunten. Zo moet er nog een passende bekostiging van langdurige intensieve neurorevalidatie tot stand komen; wordt er gezocht naar een manier om mobiele teams te bekostigen zodat goede diagnostiek van mensen na coma gewaarborgd wordt, moet er nog een betere beschrijving van «goede zorg» en communicatie met naasten in de acute fase tot stand komen en wordt er gezocht naar een manier om patiënten door de zorgketen heen te kunnen volgen om uiteindelijk te komen tot betere onderzoeksgegevens. Het Zorginstituut en de NZa zijn bij deze ontwikkelingen betrokken.
Welke afspraken (juni 2018) zijn er vervolgens tussen partijen gemaakt om de gesignaleerde knelpunten verder te verkennen om concrete acties om deze aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ver staat het momenteel met de uitvoering van deze acties?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of en zo ja wanneer er sprake zal zijn van een voorwaardelijke toelating van de VIN tot het basispakket?
Zie antwoord vraag 3.
Het bezoek van de topman van Air France-KLM |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ben Smith in gesprek met Nederlandse Ministers»?1
Ja.
Klopt het dat Ben Smith (topman van Air France-KLM) op donderdag 17 januari 2019 bij u op bezoek kwam?
Ja. We hebben op 17 januari gesproken met de heer Ben Smith, CEO van Air France- KLM en mevrouw Anne-Marie Couderc, voorzitter van de board van
Air France- KLM.
Welke onderwerpen stonden er allemaal op de agenda van dit gesprek?
We hebben gesproken over de ontwikkelingen bij Air France-KLM, het belang van het netwerk van KLM op Schiphol voor onze bereikbaarheid en economie en de afspraken die met de onderneming zijn gemaakt om de publieke belangen te borgen die met KLM zijn gemoeid.
Welke agendapunten had de heer Smith meegenomen naar dit gesprek?
Zie antwoord vraag 3.
Welke agendapunten had u meegenomen naar dit gesprek?
Besprak u met de heer Smith ook het afnemende draagvlak voor vliegverkeer in Nederland?2 Zo ja, kunt u zijn reactie daarop met ons delen?
Besprak u met de heer Smith, vertegenwoordiger van een zeer vervuilend bedrijf, ook de Nederlandse klimaatdoelstellingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u zijn reactie daarop met ons delen?
Deze onderwerpen zijn in dit gesprek op Air France-KLM groepsniveau niet aan de orde geweest. Onderwerpen als verduurzaming van de luchtvaart en veiligheid worden regelmatig besproken met de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen KLM en Transavia die onderdeel zijn van de Air France-KLM groep.
Besprak u met de heer Smith ook de mogelijkheid dat hij zijn bedrijf zal moeten voorbereiden op een krimp van de luchtvaart, een realistisch scenario om klimaat, veiligheid en leefomgeving te ontlasten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u zijn reactie daarop weergeven?
Zie antwoord vraag 7.
Verstrekking van Nederlandse visa in landen waar geen Nederlands consulaat gevestigd is |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten welke bilaterale regeling Nederland als vertegenwoordigde lidstaat op grond van art. 84) van de Visumcode heeft getroffen met de vertegenwoordigende lidstaat België inzake visumbehandelingen in Kameroen?1 Kunt u daarbij expliciet ingaan op de beschikbaarstelling van ruimte, medewerkers en financiële middelen door Nederland als de vertegenwoordigde lidstaat? Kunt u tevens aangeven in hoeverre aanvragen van bepaalde categorieën onderdanen van derde landen conform artikel 22 door de vertegenwoordigende lidstaat voor voorafgaande raadpleging worden doorgezonden naar de centrale autoriteiten van Nederland als vertegenwoordigde lidstaat – zowel in algemene zin als in de context van Kameroen?
Zoals eerder in mijn brief van 4 januari 2019 aangegeven, is de bilaterale Schengenvisumvertegenwoordigingsregeling die Nederland heeft gesloten met België gebaseerd op de Visumcode (Europese regelgeving), art. 8.lid 4. d. Dit is in de desbetreffende regeling vastgelegd. Daarnaast zijn in de regeling afspraken gemaakt op hoofdlijnen, die gelden voor de in de regeling vermelde locaties voor wederzijdse visumvertegenwoordiging. Deze zien er o.m. op dat visumaanvragen moeten worden beoordeeld en visa moeten worden verstrekt op basis van de condities en procedures van de Visumcode.
Afspraken over elke locatie afzonderlijk worden hierbij niet gemaakt.
De aard van Schengenvisumvertegenwoordiging is dat deze plaats vindt met «gesloten beurzen». Visumvertegenwoordigingsregelingen kunnen worden gemaakt wanneer er voldoende personele capaciteit en bestaande infrastructuur aanwezig is om de extra aanvragen van een daartoe verzoekende lidstaat adequaat in behandeling te kunnen nemen. Als dat niet het geval is, zal het verzoek door die lidstaat worden afgewezen.
Nederland is in staat (geweest) verzoeken van andere lidstaten tot visumvertegenwoordiging op een aanzienlijk aantal locaties wereldwijd in te willigen. Andere lidstaten kunnen (konden) weer verzoeken van Nederland tot visumvertegenwoordiging op bepaalde locaties honoreren. In Kameroen heeft Nederland geen eigen ambassade en vertegenwoordigt België al sedert geruime tijd Nederland voor Schengenvisa.
Sommige Schengenlanden hebben ten aanzien van bepaalde visumplichtige nationaliteiten of bepaalde categorieën aanvragers van die nationaliteit, aangegeven dat zij (overeenkomstig artikel 22 van de Visumcode) voorafgaand aan visumverlening geraadpleegd dienen te worden in de vorm van electronische toezending van de aanvraaggegevens. Deze raadpleging kan plaatsvinden bij zowel aanvragen die niet in het kader van vertegenwoordiging worden gedaan, als bij aanvragen die wel in het kader van vertegenwoordiging wordt gedaan. Visumvertegenwoordiging staat hier los van.
Voor Nederland geldt dat er geen voorafgaande raadpleging is van een bepaalde visumplichtige nationaliteit of van categorieën aanvragers van die nationaliteit.
Op welke gronden rust de Nederlandse interpretatie van de Visumcode, namelijk dat Nederland zich niet dient te mengen in bezwaren inzake afwijzing van individuele aanvragen?
Artikel 32.3 van de Visumcode bepaalt dat aanvragers aan wie een visum is geweigerd in beroep kunnen gaan. Het beroep wordt ingesteld tegen de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag heeft genomen.
De visumvertegenwoordigingsregeling gebaseerd op art. 8.lid 4.d, van de Visumcode, is inclusief de mogelijkheid tot het nemen van een weigeringsbeslissing op een visumaanvraag. Alle definitieve beslissingen -positief en negatief- worden dan genomen door de vertegenwoordigende lidstaat.
In dit licht moet tegen een weigeringsbeslissing beroep worden ingesteld in de vertegenwoordigende lidstaat. De behandeling van het bezwaar/beroep vindt dan geheel zelfstandig plaats door de vertegenwoordigende lidstaat volgens het nationale recht van die lidstaat.
Waarom wordt het reguliere overleg over knelpunten niet ook benut voor het afdoening van bezwaren tegen afwijzingen van visumaanvragen?
In het Nederlandse Schengenvisumproces zijn vastgestelde procedures voor de behandeling van bezwaar-en beroepszaken bij visumaanvragen. Aan visumaanvragers wordt bij de weigeringsbeschikking op een aanvraag aangegeven hoe, bij welke instantie en binnen welke termijn een bezwaarschrift kan worden ingediend. In Nederland worden bezwaarschriften behandeld door medewerkers/juristen van de IND/Visadienst. Beroep kan worden ingesteld bij een rechtbank.
Het regulier overleg met België is een ambtelijk overleg waarbij, zoals ik in mijn reactie van 4 januari 2019 heb toegelicht, eventuele knelpunten -op hoofdlijnen- in de wederzijdse visumvertegenwoordiging worden besproken. Voor afhandeling van individuele bezwaarzaken is het regulier overleg niet het geëigende kanaal en is het evenmin de bevoegde instantie.
In hoeverre deelt u de vrees van de indieners dat het feit dat een aanvrager gedwongen wordt in een ander land te procederen dan het land van bestemming, de procedure ineffectief maakt, wat in strijd zou zijn met bepalingen in het Handvest van de Europese Unie inzake het recht op een effectieve procedure?
De Visumcode voorziet sinds 2011 expliciet in waarborgen voor een behoorlijke rechtsgang voor visumaanvragers, zoals destijds beoogd door de EU-landen, wat visumvertegenwoordiging op basis van art. 8. lid 4, onder d van de Visumcode ook mogelijk maakt.
Met het arrest El Hassani (C-403/16) van 13 december 2017, werd bevestigd dat lidstaten bij Schengenvisumaanvragen gehouden zijn, op grond van artikel 32, lid 3 van de Visumcode, een effectief beroepsmiddel te bieden in de zin van artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest.
Met in achtneming van deze voorziene waarborgen bij visumvertegenwoordiging, ben ik van mening dat verschillen in de nationale beroepsprocedures bij de Schengen lidstaten bij visumzaken een effectieve rechtsbescherming niet in de weg staan.
De vraag of een uitleg van artikel 8, lid 4, onder d en artikel 32, lid 3 van de Visumcode, die inhoudt dat de aanvragers het beroep tegen de weigering om aan hen een visum te verlenen uitsluitend in de vertegenwoordigende lidstaat kunnen instellen, in overeenstemming is met het recht op effectieve rechtsbescherming als bedoeld in artikel 47, is onderwerp van prejudiciële vragen gesteld door de Rechtbank Utrecht aan het Hof van Justitie. Ik wil niet op de uitkomsten van die procedure vooruitlopen.
Hoe duidt u de visie van lidstaat Italië dat het vertegenwoordigde land verantwoordelijk is voor behandeling van een bezwaarschrift/herzieningsverzoek?
Nederland heeft met Italië een bilaterale visumvertegenwoordigingsregeling gesloten. Deze afspraak is in een Note Verbale (NV) vastgelegd.
In de NV staan de voorwaarden voor visumvertegenwoordiging tussen Nederland en Italië vermeld. De afspraak met Italië is gebaseerd op art. 8, lid 4, onder d), van de Visumcode en behelst aldus volledige vertegenwoordiging. Dat betekent dat in landen waar Italië de vertegenwoordigende lidstaat is van Nederland, Italië ook beslissingen neemt tot weigering van een visumaanvraag. Beroep tegen deze weigeringen dient te worden ingesteld in Italië.
Hoe is gewaarborgd en hoe wordt erop toegezien dat de visumbehandeling door België namens Nederland in Kameroen niet alleen op papier, maar ook in de praktijk, op correcte, efficiënte en effectieve wijze geschiedt?
Schengenvisumverlening leent zich bij uitstek voor samenwerking tussen de Schengenlanden. De regelgeving is geharmoniseerd (Visumcode) evenals de voorwaarden en procedures voor de visumverlening.
Tijdens het regulier overleg met België staan naast actuele ontwikkelingen,eventuele aandachtpunten of bijzonderheden over de locaties van wederzijdse visumvertegenwoordiging op de agenda. Indicator hierbij is o.m. het aantal klachten dat Nederland bereikt met betrekking tot visumvertegenwoordiging door België. Op het departement zijn met betrekking tot visumvertegenwoordiging door België in Kameroen over de afgelopen 4 jaar slechts 2 klachten ontvangen. Er zijn daarnaast geen andere signalen dat de visumvertegenwoordiging door België voor Nederland in Kameroen niet adequaat verloopt.
Het bericht ‘Oproep minister aan 18-jarige zegt niets over automatisch donorschap’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oproep Minister aan 18-jarige zegt niets over automatisch donorschap»?1
Ja.
Waarom is ervoor gekozen om niet expliciet in de brief te vermelden dat vanaf 1 juli 2020 het niet registeren van een keuze betekent dat iemand automatisch geregistreerd wordt als donor c.q. «geen bezwaar»? Deelt u de mening dat deze groep hierdoor onvolledig wordt geïnformeerd door de overheid?
In de 18-jarigen brief wordt gewezen op het actief donorregistratiesysteem, bericht dat na 1 juli 2020 iedereen van 18 jaar en ouder in Nederland geregistreerd wordt in het Donorregister en, vervolgens, dat het belangrijk is om je eigen keuze vast te leggen. De inhoud van de brief is in november 2018 getest onder de doelgroep. Tegelijkertijd werd, naar aanleiding van het AO van september 2018 (Kamerstuk 33 506, nr.3 en het VAO van oktober 2018 (Handelingen II, vergaderjaar 2018–2019, nr. 14, item 9)4 werkt aan een aanpassing van het communicatieplan, waaronder het ontwikkelen en testen van een kernboodschap die nog duidelijker moet maken dat het actief donorregistratiesysteem voor iedere burger consequenties kan hebben. Ik heb u over deze kernboodschap bericht in mijn brief met bijlagen van 21 december 2018. Deze kernboodschap en campagne waren nog niet gereed toen de 18-jarige brief naar de drukker ging (november 2018). Ik wil dat de communicatie over de nieuwe wet helder en duidelijk is. Dat is de reden dat in deze brief, die volgt uit de huidige Donorwet en niet de nieuwe, gekozen is om in algemene zin te verwijzen naar de nieuwe wet. Zoals in het communicatieplan staat, is er in de campagne en voorlichting de komende jaren aandacht voor de doelgroep jongeren (rond de 18 jaar). Kortom, de inhoud van de brief doet niet af aan het feit dat ik mij inzet om ook deze doelgroep effectief en uitgebreid te informeren over de nieuwe wet.
Bent u het ermee eens dat in het communicatieplan «Je keuze vastleggen. Dat doe je voor elkaar» staat dat in fase 1 en 2 van de campagne rondom de nieuwe donorwet mensen niet alleen actief worden uitgenodigd om een weloverwogen keuze te maken, maar ook worden gewezen op de nieuwe donorwet en het belang van het maken van een keuze?2 Wat is de reden dat er in de 18-jarigen brief geen koppeling is gelegd met deze lopende campagne? Deelt u de mening dat dit een gemiste kans is?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt er klaarblijkelijk een onderscheid gemaakt tussen de reguliere wervingsactiviteiten zoals de brief voor 18-jarigen en de donorweek die als doel hebben het verkrijgen van meer donoren en de campagne rondom de nieuwe donorwet?
Zoals beschreven in de inleiding van het communicatieplan lopen de opvattingen in de samenleving over orgaandonatie en de nieuwe donorwet uiteen. Een van de uitgangspunten van de voorlichting over de nieuwe wet is daarom dat de verschillende opvattingen in beginsel worden gerespecteerd maar om meerdere boodschappen in een brief te verwerken niet werkt (zo blijkt uit de test die met de 18-jarigenbrief 2018 gedaan is). In combinatie met de ambities die ik voor de voorlichtingscampagne heb, betekent dit dat de burger neutraal geïnformeerd wordt over de wetswijziging en de consequenties daarvan. Dat heb ik ook mondeling met u besproken tijden het AO van 26 september 2018 (Kamerstuk 33 506, nr.5. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk om als Minister van Medische Zorg en Sport regelmatig aandacht te blijven vragen voor het tekort aan donororganen en om burgers aan te moedigen om zich toch zoveel mogelijk als orgaandonor te registreren, bijvoorbeeld tijdens de donorweek en in deze 18-jarigen brief. Elke registratie is welkom, maar als het mij gevraagd wordt, dan met een «ja».
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de groep 18-jarigen die deze brief nu heeft ontvangen alsnog bereikt wordt, in ieder geval vóór de inwerkingtreding van de nieuwe donorwet, zodat zij volledig worden geïnformeerd over de gevolgen van hun keuze?
Alle 18-jarigen die in januari 2019 een brief hebben ontvangen, worden meegenomen in de communicatiedoelstellingen en -activiteiten zoals beschreven in het communicatieplan. Zoals ook voor de andere doelgroepen geldt, wordt ook voor jongeren bekeken hoe de communicatie en voorlichting daar het beste op afgestemd kan worden, bijvoorbeeld via het onderwijs of via social media. Daarnaast wordt iedereen die op 1 juli 2020 nog niet geregistreerd staat in het Donorregister daarna persoonlijke aangeschreven met het verzoek zich te registreren en geïnformeerd wat de consequentie is van het niet registreren van een eigen keuze.
Kunt u reageren op de berichten dat, naast het onvermeld laten van het automatisch donorschap, bij 18-jarigen die deze brief ontvangen hebben ook onduidelijk is dat het hier gaat om donatie na overlijden en niet om donatie bij leven?
Dat staat inderdaad niet expliciet vermeld maar kan uit de brief afgeleid worden. In de brief wordt erop gewezen dat het belangrijk is om je te registeren zodat het duidelijk is voor de nabestaanden wat de (je) keuze is. Het donorregister heeft voorts nooit betrekking gehad op donatie bij leven.
Wanneer komt u met een reactie op de motie-Agema c.s., die oproept de kernboodschap «Niet kiezen is een keuze» te vervangen door een nieuwe kernboodschap voor de donorwet?3
Zie antwoord 2.
Het artikel ‘Sturen op economische groei’ van secretaris-generaal Camps van het ministerie van Economische zaken en klimaat |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Sturen op economische groei» van secretaris-generaal Camps van het Ministerie van Economische zaken en klimaat?1
Ja.
Is de inhoud van dit artikel voorafgaande aan de publicatie besproken met uw ministerie? Zo nee, wat vindt u daarvan?
Het ministerie heeft conceptversie van het artikel ontvangen. Het nieuwjaarsartikel van de secretaris-generaal van het Ministerie van Economische zaken en klimaat betreft een jaarlijkse traditie en wordt op persoonlijke titel geschreven.
Deelt u de analyse uit dit artikel dat er ten aanzien van de woningmarkt een risico is dat het beleid te veel wordt geleid door de conjunctuur? Zo nee, waarom niet?
De analyse van de SG van EZK ten aanzien van de cycliciteit van de woningmarkt maakt, is een interessante en gedegen analyse. Ik onderschrijf dat de Nederlandse woningmarkt een cyclische markt is waar zowel de huizenprijzen als de woningbouwproductie fluctueert. Deze op- en neergaande bewegingen op de woningmarkt hebben negatieve effecten tot gevolg. Zo versterkt de cycliciteit op de woningmarkt het cyclische karakter van de economie (en vice versa). De analyse in het ESB-artikel benadrukt het belang om de cycliciteit van de woningmarkt te verminderen. Daarbij merk ik wel op dat deze cycliciteit inherent is aan het karakter van de woningmarkt. De woningmarkt is een voorraadmarkt, hetgeen betekent dat het aanbod in geringe mate kan reageren op ontwikkelingen in de vraag. Jaarlijks wordt er maximaal slechts 1,5% aan de woningvoorraad toegevoegd. Daarnaast kost het vergroten van de woningvoorraad tijd, gemiddeld zo’n tien jaar. Dat betekent dat bij een stijging van de vraag er op korte termijn nog niet direct een stijging van het aanbod plaatsvindt. Krapte op de woningmarkt en verdere prijsstijgingen kunnen het gevolg zijn.
Daarom zet ik in op het vergroten en versnellen van de woningbouwproductie zodat we de komende jaren aan de toenemende vraag kunnen voldoen. Dat doe ik onder andere binnen de Woondeals die ik beoog te sluiten met de grote stedelijke regio’s die ook op de langere termijn de grootste bouwopgave hebben. Daarin wil ik afspraken maken over de woningbehoefte en de ambitie om te voorzien in voldoende bouwplannen, inclusief de monitoring van de planvoorraad. Verder kan het verkorten van procedures helpen om de woningbouw in de toekomst sneller toe te laten nemen na een crisis. Daar draagt de Omgevingswet aan bij.
De afgelopen jaren heeft de corporatiesector de nodige inspanning geleverd om de bedrijfsvoering te verbeteren en zich meer te richten op de kerntaak. De herziening van de Woningwet heeft hier ook een bijdrage aan geleverd. Dit heeft geleid tot minder investeringen in niet-kerntaken (bijvoorbeeld middenhuur). Inmiddels is de implementatie van de nieuwe wetgeving afgerond, zodat corporaties ook weer operationeel voldoende in staat zijn om ook in niet-kerntaken te investeren. Dit doen zij in een gelijk speelveld met reguliere marktpartijen, zonder de mogelijkheid om met geborgde financieringen te werken. Om dit type investeringen voor corporaties eenvoudiger te maken heb ik recent het wetsvoorstel maatregelen middenhuur naar uw Kamer gestuurd met daarin een vereenvoudiging van de markttoets. Deze vereenvoudiging zal het voor woningcorporaties makkelijker maken om woningen in het middenhuursegment te bouwen. Uit de meest recente IBW (2018) blijkt dat corporaties nog € 9,8 miljard aan nieuwbouw in de niet-DAEB kunnen realiseren zonder dat dit ten koste gaat van de DAEB-activiteiten. Met de voorgestelde wijzigingen en de beschikbare middelen voor nieuwbouw in de niet-DAEB kunnen corporaties een meer stabiliserende rol spelen in de woningbouwproductie.
Tot slot kunnen hoge schulden de cycliciteit van de woningmarkt vergroten. Het huidige beleid focust op het vergroten van de stabiliteit van de woningmarkt. Het kabinet heeft reeds diverse maatregelen genomen om de financiële risico’s bij huishoudens te beperken, zoals een versnelde afbouw van het maximale tarief van de hypotheekrenteaftrek en een verlaging van de maximale LTV-ratio (loan-to-value).
Deelt u de analyse dat de invoering van de verhuurderheffing procyclisch uit heeft gepakt? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Woningcorporaties bouwen over het algemeen vanuit een langetermijnvisie op de gewenste voorraad sociale huurwoningen. Hierdoor is de bouwproductie van woningcorporaties minder conjunctuurgevoelig dan de bouwproductie van (andere) partijen in de vrije huursector en de koopmarkt. Daarnaast ontwikkelt de vraag naar sociale huurwoningen zich minder cyclisch dan de vraag naar woningen in de vrije huursector en koopwoningen. Woningcorporaties kunnen daarom een bijdrage leveren aan het stabiliseren van de woningbouwproductie.
De verhuurderheffing is in 2013 tijdens een laagconjunctuur ingevoerd. Afhankelijk van de ontwikkeling in de huren kan de verhuurderheffing ervoor zorgen dat corporaties minder middelen hebben om te investeren en daardoor minder goed een stabiliserende rol op de woningmarkt kunnen spelen. In de periode na invoering zijn de investeringen van corporaties meer gedaald dan nodig was, zoals uit de evaluatie van de verhuurderheffing uit 20162 blijkt. Wel blijkt uit onder meer de indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) dat corporaties nog wel investeringsruimte hebben om extra te investeren, bovenop de plannen die zij al hebben voor de komende vijf jaar. In 2018 was nog € 16,2 miljard beschikbaar voor nieuwbouw.
De afgelopen jaren zijn er meerdere maatregelen binnen de verhuurderheffing genomen. In 2018 is de heffingsvrije voet van de verhuurderheffing verhoogd van 10 naar 50 woningen. Sinds dit jaar bestaat er een heffingsvermindering voor verduurzaming van huurwoningen en is de verhuurderheffing structureel met 100 miljoen euro verlaagd, leidend tot een verlaging van het heffingstarief met 0,03 procentpunt. Daarnaast zal er een evaluatie van de verhuurderheffing plaatsvinden waarover de Kamer in 2020 nader geïnformeerd wordt. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze evaluatie.
Is het kabinet voornemens de verhuurderheffing verder aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het voorstel om een bouwfonds te introduceren zodat ook in een laagconjunctuur de bouwcapaciteit zoveel mogelijk op peil wordt gehouden? Heeft het kabinet voornemens om een bouwfonds in te voeren of om onderzoek hiernaar te doen? Zo nee, waarom niet?
In het ESB-artikel noemt de SG van EZK een aantal interessante maatregelen die kunnen bijdragen aan een stabielere woningmarkt. Een bouwfonds kan in theorie het stabiele karakter van woningcorporaties ten tijde van een laagconjunctuur benutten en vergroten. Ook het verder beperken van de hypotheekrenteaftrek en het apart zetten van grondwinsten zijn interessante suggesties die weliswaar nog verdere analyse behoeven.
In nauwe samenwerking met De Nederlandsche Bank (DNB) en de ministeries van Economische zaken en klimaat (EZK), Sociale zaken en werkgelegenheid (SZW) en Financiën (FIN) kijk ik naar mogelijke beleidsmaatregelen die de cycliciteit van de woningmarkt kunnen beperken en de wenselijkheid hiervan. De maatregelen die de SG van EZK noemt worden daarbij ook bekeken. Daarnaast ben ik in de Staat van de Woningmarkt 2018 dieper ingegaan op deze cycliciteit. Zo besteed ik aandacht aan de werking van de woningmarkt, de oorzaken van de cycliciteit op de woningmarkt en de samenhang tussen de woningmarkt en de economie. Verder gaat het CPB op mijn verzoek het komende jaar nader onderzoek doen naar de cycliciteit van de woningmarkt. In het algemeen merk ik echter wel op dat de cycliciteit van de woningmarkt, net als de conjuncturele ontwikkelingen van de economie, een gegeven is waar de overheid in beperkte mate iets aan kan doen. Het uitbannen van de cycliciteit op de woningmarkt is niet mogelijk, het beperken mogelijk wel.
Wat vindt u van het voorstel om de hypotheekrenteaftrek verder af te bouwen? Heeft het kabinet voornemens om de hypotheekrenteaftrek verder af te bouwen of om onderzoek hiernaar te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van het voorstel om grondwinsten apart te zetten, zodat gemeenten een buffer hebben om verliezen in tijden van laagconjunctuur (deels) te compenseren?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is er tot nu toe gebeurd en wat gaat u in deze kabinetsperiode nog concreet doen met het advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur, uitgebracht op 28 juni 2018, «Versnellen woningbouwproductie, met behoud van kwaliteit» om maatregelen te nemen om het woningmarktbeleid op termijn meer anticyclisch te maken?
Zoals reeds aangegeven gaat het CPB het komende jaar op mijn verzoek onderzoek doen naar de cycliciteit op de woningmarkt. Daarnaast bezie ik in nauwe samenwerking met andere departementen en DNB beleidsopties om de cycliciteit op de woningmarkt te beperken. Voor mijn reactie op specifieke onderdelen van het advies van de Rli verwijs ik u graag naar de Kabinetsreactie die ik op 19 december aan de Kamer heb verzonden3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het te houden algemeen overleg Staat van de woningmarkt op 6 februari 2019?
Ja. U ontvangt de beantwoording voor het algemeen overleg Staat van de woningmarkt.