Starre mestprocedure die leidt tot extra kosten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwe regels die met ingang van dit jaar gelden voor mest die als dikke fractie het erf verlaat en bemonsterd moet worden door een onafhankelijke partij?
Sinds 1 oktober 2017 moet vaste mest (dikke fractie) worden bemonsterd door een erkende en geaccrediteerde monsternemende organisatie. Per 1 februari 2019 heb ik een versoepeling van deze regelgeving doorgevoerd. Het betreft een verruiming van de regels voor het aanmelden van de monstername bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Bent u op de hoogte van de extra kosten die een boer met ingang van dit jaar in deze situatie moet maken? Zo ja, wat zijn deze extra kosten? Zo nee, waarom niet?
Voor de extra regeldruk en kosten als gevolg van de introductie van onafhankelijke monstername van vaste mest (dikke fractie), zoals ik deze in oktober 2017 heb ingeschat verwijs ik u naar de toelichting bij de Wijzigingsregeling Uitvoeringsregeling Meststoffenwet hoofdstuk 7 over regeldruk (Staatscourant 2016, nr. 69127 / Staatscourant 2017, nr. 48214). Met de wijziging van de maatregel die is ingegaan op 1 februari 2019 (Staatscourant 2019, nr. 5166) heb ik een versoepeling aangebracht ten opzichte van de maatregelen zoals ik die in oktober 2017 heb genomen bij de introductie van onafhankelijke monstername. Ik zie dus geen extra kosten maar juist een versoepeling van de afhandeling van onafhankelijke monstername.
Wat vindt u van deze forse lastenverzwaring voor de boer?
Met de wijzigingen per 1 februari 2019 is geen sprake van een lastenverzwaring maar een versoepeling ten opzichte van de regeling uit 2017.
Vindt u deze lastenverzwaring verdedigbaar in een periode waarin u al veel van de boeren vraagt?
Er is sprake van versoepeling van de regelgeving uit 2017. Er zijn overigens ook ondernemers die mij vragen streng op te treden tegen mestfraude. Deze ondernemers wijzen niet alleen op de gevolgen voor de lasten van ondernemers maar geven ook aan dat onafhankelijke monstername bijdraagt aan een eerlijker speelveld voor bedrijven die volgens de regels willen werken.
Bent u op de hoogte van de procedure die een boer moet volgen om de mest (in dit voorbeeld de dikke fractie die naar een perceel van de buurman gaat) uit te rijden? Zo ja kunt u deze procedure beschrijven?
Het transport van mest moet, voor zover het niet onder een uitzondering valt1, voldoen aan de algemene transportregels. In dat kader moet er sprake zijn van een geregistreerde intermediair, monstername, het verplichte gebruik van AGR/GPS, een Vervoersbewijs Dierlijke Mest (VDM) en weging van de vracht mest. Voor vaste mest (dikke fractie) geldt dat altijd de monstername moet worden uitgevoerd door een erkende en geaccrediteerde onafhankelijke monsternemende organisatie. Voor een volledige beschrijving van de procedure verwijs ik naar de toelichting bij de desbetreffende wijzigingen van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet zoals deze zijn gepubliceerd in de staatcourant (Stct. 2016, nr. 69127; Stct. 2017, nr. 48214 en Stct. 2019, nr. 5166).
Bent u ervan overtuigd dat u deze regeling zo simpel en efficiënt mogelijk, met de laagste kosten voor de boer en een flexibele uitvoering heeft vorm gegeven? Zo ja, heeft u dit in de praktijk getoetst? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven heb ik juist om onnodige kosten te voorkomen en een efficiënt systeem in te richten, begin dit jaar de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet aangepast ten behoeve van een versoepeling van de procedure voor het aanmelden van monsternames. Daarmee ben ik voor zover ik dat aangewezen en verantwoord acht, tegemoet gekomen aan verzoeken uit de sector. Ik heb in mijn overwegingen ook meegenomen dat de onafhankelijke monsternemende organisaties hun werk zorgvuldig en op een onafhankelijke wijze moeten kunnen uitvoeren en dat de NVWA in staat moet zijn adequaat toezicht uit te kunnen oefenen.
Klopt het dat een rundveehouder iedere vracht mest die van het erf gaat voor 14:00 uur moet aanmelden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor een bemonstering de dag daarna en dat de rundveehouder voor ieder monster 58 euro betaalt?
Ik ga ervan uit dat er met de verwijzing naar RVO.nl gedoeld wordt op de aanmelding van onafhankelijke monsternames bij de NVWA. De uiterste aanmeldtijd voor aanmelding bij de NVWA is bij bovengenoemde wijziging van 1 februari 2019 verruimd van 13:00 uur naar 15:00 uur. De onafhankelijke monsternemende organisaties werken volgens de instructies in bijlage Ea, het Accreditatieprogramma bemonstering vaste dierlijke meststoffen (AP06), van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Behalve de NVWA houdt de Raad voor Accreditatie toezicht op de juiste uitvoering. Het kostenniveau van de onafhankelijke monstername wordt mede door deze vereisten bepaald en ik houd in de gaten of de onafhankelijkheid en kwaliteit van de monstername niet onder druk komt te staan van de prijs. De prijsvorming van onafhankelijk monstername komt in de vrije markt tot stand. Ik heb daarover geen zeggenschap.
Wat vindt u ervan dat boeren in de praktijk gehinderd worden en op extra kosten gejaagd worden door de starre invulling en uitvoering van de regel?
De maatregel om vaste mest (dikke fractie) onafhankelijk te laten bemonsteren die sinds 1 oktober 2017 van kracht is geworden is helaas onvermijdelijk om mestfraude tegen te gaan. Op basis van de daarmee opgedane ervaring en voor zover aangewezen en verantwoord, heb ik de regels voor het aanmelden van monsternames met ingang van februari 2019 versoepeld.
Kunt u reflecteren op onderstaande praktijksituatie?1
In het geval de situatie zich voordoet dat een veehouder mest scheidt en levert aan een buurman dan is onafhankelijke monstername verplicht. Uit kostenoverwegingen is het overigens meer gebruikelijk om vaste mest (dikke fractie) over langere afstand te vervoeren. Onafhankelijke monstername wil zeggen dat een monsternemer ter plaatse moet komen om het monster conform de regelgeving en de accreditatie te nemen en veilig te stellen voor onderzoek door één van de erkende laboratoria. De NVWA controleert het systeem waarvan onafhankelijke monstername een onderdeel is en controleert steekproefsgewijs de afhandeling van monstername en verdere opvolging van de regels door de leverancier en transporteur. Om dit uit te kunnen voeren is voorbereidingstijd noodzakelijk. De wijzigingen per 1 februari 2019 waar u in uw vraagstelling naar verwijst, heeft in uw casus het voordeel dat niet al om 13:00 uur de planning vast moet staan, maar om 15:00 uur. Bovendien is het mogelijk geworden om tot drie uur voor het aangemelde tijdstip de melding in te trekken of te wijzigen. De maatregel onafhankelijke monstername heb ik moeten nemen om fraude met mest tegen te gaan en legt onvermijdelijk enige beperkingen op aan boeren zoals in deze casus, waarin het niet goed mogelijk is om voor 15:00 uur de dag voorafgaand aan de monstername de monstername te plannen. Om fraude tegen te kunnen gaan beschouw ik deze maatregelen echter als noodzakelijk en proportioneel.
Deelt u de mening dat dit niet bijdraagt aan een efficiënte en flexibele werkwijze voor de boer? Zo ja, wat kan hieraan gedaan worden? Zo nee, waarom niet?
De maatregel van februari 2019 maakt het in oktober 2017 geïntroduceerde systeem voor onafhankelijke monstername flexibeler. De maatregel zoals deze in oktober 2017 is genomen, beoogt het terugdringen van fraude met mest en daarmee het realiseren van de verbetering van de waterkwaliteit door een afnemende beschikbaarheid van illegale mest. Het is onvermijdelijk dat een dergelijke maatregel de vrijheid van handelen van een individuele boer enigszins beperkt.
Kunt u aangeven waarom RVO de op een later moment aangemelde vrachten niet alsnog spoedig kan verwerken?
Ik ga ervan uit dat gedoeld wordt op de aanmeldingen van monsternames die bij de NVWA gedaan moeten worden. NVWA en de Raad voor Accreditatie (RvA) houden streng toezicht op de uitvoering van de onafhankelijke monstername. De monsternemende organisaties hebben tijd nodig om het werk zorgvuldig voor te bereiden alvorens dit uit te voeren. De NVWA houdt risicogericht toezicht en heeft tijd nodig om het toezicht goed te organiseren. In het harmonisatieoverleg (zoals bedoeld in onderdeel 8.2 van bijlage Ea van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet) is een afweging gemaakt tussen de verschillende belangen en is geadviseerd om het aanmeldtijdstip te stellen op uiterlijk 15:00 uur de werkdag voorafgaand aan de monstername.
Bent u bereid de doorlooptijd van het verwerken van de gegevens door RVO te verkorten? Zo nee, waarom niet?
Ik ga ervan uit dat gedoeld wordt op de aanmeldingen van monsternames die bij de NVWA moeten worden gedaan. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 is er tijd nodig om de onafhankelijke monstername op een zorgvuldige manier uit te kunnen voeren. Verdere inkorting van de doorlooptijd gaat ten koste van de kwaliteit en onafhankelijkheid van de monstername.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De ontheffing voor het doodschieten van onder andere de das, eekhoorn, haas, konijn, ree, wild zwijn, steenmarter, vos en 22 vogelsoorten op het terrein van Twente Airport |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Faunabeschermers schrikken van ontheffing doden dieren bij vliegveld Twente»1 en «Rechtszaak over toestaan jacht beschermde diersoorten bij Vliegveld Twente»?2
Ja.
Kent u het verzoek van de Faunabescherming om vooruitlopend aan de rechtszaak een ordemaatregel te treffen, die zou moeten inhouden dat de ontheffing niet geldig is tot de uitspraak in de voorlopige voorziening?
Ja.
Bent u bereid om uw morele steun uit te spreken voor dit verzoek? Zo nee, waarom niet?
Een ontheffing is van kracht zodra de aanvrager hem heeft ontvangen. Na verlening is er gedurende een periode van zes weken voor partijen gelegenheid om bezwaar in te dienen. Enkele partijen hebben daarvan gebruikgemaakt. Eén van deze partijen, Stichting De Faunabescherming, heeft een verzoek om schorsing («voorlopige voorziening») ingediend. Dit verzoek om schorsing is later weer ingetrokken. Tevens heeft De Faunabescherming een verzoek gedaan om een ordemaatregel te treffen, waarbij zij de voorzieningenrechter heeft verzocht de ontheffing te schorsen totdat een uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan. Het verzoek om deze ordemaatregel is door de voorzieningenrechter op 25 april 2019 afgewezen.
Het bevoegd gezag voor het nemen van beslissingen over ontheffingen voor het vangen en doden van dieren is in de Wet natuurbescherming bij de provincies belegd. Het is niet aan mij om te treden in de afwegingen die de provincies bij het nemen van die beslissingen maken.
Ik merk daarbij op dat de provincie mij zeer onlangs heeft laten weten dat de verleende ontheffing op verzoek van de aanvrager zal worden ingetrokken.
Erkent u dat vliegtuigen een steeds groter veiligheidsprobleem zijn voor de levens van diverse diersoorten? Zo nee, waarom niet?
Voor het borgen van de vliegveiligheid moeten op luchthavens, conform internationale voorschriften, maatregelen worden genomen om het risico op botsingen met dieren te voorkomen, indien dit risico zich voordoet. Dit is onafhankelijk van de hoeveelheid verkeer. Met een toename van het vliegverkeer kan het aantal aanvaringen met vogels en andere dieren toenemen.
Deelt u de stelling van Harm Niesen van de Faunabescherming dat er «beschermde diersoorten op de lijst staan en dat niet wordt onderbouwd waarom die de vliegveiligheid in gevaar brengen, terwijl dat volgens hem «heel duidelijk moet worden aangetoond»»? Zo nee, waarom niet?
Zie de laatste alinea van het antwoord op vraag 3.
Erkent u dat alle dieren die kunnen graven of vliegen binnen een mum van tijd binnen zijn op het terrein van Twente Airport?
Het is juist dat dieren die kunnen vliegen, klimmen of graven in staat zijn het terrein van Twente Airport te bereiken. Deze dieren kunnen/zullen om die reden dan ook worden verjaagd of gevangen en buiten het hek rond het vliegterrein worden vrijgelaten. De provincie Overijssel, bevoegd gezag voor de verleende ontheffing, heeft mij laten weten dat het hekwerk rond de vliegbanen, waarvoor de ontheffing geldt, iedere twee dagen gecontroleerd wordt op functionaliteit, teneinde zoveel mogelijk te voorkomen dat dieren door gaten in of onder het hekwerk kruipen.
Klopt het dat de das is uitgezet in het gebied rond het vliegveld? Zo ja, erkent u dat het niet alleen onnodig wreed is om eerst dassen uit te zetten, om ze vervolgens dood te schieten, maar dat dit ook tegenstrijdig is met eerdere besluiten van de provincie Overijssel?
In 2016 zijn er jonge dassen uitgezet in het gebied rond het vliegveld Stichting Das & Boom. De landingsbaan en directe omgeving daarvan, binnen het hekwerk van het vliegveld, zijn niet bestemd als natuurlijk leefgebied voor de das of andere soorten die een gevaar op zouden kunnen leveren voor de vliegveiligheid. Als preventieve en werende maatregel wordt reeds gedurende vele jaren een verschralingsbeheer op de grasbanen toegepast om het gebied onaantrekkelijk te maken voor diersoorten die een gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van het vliegverkeer.
Indien een das toch op de landingsbanen komt, zal dit dier eerst worden verjaagd dan wel gevangen en buiten het terrein worden vrijgelaten. Slechts in het uiterste geval als de veiligheid van het vliegverkeer direct in gevaar komt, staat de ontheffing als ultimum remedium afschot toe.
Op basis waarvan is de uitspraak gebaseerd dat het slechts «eens in de tien jaar» nodig zou zijn om een das af te schieten?
Deze uitspraak is gedaan door een woordvoerder van de provincie Overijssel en laat ik voor rekening van degene die hem heeft gedaan.
Waaruit blijkt dat het uitgangspunt dat de beheerder «eerst moet proberen te verjagen en pas in een uiterste geval mag schieten» in de praktijk ook dusdanig wordt uitgevoerd?
Het is aan het bevoegd gezag, in casu de provincie, om toe te zien dat dit uitgangspunt in de praktijk wordt toegepast.
Hoe is de handhaving en controle op dit uitgangspunt precies ingericht?
Zie antwoord op vraag 9.
Wat is uw reactie op de twijfels van onder andere Gerard Berendsen van de Dassenwerkgroep Twente over een scherpe controle op deze ontheffing?
De provincie is het bevoegd gezag voor de naleving van ontheffingen voor het vangen en doden van dieren op basis van de Wet natuurbescherming. Ik heb er vertrouwen in dat de provincie het toezicht en de handhaving op een adequate wijze zal uitvoeren. Het is niet aan mij om te treden in de afwegingen die de provincie daarin neemt.
Hoe gaat u deze twijfels over een scherpe controle op deze ontheffing wegnemen?
Zie antwoord op vraag 11.
Hoe verhouden de aanvraagprocedure voor deze ontheffing en de inhoud van de ontheffing zelf zich tot de faunabeheerplannen rond andere Nederlandse luchthavens? Kunt u de verschillen en overeenkomsten toelichten?
In zijn algemeenheid stelt een faunabeheereenheid een faunabeheerplan op dat de gehele landelijke gebied van de provincie beslaat. Luchthavens worden soms wel en soms niet in een faunabeheerplan meegenomen. De faunabeheereenheid vraagt voor de uitvoering van het faunabeheerplan een ontheffing aan bij gedeputeerde staten.
In het Faunabeheerplan Overijssel 2014 – 2019 is het vliegveld Twente niet onder de werking van dit plan gebracht. Wel heeft de faunabeheereenheid afstemming gezocht met de vliegvelddirectie voor de uitvoering van het faunabeheer op de terreinen die tot vliegveld Twente behoren. De aanvraag om ontheffing voor Twente Airport is een onderdeel van het samenwerkingsverband Gemeenschappelijke Regeling Technology Base, deze heeft de aanvraag om ontheffing verzorgd.
Kunt u het juridische mandaat van de «Gemeenschappelijke Regeling Technology Base» toelichten op basis waarvan een verzoek tot een dergelijke ontheffing kon worden gedaan?
De Gemeenschappelijke Regeling Technology Base is een samenwerking tussen partijen bij de ontwikkeling van vliegveld Twente. Het juridische mandaat is gelegen in de Wet gemeenschappelijke regelingen.
Deelt u de mening dat het een beter idee zou zijn om de ontheffing volledig in te trekken en te stoppen met het doodschieten van dieren ten faveure van de luchtvaartsector? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Gezien het belang dat met de veiligheid van de luchtvaart is gemoeid, is het helaas niet te voorkomen dat af en toe moet worden ingegrepen. Wel dienen dergelijke ingrepen worden tot het uiterst noodzakelijke te worden beperkt. Het is aan de provincies om daarbij een zorgvuldige afweging te maken.
Wat gaat u doen om de provincie Overijssel aan te moedigen om deze ontheffing in te trekken?
De provincie is ingevolge de Wet natuurbescherming het bevoegd gezag om beslissingen te nemen ten aanzien van ontheffingen voor het vangen en doden van dieren. Indien belanghebbenden zich niet kunnen verenigen met de inhoud van dergelijke beslissingen staat voor hen de weg naar de rechter open. Het is niet aan mij om te interveniëren in deze rechtsgang.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een ALS-patiënt een rekening van €20.000 heeft moeten betalen door een fout van het zorgkantoor |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wilt u reageren op het verhaal van ALS-patiënt Anita die een rekening van € 20.000 van het CAK heeft ontvangen, enkel omdat het Zorgkantoor haar zorg niet op tijd heeft gemeld bij het CAK?1
Door een vertraagde aanlevering van informatie van het Zorgkantoor heeft mevrouw jarenlang een te lage eigen bijdrage betaald voor de zorg die zij ontving. Op het moment dat het CAK de juiste informatie ontving over de zorg van mevrouw heeft het CAK een correctie van de eigen bijdrage doorgevoerd. Hoewel de eigen bijdrage van mevrouw is berekend op basis van haar draagkracht, vind ik het zeer onwenselijk dat zij geconfronteerd wordt met een hoge naheffing.
Ik heb daarom verschillende maatregelen genomen om zulke hoge stapelfacturen tegen te gaan. Ik heb de termijn waarover het CAK een initiële oplegging van de eigen bijdrage mag opleggen verkort van 36 naar 12 maanden. Deze verkorting is voor de Wlz en beschermd wonen ingegaan per 1 januari 2019, voor de extramurale Wmo gaat dit per 1 januari 2020 in. Daarnaast heb ik het CAK en de zorgkantoren verplicht bestandsvergelijkingen uit te voeren voor de Wlz, om verschillen in de registratie van cliënten tijdig op te sporen. Het voornemen is om dergelijke bestandsvergelijkingen op termijn ook voor de Wmo 2015 in te voeren.
Vindt u het wenselijk dat het gezin van Anita nu fors heeft moeten betalen, terwijl dit geld eigenlijk gereserveerd was voor de uitvaart van Anita en voor een woning van haar dochter? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u, zeker nu het zorgkantoor van Zilveren Kruis stelt dat het hier een incident betreft, dat er een tussenoplossing gevonden moet worden waardoor dit gezin niet zo hard getroffen wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, het CAK biedt in soortgelijke situaties een betalingsregeling aan, het gezin heeft echter besloten af te zien van een betalingsregeling. Het CAK honoreert jaarlijks ongeveer 6.500 betalingsregelingen voor de eigen bijdrage Wlz. Deze betalingsregelingen zijn aangepast aan de individuele situaties van de cliënten en hoeveel zij maandelijks financieel kunnen dragen.
Hoeveel mensen hebben een rekening gekregen omdat gemeenten, aanbieders, het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) of zorgkantoren te laat waren met het aanmelden van personen bij het CAK of foutieve gegevens heeft doorgegeven aan het CAK? Kunt u een overzicht geven van zowel gemeenten, aanbieders, het CIZ en zorgkantoren apart om hoeveel personen dit betreft en om welke bedragen het gaat? Zo neen, waarom niet?
In 2018 zijn er in de Wlz in totaal 3,2 miljoen facturen verstuurd. Een groot deel van deze facturen, namelijk ruim 3 miljoen is binnen twee maanden verstuurd. Er wordt gesproken van een stapelfactuur op het moment dat de factuur meer dan twee maanden aan eigen bijdrage bevat. Een dergelijke stapeling treedt vaak op bij de aanvang van de zorg. Daarnaast zijn niet alle stapelfacturen het gevolg van een vertraagde aanlevering of foutieve gegevens. Binnen het totaal van de facturen zijn er 179 duizend stapelfacturen (5,5% van het totaal aantal facturen). Hiervan hadden er 31 duizend betrekking op een periode langer dan 12 maanden. Per 1 januari 2019 kan een initiële oplegging van de eigen bijdrage betrekking hebben op een periode van maximaal 12 maanden (zie antwoord op vraag 5).
Stapelfacturen kunnen verschillende gevolgen voor de cliënt hebben. Zo kan het voorkomen dat een cliënt geld terugkrijgt van het CAK. Dit was het geval bij 34 duizend stapelfacturen. Het kan ook zo zijn dat de factuur geen gevolgen heeft voor de cliënt. Daarvan was in 2018 bij 8 duizend stapelfacturen sprake. Als laatste kan het ook voorkomen dat een cliënt meer eigen bijdrage moet betalen dan eerder is opgelegd. Dit was bij 137 duizend stapelfacturen het geval, die kunnen zien op een periode van drie tot 12 maanden.
Het totale aantal Wmo 2015 facturen over 2018 was 5,7 miljoen. Ongeveer 328 duizend facturen betroffen stapelfacturen (5,8% van het totale aantal facturen). 103 duizend stapelfacturen hadden betrekking op een periode langer dan 12 maanden geleden. Bij 91 duizend stapelfacturen had de factuur geen gevolgen voor de cliënt. In het geval van 37 duizend kreeg de cliënt geld terug van het CAK. Het aantal stapelfacturen waardoor de cliënt een hogere eigen bijdrage aan het CAK moest betalen was 200 duizend (3,5% van het totale aantal facturen).
Het CAK houdt geen expliciete registratie bij welke partij binnen de Wlz en Wmo2015 de geautomatiseerde gegevensaanleveringen (te) laat bij hen aanleveren. Daarom kunnen bovengenoemde cijfers niet worden uitgesplitst. Stapelfacturen zijn overigens niet altijd het gevolg van een fout. Stapelfacturen kunnen ook veroorzaakt worden door veranderende inkomensgegevens, zoals doorgegeven door de Belastingdienst. Daarbij kan de late aanlevering het gevolg zijn van een late belastingaangifte door de burger. Ook komt het voor dat het CIZ een indicatiebesluit voor de Wlz, of de gemeente een besluit in het kader van de Wmo2015, afgeeft met een ingangsdatum in het verleden.
Het totaalbedrag van de stapelfacturen voor zowel de Wlz als de Wmo 2015 kunnen op dit moment niet worden geleverd door het CAK.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om Anita en haar familie te helpen, maar ook om te voorkomen dat dit soort verschrikkelijke situaties in de toekomst niet meer voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb diverse maatregelen genomen om het aantal stapelfacturen flink te verminderen ten opzichte van de cijfers die ik hierboven heb genoemd.
Voor de Wlz en Wmo beschermd wonen heb ik per 1 januari 2019 de termijn waarover een initiële oplegging van de eigen bijdrage mag worden opgelegd verkort van 36 naar 12 maanden. Voor de extramurale Wmo 2015 gaat deze maatregel per 1 januari 2020 in. Aanvullend hierop heb ik het CAK en zorgkantoren verplicht voor de Wlz bestandsvergelijkingen uit te voeren, om verschillen in de registratie van cliënten tijdig op te sporen. Voor de Wmo 2015 wordt op dit moment verkend of een dergelijke bestandsvergelijking ook kan plaatsvinden met gemeenten. Hierdoor worden fouten eerder ontdekt en worden minder cliënten geconfronteerd met een zeer hoge naheffing van de eigen bijdrage.
Daarnaast ben ik op dit moment bezig met het uitwerken van een algemene maatregel van bestuur waarmee de termijn waarover een herziening van de eigen bijdrage mag worden opgelegd in geval van fouten in de keten voor zowel de Wlz als de Wmo 2015 wordt verkort van 36 naar 12 maanden. Cliënten worden op deze manier geconfronteerd met minder hoge naheffingen als het gevolg van een ernstige fout of vertraging van het CAK of één van zijn ketenpartners. Ook creëer ik voor het CAK een bevoegdheid tot het leveren van maatwerk. Deze bevoegdheid geldt zowel voor initiële opleggingen van de eigen bijdrage als een herziening. De inwerkingtreding is voorzien per 1 januari 2020.
Daarnaast zal ook de invoering van het abonnementstarief in de Wmo leiden tot een daling van het aantal stapelfacturen en de hoogte van de naheffingen, omdat sprake is van een vaste lagere bijdrage en eenvoudiger berichtenverkeer.
Het bericht dat een onafhankelijke inspectie onderzoek zou moeten doen naar een brand |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u het eens met de Vakvereniging voor Brandweervrijwilligers dat een onafhankelijke inspectie, onderzoek had moeten doen naar de brand in Hellevoetsluis? Zo nee, waarom niet?1
Nee. Naar aanleiding van de brand in Hellevoetsluis op 20 mei 2016 is door het bestuur van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond zelf onderzoek gedaan naar het incident. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft indertijd het onderzoeksrapport van de veiligheidsregio naar de brand in Hellevoetsluis bestudeerd. Een nader onderzoek achtte zij niet nodig.2
Het inspectierapport Inrichting repressieve brandweerzorg gaat in het regiobeeld Rotterdam-Rijnmond onder andere in op de voertuigbezetting in Hellevoetsluis.3 Geconcludeerd wordt dat «als een Snel interventievoertuig (SIV) wordt ingezet bovenop de bestaande brandweerzorg, dan wordt het niveau van brandweerzorg verbeterd en niet aangetast. Dit is het geval in Hellevoetsluis.»
Op basis hiervan acht ik een onderzoek door de Inspectie Justitie en Veiligheid nu niet nodig.
Bent u bereid de adviezen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid alsnog op te volgen en een onafhankelijke inspectie, onderzoek te laten doen bij branden in plaats van de veiligheidsregio, die zelf verantwoordelijk is? Zo nee, waarom niet?
Mij zijn geen adviezen van de Onderzoeksraad bekend over het laten verrichten van brandonderzoeken door een onafhankelijke inspectie in plaats van door de betreffende veiligheidsregio.
Dit laat onverlet dat ik het belangrijk vind dat veiligheidsregio’s zelf, juist passend bij de eigen verantwoordelijkheid, incidenten onderzoeken. De Inspectie Justitie en Veiligheid beziet in voorkomende gevallen of zij het nodig acht een eigen onderzoek in te stellen en/of zij een andere vorm van betrokkenheid heeft bij het onderzoek door de veiligheidsregio.
Worden de casussen in Weesp en Hellevoetsluis meegenomen in de evaluatie van de Wet Veiligheidsregio’s? Zo nee, waarom niet?
U bent op 19 maart 2019 geïnformeerd over de concept evaluatieopdracht van de commissie.4 Indien uw Kamer hierover vragen dan wel opmerkingen zou hebben, beantwoord ik deze graag in het kader van het schriftelijk overleg over de evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s. De evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s zal worden uitgevoerd door een onafhankelijke commissie. De commissie stelt haar werkwijze vast en bepaalt zelf welke informatie zij bij de evaluatie betrekt.
Bent u bereid alsnog een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de brand in Hellevoetsluis, waarbij ook de inzet van de variabele voertuigbezetting onderzocht wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer kan een reactie worden verwacht op de aangenomen motie waarin wordt gevraagd om een nieuw kader waarin wordt beschreven wanneer er mag worden afgeweken van een normale voertuigbezetting?2
Met mijn brief d.d. 11 februari jl. heb ik u mijn reactie gegeven op de motie Helder.6
Verschillende reisadviezen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat lidstaten van de Europese Unie (EU) nog steeds verschillende reisadviezen afgeven voor dezelfde landen? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Bent u het er mee eens dat het wenselijk zou zijn om één Europees reisadvies te hebben, omdat 28 verschillende reisadviezen verwarrend kunnen zijn voor reizigers, vakantiegangers en reisorganisaties?
Kunt u aangeven voor welke populaire reisbestemmingen buiten Europa EU-lidstaten verschillende reisadviezen afgeven? Kunt u aangeven waarom Europese reisadviezen in de nasleep van de aanslagen in Sri Lanka van elkaar verschilden?
Kunt u aangeven of er binnen andere EU-lidstaten de wens bestaat om tot een gemeenschappelijk reisadvies te komen?
Over het algemeen wordt het belang van gelijkluidende reisadviezen binnen de EU zeker erkend. De problemen en verwarring die verschillende adviezen kunnen opleveren voor burgers en reisorganisaties, staan bij de meeste landen goed op het netvlies. Daarom vindt bij een crisis direct afstemming plaats tussen de landen over de inhoud van het reisadvies. Dit gebeurt lokaal, via telefonisch overleg tussen de hoofdkwartieren en via een gezamenlijk online EU-platform (COOL). Nederland maakt zich binnen de EU sterk voor verdere intensivering van deze samenwerking.
U kunt zich echter voorstellen dat er v.w.b. de praktische uitvoering een aantal haken en ogen kleven aan het komen tot één gezamenlijk reisadvies. De afstemmingsprocedure voordat een advies gepubliceerd kan worden, zal
bijvoorbeeld (veel) meer tijd in beslag nemen. En juist bij crises is het van belang een reisadvies snel aan te passen, zodat Nederlanders op de hoogte zijn van de actuele veiligheidsrisico’s in het buitenland.
Een andere lastige factor is dat niet alle lidstaten reisadviezen hebben, en dat sommige lidstaten maar voor een beperkt aantal landen reisadviezen opstellen. Tot slot ligt de wettelijke bevoegdheid ten aanzien van het opstellen van reisadviezen nog immer op nationaal niveau. Dit betekent dat de Minister van BZ politiek verantwoordelijk is voor de inhoud van de reisadviezen van de Nederlandse overheid. Het is onduidelijk waar deze verantwoordelijkheid zich bevindt in geval van een gezamenlijk Europees reisadvies.
Derhalve bestaat er binnen de EU momenteel nog weinig draagvlak voor één Europees reisadvies.
Op welke wijze hebt u zich de afgelopen jaren ingezet voor betere harmonisatie van Europese reisadviezen? Welke stappen wilt u daar de komende tijd zetten?
BZ heeft binnen de EU regelmatig aandacht gevraagd voor het belang van meer uniformiteit tussen de reisadviezen en het verbeteren van de onderlinge samenwerking op dit gebied. Naast het opbrengen van dit punt binnen de consulaire EU werkgroepen (zoals de COCON), heeft BZ er ook voor gezorgd dat organisaties uit de Nederlandse reisbranche spreektijd kregen op belangrijke EU bijeenkomsten omtrent het reisadvies en dit punt konden benadrukken.
Verder heeft BZ tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de EU in 2016 aandacht gevraagd voor deze vragen, en is sterk ingezet op het bevorderen van de lokale samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van crisisvoorbereiding.
Dit heeft geresulteerd in de wereldwijde uitrol van het Joint EU Consular Crisis Preparedness Framework; een document waarin lokaal afspraken worden vastgelegd over de samenwerking bij crises. Onderdeel van dit plan is ook een risicoanalyse, waarbij gezamenlijk gekeken wordt naar de bestaande veiligheidsrisico’s en dreigingen in het land.
Ik ben bereid het belang van eensgezinde reisadviezen verder te blijven benadrukken binnen de EU. Bij de verscheidene EU-voorzitterschappen zal dit punt onverkort worden gemaakt, onder meer bij het huidige Roemeense voorzitterschap.
Ook bij de samenstelling van de nieuwe Europese Commissie zal Nederland aandacht vragen voor dit onderwerp. De veiligheid van Nederlanders staat voor mij echter altijd voorop. Ik wil daarom strenge criteria koppelen aan de eventuele invoering van een gezamenlijk reisadvies. Daarbij denk ik aan snelheid, kwaliteit en absolute absentie van politieke overwegingen.
Heeft u zich al ingezet om tot een gezamenlijk Europees reisadvies te komen? Zo ja, kunt u aangeven waarom dit tot op heden niet is gelukt? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft in EU-verband aandacht gevraagd voor een gezamenlijk Europees reisadvies. Daarbij zijn de onder vraag 4 geschetste uitdagingen ook steeds genoemd, die ook door andere lidstaten worden onderkend.
Nederland staat positief tegenover één gezamenlijk Europees reisadvies. Nederland zal op weg daarnaartoe actief blijven werken aan meer Europese samenwerking en afstemming waar het gaat om de vorm en inhoud van de reisadviezen, zowel in EU-verband als in nauwe bilaterale samenwerking met partners in Europa. De Europese burgers en de professionele reiswereld hebben hier belang bij. We blijven hier de komende tijd binnen de Europa dan ook op inzetten.
Het bericht 'Directeur Victorie vergokte ruim 1,5 miljoen euro zorggeld in Enschedees casino' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Directeur Victorie vergokte ruim 1,5 miljoen euro zorggeld in Enschedees casino»?1
Ja.
Bent u geschrokken van dit bericht? Zo nee, waarom niet?
Het is schokkend om te vernemen dat geld, dat bedoeld is voor zorg aan kwetsbare mensen, wordt besteed aan zaken die niet zorg gerelateerd zijn. Er zijn helaas personen die willens en wetens misbruik maken van zorggelden. Dit dupeert patiënten, verzekerden en de belastingbetaler en zet de solidariteit en betaalbaarheid van het stelsel onder druk; het ondermijnt het draagvlak van ons zorgstelsel. Geld voor de zorg moet besteed worden aan zorg en aan niets anders.
Hoe kan het dat de directeur van het Almelose zorgbureau Vicotrie in vijf jaar tijd ruim 1,5 miljoen zorggeld vergokte?
De Sociale Recherche Twente (SRT) en de toezichthouders Wmo doen periodiek controleonderzoek bij alle aanbieders van Beschermd Wonen. Hiermee toetst de gemeente de kwaliteit van de verleende zorg. Naar aanleiding van een melding over misstanden bij Victorie startte de SRT eind augustus 2018 versneld een diepgaander onderzoek naar deze zorgaanbieder. Bij de aanbestedingsprocedure inkoop ondersteuning Jeugdwet en Wmo in oktober 2018 kreeg Victorie al geen contract meer. In deze procedure golden strengere selectiecriteria voor alle aanbieders van zorg. Het onderzoek uit 2018 laat misstanden zien over de periode van drie jaar: 2016, 2017 en 2018. De gemeente Almelo heeft, zodra zij de eerste signalen daartoe ontving, direct gereageerd en een onderzoek ingesteld. Voor die tijd heeft de gemeente Almelo geen signalen ontvangen en was er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Hoe kan het dat deze directeur vijf jaar lang haar gang kon gaan met het vergokken van geld bestemd voor de zorg?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze zijn cliënten gedupeerd door deze roof van zorggeld dat voor hun zorg was bedoeld? Graag een uitgebreid overzicht.
Een uitgebreid overzicht van de kwalitatieve schade die cliënten hebben opgelopen is er niet. Er is aandacht voor de borging van de kwaliteit van de zorg: de gemeente Almelo en het CIMOT, de centrale toegang tot maatschappelijke opvang en beschermd wonen in Twente, bespreken met cliënten van Victorie of en welke vervangende zorg nodig is en welke instellingen die zorg kunnen leveren. De IGJ houdt de situatie nauwlettend in de gaten. Naar aanleiding van de huidige berichtgeving is de IGJ bezig met nader onderzoek. De deskundigheid van het personeel zal hierbij een aandachtpunt zijn. In lijn met het afsprakenkader toezicht sociaal domein, onderhoudt de IGJ hierover contact met de Wmo Toezichthouder en het zorgkantoor.
Hoe gaat de u ervoor zorgen dat deze 1,5 miljoen euro zorggeld terugkomt?
De verantwoordelijkheid voor het terughalen van de 1,5 miljoen euro aan zorggeld ligt bij de gemeente Almelo. De gemeente Almelo heeft aangifte gedaan van zorgfraude en bekijkt de juridische mogelijkheden om tot terugvordering over te gaan van de 1,5 miljoen euro aan zorggeld. Dat proces loopt nog. Ook heeft het OM deze zaak in behandeling.
Het bericht ‘Amper beleid bij forse groei buurtpreventie door burgers’ |
|
Maarten Groothuizen (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Amper beleid bij forse groei buurtpreventie door burgers»?1
Ja.
Klopt het dat ongeveer 700 patrouillerende teams en 3.500 buurtapps actief zijn in Nederland? Kunt u inzicht geven in de exacte aantallen van patrouillerende teams en buurtapps in Nederland?2
Volgens het rapport « De burger kijkt mee» zijn er 653 actieve lopende teams geregistreerd en 2.939 buurtapp-groepen.3 Andere bronnen noemen andere aantallen,4 die ik niet kan verifiëren. Ik heb geen aanvullende cijfers over aantallen buurtpreventiegroepen dan wel buurtapp-groepen, omdat dit niet wordt geregistreerd van overheidswege.
Hoe verklaart u de toename van de inzet van buurtpreventieapps en -teams? Wat vindt u van deze toename? Acht u dit verantwoord? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uit het in antwoord 2 genoemde onderzoek blijkt dat een deel van de gemeenten buurtpreventie binnen hun grenzen volop stimuleren. Het rapport focust zich met name op de vraag hoe gemeenten beleidsmatig omgaan met buurtpreventie. Ik heb kennis genomen van de toename zoals geconstateerd in dit onderzoek. Burgerparticipatie is een positieve ontwikkeling maar kent ook aandachtspunten zoals beschreven in het bovengenoemde rapport.
Wat vindt u ervan dat gemeenten buurtpreventieapps en -teams stimuleren, zonder dat daarvoor een (wettelijk) kader wordt gebruikt en zonder dat in de gaten wordt gehouden wat deze apps en teams precies doen? Welke mogelijkheden ziet u om dit te verbeteren?
Het eerder genoemde onderzoek, laat een divers beeld zien over verschillende gemeenten. Sommige gemeenten stimuleren buurtpreventieapps en buurtpreventieteams, terwijl andere hier minder actief op zijn. Hoe gemeenten hiermee omgaan behoort tot het domein van het lokale veiligheidsbeleid, en zal doorgaans sterk samenhangen met lokale behoeften en omstandigheden. In zijn algemeenheid worden burgerinitiatieven lokaal positief gewaardeerd en ik deel deze positieve waardering. De opkomst van deze buurtpreventieapps en buurtpreventieteams sluit ook aan bij de ambities van de gebiedsgebonden politieinzet.
Burgers zijn, binnen de grenzen van de wet, vrij om, al dan niet in collectief verband, vorm te geven aan bescherming van hun directe leefomgeving. Zo kunnen zij behulpzaam zijn bij het vroegtijdig signaleren van «verdachte gedragingen», die mogelijk duiden op een misdrijf en bij het aandragen van bewijs. Hierbij spelen de sterk toegenomen digitale mogelijkheden een belangrijke rol, zoals het maken van foto’s van verdachte situaties met een mobiele telefoon. Ook kunnen zij als getuige van een strafbaar feit optreden en bij ontdekking op heterdaad een verdachte aanhouden en overdragen aan het bevoegd gezag. Daarbij geldt uiteraard dat burgers zich dienen te houden aan de wettelijke grenzen en dient eigenrichting, uitlokking en mogelijke vooringenomenheid te worden voorkomen. Op 4 juli jl. zond de Minister van Justitie en veiligheid u het halfjaarbericht politie. In de bijlage voortgang Ontwikkelagenda opsporing is uitgebreid ingegaan op de verdere uitvoering van de motie Van Dam en Den Boer. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen burgerhandhaving en burgeropsporing.
Deelt u de mening dat ondanks dat het goed is dat burgers meer betrokken worden bij de veiligheid in hun buurt, hiervoor wel bepaalde regels en randvoorwaarden of een landelijke richtlijn ingesteld moeten worden, om te voorkomen dat burgers zelf gaan bepalen wat wel en niet toelaatbaar is? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiervoor en wanneer gaat u dit oppakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het in dat licht met de uitvoering van de motie van de leden Van Dam en Den Boer over landelijk beleid voor burgerinitiatieven op het vlak van handhaving en opsporing?3
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel incidenten zijn bij u bekend die gerelateerd zijn aan het optreden van buurtpreventieapps en/of -teams? In hoeverre kunt u hier een trend signaleren?
Ik heb geen overzicht van het aantal incidenten dat gerelateerd is aan het optreden van buurtpreventieteams. In het rapport worden enkele voorbeelden van incidenten genoemd.
Hoe schat u het risico in dat door de inzet van buurtpreventieapps en -teams de kans op etnisch profileren door burgers toeneemt? Welke maatregelen ziet u om dit zoveel mogelijk te voorkomen en/of tegen te gaan?
Het onderzoek «De burger kijkt mee» doet geen harde uitspraken over de eventuele toename van de risico's op etnisch profileren door burgers. Wel is dit iets om alert op te zijn voor diegenen die op lokaal niveau samenwerken met deze teams. Ik zal dit punt dan ook meenemen in mijn gesprek met onder andere de VNG en de Nationale Politie.
Deelt u de mening van onderzoeker Vasco Lub van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid dat het goed zou zijn als gemeenten meer trainingen gaan geven over dit onderwerp, en daarbij niet alleen aandacht schenken aan praktische zaken maar ook aan thema’s zoals etnisch profileren? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?4
Ik zal deze punten in een bespreking met de VNG aan de orde stellen en hierbij ook het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties betrekken.
In hoeverre ziet u een duidelijke scheiding waar buurtpreventieapps en -teams wel en niet ingezet zouden mogen worden? Zo ja, acht u het – in samenspraak met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – nodig hierover met gemeenten in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre is in beeld wat het effect is van buurtpreventieapps en -teams op de vermindering van criminaliteit? Heeft u hier cijfers van? Zo ja, bent u bereid deze met de Kamer te delen?
Het onderzoek doet geen harde uitspraken over een verband tussen vermindering van criminaliteit en buurtpreventie. De causaliteit hierbij is überhaupt lastig vast te stellen. In eerder onderzoek is wel geconstateerd dat WhatsApp-projecten in Tilburg hebben bijgedragen aan een significante afname van het aantal woninginbraken.7 Dit betreft onderzoek naar een specifiek delict, en doet geen uitspraken over vermindering van criminaliteit in zijn algemeenheid.
Hoe verhouden volgens u buurtpreventieapps en -teams zich tot de politie en buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) als het gaat om zorgdragen voor veiligheid in buurten? Kunt u hierbij specifiek ingaan op het geweldsmonopolie van de politie en het risico op eigenrichting waar onderzoeker Lub voor waarschuwt?
In het domein Openbare Ruimte, waar buurtpreventie de meeste raakvlakken mee heeft, is het uitgangspunt dat de boa en politie complementair hun taak uitvoeren, waarbij de boa zich richt op de aantasting van de leefbaarheid door overtredingen die overlast veroorzaken en tot kleine ergernissen leiden. De boa treedt in principe op in situaties zonder een te verwachten gevaarzetting. Bij geweld of dreigend geweld doet hij of zij een beroep op de politie. Het lijdt daarmee geen twijfel dat het geweldsmonopolie jegens burgers exclusief bij de politie ligt, onder gezag van de burgemeester of de officier van justitie.
Buurtpreventieteams hebben primair een signalerende functie voor bedreigingen van de veiligheid, en slechts in uitzonderlijke gevallen van het betrappen op heterdaad kan de burger zelf optreden. De werkzaamheden van de politie en boa’s gaan hand-in-hand- met de signalerende functie van buurtpreventieteams en liggen in elkaars verlengde.
Eigenrichting door burgers kan niet worden getolereerd. In het gesprek met de VNG zal ik bovenstaande aan de orde stellen.
De nieuwe versterkingsaanpak |
|
Henk Nijboer (PvdA), Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht uit het Dagblad van het Noorden (DvhN) van 25 april 2019 over de nieuwe versterkingsaanpak?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja. Mijn reactie hierop treft u aan in onderstaande antwoorden.
Waarom is het stuk al wel bekend bij media maar nog niet bij Kamerleden? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen? Kunt u het stuk direct delen met de Kamer?
Tijdens het bestuurlijk overleg van 11 maart 2019 hebben het Rijk en de regionale overheden de uitgangspunten vastgesteld voor de governance van de versterkingsaanpak voor gebouwen die onder de publieke aanpak vallen. Bij brief van 13 maart 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 587) heb ik deze met u gedeeld en aangegeven dat deze afspraken op korte termijn in overleg met de regionale overheden zouden worden uitgewerkt in een beleidsregel. Ik betreur het dat zeer vroege concepten van de beleidsregel bij de media terecht zijn gekomen. Ik heb het definitieve Besluit versterken gebouwen Groningen inmiddels op 17 mei jl. aan uw Kamer gestuurd.
Hoe bent u tot deze nieuwe beleidsregels gekomen? Wat was uw motivatie om deze zo te formuleren? Wat gaat dit volgens u betekenen voor het versterkingsproces?
De beleidsregel is gebaseerd op de uitgangspunten governance die op 11 maart jl. met de regio zijn overeengekomen. De beleidsregel heeft de vorm van een besluit (Besluit versterken gebouwen Groningen, hierna: besluit). Hiermee geef ik invulling aan mijn wettelijke taak om versterkingsmaatregelen te nemen. Daarnaast is het een instellingsbesluit voor een onafhankelijke commissie die onder andere gaat vaststellen of een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet en geeft het besluit de processtappen weer die worden doorlopen voor de versterking van een gebouw.
Bent u het eens met de typering van DvhN dat deze «versterkingsmachinerie» uitgebreider en ingewikkelder is dan de huidige aanpak? Kunt u dat toelichten?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. De versterking verliep bijna onwerkbaar complex, waarbij NAM tot voor kort nog deel uitmaakte van de keten. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) en de gemeenten communiceren met de bewoner, de NCG meldt de noodzakelijke versterking aan het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), die vervolgens instructie geeft aan NAM, die op zijn beurt opdracht geeft aan het Centrum Veilig Wonen (CVW) en die dan weer terugkomt bij dezelfde bewoner. Dit wordt een veel korter proces waarin NAM en EZK geen operationele of besluitvormende rol meer hebben. Bovendien komt de oordeelsvorming over de noodzakelijke versterking van een pand te liggen bij een onafhankelijke veiligheidsexperts zonder enig ander (budgettair) belang.
Klopt het dat er acht beleidsmatige en juridische stappen zijn uitgewerkt die nodig zijn om tot de daadwerkelijke versterking van een dorp of wijk te komen? Kunt u dat toelichten?
Het versterkingsproces bestaat uit diverse informele en formele processtappen.
In deze processtappen wordt enerzijds invulling gegeven aan de noodzaak om onveilige gebouwen te versterken en anderzijds worden de belangen van de diverse betrokken partijen gewaarborgd. Binnen een publieke aansturing moet bovendien aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden voldaan hetgeen randvoorwaarden stelt aan het proces. Dit is in het belang van alle betrokken partijen.
Klopt het dat de u – en niet de inwoner of de gemeente – uiteindelijk beslist of de versterking doorgaat? Wat vindt u van de opmerking van wethouder Bé Schollema in DvhN dat dit hem stoort? Bent u bereidt dit aan te passen? Wilt u uw antwoord ook hier toelichten?
Dat klopt niet. De Minister van EZK is er wettelijk verantwoordelijk voor dat de veiligheid wordt geborgd. De feitelijke beoordeling van individuele gebouwen en het vaststellen van de benodigde maatregelen worden op afstand van de Minister gezet en in handen gesteld van onafhankelijke experts zonder enig ander (budgettair) belang.
Zoals afgesproken tussen de betrokken bestuurlijke partijen is het de intentie om bij wet te regelen dat de commissie met onafhankelijke experts onderdeel wordt van hetzelfde zelfstandig bestuursorgaan dat wordt opgericht voor de schadeafhandeling. Tevens is afgesproken dat het vaststellen van het versterkingsbesluit en het opdrachtgeverschap van de uitvoeringsorganisatie in een wettelijke regeling worden ondergebracht bij de gemeenten. De gemeenten krijgen in het besluit zelf het materieel opdrachtgeverschap van de versterking door het opstellen en regulier aanpassen van het lokale plan van aanpak.
De eigenaar van een gebouw heeft uiteindelijk altijd het laatste woord over de versterking van dat gebouw, met uitzondering van acuut onveilige situaties. In dat laatste geval kan de gemeente optreden op basis van de Woningwet.
Klopt het dat in het conceptbesluit staat dat het Rijk het besluit om te versterken zelfs helemaal kan terugdraaien? Kunt u zich vinden in de opmerking van wethouder Bé Schollema in DvhN dat dit conceptbesluit daarom terug moet naar de tekentafel?
Zie mijn antwoord bij vraag 6. Dit klopt niet.
Klopt het dat wanneer eigenaren het niet eens zijn met de gang van zaken er alsnog een besluit wordt genomen over de versterking van zijn/haar huis die de wensen van de eigenaren benadert? Hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere opmerking dat het bewoners zeggenschap moeten hebben over hun eigen huis?
Bij de uitwerking van de versterkingsmaatregelen werkt de uitvoeringsorganisatie nauw samen met de eigenaar om de versterkingsmaatregelen in te passen in de woning. Uitgangspunt is dat de uitvoeringsorganisatie en de eigenaar tot overeenstemming komen over de inhoud van het versterkingsbesluit. Als het niet mogelijk blijkt om de wensen van de eigenaar te verwerken binnen de gegeven randvoorwaarden, wordt een versterkingsbesluit vastgesteld dat de wensen van de eigenaar zoveel mogelijk benadert. Hiertegen staat bezwaar en beroep open. De eigenaar heeft ook in dat geval het laatste woord over de versterking. Zonder diens goedkeuring worden geen maatregelen uitgevoerd.
Bent u het met Susan Top eens dat deze beleidsregels nog meer kopzorgen voor Groningers oplevert? Zo nee, waarom niet? Kunt u dan aangeven hoe dit tot ontzorging en minimale belasting van Groningers leidt?2
De onzekerheid over het versterken van gebouwen in Groningen levert veel zorgen op. De aardbeving bij Westerwijtwerd vorige week laat dit weer zien.
Het besluit Versterken is een noodzakelijke voorwaarde om de versterking publiek uit te voeren en zo mogelijk te versnellen. Hiermee wordt een belangrijke stap gezet om op dit punt de zorgen van de Groningers weg te nemen. Het besluit geeft de eigenaar de mogelijkheid om zelf mee te denken over de maatregelen in zijn huis. Ook kan hij afzien van versterken. Er zijn dus diverse keuzemomenten voor de eigenaar die bedoeld zijn om de belangen van de eigenaar centraal te stellen. Hij kan er echter ook voor kiezen om geen gebruik te maken van deze keuzemogelijkheden en de uitvoering over te laten aan de NCG.
Bent u het met de uitspraak van Susan Top eens dat het «slikken of stikken» wordt voor de bewoners en zij in dit proces als sluitstuk worden gezien? Bent u met het Gasberaad van mening dat de bewoners straks worden overgeleverd een de technocratische beoordelingskaders waar ze geen invloed op kunnen uitoefenen? Waarom staat de inwoner weer niet centraal?
De bewoner staat in het hele versterkingsproces centraal. Het proces in het besluit is zodanig ingericht dat de bewoner en de eigenaar vroegtijdig worden betrokken bij de uitwerking van maatregelen. Het besluit maakt inzichtelijk welke stappen worden genomen en welke rechten de eigenaren en bewoners hebben. Hierdoor wordt de positie van de eigenaar en bewoner sterker.
Waarom laat u de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en Centrum Veilig Wonen (CVW) een rol spelen in de versterking? De NAM zou toch uit het systeem gaan?
NAM is opdrachtgever van CVW op basis van een contract dat eind 2019 afloopt. Alle betrokken partijen zijn het erover eens dat NAM geen rol meer moet spelen in de versterkingsoperatie. Voorzien is dat de NCG-organisatie en het CVW opgaan in één publieke organisatie. Voor het jaar 2019 is afgesproken dat, in afwachting van de formalisering hiervan, de NAM zich al volledig conformeert aan het met de regio afgesproken versterkingsbeleid en dat CVW al wordt aangestuurd door de NCG. Gelijktijdig met het Besluit versterken gebouwen Groningen is een aantal overeenkomsten in werking getreden die hier nadere invulling aan geven. Met de NAM heb ik afspraken gemaakt zodat de NCG het CVW operationeel kan aansturen. NCG en CVW hebben hierover ook onderlinge werkafspraken gemaakt. Deze overeenkomsten heb ik met uw Kamer gedeeld. Hiermee is NAM uit de aansturing van de versterkingsoperatie gehaald.
Klopt het dat de nieuwe regels zijn bedacht om de staat juridisch goed af te dekken tegen mogelijke aansprakelijkheidsclaims?
Nee. Zoals ik hierboven heb aangegeven geef ik met dit besluit invulling aan mijn wettelijke taak om versterkingsmaatregelen te treffen.
Klopt het dat de rol van gemeenten formeel zo weinig mogelijk zal voorstellen? Kunt u dit toelichten?
Nee, dit klopt niet. In het bestuurlijk overleg van 11 maart 2019 is afgesproken dat de gemeenten zelf opdrachtgever worden van de uitvoering van de versterking. Een dergelijk verantwoordelijkheid en bevoegdheid kan alleen door een wet in formele zin bij de gemeentes worden neergelegd. In het besluit krijgen de gemeenten echter wel het materieel opdrachtgeverschap van de versterking door het opstellen en regulier aanpassen van het lokale plan van aanpak. Het besluit legt vast dat de uitvoeringsorganisatie en de commissie volgens de planning van het plan van aanpak van de gemeenten werken. Daarmee hebben de gemeenten een grote rol: zij zijn verantwoordelijk voor de planning en aansturing van de uitvoering van de versterking.
Wordt met de nieuwe aanpak recht gedaan aan de in december 2017 met algemene stemmen aangenomen motie Beckerman-cs (Kamerstuk 34 775 XIII, nr. 86), waarin de kamer uitsprak dat het zeer ongewenst is wanneer het CVW winst maakt? Waarom speelt het CVW als commercieel bedrijf een rol in deze nieuwe aanpak? Kunnen zij met de nieuwe aanpak winst blijven maken? Zo ja, waarom wordt niet gekozen voor een publieke instantie?
Met mijn brief van 17 mei jl. betreffende het Besluit versterken gebouwen Groningen heb ik uw Kamer bericht dat de NCG in staat wordt gesteld het CVW direct aan te sturen. De inrichting van de nieuwe publieke uitvoeringsorganisatie, en de eventuele rol van het CVW daarin, worden op dit moment bezien. Op termijn wil ik de NCG-organisatie en het CVW laten opgaan in één publieke organisatie.
Tegelijkertijd wil ik daarin nu, net als in mijn reactie op deze motie, geen valse verwachtingen scheppen. Ook in een publiek systeem zijn de capaciteit en kennis van private partijen met een winstoogmerk, zoals bijvoorbeeld aannemers en ingenieursbureaus, hard nodig. Mijn prioriteit ligt in die gevallen bij een snelle en zorgvuldige afhandeling van schade en uitvoering van de versterkingsoperatie.
Wat wordt de rol, de taak, de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG)? Kunt u dit toelichten?
De NCG is als voorloper van de uitvoeringsorganisatie verantwoordelijk voor de uitvoering van de versterking (opname, beoordeling en uitvoering) conform de plannen van aanpak van de gemeenten en stuurt hiertoe de hele uitvoeringsketen aan. De NCG krijgt een ruim mandaat, zodat zij de versterking slagvaardig kan uitvoeren. Verder ondersteunt de NCG de tijdelijke commissie versterken bij de vaststelling van de risicoprofielen en normbesluiten. Ook ondersteunt de uitvoeringsorganisatie de gemeenten bij het opstellen van de plannen van aanpak.
Hoe verhoudt uw uitspraak dat 2019 het jaar van de uitvoering en witte busjes wordt zich tot de acht stappen die doorlopen moeten worden?
Het besluit geeft het kader waarmee een publieke organisatie de uitvoering in gang kan zetten. De eerste stappen in de uitvoering zijn al gezet. Op basis van de lokale plannen van aanpak van gemeenten worden de eerste opnames en beoordelingen onder publieke aansturing inmiddels uitgevoerd. Ik doe er alles aan om dit proces verder te versnellen, onder andere door in te zetten op vergroting van capaciteit in de uitvoering.
Hoe gaan gemeenten samen met de inwoners zelf aan goede plannen kunnen werken wanneer ze aan deze beleidsregels moeten voldoen? Bent u het met het Gasberaad eens dat gedupeerde bewoners steeds minder invloed kunnen uitoefenen, ook niet via hun bestuurders of belangenbehartigers? Zo nee, waar bestaat die invloed dan uit?
Ik herken dit beeld niet. Dit besluit brengt de gemeenten juist in positie doordat de plannen van aanpak van gemeenten leidend zijn voor de uitvoering (zie ook antwoord op vraag 13).
Bent u bereid de beleidsregels van de versterkingsaanpak te herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, binnen welke termijn?
In overleg met de NCG en de regionale bestuurders houd ik de vinger aan de pols. Als in de uitvoering blijkt dat het besluit moet worden aangepast, zal ik dat doen. Daarnaast is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin ik de nieuwste inzichten zal meenemen. Ik verwacht dat ik dit voorstel in het vierde kwartaal in consultatie zal brengen. Daarnaast is een evaluatiebepaling opgenomen in artikel 23 van het besluit.
Waarom kiest u keer op keer niet voor de inwoners van Groningen? Het moet u toch inmiddels bekend zijn dat het echt niet goed gaat met 10.000 inwoners van het land waar u verantwoordelijk voor bent als Minister? Wanneer gaat u naast de inwoners van Groningen staan?
Het besluit geeft invulling aan de gezamenlijke afspraken van het Rijk en regionale overheden voor de uitvoering van de versterking en daarmee duidelijkheid aan de Groningers. De belangen van de eigenaren en bewoners hebben een grote rol gespeeld bij dit besluit. Ook werk ik hard aan de maatregelen om de gaswinning terug te brengen waardoor het veiliger wordt in Groningen. Ik realiseer mij dat het besluit zelf niet betekent dat de versterking van gebouwen in Groningen meteen voorspoedig verloopt. Daarvoor spelen ook andere zaken een rol, zoals het uitbreiden van de capaciteit en het uitwerken van versnellingsmaatregelen. Hier werk ik aan samen met de NCG en regionale overheden, zodat we op 5 juni nieuwe afspraken kunnen maken. Ik houd u hiervan op de hoogte.
In februari 2018 beloofde u toch dat juist het wegnemen van stressfactoren uw hoogste prioriteit zou hebben? Hoe staat het met het wegnemen van stressfactoren bij mensen? Lukt dat? Gaat het ook beter met mensen? Zo ja, waar baseert u dat op?
De onderzoeken van de RuG in het kader van Gronings Perspectief en GGD Groningen laten de problemen zien in de regio. Mijn inzet is in de eerste plaats gericht op het wegnemen van de oorzaken van de stress. Dit doe ik onder andere door de gaswinning zo snel mogelijk terug te brengen, bijzondere aandacht te besteden aan begeleiding van de schademelders en mij bij de publieke aanpak van de versterking te richten op de meest risicovolle huizen. Tegelijkertijd hecht ik er belang aan de gezondheidsklachten voortvarend aan te pakken. Regio en Rijk zijn in gesprek over het GGD rapport «Aanpak gezondheidsgevolgen aardbevingen» en bekijken gezamenlijk hoe opvolging gegeven kan worden aan de voorgestelde aanbevelingen. Ik zal u daar binnenkort nader over informeren.
Wilt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Saoedi-Arabië executeert 37 gevangenen om terrorisme’ |
|
Sadet Karabulut (SP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Saoedi-Arabië executeert 37 gevangenen om terrorisme» van 23 april 2019?1
Ja.
Heeft u namens Nederland uit afkeuring uitgesproken over het uitvoeren van de doodstraf? Heeft u in EU-verband aangedrongen op een afkeurende reactie richting Saoedi-Arabië? Zo nee, waarom niet?
Nederland beschouwt de doodstraf als een wrede en inhumane wijze van bestraffing. De straf is onomkeerbaar. Daarnaast is niet bewezen dat de doodstraf afschrikwekkend werkt. Nederland streeft naar wereldwijde afschaffing van de doodstraf en draagt dit internationaal uit. Nederland heeft zich in EU-verband hard gemaakt voor een publieke veroordeling van deze executies. Deze verklaring werd op 24 april jl. door de woordvoerder van Hoge Vertegenwoordiger Mogherini gepubliceerd en het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de verklaring via sociale media verder verspreid. De verklaring benadrukt zorgen over gebrek aan eerlijke rechtsgang en veroordeelt specifiek het executeren van mensen die ten tijde van de misdrijven waarvan zij beschuldigd werden minderjarig waren.
Wat is uw oordeel over het feit dat op één dag bij zoveel mensen de doodstraf is uitgevoerd? Wat is uw oordeel over het feit dat het Saoedische persburea SPA expliciet noemt dat in één van de 37 gevallen de veroordeelde gekruisigd is?
Het kabinet betreurt de 37 executies die dinsdag 23 april jl. hebben plaatsgevonden ten zeerste. Nederland is ten allen tijde tegenstander van de doodstraf. Het aantal executies – het hoogste in Saoedi-Arabië uitgevoerde doodstraffen op één dag sinds 2016 – en het gruwelijke detail van de kruisiging versterken de internationale en Nederlandse verontwaardiging.
Wat is uw opvatting over de antiterrorismewet die in 2014 in Saoedi Arabië is aangenomen en volgens welke wet onder meer verstoring van de openbare orde, de nationale eenheid in gevaar brengen of de reputatie, het aanzien van het land schaden en zelfs het oproepen tot deelname aan protesten of groepspetities, terroristische daden zijn?
De strijd tegen internationaal terrorisme is voor Nederland en Saoedi-Arabië een gedeeld belang. Nederland werkt met Saoedi-Arabië samen in de anti-ISIS-coalitie en het Global Counterterrorism Forum (GCTF). Dit neemt niet weg dat Nederland zorgen heeft over de implementatie en de brede interpretatie van de antiterrorismewet die in 2014 in Saoedi Arabië is aangenomen. In de afgelopen jaren is deze wet onder andere gebruikt om mensenrechtenverdedigers te arresteren en veroordelen. Daarnaast beperkt de wet de vrijheid van meningsuiting, waar ook vrije nieuwsvergaring en veiligheid van journalisten onder vallen, en de vrijheid van vereniging en vergadering in Saoedi-Arabië. Nederland heeft Saoedi-Arabië hierop aangesproken, onder meer tijdens de Universal Periodic Review van november 2018 en als medeondertekenaar van een gezamenlijke verklaring over Saoedi-Arabië in de VN-Mensenrechtenraad op 7 maart jl.
Ziet u een toename in arrestaties en veroordelingen van het aantal mensen dat de overheid bekritiseert sinds de invoering van de antiterrorismewet in 2014? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel van de ter dood gebrachte mensen zijn schuldig aan terrorisme volgens de definitie van de Saoedische antiterrorismewet?
Door gebrek aan transparantie van het Saoedische rechtssysteem is vaak niet bekend op basis van welke wet mensen worden gearresteerd of veroordeeld. Wel is duidelijk dat de antiterrorismewet uit 2014 regelmatig wordt ingezet om mensen te detineren. De wet hanteert een zeer brede definitie van terrorisme. De speciaal rapporteur van de VN voor de bevordering en bescherming van mensenrechten en fundamentele vrijheden in de strijd tegen terrorisme concludeerde dit in 2017 ook in zijn eindrapport.2
Omdat uitspraken vaak niet openbaar zijn, is het moeilijk om met zekerheid vast te stellen hoeveel mensen ter dood zijn gebracht op grond van de antiterrorismewetgeving. Amnesty International concludeert in het Global Report on Death Sentences and Executions dat de meeste doodstraffen worden uitgevoerd voor moord, drugshandel of verkrachting.3
Kunt u aangeven of de van terrorisme beschuldigde ter dood veroordeelden zijn veroordeeld door het Saoedische Speciale Strafhof dat zich bezighoudt met «terrorisme» en waarvan bekend is dat zij tientallen mensenrechtenverdedigers en activisten lange gevangenisstraffen op heeft gelegd?
Ja, de 37 mensen die op 23 april werden geëxecuteerd zijn veroordeeld door het Speciale Strafhof voor terrorisme.
Heeft u uw zorgen kenbaar gemaakt over mensen die nu vastzitten in Saoedi-Arabië, waarvan voor sommigen nog niet eens bekend is op grond van welke aanklacht zij zijn opgepakt, voor de mogelijkheid dat zij beschuldigd zullen worden van aan terrorisme gerelateerde misdrijven of het «aannemen van extremistische terroristische ideologieën en het vormen van terroristische cellen»? Zo nee, waarom niet?
Nederland spreekt zich met regelmaat uit over mensenrechten in Saoedi-Arabië, waaronder het belang van eerlijke rechtsgang, vrijheid van meningsuiting en een divers en inclusief maatschappelijk middenveld. Zoals gesteld in de antwoorden op schriftelijke vragen van 3 april jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2162) gebeurt dit tijdens bilaterale gesprekken op alle politieke niveaus. Daarnaast stelt Nederland deze onderwerpen ook aan de orde in multilaterale fora zoals de Mensenrechtenraad en tijdens het proces van de Universal Periodic Review.
Heeft u de indruk dat de Saoedische overheid met deze grootschalige executies een signaal wil afgeven aan mensenrechtenverdedigers, activisten en journalisten? Zo nee, waarom niet?
De achterliggende intenties van de Saoedische overheid van deze executies zijn mij niet bekend. Wel is duidelijk dat de ruimte voor mensenrechtenverdedigers, activisten en journalisten in Saoedi-Arabië substantieel is afgenomen.
Heeft u overwogen de mogelijkheden van sancties of andere maatregelen tegen Saoedi-Arabië met uw Europese ambtsgenoten te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven beschreven spreekt Nederland Saoedi-Arabië via bilaterale kanalen en in de daarvoor bestemde multilaterale fora aan op de noodzaak de mensenrechtensituatie te verbeteren en tegen de uitvoering van de doodstraf, en zal dat blijven doen. Voor het instellen van sancties is internationaal brede politieke overeenstemming nodig. Dit is voor Saoedi-Arabië op dit moment niet het geval.
Mutliculti-les Utrechtse ambtenaren |
|
Albert van den Bosch (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Utrechtse ambtenaren moeten op multiculti-les»?1
Ja.
Bent u, net als de wethouder Voortman van GroenLinks, van mening dat het een gemeentelijke taak is om multiculti-lessen aan ambtenaren op te dringen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeente zelf om keuzes te maken over de opleiding van gemeentelijke ambtenaren.
Hoe beoordeelt u het functioneren van gemeentelijke ambtenaren die zich hard inzetten voor hun gemeente? Onderschrijft u bijvoorbeeld dit soort lokale initiatieven waarbij ambtenaren deelnemen aan multiculti-lessen om te werken aan hun vooroordelen?
Het is niet aan het Rijk om het functioneren van gemeentelijke ambtenaren te beoordelen. Ook het ontplooien van dit soort lokale initiatieven is een keuze van de gemeente zelf. Wel onderschrijft het kabinet het belang van een diverse en inclusieve overheid.
Bent u bereid inzichtelijk te maken van welke middelen het «actieplan diversiteit en inclusie» van de gemeente Utrecht betaald wordt en of er eventueel Rijksgelden met dit plan gemoeid zijn? Kunt u dit met de Kamer delen?
Het actieplan wordt betaald uit de algemene middelen van de gemeente Utrecht. Gemeenten leggen over de besteding van algemene middelen verantwoording af aan de gemeenteraad, niet aan het Rijk.
In hoeverre heeft dit dure plan invloed op de deelonderhandelingen ten aanzien van het sociale domein binnen het gemeentefonds nu de gemeente Utrecht kennelijk voldoende middelen heeft voor multicultibeleid met dure cursussen, trainingen, bijeenkomsten, «gesprekskoffers» en «gereedschapskisten», onderzoeksbureaus, themadirecteuren en managers?
Bij financiering via algemene middelen geldt dat er geen directe koppeling mogelijk is tussen inkomsten en uitgaven van gemeenten. Dit vanwege de vrije bestedingsruimte van gemeenten en mogelijke andere inkomsten. Daarom zie ik geen relatie met de gesprekken tussen het Rijk en de VNG over de toereikendheid van de gemeentelijke budgetten voor het sociaal domein.
Bent u van mening dat bij overschrijding van de kosten binnen het sociale domein in de gemeentelijke begroting van Utrecht, het Rijk nimmer over zou moeten gaan tot het verhogen van de Rijksbijdrage aan het gemeentefonds, zolang multiculti-lessen en dit soort actieplannen deel uitmaken van het sociale beleid? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat gaat uw inzet zijn om dit soort gemeentelijke projecten als de multiculti-lessen binnen het «actieplan diversiteit en inclusie», die de gemeentelijke belastingen alleen maar verder doen stijgen, een halt toe te roepen?
Ik zie hier geen rol voor mijzelf. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Open letter on climate-related financial risks’ |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de open brief gelezen van vertegenwoordigers van drie centrale banken met daarin vier aanbevelingen voor beleidsmakers en de financiële sector rondom de aanpak van klimaatverandering?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op deze aanbevelingen?
Het rapport waarop de open brief is gebaseerd, bundelt de kennis van 34 centrale banken en toezichthouders over klimaatrisico’s die financiële instellingen lopen. Deze centrale banken en toezichthouders zijn verenigd in het Network for Greening the Financial System (NGFS). Daarmee zijn de aanbevelingen een waardevolle toevoeging in het debat over de aanpak van de risico’s van klimaatverandering. Ik deel de mening dat van belang is dat financiële risico’s van klimaatverandering en transitie worden aangepakt en dat hierop adequaat beleid wordt gevoerd. In zijn algemeenheid kan ik mij daarom goed vinden in de gedane aanbevelingen.
De eerste aanbeveling van het NGFS, met betrekking tot het integreren van klimaatgerelateerde financiële risico’s in toezicht op financiële stabiliteit en instellingen, is in lijn met het streven van dit kabinet. Zoals ik heb aangegeven in mijn agenda financiële sector, moedigt dit kabinet DNB en de AFM aan om duurzaamheidsvraagstukken verder te integreren in het toezicht. Hierop zijn al belangrijke stappen gezet. DNB besteedt reeds aandacht aan fysieke risico’s van klimaatverandering in reguliere stresstesten voor schadeverzekeraars. Ook heeft DNB al klimaatstresstesten uitgevoerd, waarbij de gevolgen van de energietransitie voor het Nederlands financieel systeem in kaart zijn gebracht. De overheid is actief in gesprek met de financiële sector over het vergroenen van het financiële systeem. Binnen het Klimaatakkoord hebben financiële instellingen afgesproken om het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen te meten. Vanaf het boekjaar 2020 rapporteren zij daarover publiekelijk. Gezien de grensoverschrijdende dynamiek van klimaatverandering en financiële markten, is een Europese en mondiale aanpak in dit vraagstuk van belang. Ik maak mij dan ook – samen met DNB en de AFM – in Europees en internationaal verband hard voor het integreren van klimaatrisico’s in het risicobeheer van banken, alsmede in het toezicht. Op dat vlak zijn de laatste maanden goede stappen gezet. Zo is zowel in de herziening van het kapitaaleisenraamwerk voor banken, als in de herziening van de Europese toezichthoudende autoriteiten aandacht gekomen voor duurzaamheidsrisico’s.
Met de tweede aanbeveling wordt de intentie getoond van de centrale banken om zelf het voortouw te nemen in het integreren van duurzaamheid in het investeringsbeleid. DNB heeft als eerste centrale bank de Principles for Responsible Investment (PRI) ondertekend. Hiermee committeert DNB zich aan de integratie van duurzaamheid in het beleggingsbeleid van de eigen reserves. Dit kan de financiële sector stimuleren om maatschappelijk verantwoord te beleggen. Ook de Nederlandse overheid zelf wil het goede voorbeeld geven. Nederland geeft met ingang van dit jaar groene staatsobligaties uit. Hiermee wordt de verdere ontwikkeling van de markt voor groene financiering gesteund.
Als derde beveelt het NGFS aan dat publieke autoriteiten klimaatgerelateerde data moeten delen en waar mogelijk openbaar moet maken. Goede data en plausibele scenario’s zijn essentieel om de financiële sector te kunnen laten anticiperen op de risico’s van klimaatverandering en de transitie. Hierin ligt een belangrijke rol voor financiële instellingen en toezichthouders. De financiële sector heeft bij het Klimaatakkoord laten zien deze rol zelf op te pakken. Zoals eerder genoemd is hierin onder andere afgesproken om het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen te meten. Het kabinet ziet het belang van informatie bij het anticiperen op klimaatverandering en de bijbehorende energietransitie en zet zich in voor het verbeteren van de toegankelijkheid van data en scenario’s voor financiële instellingen. Dit komt terug in de verkenning naar de markt voor duurzame financiering, die naar aanleiding van de motie van de Tweede Kamerleden Slootweg en Bruins wordt uitgevoerd.
Tot slot beveelt het NGFS aan om kennis en bewustzijn op te bouwen en te delen binnen de financiële sector. De afgelopen jaren zijn er goede stappen gezet op dit vlak. Het Platform voor Duurzame Financiering, het Network for Greening the Financial System en de recent opgerichte Coalitie van ministers van Financiën voor Klimaatactie zijn sprekende voorbeelden van platformen die kennisopbouw en -deling faciliteren. Op dit vlak is het belangrijk om internationaal samen te werken en om in gesprek te blijven met de financiële sector.
Het NGFS geeft ook twee bredere overwegingen mee. Als eerste stelt het netwerk dat het essentieel is dat internationaal consistent wordt gerapporteerd over klimaatrisico’s. Onder andere de Task Force on Climate-related Financial Disclosures (TCFD) heeft hier al goede eerste stappen ingezet. De Europese Commissie gaat richtsnoeren inzake niet-financiële informatie herzien in lijn met aanbevelingen van de TCFD. De tweede brede aanbeveling roept op om samen te werken bij het ontwikkelen van een classificatiesysteem om te bepalen welke economische activiteiten groen zijn. Zoals eerder aangekondigd in het BNC-fiche over het Actieplan Duurzame Financiering, wordt momenteel gewerkt aan een gezamenlijke taxonomie voor duurzame activiteiten in de EU. Een gedeeld begrip van wat onder duurzaamheid verstaan wordt in de financiële sector, draagt bij aan vergelijkbaarheid en consistentie van financiële producten. Dit helpt om de markt voor duurzame financiering te bevorderen.
Bent u bereid om, voor zover u dat nog niet heeft gedaan, contact te leggen met Network for Greening the Financial System (NGFS) en intensief met hen samen te werken rondom de vergroening van de financiële sector?
Hoewel de invloed van het werk van het NGFS niet beperkt is tot zijn leden, is het NGFS een netwerk van centrale banken en toezichthouders. Ministers van Financiën zijn hier dus niet direct bij betrokken. DNB is een van de oprichters van het netwerk. Het kabinet moedigt DNB aan dat het zich onder andere via dit netwerk inspant voor de vergroening van het financiële systeem. Ik sta in goed contact met DNB en volg het werk van het NGFS met interesse. Zelf neem ik deel aan de recent opgerichte Coalitie van ministers van Financiën voor Klimaatactie. Als onderdeel van deze coalitie zal gesproken worden over de vergroening van het financieel systeem en de aanpak van klimaat- en transitierisico’s. Nederland zal de Coalitie onder andere gebruiken om de initiatieven die in Nederland worden ontplooid internationaal op de kaart te zetten. Ook ziet Nederland ruimte om via deze coalitie te werken aan verdere standaardisatie van meetmethodes voor klimaatimpact van financiële instellingen. In EU verband wordt veelvuldig gesproken over de vergroening van de financiële sector. De taxonomie, genoemd bij het antwoord op vraag 2, is hier een voorbeeld van. Zoals het antwoord op vraag 2 laat zien, worden er al goede stappen gezet op wat het NGFS aanbeveelt.
In hoeverre voldoet de Nederlandse overheid al aan de derde aanbeveling over openheid van data? Zijn er op dit punt verbeteringen mogelijk? Werken bijvoorbeeld de Waterschappen, onderzoeksinstituten en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) actief samen met banken aan risico-analyses?
De Nederlandse overheid zet zich breed in voor het ontsluiten van kennis. Met betrekking tot klimaatrisico’s gebeurt dit onder ander via de Klimaateffectatlas. In deze atlas kan iedereen opzoeken wat de klimaateffecten binnen Nederland zijn voor specifieke gebieden. De Klimaateffectatlas is gebaseerd op alle relevante beschikbare data van onder andere het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Planbureau voor de Leefomgeving, de Vrije Universiteit, Deltares, Rijkswaterstaat, de Universiteit van Wageningen en het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut.
Er wordt veel werk verricht op het gebied van klimaat gerelateerde data en de klimaatrisico’s die de sector loopt. Onder het Platform Duurzame Financiering, waar ook het Rijk bij aan is gesloten, valt een werkgroep die klimaatrisico’s vertaalt in effecten voor de financiële sector. Deze werkgroep roept bedrijven op om te rapporteren over de impact van klimaatverandering op hun bedrijfsvoering. Daarbij kunnen financiële instellingen ook gebruikmaken van de rapportages van de Task Force on Climate-related Financial Disclosures (TCFD). De TCFD-rapportages bieden investeerders eenvoudig te vergelijken data op sector- en bedrijfsniveau.
Verder staat in het Klimaatakkoord dat de financiële sector zal rapporteren over de klimaateffecten van hun portefeuille, en uiterlijk in 2022 een klimaatdoel zullen stellen ten aanzien van die portefeuille. Op dit moment is er nog geen eenduidige methode hiertoe. De ondertekenaars van het commitment verbinden zich aan een proces om de resultaten vergelijkbaar te maken en stappen te zetten om de meting te verbeteren en te verdiepen. Ik onderschrijf het belang van deze ontwikkeling. Ik verwacht dat dit de sector zal helpen bij het verdiepen van de kennis en hen in staat zal stellen betere klimaatgerelateerde beslissingen te nemen.
Bent u bereid om samen met de financiële markt de juiste data te ontsluiten om de financiële sector te ondersteunen bij het maken van klimaatgerelateerde beslissingen?
Zie antwoord vraag 4.
Is er in internationaal verband regelmatig overleg over vergroening van de financiële sector? Zo ja, bent u bereid de aanbevelingen van NGFS tijdens deze overleggen actief naar voren te brengen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ’Lerarentekort? In Brabant zitten 300 basisschoolleraren in de WW’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lerarentekort? In Brabant zitten 300 basisschoolleraren in de WW» van dinsdag 16 april 2019?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat er in alleen al Brabant honderden leraren in de WW zitten, terwijl er tegelijkertijd een lerarentekort is en duizenden kinderen geen leraar voor de klas hebben? Hoe verklaart u deze mismatch?
Basisschoolleerlingen naar huis sturen omdat er geen leraar voor de klas kan worden gevonden is niet wenselijk en moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Landelijk en regionaal wordt samengewerkt om het lerarentekort aan te pakken. Dat doen we onder meer via de zes lijnen van het plan van aanpak lerarentekort, waarvan het activeren van stille reserve onderdeel uitmaakt.
In dat kader heb ik onderzoek laten doen naar hoe de re-integratie van werklozen uit het po verloopt.2 Mede ingegeven door de vraag hoe het kan dat vacatures onvervuld blijven terwijl toch duizenden vanuit het po werkloos zijn. Met een toenemend lerarentekort kunnen we deze stille reserve niet onbenut laten.
Uit het onderzoek blijkt dat de re-integratie van de stille reserve in de praktijk nog onvoldoende tot stand komt door een mix aan factoren. Zo is de gemiddelde leeftijd hoog, vaak rond de 60, is de regionale verdeling van vacatures en het aantal werklozen scheef waardoor in tekortregio’s niet altijd naar rato mensen werkloos zijn en geeft een groot deel van de uitkeringsgerechtigden aan het werken in het onderwijs niet meer aan te kunnen. De rapportage van het onderzoek stuur ik voor de zomer naar uw Kamer.
Dat betekent niet dat er geen vacatures worden vervuld door werkloos personeel uit het po. Het Participatiefonds heeft in het po de taak werkloos personeel terug te begeleiden richting werk en uit de uitkering. In september 2018 is het Participatiefonds van start gegaan met een vernieuwd re-integratiebeleid (1.000 leerkrachten aan de slag). Er zijn sinds de start van dit vernieuwde re-integratiebeleid ruim 500 mensen weer aan de slag gegaan, waarvan 34 uitkeringsgerechtigden woonachtig zijn in Noord-Brabant.
Daarnaast doet het Participatiefonds op dit moment de eerste praktijkervaringen op met de hulp die regio-coördinatoren kunnen bieden om uitkeringsgerechtigden bij schoolbesturen met vacatures onder de aandacht te brengen. De regio-coördinatoren gaan daarvoor met anonieme profielen langs besturen en trachten gesprekken voor elkaar te krijgen tussen werkgever en kandidaat.
Het Participatiefonds ziet soms ook huiver bij schoolbesturen om mensen met een uitkering aan te nemen, soms op basis van onterechte beelden over de risico’s. Het Participatiefonds zal daarom dit najaar voorlichting gaan geven over de rechten en plichten voor uitkeringsgerechtigden en de besturen.
Deelt u de mening dat wanneer iemand geschikt is om te werken en er zijn in ruime mate vacatures voorhanden dat zowel UWV, werkzoekende als potentiele werkgevers in de omgeving er alles aan moeten doen om werk te vinden. Deelt u de mening dat dit nu onvoldoende gebeurt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat vraag- en aanbod hier bij elkaar gaat komen, en bent u bereid tot concrete match-afspraken te komen?
Ik ben het met u eens dat werkgevers en werkzoekenden elkaar moeten kunnen vinden en dat de partijen die een rol vervullen op de onderwijsarbeidsmarkt er alles aan moeten doen om ervoor te zorgen dat dit ook gebeurt. De verschillende partijen vervullen ieder vaak een andere rol en zij kunnen elkaar daarin versterken. Vandaar dat nu volop wordt ingezet op samenwerking in de regio.
In het antwoord op vraag 2, heb ik de rol van het Participatiefonds bij de matching beschreven. De ervaringen van het vernieuwde re-integratiebeleid met het project 1.000 leerkrachten aan de slag zijn wat mij betreft hoopvol wat betreft de effectiviteit van deze benadering.
Kunt u aangeven hoe deze mismatch in andere provincies is? Kunt u een overzicht per provincie geven over het aantal gediplomeerde docenten basisonderwijs die van de WW gebruik maken en hoeveel vacatures er in de betreffende provincie zijn? Op welke manier bieden we nu ondersteuning aan werkzoekende docenten in de regio? Wat is uw verklaring voor het feit dat deze ondersteuning blijkbaar niet afdoende is?
Hieronder vindt u een tabel waarin de vacatures van 2017/ 2018 per provincie zijn afgezet tegen het aantal WW-ers. Uit de arbeidsmarktbarometer 2017/20183 blijkt dat er voor Noord Brabant 703 online vacatures gevonden zijn. Deze vacatures stonden vanzelfsprekend niet alleen open voor werklozen.
Provincie
WW
Aansluitend
Totaal
Vacatures1
Drenthe
137
157
294
4
Flevoland
114
101
215
512
Friesland
348
376
724
139
Gelderland
655
501
1.156
416
Groningen
233
229
462
317
Limburg
317
287
604
80
N-Brabant
736
579
1.315
703
Noord-Holland
484
445
929
3.085
Overijssel
415
219
634
285
Utrecht
254
236
490
1.219
Zeeland
56
64
120
37
Zuid-Holland
620
583
1.203
3.632
Totaal
4.369
3.777
8.146
10.429
Bron: Participatiefonds.
Bron: arbeidsmarktbarometer po, vo en mbo 2017/2018, Ecorys, 16 november 2018, pagina 15. Deze is weergegeven per arbeidsmarktregio. Voor bovenstaande tabel zijn deze per provincie opgeteld.
Bij de tabel dient een aantal kanttekeningen te worden gezet. Het aantal uitkeringsgerechtigden betreft het totaal van mensen die in het po werkzaam zijn geweest, ongeacht of zij als leraar werkzaam zijn geweest en ongeacht of zij een pabodiploma hebben. Verder ontbreken personen met een WW-uitkering vanuit een andere sector dan het primair onderwijs die in het bezit zijn van een pabo diploma. In dit overzicht ontbreken eveneens werkzoekenden met pabodiploma die bij UWV Werkbedrijf als werkzoekend zijn ingeschreven maar geen werkloosheidsuitkering hebben.
Het participatiefonds heeft, zoals in het antwoord op vraag 3 al toegelicht, de taak werkloos onderwijspersoneel te begeleiden naar werk. Hierbij wordt via de regio-coördinatoren samengewerkt met het UWV. Deze regionale aanpak wordt de komende tijd verder uitgewerkt en versterkt.
Bent u bereid om te kijken naar een inspanningsverplichting voor het UWV om het bestaande aanbod van werkeloze gediplomeerde docenten basisonderwijs te matchen aan het aanbod passende vacatures? Waarom heeft het UWV een dergelijke inspanningsverplichting nu niet? Bent u bereid ook uit te zoeken hoe op die manier gediplomeerde docenten basisonderwijs beter kunnen worden geholpen dan wel worden geprikkeld om openstaande vacatures in te vullen?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 4. Daarnaast wordt door de PO-raad, het Participatiefonds en OCW een vervolg gegeven aan de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport dat in antwoord 2 is genoemd (voetnoot 1 in vraag 1).
Het bericht ‘Leidse steuntrekker mag kamer verhuren aan student om bij te verdienen’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Helma Lodders (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Leidse steuntrekker mag kamer verhuren aan student om bij te verdienen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat iemand met een bijstandsuitkering mag bijverdienen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden door onderverhuur van woningen van de woningcorporatie?
Daar ben ik geen voorstander van. Een bijstandsuitkering is immers een tijdelijke vangnetregeling voor de noodzakelijke dagelijkse kosten van bestaan. De hoogte van deze uitkering is in hoogte vastgesteld aanvullend op de eigen middelen van de betrokkene. Als eigen middelen in hoogte veranderen, heeft dit dus gevolgen. Inkomsten van onderhuur moeten – met inachtneming van een forfaitair bedrag – op grond van het vierde lid van artikel 33 Participatiewet als eigen middelen worden aangemerkt.
Deelt u de mening dat een wethouder gehouden is zich aan de wet te houden en dat de uitspraak van een wethouder «laten we het gewoon doen, dan zien we vanzelf wel of ze in Den Haag reageren» niet getuigd van behoorlijk bestuur?
De Participatiewet is net als andere wetgeving via een democratisch proces tot stand gekomen. Colleges van burgemeester en Wethouders worden geacht de Participatiewet conform de wet uit te voeren.
Heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden contact gezocht met uw ministeries om na te gaan of dit beleid past binnen de kaders van de geldende wetgeving? Zo ja, wat was de reactie van de verschillende ministeries?
De doelstelling van de Participatiewet is mensen die kunnen werken – met en zonder arbeidsbeperking – aan het werk te helpen, bij voorkeur bij een reguliere werkgever, zodat zij niet afhankelijk zijn van een uitkering. In zoverre dat (nog) niet lukt en mensen over onvoldoende middelen van bestaan beschikken, dan is het aan gemeenten de noodzakelijke financiële ondersteuning te bieden. Werken in deeltijd kan een goede stap zijn op weg naar economische zelfstandigheid. In zoverre mensen dan nog een beroep moeten doen op een uitkering gelden de regels in de Participatiewet voor het vrijlaten van arbeidsinkomsten.
Het lijkt erop dat de gemeente Leiden zich bij de voorgenomen pilot ten onrechte voor de vrijlating van inkomen uit onderverhuur van kamers heeft gebaseerd op artikel 31, lid 2, onderdeel k, van de Participatiewet, die de mogelijkheid biedt om een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk niet tot de eigen middelen te rekenen. Artikel 7, aanhef en onderdeel h, van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ sluit voor de maximaal vrij te laten bedragen aan bij de maxima in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964: sinds 1 januari 2019 maximaal € 170,– per maand, en niet meer dan € 1.700,– per kalenderjaar. Al het overige dient verrekend te worden met de bijstand.
Inmiddels heeft de gemeente Leiden naar aanleiding van deze Kamervragen contact gezocht met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en heeft aangegeven niet door te gaan met de voorgenomen pilot.
Valt het beleid van de gemeente Leiden binnen de grenzen en doelstellingen van de Participatiewet? Op welk artikel in de Participatiewet baseert het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden zich voor dit beleid?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat deze aanpak niet de juiste manier is om mensen uit de bijstand te krijgen, maar het ondersteunen naar en vinden van werk dat wel is?
Zie antwoord vraag 4.
Wat valt volgens u onder de definitie van vrijwilligerswerk? Welke criteria hanteert de Belastingdienst voor het onbelast verstrekken van een vrijwilligersvergoeding? Voldoet het beleid van de gemeente Leiden hier volgens u aan?
De inkomensheffing (inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen) kent het begrip vrijwilligerswerk niet. Als een vrijwilliger alleen een kostenvergoeding ontvangt, dan hoeft hij daarover geen inkomensheffing te betalen. De fiscale vrijwilligersregeling gaat er onder voorwaarden vanuit dat zonder nader onderzoek kan worden aangenomen dat binnen bepaalde grenzen sprake is van een kostenvergoeding. De gezamenlijke waarde van de vergoedingen en verstrekkingen mag niet meer bedragen dan € 170 per maand en € 1.700 per kalenderjaar (bedragen 2019). Daarbij wordt onder vrijwilliger verstaan de persoon die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een algemeen nut beogende instelling, een sportorganisatie of een organisatie die niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen of daarvan is vrijgesteld. Het onderverhuren van een kamer aan een student past dus niet onder de fiscale vrijwilligersregeling. In de Participatiewet komt het begrip vrijwilligerswerk wel voor, maar de Participatiewet geeft daarvan geen definitie. De ministeriele regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ sluit voor wat betreft de kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk aan bij de fiscale vrijwilligersregeling. Gelet op bovenstaande kan de vergoeding voor het onderverhuren van kamers niet als kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk zoals bedoeld in de ministeriele regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ worden gezien.
Deelt u de mening dat het verhuren, danwel onderverhuren van woningen en/of kamers, niet gerekend kunnen worden tot vrijwilligerswerk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft de illegale onderverhuur consequenties voor de hoogte van de bijstandsuitkering in het kader van de kostendelersnorm? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De kostendelersnorm houdt rekening met het aantal personen van 21 jaar en ouder dat een woning met elkaar deelt. Er zijn enkele uitzonderingen op de kostendelersnorm. Zo zijn studenten en de commerciële relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap uitgezonderd van de kostendelersnorm. Bij de vaststelling van de commerciële relatie is onder andere de voorwaarde dat er een schriftelijke overeenkomst moet zijn tussen de verhuurder en huurder en dat de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van (een deel) van de woning. Of er sprake is van een commerciële relatie is ter beoordeling van het college van burgemeester en wethouders.
Welke gevolgen heeft het toestaan van deze constructie voor rechten waarbij onder andere huishoudsamenstelling relevant is, zoals de huurtoeslag en huurkorting? Kunnen hierdoor extra rechten of juist terugvorderingen ontstaan?
In algemeenheid geldt dat op grond van de Wet op de huurtoeslag een onderhuurder die geen medebewoner is, niet meetelt voor het recht op en de hoogte van huurtoeslag. Als voorwaarde geldt dat er een huurcontract moet zijn opgesteld met de onderhuurder en de onderhuurder geen bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner. Als er niet aan beide vereisten is voldaan dan telt de onderhuurder als medebewoner en heeft het wel invloed op het recht op en de hoogte van de huurtoeslag en kunnen zo nodig terugvorderingen aan de orde zijn.
Deelt u de mening dat het illegaal onderverhuren van sociale huurwoningen niet de oplossing is voor het tekort aan studentenwoningen?
Het onderverhuren (in casu hospitaverhuur) van een gereguleerde huurwoning is niet verboden indien de verhuurder hiervoor schriftelijk toestemming heeft gegeven. Gelet op het bovengenoemde antwoord (vraag 5 en 6) is er uiteindelijk geen financiële prikkel voor de bijstandsgerechtigde om een kamer te verhuren. Bovendien roept de veronderstelde mogelijkheid om een gedeelte van een DAEB-woning van corporaties te verhuren aan andere bewoners, de vraag op of de woning qua omvang passend is bij de huishoudsituatie. Het ligt in de rede dat bij het onderverhuren van deze DAEB-woningen daarover afspraken worden gemaakt tussen gemeente, corporaties en huurdersvertegenwoordiging, bijvoorbeeld ten aanzien van doorstroming en passende nieuwbouw.
Om het aanbod van studentenwoningen te stimuleren heeft de Minister van BZK, samen met de Minister van OCW, in 2018 het initiatief genomen om te komen tot een Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2018–2021. Dit actieplan is mede-ondertekend door de studentensteden, studentenhuisvesters, onderwijsorganisaties en de studentenvakbond. Ook de lokale partijen in Leiden hebben zich aan dit actieplan gecommitteerd, en zij werken in het licht van dit plan hard om de huisvestingstekorten op te lossen. Zo heeft de gemeente als ambitie om tot 2022 ruim 2.200 extra studentenwoningen te realiseren. Ook doen partijen onderzoek naar geschikte locaties voor nieuwbouw. Ik acht dergelijke inspanningen meer en beter bijdragen aan meer studentenhuisvesting.
Wat vindt u ervan dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden heeft geregeld met de lokale woningcorporaties dat ze bij bijstandsklanten die een kamer onderverhuren niet dwars gaan liggen en hiermee een illegale situatie gedoogd wordt? Mogen woningcorporaties hier zelf afspraken over maken?
Zie antwoord vraag 11.
Wat gaat u doen richting het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden om te voorkomen dat mensen in de bijstand de ruimte krijgen om met behoud van uitkering een kamer van een sociale huurwoning onder te verhuren?
De door het college van Leiden beoogde pilot is strijdig met de Participatiewet. Gelet op de omvang daarvan (zowel qua doelgroep als het vrij te laten maandbedrag) en het mogelijke uitstralingseffect, zou de uitvoering van het plan naar mijn mening leiden tot een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Participatiewet. De contra legem-uitvoering tast de fundamenten van de Participatiewet aan, in het bijzonder dat mensen de verantwoordelijkheid hebben om in het eigen inkomen te voorzien en daartoe zelf het initiatief nemen en dat de bijstand alleen bedoeld is voor degenen die (tijdelijk) niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. De beoogde vrijlating kan zeer negatief uitpakken voor de gewenste uitstroom uit de bijstand. Naar aanleiding van deze Kamervragen heeft de gemeente Leiden contact opgenomen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In vervolg daarop heeft de gemeente Leiden laten weten dat het college heeft besloten de pilot niet door te laten gaan. Daarmee is er geen aanleiding voor maatregelen die toegepast kunnen worden ingeval van een ernstige tekortkoming, in het bijzonder het geven van een aanwijzing op grond van de Participatiewet en de daaraan voorafgaande opschorting van de betaling van het budget als bedoeld in artikel 69 van die wet. Indien de pilot wel was doorgegaan had ik, via de geëigende interbestuurlijke procedure, de stappen gezet om voornoemde maatregelen te treffen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het aanstaande algemeen overleg over woonfraude?
Ja.
Het bericht ‘Wise persons' to scrutinize EU development finance’ |
|
Wybren van Haga (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wise persons» to scrutinize EU development finance»?1
Ja.
Hoe beoordeelt het kabinet het mandaat van deze «High-Level Group of Wise Persons»?2
In haar Mededeling van 12 september 2018, met als titel «Naar een doeltreffendere financiële architectuur voor investeringen buiten de Europese Unie3 signaleerde de Europese Commissie dat het noodzakelijk zou zijn om de externe investeringsarchitectuur van de Europese Unie te versterken. Om mondiale uitdagingen – zoals armoedebestrijding, klimaatverandering, irreguliere migratie en demografische uitdagingen – aan te kunnen moet ontwikkelingsfinanciering in grotere mate gebruik gaan maken van een combinatie van verschillende financieringsbronnen, aldus de Europese Commissie. Publieke en private middelen moeten zo efficiënt mogelijk worden ingezet met het oog op een zo groot mogelijke impact en het behalen van de duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s). In het BNC-fiche over deze Mededeling4 (Kamerstuk 22 112, nr. 2713) verwelkomt het kabinet de prioriteit die de Commissie geeft aan het versterken van de samenwerking en samenhang tussen bestaande initiatieven en instellingen, specifiek waar het gaat om garanties vanuit de EU. In de Mededeling werkt de Commissie echter geen scenario’s voor de langere termijn uit. De High Level Group of Wise Persons kijkt hier nadrukkelijk wel naar.
In het door de Raad vastgestelde mandaat5 is vastgelegd dat de High Level Group of Wise Persons onderzoek zal verrichten naar de rol van Europese instituties, zoals de Europese Commissie en de Europese Investeringsbank (EIB), in samenhang met de inzet van de (multilaterale) Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD), de bilaterale ontwikkelingsbanken, regionale ontwikkelingsbanken en de Wereldbank. De werkgroep zal een assessment maken van de huidige Europese financiële architectuur voor ontwikkeling en daarbij de vraag beantwoorden in hoeverre deze in staat is om de externe beleidsdoelen van de Unie te behalen, vooral op het gebied van ontwikkelingsimpact, effectiviteit, additionaliteit en value for money. Ook zal de werkgroep een analyse maken van de respectieve sterktes en zwaktes van de mandaten en instrumenten van betrokken actoren, inclusief risicomanagement, bestuur, aandeelhouderschap en incentive structuren van de EIB en de EBRD. Tenslotte zal de werkgroep ook kijken naar de strategieën van de EIB, EBRD en de Commissie om hun mandaten verder te ontwikkelen, o.a. op het gebied van het bevorderen van private sectorontwikkeling, inclusief in de minst ontwikkelde en fragiele staten.
In het licht van de hoger genoemde mondiale uitdagingen en de inzet ten behoeve van het behalen van de SDG’s vindt het kabinet het nuttig dat een groep experts, met diverse achtergronden en allen met een rijke relevante ervaring, zich buigt over de Europese financiële architectuur voor ontwikkeling en op basis daarvan met een advies komt.
In hoeverre verwacht u dat de conclusies van deze werkgroep invloed zullen hebben op de vormgeving van het Europees Ontwikkelingsfonds en de wijze waarop dit fonds zich zal verhouden tot het Meerjarig Financieel Kader 2021–2027?
Nederland vindt het belangrijk dat de aanbevelingen van de werkgroep kunnen worden meegenomen in de besluitvorming over de vormgeving van het European Fund for Sustainable Development Plus (EFSD+) onderdeel van het «Instrument voor Nabuurschap, Ontwikkeling en Internationale samenwerking» (NDICI) binnen het Meerjarig Financieel Kader 2021–20276. Het mandaat van de werkgroep heeft in beginsel geen betrekking op de vormgeving van de overige onderdelen van het instrument.
Deelt u de mening, zoals in het artikel verkondigd door een deskundige, dat de EU weliswaar meer investeert in ontwikkelingslanden dan de rest van de wereld tezamen, maar dat het systeem dermate gefragmenteerd en ongecoördineerd is dat de impact daar onder lijdt? Zo nee, waarom niet?
De lidstaten van de Europese Unie en de Commissie zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor ongeveer 57% van de ontwikkelingssamenwerking door alle OESO/DAC donoren. Dit geld wordt door de EU onder meer ingezet via multilaterale financiële instellingen zoals de Wereldbank of de Europese Investeringsbank en via nationale ontwikkelingsbanken zoals FMO. Deze instellingen behalen met de EU-middelen doorgaans goede resultaten en werken binnen bepaalde fondsen al in meer of mindere mate samen, bijvoorbeeld binnen het huidige European Fund for Sustainable Development en binnen de Westelijke Balkan Investeringsfaciliteit (WBIF). Zoals aangegeven in de hierboven genoemde Commissiemededeling is er echter ruimte voor verbetering. Het kabinet is van mening dat het goed is dat een High Level Group of Wise Persons hierover een advies uitbrengt. Door samenwerking tussen instellingen en lidstaten te verbeteren en optimaal gebruik te maken van de comparatieve voordelen en niches van nationale en internationale organisaties, kan de EU als geheel mogelijk meer impact behalen.
Deelt u de mening dat de rol die een land als China speelt in ontwikkelingslanden noopt tot het herijken van de wijze waarop ontwikkelingsfinanciering wordt vormgegeven?
Het kabinet vindt dat de EU zich rekenschap moet geven van de steeds actievere rol van China in ontwikkelingslanden in derde landen. Waar nodig zal de EU haar strategie en inzet daarop moeten aanpassen. Zoals aangegeven in de bilaterale China-strategie7 wil het kabinet in EU-kader toewerken naar een bewustere inzet van de comparatieve voordelen van Europa in onder andere Afrikaanse landen. De EU en Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsinzet zijn primair gericht op het behalen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) en het aanpakken van de grondoorzaken van armoede en instabiliteit, als onderdeel van een breder geïntegreerd buitenlandbeleid. Het bereiken van ontwikkelingsimpact vormt hierbij een belangrijk leidend principe.
Het kabinet onderschrijft de constatering van de Europese Commissie in de EU Gezamenlijke Mededeling «EU-China: een strategische visie» van 12 maart 20198 dat de EU en China gedeelde belangen hebben in duurzame ontwikkeling en de 2030 Agenda. Dit schept mogelijkheden voor nauwere samenwerking binnen internationale instellingen, bijvoorbeeld bij het vergroten van duurzame connectiviteit. Het kabinet vindt met de Commissie dat China zijn betrokkenheid alsOfficial Development Assistance (ODA)-donor en partner in multilaterale fora zou moeten versterken. Nederland wil bestaande samenwerking met China, bijvoorbeeld in kiesgroepen, aangrijpen om de discussie aan te gaan over (een verschillende kijk op) voorwaarden voor financiering en standaarden. Te denken valt hierbij aan samenwerking binnen de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD)-kiesgroep en de Inter-American Development Bank (IDB)-kiesgroep. Het Nederlandse aandeelhouderschap van de Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB) biedt ook mogelijkheden voor deze discussie.
Deelt u tevens de mening dat middelen in het kader van ontwikkelingsfinanciering effectief en gecoördineerd moeten worden ingezet en dat er pas extra geld op tafel kan komen zodra dit aantoonbaar het geval is? Zo ja, is dit standpunt onderdeel van de Nederlandse onderhandelingsinzet?
Het kabinet deelt de mening dat middelen effectief en gecoördineerd ingezet dienen te worden. Het kabinet ziet ook dat met de middelen die door de EU worden ingezet bij de verschillende instellingen (zowel multilateraal als bilateraal) doorgaans goede resultaten worden behaald. Echter, door samenhang te vergroten kan mogelijk nog meer synergie en impact worden bereikt. Dit is onderdeel van de Nederlandse onderhandelingsinzet voor de inrichting van het «European Fund for Sustainable Development Plus» (EFSD+).
Bent u bereid de Kamer te informeren over de conclusies van de werkgroep, zodra zij deze heeft gepresenteerd? Bent u tevens bereid de Kamer op de hoogte te houden van de verdere behandeling?
Ja.
De registratie van een levenloos geboren kind na een abortus |
|
Carla Dik-Faber (CU), Nico Drost (CU) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van het EO-programma NieuwLicht (22 april 2019) en van het bericht «Foetus na abortus ingeschreven in bevolkingsregister»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat een moeder haar levenloos geboren kind na een abortus heeft ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP)? Was ten tijde van de voorbereiding van de wijziging van de Wet basisregistratie personen in verband met het opnemen van gegevens over kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven zijn of omtrent wie een Nederlandse akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, voorzien dat deze mogelijkheid zich zou kunnen voordoen?
De wijziging van de Wet BRP in februari 2019 heeft plaats gevonden naar aanleiding van de wens van ouders van levenloos geboren kinderen om gegevens over deze kinderen zichtbaar op te nemen in de BRP en die daartoe een petitie hebben ingediend.
De opname van gegevens in de BRP na een abortus is bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel en de behandeling daarvan in het parlement niet expliciet aan de orde gekomen. Voor opname van de gegevens over het levenloos geboren kind in de BRP is de wens van de ouder leidend. Dit is persoonlijk en de verwerking van deze gebeurtenis kan voor elke ouder anders zijn. Bij de voorbereiding van de wet is er daarom voor gekozen om geen voorwaarden te stellen aan het moment of de omstandigheden van de geboorte. Dit uitgangspunt houdt in dat ook na een abortus opname in de BRP mogelijk is.
Deelt u de mening dat de wijziging van de Wet basisregistratie personen voor een belangrijk deel is ingegeven door de wens van moeders/ouders dat het bestaan van ieder kind door de overheid erkend wordt en dat al het leven een naam mag hebben, ook al voor de geboorte? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijziging van de Wet BRP heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de wens
van ouders om gegevens over hun levenloos geboren kind in de BRP te laten registreren. Zoals in het wetsvoorstel is toegelicht betreft het een uiterst persoonlijke aangelegenheid van de ouder(s).
Er wordt door de overheid dan ook niet getreden in de achterliggende motieven van de ouders die verzoeken om opname van gegevens over hun kind in de BRP.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid om een levenloos geboren kind na een abortus in te schrijven in de BRP past binnen de grenzen van de wet, waardevol kan zijn voor moeders/ouders en een belangrijke bijdrage kan leveren aan de verwerking na een abortus? Bent u bereid hulpverleners die nazorg verlenen na een abortus te vragen om vrouwen actief op deze mogelijkheid te wijzen?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, is opname van gegevens over een levenloos geboren kind na abortus mogelijk op grond van de Wet BRP. Of en hoe deze opname bijdraagt aan de verwerking is persoonlijk. Het wordt aan de zorgverleners overgelaten om te bepalen of zij, in het kader van de zorgrelatie, wijzen op deze mogelijkheid. Ouders en hulpverleners kunnen gebruik maken van de informatie over de mogelijkheid tot opname van gegevens van levenloos geboren kinderen in de BRP op rijksoverheid.nl. Na de wetswijziging zijn diverse groepen zorgverleners, waaronder de koepel van huisartsen, ook per brief geïnformeerd over deze mogelijkheid.
Kunt u aangeven hoeveel levenloos geboren kinderen zijn geregistreerd in de Basisregistratie Personen sinds de inwerkingtreding van de wet? Kunt u aangeven hoe gemeenten in de praktijk omgaan met de bewijzen die moeten worden overlegd om aan te tonen dat er sprake is van een levenloos geboren kind?
Uit een op 4 juni 2019 uitgevoerde telling blijkt dat sinds de inwerkingtreding van de wet 9.329 levenloos geboren kinderen in de BRP zijn geregistreerd. Mijn indruk is dat ambtenaren van de burgerlijke stand zich ruimhartig opstellen bij het opmaken van de akte van geboorte (levenloos) en de beoordeling van het daarvoor nodige bewijs. Dit is in lijn met de oproep aan deze ambtenaren bij de parlementaire behandeling van de wetswijziging en in het advies van de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken op dit punt.2
Kunt u aangeven waarom het niet mogelijk is om een levenloos geboren kind te registeren dat in Nederland geboren is, maar waarvan de ouders net over de grens in het buitenland wonen, terwijl deze ouders wel hun levend geboren kinderen kunnen laten registreren in de gemeente waar zij ter wereld zijn gekomen?
Indien een kind in Nederland wordt geboren, maar de ouders buiten Nederland wonen, worden er in de BRP geen gegevens over het kind bij de ouders geregistreerd. Op een persoonslijst van niet-ingezetenen worden namelijk, in tegenstelling tot ingezetenen van Nederland, geen gegevens bijgehouden van personen die aan de niet-ingezetene zijn gerelateerd, zoals de echtgenoot, geregistreerde partner, ouders of kinderen. Hierbij is er geen verschil tussen levende of levenloos geboren kinderen. Op het moment dat de ouders met hun minderjarige kind zich in een gemeente laten inschrijven, ontstaat er wel een verschil. Het levend geboren kind wordt met een eigen persoonslijst in de BRP geregistreerd. Bij levenloos geboren kinderen is dat niet het geval. De gegevens over een levenloos geboren kind kunnen uitsluitend worden opgenomen op de persoonslijst van de ouder, mits de ouder ten tijde van de geboorte van het kind als ingezetene in de BRP was ingeschreven. Het feit dat de geboorte in Nederland plaatsvond, maakt dat niet anders. Ook een latere inschrijving van de ouder als ingezetene in de BRP leidt er niet toe dat alsnog registratie van het levenloos geboren kind plaatsvindt, omdat de ouder op het moment van de geboorte van het kind niet als ingezetene was ingeschreven.
Ik heb overigens vergelijkbare vragen ontvangen vanuit gemeenten en zal op korte termijn bekijken wat hieraan gedaan kan worden. De gevolgen van een eventuele uitbreiding van de mogelijkheid tot registratie van levenloos geboren kinderen in andere gevallen dan op dit moment in de Wet BRP zijn voorzien (zowel juridisch als technisch) zullen hierbij in kaart gebracht worden.
Wordt bij de registratie ook bijgehouden of het om een abortus gaat? Zo ja, kunt u aangeven om hoeveel kinderen het gaat? Zo nee, ziet u redenen om gemeenten te vragen om dit wel bij te houden? Denkt u dat hieraan een grote behoefte bestaat en waarom?
Bij het opmaken van de akte van geboorte (levenloos) en bij de opname van het kind in de BRP wordt de oorzaak van de levenloze geboorte niet vermeld. Bijgevolg wordt ook niet bijgehouden of er eventueel sprake was van een abortus. Dit gegeven is voor het doel van deze registraties niet relevant. Ik zie dan ook geen reden om dit aan gemeenten te vragen. Hiervoor is ook geen wettelijke basis.
Deelt u de mening dat het feit dat het mogelijk is om een levenloos geboren kind na een abortus in te schrijven in de BRP en zo te erkennen dat het als mens voor de geboorte heeft geleefd, laat zien dat een maatschappelijke dialoog wenselijk is over de vraag wanneer je mens bent, welke rechten je hebt en wanneer die door de overheid erkend moeten worden?
Beginnend menselijk leven is van bijzondere waarde. Beginnend menselijk leven is van extra bijzondere waarde voor ouders. De erkenning van deze bijzondere gevoelswaarde komt tot uitdrukking in de mogelijkheid om levenloos geboren kinderen op te nemen in de BRP. Zoals beschreven in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet BRP3, zijn er geen juridische implicaties verbonden aan de opname van het levenloos geboren kind in de BRP. Voor het kabinet is er dan ook geen aanleiding om een maatschappelijke dialoog te willen starten over de vraag wanneer je mens bent, welke rechten je hebt en wanneer die door de overheid erkend moeten worden.
Kunt u zich voorstellen dat mensen ervaren dat de overheid met verschillende wetten tegenovergestelde signalen geeft ten aanzien van de waarde en rechten van het ongeboren leven? Kunt u zich voorstellen dat de vraag opkomt of bij abortus geen sprake is van het beëindigen van het leven van een kind in plaats van het beëindigen van ongeboren menselijk leven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat de overheid helder is over de waarde en rechten van ongeboren leven. Zoals toegelicht bij vraag 8, is beginnend menselijk leven van bijzondere waarde. Het perspectief op het ongeboren leven, zoals omschreven in de Wet afbreking zwangerschap, is ongewijzigd.
Het huidige stelsel rondom de zwangerschapsafbreking blijft in stand. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting4 en in het antwoord op vraag 8 voorziet de recente wijziging van de Wet BRP in de wens van ouders om hun kind in de BRP op te nemen en zijn er geen juridische implicaties verbonden aan deze opname.
Wat betekent het volgens u dat elk kind dat levenloos geboren is – als dat wordt aangegeven door de moeder/ouders – door de overheid erkend wordt als mens dat bestaan heeft? Verandert dit uw perspectief op het ongeboren leven zoals omschreven in de Wet afbreking zwangerschap?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de (bescherm)waardigheid van ongeboren leven nooit kan afhangen van de gevoelens van ouders/omstanders, maar dat die altijd intrinsiek is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beginnend menselijk leven is van bijzondere waarde. Daarover bestaat brede consensus en ook de wetgever erkent dit, bijvoorbeeld door de beschermwaardigheid van het leven als een belangrijke pijler op te nemen in relevante wetgeving, zoals de Embryowet en de Wet afbreking zwangerschap (Waz). De balans tussen de beschermwaardigheid van het leven en het recht op zelfbeschikking van de vrouw die zich in een noodsituatie kan bevinden, zoals die gevonden is in de Waz, blijft hiermee onveranderd overeind.
Onbetrouwbare geldautomaten en stortingen |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hoe vaak gaan contante geldstortingen in geldautomaten fout ten nadele van de klant, zoals dat door het programma Kassa is aangekaart? Op welke manier en bij welke organisatie worden dit soort fouten geregistreerd, en bij welke organisatie kunnen gedupeerden dan terecht?1
Banken (en andere aanbieders van geldautomaten) zijn in eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het afhandelen van klachten. Klanten kunnen zich melden bij hun bank als zij van mening zijn dat er een hoger of lager bedrag op de betaalrekening is bijgeschreven dan is afgestort. De bank kan hierop controleren of er een storing was op het moment van afstorten, of dat er sprake was van een kasoverschot of -tekort bij de desbetreffende automaat. Hierbij wordt opgemerkt dat de klant zelf ook telfouten gemaakt kan hebben, of dat er vervalste biljetten kunnen zijn gedetecteerd. Indien de klant niet tevreden is met de afhandeling van zijn melding, kan de klant een klacht indienen via de klachtenprocedure van de bank.2 Als de klachtenprocedure geen uitkomst biedt, kan de klant een klacht indienen bij het Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid). Een klacht indienen bij het Kifid is laagdrempelig en (in eerste aanleg) gratis.3 Een klant kan er tenslotte ook voor kiezen om een juridische procedure tegen de bank te starten.
Ik heb op dit moment geen signalen ontvangen dat er structureel fouten worden gemaakt bij het afstorten van contant geld bij geldautomaten. Bij het Kifid zijn tussen 2012 en april 2019 twee klachten over foutieve afstortingen ingediend, die beide zijn afgewezen.4 Ook De Nederlandsche Bank (DNB) heeft aangegeven zelden klachten te ontvangen over fouten bij het afstorten van geld.
Houdt De Nederlandsche Banken (DNB) toezicht op dit soort situaties en is er een norm voor het maximaal toelaatbare foutpercentage van dit soort bankautomaten?
Banken (en andere partijen die geldautomaten exploiteren) mogen alleen gebruik maken van automaten die zijn gecertificeerd door de Europese Centrale Bank (ECB)5 Daarnaast mogen eurobiljetten alleen weer opnieuw in omloop gebracht worden als deze zijn gecontroleerd op echtheid en geschiktheid. DNB houdt hierop toezicht, onder andere door steekproeven uit te voeren bij geldautomaten. Fabrikanten van geldautomaten moeten hun automaten jaarlijks laten testen door een van de nationale toezichthouders binnen het Eurosysteem, waarbij met name wordt gekeken of de automaten vervalste biljetten herkennen. In de test moeten de automaten 100% van de aangeboden vervalste biljetten kunnen herkennen, en minimaal 90% van de aangeboden echte en geschikte biljetten accepteren.6 Er bestaan geen normen voor het juist tellen van biljetten en het bijstorten op de rekening.
Deelt u de mening dat wanneer dit soort fouten worden gemaakt door apparatuur, terwijl ook steeds meer bankfilialen met medewerkers worden gesloten, dit een uiterst onwenselijke situatie oplevert voor mensen?
Zoals ik eerder heb aangegeven zijn grootschalige, structurele problemen met het afstorten van contant geld mij niet bekend. Het Nederlandse betalingsverkeer is van hoge kwaliteit en is betrouwbaar, efficiënt en veilig. Daarnaast spreken banken en andere aanbieders in het betalingsverkeer in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) op regelmatige basis met belangenorganisaties die opkomen voor de belangen van de gebruikers. In het MOB kunnen eventuele problemen in het betalingsverkeer worden aangekaart en in gezamenlijk overleg aangepakt.
Deelt u de mening dat momenteel het betalingsverkeer helaas te sterk afhankelijk is van vertrouwen in commerciële banken en hun systemen en dat dit ernstig wordt geschaad als apparatuur spaargeld van mensen opslokt, zoals bij de Rabobank?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat klanten na een dergelijke onwenselijke situatie niet van het kastje naar de muur gestuurd moeten worden en er een helder proces moet zijn om snel je geld terug te krijgen? Zo ja, bent u bereid om dit aan te kaarten bij de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB)?
Het is vervelend als klanten in een situatie komen waarin zij menen dat er fouten zijn gemaakt bij het afstorten van contant geld. Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven bestaan er duidelijke procedures waarmee de klant klachten met een aanbieder van geldautomaten kan afhandelen. Desalniettemin zal ik de aandacht van de NVB hiervoor vragen.
Wat vindt u van de manier waarop de Rabobank deze specifieke zaak heeft afgehandeld, waarin een gedupeerde klant zich een hele lange tijd in onzekerheid bevond, nadat hij een groot bedrag van zijn spaargeld opgeslokt had zien worden?
Het is niet aan mij om te reageren op specifieke voorvallen. Het afhandelen van klachten is de verantwoordelijkheid van de aanbieder van de geldautomaat. Als de klant en de aanbieder er niet uitkomen, kan de klant zich wenden tot het Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid), of tot de rechter.
Het bericht ‘Patstelling aan cao-tafels’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Patstelling aan cao-tafels»?1
Ja
Klopt het dat slechts tien nieuwe cao’s zijn afgesloten in maart 2019? Zo ja, zijn dit er beduidend minder dan in voorgaande jaren? Wat is hiervoor uw verklaring?
Een afgesloten cao moet op grond van artikel 4 van de Wet op de loonvorming bij mij worden aangemeld. In onderstaand overzicht staat het aantal aangemelde cao’s genoemd over de afgelopen vijf jaar uitgesplitst naar maand. Het moment van aanmelding kan afwijken van het tijdstip waarop de desbetreffende cao daadwerkelijk is afgesloten. Daarom kan ik geen uitspraak doen over het aantal cao’s dat in maart is afgesloten. Ik heb echter geen aanleiding te twijfelen aan het aantal afgesloten cao’s in het persbericht van de AWVV waarnaar het artikel in de Telegraaf verwijst. Het aantal aangemelde cao’s over maart 2019 wijkt echter niet beduidend af van het aantal cao’s in voorgaande jaren.
54
42
33
41
18
37
43
28
32
37
33
40
44
34
43
39
19
31
47
24
49
45
26
25
52
30
35
35
33
46
45
34
38
24
25
21
22
36
25
25
22
23
19
19
19
41
51
40
24
37
33
20
33
26
47
26
21
30
28
14
42
39
32
38
Kunt u een overzicht geven van mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen van het afgelopen jaar?
Gegevens over het aantal mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen worden niet bijgehouden.
Kunt u een overzicht geven van het aantal afgesloten cao's per maand over de afgelopen vijf jaar?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is bij u bekend om welke redenen de cao-onderhandelingen worden afgebroken, en uiteindelijk zelfs mislukken? Hoe vaak is hierbij sprake van een loonconflict?
Zie het antwoord op vraag 3. Gegevens over mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen worden niet bijgehouden.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als werkgevers en werknemers haast maken met afspraken over hogere lonen? Welke mogelijkheden ziet u om hen daarin aan te sporen?
Het proces van onderhandelingen verloopt soms vlot, soms hebben de onderhandelingen wat meer tijd nodig om tot een goed einde gebracht te worden. Ik heb er echter vertrouwen in dat partijen er uiteindelijk samen uitkomen en een evenwichtig onderhandelingsresultaat weten te bereiken. Overigens begrijp ik de roep om hogere lonen. Ik ga ervan uit dat daar waar loonruimte is, deze verstandig wordt benut.
Wat is naar uw mening de oorzaak van het vastlopen van het polderoverleg aan de cao-tafels? Welke veranderingen hebben ervoor gezorgd dat, gegeven de ontwikkelingen zoals benoemd in vraag 3, het nu moeilijker is om tot overeenstemming te komen?
Het aantal cao’s dat wordt afgesloten geeft geen grond voor de opvatting dat er sprake is van het vastlopen van het poldermodel aan de cao-tafels, of voor een algemene conclusie dat de cao-onderhandelingen stuklopen. Aan de positie van de werknemers wordt naar mijn mening geen afbreuk gedaan.
Deelt u de mening dat het stuklopen van de cao-onderhandelingen op zowel de korte als middellange termijn negatieve gevolgen heeft voor de positie van werknemers?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er, gezien het hoge aantal mislukte en afgebroken onderhandelingen, op dit moment bedrijven die op alternatieve manieren proberen om collectieve regelingen af te sluiten, zoals Jumbo eerder deed met de ondernemingsraad? Zo ja, welke? Kunt u een overzicht geven van afgesloten arbeidsvoorwaardenregelingen in het eerste kwartaal van 2019?
Naast Jumbo hebben ook enkele andere bedrijven een arbeidsvoorwaardenregeling buiten de sociale partners zoals Action, Gall & Gall en FujiColor. Ik heb echter geen reden om te veronderstellen dat bedrijven systematisch op alternatieve manieren proberen om collectieve regelingen af te sluiten. Ik heb geen gegevens over alternatieve arbeidsvoorwaardenregelingen die in het eerste kwartaal 2019 zijn getroffen.
Bent u bereid om te verkennen welke andere manieren er zijn voor werknemers en werkgevers om collectieve regelingen af te sluiten? Zo nee, waarom niet?
De onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden en het afsluiten van een cao zijn een zaak van de vakbonden en de werkgeversverenigingen. Het rechtop collectieve onderhandelingen is vastgelegd in internationale verdragen. Gelet op de stand van het cao-proces, zoals hiervoor geschetst zie ik geen reden om vanuit de overheid het initiatief te nemen om te onderzoeken op welke andere wijze collectieve regelingen kunnen worden afgesloten.
Bent u van mening dat, bijvoorbeeld, de FNV zich altijd constructief opstelt in de cao-onderhandelingen zoals FNV- coördinator Boufangacha aangeeft?
Beide partijen hebben in de onderhandelingen een rol te vervullen, waarbij de FNV opkomt voor de belangen van de werknemer. Hoe partijen deze rol precies invullen is aan hen. Ik onthoud mij van een oordeel over de houding van cao-partijen aan de onderhandelingstafel.
Wat is uw reactie op de opmerkingen gemaakt door cao-deskundige de heer Strating in het betreffende artikel waarbij er per sector moet worden bekeken wat mogelijk is, bijvoorbeeld door een focus op productiviteitsverbetering, om zo een loonconflict direct aan het begin van de onderhandelingen te voorkomen?
In het desbetreffende artikel in de Telegraaf suggereert de heer Strating dat werkgevers en vakbonden per sector en bedrijf moeten bekijken wat mogelijk is. Hij meent dat daarbij gekeken moet worden naar de inflatie en de arbeidsproductiviteit. Dit zijn inderdaad belangrijke elementen voor vaststelling van de loonruimte. Cao-partijen weten het beste wat er speelt in de desbetreffende sector. Zij zijn daarom goed in staat deze elementen in het onderhandelingsproces te betrekken.
Kan volgens u een dergelijke benadering zoals geschetst door de heer Strating een bijdrage leveren aan betere loonafspraken voor werknemers?
Zie antwoord vraag 12.
Herkent u het beeld van een cao-conflict tussen werkgevers en vakbonden?
Zoals ook in het antwoord op de vragen 7 en 8 is vermeld, geeft het aantal cao’s dat wordt afgesloten, noch het aantal werknemers dat onder deze cao’s valt, grond voor de opvatting dat er sprake is van een cao-conflict tussen werkgevers en de vakbonden.
Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd in het cao-conflict tussen werkgevers en vakbonden?
Los van het feit dat er geen aanleiding is om te spreken van een cao-conflict tussen werkgevers en vakbonden, zijn de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden en het afsluiten van een cao een zaak van de vakbonden en de werkgeversverenigingen. Daar is geen rol voor het kabinet bij weggelegd. Het proces van onderhandelingen verloopt soms vlot, maar heeft soms ook wat meer tijd nodig om tot een goed einde gebracht te worden. Daarbij is de gunstige ontwikkeling van de economie uiteraard van invloed op de onderhandelingsdynamiek. Ik heb er echter alle vertrouwen in dat partijen er uiteindelijk samen uitkomen en een evenwichtig onderhandelingsresultaat weten te bereiken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Verantwoordingsdebat van 15 mei 2019?
Ja.
Het bericht ‘ING en milieuorganisaties bepleiten klimaatrichtlijnen voor financiële sector’ |
|
Joost Sneller (D66), Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ING en milieuorganisaties bepleiten klimaatrichtlijnen voor financiële sector»?1
Ja.
Bent u bereid om de oproep van ING, BankTrack, Greenpeace, Milieudefensie en Oxfam Novib, en verwelkomd door het Nationaal Contactpunt, uit te voeren en de International Energy Agency te vragen om twee scenario’s uit te werken, waarmee klimaatopwarming onder de 1,5 graad (met 66% kans) blijft en waarbij in een scenario CCS als maatregel niet wordt opgenomen? Zo nee, waarom niet?
Het International Energy Agency (IEA) publiceert jaarlijks het Sustainable Development Scenario in de World Energy Outlook (WEO). Dit scenario is volledig in lijn met het doel uit het Parijsakkoord om de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de 2 graden Celsius. Dit scenario geeft aan op welke domeinen vooruitgang geboekt moet worden om deze doelstellingen te halen. Er wordt onder meer ingezet op het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie in de energiemixenergiebesparing voor een energievraag in 2040 die vergelijkbaar is met de huidige vraag.
Omdat dit scenario reeds in lijn is met het Parijsakkoord zie ik geen meerwaarde om het IEA te vragen een nog strenger scenario uit te werken. Op basis van dit scenario kunnen banken reeds een duurzaam beleggingsbeleid voeren. De meest recente WEO heeft reeds een hoofdstuk over investeringen met betrekking tot het Sustainable Development Scenario, en zet daarmee een duidelijke stip op de horizon.
Op welke wijze wordt in Nederland uitvoering gegeven aan de uitspraak van het Nationaal Contactpunt dat banken met concrete klimaatdoelstellingen moeten komen die in overeenstemming zijn met het Parijsakkoord?
Ik ben blij met de uitspraken van het contactpunt. De uitspraken sluiten aan bij mijn eigen opvattingen, én ze liggen één op één in het verlengde van het commitment dat het grootste deel van de Nederlandse financiële sector als onderdeel van het ontwerp-Klimaatakkoord in december 2018 heeft afgegeven.
In dat commitment stelt de sector dat: 1) zij jaarlijks de klimaatimpact willen meten en publiceren van al hun relevante financieringen en beleggingen, 2) zij daartoe ook zullen werken aan verbetering en harmonisatie van bestaande meetmethodes en 3) dat zij voor 2022 heldere klimaatdoelen zullen stellen die in lijn liggen met het Parijsakkoord.
Niet alleen ING, maar vrijwel de gehele Nederlandse bankensector, de grote pensioenfondsen en verzekeraars en de vermogensbeheerders ondersteunen dit commitment. Daarmee nam de Nederlandse sector een voorschot op de oproep van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen aan banken om met concrete klimaatdoelen te komen. Dit commitment is uniek binnen Europa, doordat niet alleen banken, maar het grootste deel van de financiële sector achter dit commitment staat.
Hoe staat het met de uitvoering van motie-Dik-Faber/Veldhoven (Kamerstuk 31 793, nr. 143), die de regering oproept afspraken te maken met financiële instellingen hoe zij bijdragen aan de doelstelling van 1,5°C zoals afgesproken in Parijs? Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Sneller (Kamerstuk 32 013, nr. 207) over een eenduidige meetmethode voor de klimaatimpact van investeringen?
De motie Dik-Faber/van Veldhoven was één van de aanleidingen om een taakgroep Financiering binnen het Klimaatakkoord op te richten, naast de diverse tafels. De taakgroep op haar beurt heeft een voortrekkersrol genomen bij het opstellen van het commitment. In dit commitment spreken alle ondertekenaars af dat zij hun al hun relevante beleggingen en financieringen in lijn brengen met de doelen van het Parijs-akkoord.
Het is in dit kader van belang dat er op termijn een eenduidige meetmethode voor de klimaatimpact van investeringen komt, zoals verzocht in de motie Sneller. Hierdoor kan de klimaatimpact van investeringen van financiële instellingen beoordeeld worden en krijgen zij inzicht in de klimaatrisico’s op hun balansen. Het is echter wat mij betreft nog te vroeg om op dit moment één standaard meetmethode in te voeren voor de klimaatimpact van investeringen. Zoals ook het NCP in haar eindverklaring aangeeft, staat deze opgave nog in de kinderschoenen en is veel kennis nog niet ontwikkeld. Er zijn op dit moment verschillende meetmethoden in ontwikkeling. Ik vind het van groot belang dat deze methoden verder ontwikkeld en onderling geharmoniseerd worden, zodat er op afzienbare termijn goede onderlinge vergelijkbaarheid mogelijk is. Ik ben dan ook verheugd dat in eerdergenoemd commitment partijen expliciet de harmonisatie van meetmethodes opnemen in hun lijst van klimaatacties. Hier blijven we ook als rijksoverheid bij betrokken. Er kan al heel veel, nu is het zaak om de verschillende standaarden onderling vergelijkbaar te maken.
Kan inzicht gegeven worden hoe in het Klimaatakkoord en binnen de taakgroep financiering er actie wordt ondernomen naar aanleiding van motie-Dik-Faber en Van Veldhoven en in lijn met de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om het Nationaal Contactpunt te verzoeken om hun uitspraak te delen met de andere nationale contactpunten van de OESO? Zo nee, waarom niet?
Deze en alle andere uitspraken van het Nationale Contactpunt (NCP) worden reeds gedeeld met alle andere nationale NCP’s.
Bent u bereid om de uitspraak van het Nationaal Contactpunt, dat de OESO richtlijnen vereisen dat banken concrete klimaatdoelstellingen voor hun financiële diensten moeten opstellen in lijn met het Klimaatakkoord van Parijs, te delen met en uit te dragen in de OESO, EU en VN? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van de uitspraak sluit goed aan bij de standpunten van het kabinet op dit vlak, en die draag ik uit. De Nederlandse financiële sector heeft, met het eerder genoemde commitment, een internationale voortrekkersrol bij het ontwikkelen van methodes waarmee financiële instellingen de klimaateffecten van hun financieringen en beleggingen in kaart kunnen brengen. Binnen Nederland zijn er o.a. twee zeer interessante methodes ontwikkeld om de klimaatimpact van investeringen in kaart te brengen, Terra en Platform Carbon Accounting Financials (PCAF). Deze methodes hebben een ander domein en bereik, en kunnen elkaar aanvullen. Internationaal is veel belangstelling voor deze methodes, en deze delen en dragen we dan ook uit binnen de door u genoemde gremia. Binnen EU-verband dringen wij aan op heldere afspraken voor iedere sector, ook voor de financiële sector.
Het bericht dat wervingsbureaus internationale studenten naar Nederland lokken |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wervingsbureaus lokken internationale studenten naar Nederland»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja.
Vindt u het wenselijk dat universiteiten wervingsbureaus betalen om internationale studenten naar zich toe te halen, terwijl er aan Nederlandse universiteiten al een hoog percentage aan internationale studenten studeert? Kunt u dit toelichten?
Ik vind de academische vrijheid en de autonomie van instellingen een groot goed.
Universiteiten hebben de ruimte om hun middelen sober en doelmatig te besteden. Samenwerken met wervingsbureaus terwijl er aan Nederlandse universiteiten al een hoog percentage internationale studenten studeert vind ik niet wenselijk. Dit is moeilijk te rijmen met de internationaliseringsagenda van de VSNU en de VH, waarin gevraagd wordt om meer instrumenten om op de instroom te kunnen sturen.
Kunt u per universiteit en hogeschool aangeven hoeveel geld zij besteden aan dit soort wervingsbureaus?
Nee, dit wordt niet bijgehouden. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is de kwaliteit van het onderwijs in de schakelprogramma’s die worden aangeboden door het wervingsbureau voldoende gewaarborgd? Kunt u dit toelichten?2
Indien het een schakeltraject betreft dat instellingen zelf inkopen dan is de instelling hiervoor ook zelf verantwoordelijk. Wanneer het trajecten betreft die buiten de universiteit om worden aangeboden, dan betreft dit marktactiviteiten. In beide gevallen ga ik ervan uit dat indien de kwaliteit ondermaats is, dan wel de prijs te hoog, deze diensten niet meer worden afgenomen.
De instelling blijft te allen tijde verantwoordelijk voor de toelating van studenten, ook als deze zijn geworven door een wervingsburau. Dit is conform de Gedragscode Internationale Student in het Hoger onderwijs3.
Wat vindt u van de extreem hoge bedragen die internationale studenten aan wervingsbureaus moeten betalen voor een schakelprogramma?
Zie het antwoord op vraag 4.
Zijn er bij u cijfers bekend van internationale studenten die via een wervingsbureau onderwijs of een schakelprogramma in Nederland volgen? Kunt u deze met de Kamer delen?
Nee, deze cijfers worden niet bijgehouden.
Deelt u de mening van de AOb (Algemene Onderwijsbond) dat werving en selectie van internationale studenten een gevaar oplevert voor de kwaliteit van het onderwijs?3 Kunt u dit toelichten?
Nee, niet per definitie. Zoals ik in mijn visiebrief «Internationalisering in evenwicht» (Kamerstuk 22 452, nr. 59) schets, kunnen internationale studenten een waardevolle bijdrage leveren aan het Nederlandse hoger onderwijs, mits dit op een goede manier wordt aangepakt.
Op welke wijze wordt er toezicht gehouden op wervingsbureaus als Oncampus, Study Group en Navitas?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid de activiteiten van deze wervingsbureaus op enige wijze aan banden te leggen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid de Inspectie van het Onderwijs te vragen onderzoek te doen naar de toelating van internationale studenten via aanbieders van schakelprogramma’s? Zo nee, waarom niet?
De toelating van (internationale) studenten is primair een verantwoordelijkheid van instellingen. Als ik signalen ontvang dat instellingen studenten toelaten die niet toelaatbaar zijn, kan dat aanleiding zijn om de Inspectie van het Onderwijs te vragen dit te onderzoeken. Uiteraard staat het de inspectie vrij om een dergelijk onderzoek zelf te entameren.
Het bericht dat te weinig leraren getraind zijn in de aanpak van radicalisering |
|
Rudmer Heerema (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Slechts twee procent van de leraren getraind in aanpak radicalisering»?1
Ja.
Deelt u de mening dat adequate kennis van onderwijsprofessionals op het gebied van radicalisering cruciaal is om radicalisering te voorkomen, te herkennen en aan te pakken?
Een van de doelen van de aanpak radicalisering is het bevorderen van bewustzijn en deskundigheid van eerstelijns professionals zodat zij in staat gesteld worden om mogelijke gevallen van radicalisering in een vroeg stadium te signaleren en hierop te acteren. Onderwijsprofessionals zijn goed opgeleid en kunnen afwijkend gedrag van velerlei aard bij leerlingen signaleren en daarnaar handelen. Een training kan onderwijsprofessionals verder helpen om een proces van radicalisering tijdig te herkennen en hier adequaat op te reageren. Door een dergelijke training worden onderwijsprofessionals in staat gesteld om radicalisering te onderscheiden van puberaal gedrag, te weten hoe de verbinding te houden met jongeren en waar nodig door te schakelen naar justitiële- en zorg-instanties.
Hoe beoordeelt u het aantal meldingen dat door scholen wordt gedaan van signalen van radicalisering, namelijk: in het schooljaar 2017/2018 slechts één melding in het basisonderwijs en twee meldingen in het voortgezet onderwijs?
Er is bij de Vertrouwensinspecteurs van de Onderwijsinspectie in de periode 2017/2018 vanuit het primair onderwijs één melding ontvangen van radicalisering. In die zelfde periode zijn er twee meldingen uit het voortgezet onderwijs ontvangen. Meldingen van radicalisering kunnen echter overal binnenkomen, zoals bij een wijkteam, de politie, het meldpunt van een gemeente, de (jeugd)zorg of het veiligheidshuis. Waar deze meldingen ook binnen komen is het belangrijkste dat, als een school of onderwijsprofessional aangeeft hulp nodig te hebben bij het aanpakken van radicalisering, deze ook voorhanden is. In opdracht van het Ministerie van OCW is de Stichting School en Veiligheid (SSV) verantwoordelijk voor een landelijk ondersteuningsaanbod radicalisering en polarisatie in het onderwijs. Dat zijn trainingen, maar ook adviesgesprekken met scholen om ze te adviseren en te informeren hoe zij met radicalisering en polarisatie moeten omgaan. SSV biedt kennis en informatie aan en heeft bijvoorbeeld ook een helpdesk voor onderwijsprofessionals.
Deelt u de mening dat het aantal professionals in het onderwijs dat sinds 2015 bereikt is met training veel te laag is, gegeven ook het feit dat zowel de NCTV als AIVD hebben aangegeven bezorgd te zijn over de ontwikkelingen in het reguliere en informele onderwijs waarbinnen bepaalde «aanjagers» anti-integratieve boodschappen verkondigen? Deelt u de mening dat het aantal getrainde professionals in het onderwijs omhoog moet, teneinde signalen van radicalisering passend op te kunnen pakken? Zo nee, welke andere stappen onderneemt u wel om radicaliseringssignalen op te pakken?
Professionals spelen een belangrijke rol als het gaat om het herkennen en aanpakken van radicalisering. De docent, de jeugdhulpverlener of de wijkagent kan het verschil maken in zijn dagelijkse werk. Daarom hebben we de afgelopen periode geïnvesteerd in het bevorderen van het bewustzijn en deskundigheid van eerstelijns professionals, zodat zij vroegtijdig signalen van mogelijke radicalisering kunnen herkennen. Ook is hun handelingsperspectief vergroot. Er is een landelijke ondersteuningsstructuur tot stand gebracht. Het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering (ROR), de Expertise-Unit Sociale Stabiliteit (ESS), de Stichting School en Veiligheid (SSV), Integraal Veilig Hoger Onderwijs (IV-HO) en het recent gelanceerde platform Jeugd preventie Extremisme en Polarisatie (JEP) bieden professionals en informele sleutelfiguren training en advies.
Van tevoren is geen cijfer vastgelegd over het minimaal (of maximaal) aantal docenten die een training moeten of kunnen volgen. Ik ben uiteraard vóór het trainen van docenten op het gebied van het voeren van het moeilijke gesprek over lastige maatschappelijke thema’s en discussies, en daar waar er specifiek aandacht moet zijn voor radicalisering gebeurt dat ook. We hebben via SSV inmiddels 5000 onderwijsprofessionals laten trainen, en dit aantal zal in de toekomst groeien door het blijvend aanbieden van trainingen.
Daarbij focussen we specifiek op de gebieden en gemeenten waar dit onderwerp meer speelt en bieden de trainingen daar via SSV, de gemeenten, de samenwerkingsverbanden, en andere partners in het sociaal domein aan de school. Daarnaast zijn door ESS sinds 2015 ruim 2000 professionals getraind met de training Omgaan met Extreme Idealen, waaronder een groot deel in het onderwijs. Ik verwijs u ook naar het kopje «voorkomen» in de NCTV Rapportage Integrale aanpak terrorisme van april 2019.
Gemeenten hebben, naast een preventieve rol, ook een cruciale rol bij het realiseren van een integrale lokale aanpak waarbij de verbinding zorg, onderwijs en veiligheid wordt doorontwikkeld en bestendigd. Binnen deze lokale aanpak worden er diverse programma’s door gemeenten ingezet om (onderwijs)professionals te trainen. Zo heeft de gemeente Utrecht het programma «Utrecht zijn we samen», waarin zij werken met de training «Vreedzaam» en traint de gemeente Den Haag haar professionals, waaronder onderwijspersoneel, via het Informatiepunt Preventie Polarisatie en Radicalisering (IPPR). Omdat de aanpak in Nederland op lokaal niveau ligt kunnen de gemeenten, samen met professionals, nagaan wat de behoefte is en welk programma men wil inzetten.
Waar het gaat om informele scholing zijn de wettelijke kaders van de onderwijswetgeving niet van toepassing. Onderwijsprofessionals spelen hier dus geen rol.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal getrainde onderwijsprofessionals stijgt? Bent u bijvoorbeeld bereid scholen (nogmaals) te informeren over de inhoud en het belang van het volgen van trainingen over radicalisering en polarisatie? Bent u bereid verplichtende maatregelen niet te schuwen wanneer het aanreiken van bijvoorbeeld extra informatie de afname van trainingen door onderwijsprofessionals niet significant doet toenemen? Zo nee, waarom niet?
Wij blijven scholen informeren, stimuleren en ondersteunen om trainingen te volgen. Het aanbieden van trainingen over radicalisering voor onderwijsprofessionals is in 2015 begonnen en blijven we de komende jaren ook uitvoeren. Zoals vermeld in de Kamerbrief3 die u parallel met deze beantwoording wordt toegezonden, gaan wij ons richten op de volgende drie pijlers:
Een specifieke training kan uiteraard helpen om het radicaliseringsproces tijdig te onderkennen en hier adequaat op te reageren. Er zijn in Nederland gebieden en gemeenten waar we weten dat het probleem speelt. Samen met de Rijkspartners en de gemeenten worden de trainingen gericht en specifiek bij die gemeenten aangeboden. Zoals ik bij antwoord 4 heb aangegeven zijn er daarnaast ook meerdere gemeenten die een eigen programma met trainingen inzetten.
Ik ben niet voornemens docenten te verplichten een training te volgen. Er zijn ook gebieden en gemeenten waar het probleem van radicalisering en polarisatie minder speelt. Wel zullen we waar mogelijk scholen attenderen op de mogelijkheid van deze trainingen.