Het bericht dat wederom een jeugdzorginstelling sluit vanwege financiële problemen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De Opbouw stopt met jeugdzorg en draagt Lijn5 over»?1
Ja.
Kunt u een uitgebreid overzicht bieden van de stappen die u heeft gezet in samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) met betrekking tot het uitvoeren van financiële checks en het creëren van een early warning system, en hoe het fenomeen regievoerende gemeente tot uitwerking is gebracht sinds u deze stappen toelichtte op 15 mei jongstleden?2
Signalen rond de financiële ontwikkelingen van jeugdhulpaanbieders neem ik zeer serieus vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke. Zorgcontinuïteit is hierbij leidend. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht en zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van passende jeugdhulp. Bestuurders van aanbieders dragen zorg voor continuïteit van de organisatie en het waarborgen van de kwaliteit van zorg.
Om financiële en organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van zorg tijdig te kunnen signaleren, is binnen het Actieprogramma Zorg voor de Jeugd afgesproken dat er een early warning instrument komt. De VNG heeft inmiddels een instrument ontwikkeld dat input levert voor het inhoudelijke periodieke gesprek tussen accounthoudende regio’s en aanbieders van specialistische jeugdhulp (dan wel gecertificeerde instellingen) over signalen die wijzen op risico’s van continuïteit. De VNG begeleidt op dit moment de accounthoudende regio’s en aanbieders bij de voorbereiding van de invoering van een early warning instrument.
Bent u van mening dat de maatregelen met betrekking tot de financiële situatie van jeugdzorginstellingen die u in mei toezegde voldoende zijn gebleken? Zo ja, waarom bevinden meerdere jeugdzorginstellingen zich nog altijd op het randje van de afgrond? Zo nee, welke maatregelen gaat u nu nemen om de situatie daadwerkelijk onder controle te krijgen?
Mocht er sprake zijn van financiële en/of organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van zorg, dan zal in eerste instantie het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) in actie komen. Het OZJ is sinds 1 januari 2019 operationeel en biedt onder andere eerstelijns bemiddeling bij geschillen tussen gemeenten en aanbieders.
Als het OZJ geen soelaas biedt, kan sinds 1 januari 2019 geëscaleerd worden naar de Jeugdautoriteit (JA). De JA heeft vier taken:
Bijdragen aan borging van de continuïteit van cruciale jeugdhulp door te bemiddelen rond de inkoop van jeugdhulp of gemeenten aan te spreken rond continuïteitsvraagstukken.
Voorbereiden, indien aan de orde, van bestuurlijke maatregelen door de Minister voor Rechtsbescherming of mijzelf.
Mij adviseren over lopende aanvragen en herzieningsverzoeken in het kader van de subsidieregeling «Bijzondere transitiekosten Jeugdwet» (TAJ-regeling).
Signaleren en monitoren van financiële ontwikkelingen rond het Zorglandschap Jeugdhulp. De Minister voor Rechtsbescherming en ik kunnen de JA vragen om onderzoek te doen naar vraagstukken rond het Zorglandschap Jeugdhulp.
Verder heb ik met gemeenten afgesproken om € 20 miljoen uit de extra beschikbare middelen voor gemeenten te positioneren bij de Jeugdautoriteit. Dit bedrag is bedoeld om de mogelijkheid te hebben om tijdelijke liquiditeitssteun toe te kennen als de zorgcontinuïteit daadwerkelijk in gevaar komt. De middelen kunnen na advies van de Jeugdautoriteit en akkoord van gemeenten door VWS worden ingezet en dienen te worden terugbetaald. In het najaar van 2019 zal daartoe een subsidieregeling operationeel zijn.
Kijkt u inmiddels anders aan tegen mijn motie over onderzoek naar financiele gezondheid jeugdzorginstellingen waar u eerder bezwaar tegen had vanwege de term «onderzoek», wat volgens u niet nodig was? Zo ja, bent u bereid deze motie alsnog over te nemen?3
Uw motie heb ik inderdaad ontraden vanwege het woord «onderzoek». Daarbij gaf ik aan graag een overzicht van maatregelen toe te zeggen die ik op dit moment neem als er sprake is van financiële en/of organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van jeugdhulp. Voor dit overzicht verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Aanvullend daarop laat de Jeugdautoriteit (JA) op dit moment een analyse uitvoeren naar de financiële positie van (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders op basis van de jaarrekeningen 2017 en 2018. De analyse is in opzet gelijk aan de inventarisatie die de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) heeft benut voor haar haar vierde jaarrapportage (van maart 2018). De JA zal de analyse beoordelen. Als daartoe aanleiding is, zal de JA met bepaalde jeugdhulpaanbieders en gemeenten in gesprek gaan.
Kunt u zich voorstellen dat het geen vertrouwen schept in uw optreden wanneer u onderzoek doen naar de financiële situatie van grote jeugdzorginstellingen onnodig acht, terwijl er telkens instellingen omvallen met ingrijpende impact op de levens van kwetsbare kinderen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het faillietgaan van deze zoveelste jeugdzorginstelling in enkele maanden tijd eindelijk reden is tot het nemen van extra maatregelen? Zo nee, hoe legt u dit uit aan de kinderen die hun woonplek verliezen en voor de zoveelste keer andere medewerkers om zich heen krijgen?
Het is mij bekend dat de financiële situatie van bepaalde (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders zorgelijk is. De situatie bij deze aanbieders is verschillend. Ik herken het beeld niet dat in enkele maanden de zoveelste jeugdhulporganisatie failliet is gegaan. De Jeugdautoriteit is betrokken. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke. Zorgcontinuïteit is hierbij leidend.
Het opnieuw lekken van een Prinsjesdagplan |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bereid het Prinsjesdagplan over de zorgpremie niet alleen naar de krant, maar ook naar de Kamer te sturen?1
Ten aanzien van deze vragen kan ik niet anders dan in dezelfde lijn antwoorden als ik deed op de vragen met de kenmerken 2019Z15914, 2019Z16002 en 2019Z16156. Laat ik vooropstellen dat ik zeer veel waarde hecht aan adequate informatievoorziening aan uw Kamer, ook met betrekking tot plannen voor Prinsjesdag, die hun beslag krijgen in de begrotingswetten, het Belastingplan en de Miljoenennota.
De plannen van dit kabinet voor Prinsjesdag worden op de daarvoor aangewezen momenten met uw Kamer gedeeld zodat het besproken kan worden tijdens de algemene politieke beschouwingen, de algemene financiële beschouwingen en in de hierop volgende wetsbehandelingen.
Bent u bereid dit plan vóór vrijdag 6 september a.s. naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 1.
Het opnieuw lekken van een Prinsjesdagplan |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bereid het Prinsjesdagplan over het woonbeleid niet alleen naar de krant, maar ook naar de Kamer te sturen?1
Ten aanzien van deze vragen kan ik niet anders dan in dezelfde lijn antwoorden als ik deed op de vragen met de kenmerken 2019Z15914, 2019Z16002 en 2019Z16156. Laat ik vooropstellen dat ik zeer veel waarde hecht aan adequate informatievoorziening aan uw Kamer, ook met betrekking tot plannen voor Prinsjesdag, die hun beslag krijgen in de begrotingswetten, het Belastingplan en de Miljoenennota.
De plannen van dit kabinet voor Prinsjesdag worden op de daarvoor aangewezen momenten met uw Kamer gedeeld zodat het besproken kan worden tijdens de algemene politieke beschouwingen, de algemene financiële beschouwingen en in de hierop volgende wetsbehandelingen.
Bent u bereid dit plan vóór vrijdag 6 september a.s. naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Omwonenden niet blij met gang van zaken rondom Paddepoelsterbrug’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend het bericht «Omwonenden niet blij met gang van zaken rondom Paddepoelsterbrug»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom de besluitvorming over een nieuwe tijdelijke brug zo lang op zich laat wachten?
Over het herstellen van de verbinding door een tijdelijke hoge fiets-voetgangersbrug heb ik met de gemeenten Groningen, Westerkwartier en het Hogeland en de provincie Groningen op 7 juni 2019 overeenstemming bereikt. Voor de realisatie van deze tijdelijke oplossing stel ik € 1,5 mln. ter beschikking.
Het realiseren van deze tijdelijke hoge fiets-voetgangersbrug kost echter tijd. De tijdelijke brug kan vanwege de ruimtelijke inpassing niet exact op de huidige locatie. Op basis van effectonderzoeken en in samenspraak met de omgeving, zoekt Rijkswaterstaat naar de beste locatie voor deze tijdelijke hoge brug. Nadat de locatie bepaald is, dienen er vergunningen aangevraagd te worden, moet de realisatie aanbesteed worden en vervolgens moet de brug gebouwd worden. Ik zet mij in om dit proces zo snel mogelijk te doorlopen.
Is het correct dat, wat mij tijdens gesprekken met omwonenden is verteld, in plaats van een tijdelijke brug ook een tijdelijke pont wordt overwogen? En zo ja, kunt u aangeven wanneer deze pont wordt gerealiseerd?
De regionale bestuurders hebben op 7 juni jl. gevraagd om te onderzoeken of het mogelijk is om in afwachting van de tijdelijke hoge fiets-voetgangersbrug, een veerpont te laten varen. Ik heb een onderzoek laten uitvoeren. Uit het onderzoek blijkt dat er twee locaties zijn waar een veerpont mogelijk is. Dit onderzoek heb ik eind augustus met de regionale bestuurders gedeeld. Ik ben in afwachting van hun reactie.
Wordt bij de besluitvorming ook een tijdelijke brug overwogen honderd meter van de eerdere locatie, zodat het voor de fietser bereikbaar blijft? Zo nee, waarom niet?
De locatie van de tijdelijke hoge fiets-voetgangersbrug is afhankelijk van diverse factoren zoals de samenstelling van de grond en oever, de inpassingsruimte, de effecten op natuur en landschap en de wensen van de omgeving. Pas nadat de effecten zijn onderzocht en bewoners hebben mee kunnen praten over de locatie, wordt de locatie bepaald.
Kunt u toelichten welke veiligheidsafweging er gemaakt is voor het wel of niet plaatsen van een tijdelijke brug?
De hoofdvaarweg Lemmer – Delfzijl ter hoogte van de Paddepoelsterbrug kent een hoog risicoprofiel waardoor de kans op aanvaringen groot is. De infrastructuur is afwijkend ten opzichte van de rest van de vaarweg, de brug is afwijkend ten opzichte van de andere bruggen, de massa van de brug is laag ten opzichte van de schepen die passeren, er is geen volledig detectiesysteem van naderende schepen aanwezig en de brug is slecht zichtbaar doordat de contouren van de brug «wegvallen» in de omgeving.
Bij de afweging op welke wijze de verbinding tijdelijk te herstellen, heb ik gekeken naar een oplossing die het risicoprofiel zo veel mogelijk verlaagt en tevens de fietsers en voetgangers zo veel mogelijk tegemoet komt. Een tijdelijke fiets-voetgangersbrug op 9,10 meter over de volledige overspanning van de vaarweg past daar het beste bij. Daarnaast worden de oude brugdelen verwijderd en het kanaal over 400 meter verbreed.
Wanneer start de besluitvormingsprocedure voor de aanleg van een definitieve nieuwe brug?
Voor het bepalen van de structurele oplossing wordt het reguliere MIRT-proces doorlopen zoals is afgesproken in het BO MIRT najaar 2018.
In de MIRT-verkenning wil ik een oplossing zoeken voor zowel het scheepvaartverkeer als het kruisend verkeer van voetgangers en fietsers. In het bestuurlijk overleg MIRT van het najaar 2019 wil ik samen met de regionale bestuurders de aanpak voor de MIRT-verkenning Paddepoelsterbrug vaststellen, waarna de MIRT-verkenning zal starten. Het voorkeursalternatief zal in het tweede kwartaal van 2021 zijn vastgesteld, waarna de planuitwerkingsfase start.
Is het vertrekpunt voor de besluitvormingsprocedure, voor de nieuwe brug, de planstudie die in 2015 is afgerond? Of bent u voornemens om een nieuwe planstudie uit te voeren voor de komst van een nieuwe brug?
Vanuit de doelstelling voor veiligheid van de scheepvaart, wordt het noodzakelijk geacht dat de beweegbare bruggen op het Van Starkenborghkanaal uniform zijn in overspanning en doorvaarthoogte, in lijn met de eerder vervangen beweegbare bruggen bij Dorkwerd, Aduard en Zuidhorn. De in 2015 uitgevoerde planstudie van de provincie Groningen is daarmee niet actueel meer en is niet als bestuurlijk voorkeursalternatief vastgesteld. De reden is dat het destijds voorgestelde voorkeursalternatief een te lage doorvaarthoogte en een te beperkte overspanning kent.
Op welke wijze gaat u de omwonenden, gemeente en provincie betrekken bij de verdere besluitvormingsprocedure?
Bij elk MIRT-project wordt er een omgevingsproces opgestart waarin bewoners, belangenorganisaties en overheden mee kunnen denken over de afwegingen en mogelijke oplossingen.
De BIG-II |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Ben u op de hoogte van de uitkomst van de enquête van NU»91, waarin 76 procent van de ondervraagden heeft aangegeven functiedifferentiatie niet in de wet te willen regelen? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja. Ongeveer 3000 personen hebben gereageerd op de enquête van NU»91. De enquête geeft een beeld van de wensen van een deel van de beroepsgroep. Tegelijkertijd constateer ik dat er in het BIG-register bijna 190.000 verpleegkundigen geregistreerd zijn. Hiermee kan ik niet aannemen dat de resultaten van voornoemde enquête een één-op-één-afspiegeling zijn van de wensen van de totale beroepsgroep van verpleegkundigen.
Wel constateer ik dat deze enquête een ander beeld geeft dan het standpunt dat NU»91 op 5 juni 2019 namens haar leden heeft ingenomen. Immers, op die datum onderschreef NU»91 het advies van de commissie Meurs en de bijbehorende overgangsregeling, weke overgangsregeling deel uitmaakte van het concept wetsvoorstel.
Bent u ervan op de hoogte dat zorginstellingen, anticiperend op de Overgangsregeling bij het concept-wetsvoorstel BIG-II, al vacatures voor regieverpleegkundige hebben uitgezet, waar mbo-opgeleiden niet voor in aanmerking komen?
Ik heb gezien dat er vacatures voor de functie regieverpleegkundige zijn opengesteld. De instroomeisen variëren daarbij. Sommige werkgevers vragen een hbo-opgeleide verpleegkundige, andere werkgevers vragen een verpleegkundige die mbo-, inservice- dan wel hbo- is opgeleid.
Wat vindt u ervan dat verpleegkundigen zonder een hbo-diploma niet op deze vacatures kunnen solliciteren en daardoor lager ingeschaald kunnen worden als ze van baan willen wisselen?
Het voorgestelde beroep van regieverpleegkundige zou binnen de kaders van het wetsvoorstel BIG II naast het nu al bestaande beroep van verpleegkundige komen. Van de regieverpleegkundige wordt iets extra’s gevraagd, ten opzichte van het beroep van verpleegkundige. Het is aan de werkgevers om vervolgens inhoud te geven aan de functies die gecreëerd worden binnen zorginstellingen. Als voor bepaalde werkzaamheden in een bepaalde setting hbo werk- en denkniveau is vereist, is het aan werkgevers om dat uit te vragen in vacatures. Dat niet iedere werknemer voor de vacature in aanmerking komt, betekent niet vanzelfsprekend dat ze lager ingeschaald worden als ze van baan wisselen.
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Zorgmedewerkers zeggen weer vaker baan op en zijn weer vaker ziek»2 en dat in 2018 15,8 procent van het personeel in de zorg van baan is gewisseld? Zo ja, bent u zich ervan bewust dat een deel van deze 15,8 procent door de onrust over de Overgangsregeling bij het concept-wetsvoorstel BIG-II de zorg nu zal verlaten?
Ik heb kennisgenomen van het bericht «Zorgmedewerkers zeggen weer vaker baan op en zijn weer vaker ziek». De cijfers uit het bericht, waaronder de 15,8 procent, komen uit de Barometer Nederlandse gezondheidszorg 2018 van Ernst & Young. Het beeld van een hoog ziekteverzuim en hoge uitstroom is helaas herkenbaar. Juist in tijden van personeel is het belangrijk om ervoor te zorgen dat ze hun werk goed en met plezier kunnen doen. Het behoud van personeel is dan ook één van de prioriteiten binnen het actieprogramma Werken in de Zorg.Op verzoek van uw Kamer ontvangt u separaat een uitgebreidere reactie op het rapport van Ernst & Young.
Deelt u de mening dat, overwegende dat de Overgangregeling bij het concept-wetsvoorstel BIG-II blijkbaar niet breed wordt gedragen en dat er nu al negatieve gevolgen voelbaar zijn, de regeling per direct ingetrokken moet worden?
Zoals ik al eerder heb aangekondigd zie ik het wetsvoorstel rondom de regieverpleegkundige in de huidige vorm niet vliegen. Op dit moment is prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan aan het verkennen welke stappen in dit traject nu wenselijk zijn. Elementen die hierbij aan bod komen zien op de vraag of een wetsvoorstel nodig is, of een CAO-afspraak, of eventueel kwaliteitsstandaarden of dat er andere stappen wenselijk zijn. Ik wacht de resultaten van deze verkenning af en zal dan bezien hoe om te gaan met het concept wetsvoorstel BIG II en op welke wijze ik een rol kan en wil spelen in het vervolgtraject dat partijen voor ogen zien. Ik verwacht het advies van prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan begin oktober 2019.
Bemoeienis van het ministerie van Justitie en Veiligheid met het proces Wilders |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Op basis van welke wettelijke grondslag worden punten ten aanzien van mogelijk door de verdediging te voeren verweren «meegegeven» aan het openbaar ministerie (OM)?1
Welke punten met betrekking tot mogelijke verweren werden door de desbetreffende ambtenaar aan het OM «meegegeven»? Bent u bereid deze met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet? Kunt u daarbij ingaan op de redenen om verweren die blijkbaar door het OM niet waren opgenomen in het ambtsbericht niet met de Kamer te delen?
In hoeverre kan uit het ambtelijk «meedenken» over verweren worden afgeleid dat (ambtenaren van) het departement uitging(en) van vervolging, dan wel daar een voorkeur voor hadden?
Waarom is niet eerder aan de Kamer gemeld dat ambtenaren meedachten over de inhoud van een (eventuele) strafzaak? Hoe beoordeelt u dat? Deelt u de mening dat u op de hoogte had kunnen zijn van deze e-mailwisseling?
Hoe beoordeelt u dit «meedenken» in het licht van uw eerdere antwoord op Kamervragen dat u zich «als Minister van Justitie en Veiligheid niet [mengt] in de behandeling van individuele strafzaken»?
Hoe beoordeelt u dit «meedenken» in het licht van de onafhankelijke magistratelijke rol van het OM?
Wat is de reden dat ambtenaren van het departement een juridische analyse maken over het door het OM opgestelde ambtsbericht? Welke toegevoegde waarde heeft een dergelijke analyse? Bent u bereid deze analyse met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet? Kunt u daarbij ingaan op de redenen om de analyse die blijkbaar door het OM niet was opgenomen in het ambtsbericht niet met de kamer te delen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1 tot en met 6. Voorts verwijs ik u naar mijn brief van 10 september jl. waarbij ik uw Kamer de documenten heb doen toekomen welke, ten behoeve van de procedure bij het Hof, door het OM aan mij zijn verzocht en welke zijn toegevoegd aan het strafdossier.
Het afbranden van monument Haarendael |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Enorme brand verandert historisch landgoed Haarendael in ruïne: oorzaak nog onbekend?1
Ja.
Deelt u de zorg dat er een grote brand was bij een landgoed met zo’n grote historische betekenis?
Ja, die zorgen deel ik. Het complex Haarendaal is van betekenis als onderdeel van ons cultureel erfgoed en om die reden zijn verschillende delen van dit complex aangewezen als rijksmonument.
Kunt u enig inzicht bieden in de oorzaak van de brand? Zo nee, bent u bereid daarover in contact te treden met het bestuur van de provincie en de gemeente?
Onderzoek van de politie en de brandweer zal moeten uitwijzen wat de oorzaak van brand is. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) heeft contact met de gemeente Haaren en de Provincie Noord-Brabant. De RCE heeft daags na de brand het pand bezocht samen met een ambtenaar van de gemeente Haaren. Op maandag 9 september zijn bouwkundige specialisten van de dienst opnieuw ter plekke geweest met een ambtenaar van de gemeente. De RCE zal de betrokken partijen ondersteunen met (specialistische) kennis en expertise bij het vervolg.
Klopt het dat de eigenaar van het historische monument geen doeltreffende maatregelen heeft genomen om het te beschermen? Deelt u de mening dat dit wel had gemoeten?
Het pand stond leeg. Navraag bij de gemeente Haaren, het bevoegd gezag in dezen, heeft geleerd dat de eigenaar in gesprek was met de gemeente over een nieuwe bestemming en anti-kraak bewoning. Inmiddels is een vergunning verleend voor anti-kraakbewoning in enkele van de omliggende gebouwen.
In het algemeen adviseert de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed bij leegstand van monumentale gebouwen om maatregelen te nemen. Dit gebeurt bij voorkeur in de vorm van anti-kraakbewoning of anders in de vorm van bijvoorbeeld bewaking en het afsluiten van een terrein met hekken. Het voordeel van anti-kraakbewoning is dat deze preventief werkt tegen vandalisme en omdat de anti-kraakwachten ook lekkages of andere bouwkundige gebreken die vervolgschade veroorzaken kunnen signaleren.
Kent u het bericht «Op de barricaden voor landgoed Haarendael»?2
Ja.
Klopt het dat al lange tijd geen onderhoud is gepleegd? Is het mogelijk dat de brand mede hierdoor heeft kunnen ontstaan?
Ja, er is lange tijd geen onderhoud aan het pand gepleegd. Technisch onderzoek naar de oorzaak van de brand wordt nog uitgevoerd. De uitkomsten daarvan zullen moeten worden afgewacht.
Kunt u reageren op de berichtgeving dat het onderhoud niet is gepleegd om de prijs te laten dalen?
Ik beschik niet over feiten die aanleiding geven dit te veronderstellen.
Deelt u de mening dat monumentaal erfgoed belangrijk is voor gemeenschappen en het karakter van een regio en vindt u ook dat het onwenselijk is als langdurig geen onderhoud wordt gepleegd aan historische monumenten?
De betekenis van erfgoed voor onze samenleving is evident. Het is niet voor niets de ondertitel van de beleidsbrief Erfgoed Telt.
Het langdurig onthouden van onderhoud aan een monument kan leiden tot ernstige schade, verlies van monumentale waarden en steeds hogere herstelkosten. Dit alles is onwenselijk. De beste manier om erfgoed in stand te houden is regelmatig onderhoud en passend gebruik. De wet- en regelgeving en de subsidieregelingen voor instandhouding van monumenten beogen daarom ook juist het stimuleren van regelmatig onderhoud en passend gebruik.
De garantstelling voor sprekers De Balie |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een garantstelling eist voor Turkse en Sri Lankese gastsprekers bij Debatcentrum De Balie?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ik ben met het bericht bekend. Ik kan evenwel niet op de individuele casus ingaan, ook om redenen van bescherming van persoonsgegevens. In algemene zin kan ik melden dat een aanvrager van een Schengenvisum voor kort verblijf op grond van EU-wetgeving – de zgn. Visumcode – over voldoende middelen moet beschikken voor de reis en het verblijf naar het Schengengebied. Dit kan ook worden ondervangen met een financiële garantstelling van de uitnodigende partij.
Wat is de reden om een garantstelling te verlangen? Herinnert u zich uw afdoening van de motie-Buitenweg2, waarin u heeft benadrukt dat een vrij maatschappelijk debat moet kunnen worden gevoerd en indien nodig beschermd? Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijke garantstelling een vrij maatschappelijk debat hindert? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit het bovenstaande antwoord mag blijken, is het niet vereist om een garantverklaring te overleggen als de visumaanvrager kan aantonen zelf de kosten voor de reis en het verblijf te kunnen voldoen in relatie tot de beoogde verblijfsduur. Het staat een persoon of organisatie in Nederland in alle gevallen vrij om zich al dan niet garant te stellen. De motie Buitenweg, die ziet op o.m. beveiliging van evenementen, vormt mijns inziens geen grondslag voor niet-nakoming van de EU-wetgeving op het gebied van Schengenvisa voor kort verblijf.
Bent u bereid af te zien van het stellen van een garantie-eis als het gaat om door debatcentra uitgenodigde opinievormers en activisten? Zo nee, waarom niet?
Het vereiste op grond van EU-wetgeving voor Schengenvisa voor kort verblijf – dat een visumaanvrager in zijn of haar reis- en verblijfskosten kan voorzien, eventueel aan de hand van een garantverklaring – staat los van de door u geschetste aard van het voorgenomen bezoek. Ook in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een persoon naar Nederland komt onder de voorwaarden van het Shelter City programma, wordt erop toegezien dat de reis, accommodatie en kosten voor levensonderhoud zijn geborgd.
Welke andere mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat de garantstelling een rol speelt bij de beslissingen van Debatcentrum De Balie (en eventuele andere centra) over welk maatschappelijk debat dringend gevoerd moet worden?
Hiervoor verwijs ik u naar de bovenstaande antwoorden.
Het bericht ‘ouderen komen amper uit de bijstand ’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ouderen komen amper uit de bijstand»?1
Ja.
Bent u het eens dat een daling van 45-plussers in de bijstand met 1.000 personen heel teleurstellend is, gegeven het feit dat circa de helft van de mensen in de bijstand (231.000 mensen) 45-plus is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het bijstandsvolume daalt. In juni 2019 ontvingen 426 duizend mensen tot de AOW-leeftijd (66 jaar en 4 maanden) bijstand. Dat is een afname van 21.650 ten opzichte van een jaar eerder.
Juni 2018
447.650
44.400
168.950
234.420
Juni 2019
426.000
39.000
154.000
233.000
Verschil
– 21.650
(– 4,8%)
– 5.400
(– 12,2%)
– 14.950
(– 8,8%)
– 1.420
(– 0,6%)
Bron CBS, bewerking SZW
De daling is vooral zichtbaar bij jongeren onder de 27 (– 12,2%) en bijstandsontvangers tussen 27 en 45 jaar (– 8,8%). Het aantal 45-plussers neemt het minst af, iets meer dan duizend tussen juni 2018 en juni 2019 (– 0,6%).
Deze «stand cijfers» laten niet de dynamiek zien die er ook binnen de groep 45-plussers in de bijstand is. Los van de uitstroom naar de AOW, stroomden er in 2018 in totaal 33.590 mensen ouder dan 45 jaar uit de bijstand, van wie 15.550 naar werk. Dit laat echter onverlet dat het hier gaat om mensen met doorgaans een flinke afstand tot de arbeidsmarkt en met complexe problematiek. Ook wij zien graag dat het aantal 45 plussers in de bijstand verder daalt.
Bent u het eens dat tot op zekere hoogte gesproken kan worden van een nederlaag van het arbeidsmarktbeleid voor ouderen nu er, zelfs na jaren van hoogconjunctuur, nog zo weinig 45-plussers de bijstand verlaten naar werk? Kunt u uw antwoord motiveren?
In het bij vraag 5 aangehaalde artikel in de Volkskrant stelt de CBS-hoofdeconoom: «De bijstand reageert als een olietanker op de economie». Dit zogenoemde «na-ijleffect» geldt voor de sociale zekerheid in het algemeen maar ook daarbinnen stromen mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt eerder uit dan mensen met meer afstand tot de arbeidsmarkt.
Gemeenten hebben in toenemende mate aandacht voor mensen die langdurig in de bijstand zitten. Die aandacht doet mensen groeien en zij slagen er in stappen te zetten in hun ontwikkeling en participatie.
Gemeenten zetten een behoorlijk deel van hun re-integratievoorzieningen in voor de groep 45 jaar – AOW-leeftijd: 47% van de bijstandsgerechtigden die eind 2018 ondersteund worden is ouder dan 45 jaar. Vaak betreft het vrijwilligerswerk, coaching of andere vormen van sociale activering, zo blijkt uit de Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG) die sinds begin 2019 meer inzicht biedt in de aard van de ingezette voorzieningen.
De inzet van re-integratievoorzieningen draagt bij aan uitstroom naar werk. In 2018 registreerde het CBS ruim 42.000 startende banen voor mensen die vooraf hulp bij hun re-integratie kregen. Dit betreft zowel mensen die minder dan 2 jaar bijstand ontvingen (52%), als ook mensen die meer dan 2 jaar (48%) of zelfs langer dan 5 jaar in de bijstand zaten (15%). Meer dan een kwart (27%) van de mensen met een startende baan, die daarbij door de gemeenten werden ondersteund, is ouder dan 45 jaar.
Hoewel deze cijfers het niet rechtvaardigen om te spreken van een nederlaag van het arbeidsmarktbeleid, tekent zich wel het vraagstuk af hoe meer mensen aangesproken en geholpen kunnen worden om actief mee te doen in de maatschappij. In lijn met de motie Raemakers c.s.2 zal de Staatssecretaris verkennen hoe gemeenten, met de beschikbare middelen voor participatie, mensen in de bijstand een niet-vrijblijvend aanbod kunnen doen, waarbij de sociale activering ten behoeve van de eigen ontwikkeling en de wederkerigheid zoals omschreven in de huidige tegenprestatie goed ingebed zijn.
Hoe verklaart u dat de uitstroom uit de Werkloosheidswet (WW) van 55-plussers wegens maximale duur van de uitkering (9.451 personen, cumulatief maart 2019) nog steeds de uitstroom wegens werkhervatting (5.469 personen, cumulatief maart 2019) verre overtreft, ondanks de hoogconjunctuur?2 Wijst dit eveneens op beperkt succes van het arbeidsmarktbeleid voor ouderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
De werkloosheid onder 45-plussers is volgens cijfers van het CBS in een jaar tijd gedaald van 3,7% in juli 2018 naar 2,7% in juli 2019. Dat is een goede ontwikkeling en in lijn der verwachting met het na-ijleffect van de conjunctuurbeweging op deze groep. Daaruit leiden wij niet af dat het arbeidsmarktbeleid voor ouderen beperkt succesvol is.
We weten echter dat hoewel 50-plussers niet veel vaker in de WW belanden dan andere leeftijdsgroepen, zij na instroom in de WW lastiger aan een nieuwe baan komen in vergelijking met andere leeftijdsgroepen.
De werkloosheid onder vijftigplussers heeft onze aandacht en wordt door het kabinet, samen met UWV, gemeenten en sociale partners, langs diverse lijnen aangepakt. Wij noemen er hier enkele.
Met het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers»4 is in 2017 en 2018 een gemeenschappelijke aanpak van kabinet en sociale partners om het arbeidsmarktperspectief van vijftigplussers te verbeteren ingezet. Kern van deze aanpak is om vijftigplussers te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe baan, werknemers wendbaarder te maken op de arbeidsmarkt en werkgevers minder terughoudend te laten zijn bij het aannemen van vijftigplussers. De maatregelen uit dit actieplan lopen in 2019 door5.
Recent is een tussenevaluatie van dit actieplan naar uw Kamer gestuurd6. De eindevaluatie volgt in 2020.
Daarnaast zet het Kabinet in 2019 en 2020 samen met UWV, gemeenten, werkgevers en het onderwijsveld in op een extra, gezamenlijke impuls via het programma «Perspectief op Werk». Dit project heeft als doel om in de arbeidsmarktregio’s meer mensen te laten participeren, onder wie ook ouderen.
Tot slot doet ook UWV al veel voor de oudere werkzoekenden. De in te zetten dienstverlening wordt bepaald aan de hand van de vraag wie wat op welk moment nodig heeft om zijn verblijf in de WW zo kort mogelijk te laten zijn. Dat is dus maatwerk en hangt af van de persoonlijke omstandigheden. Ook creëert UWV door het hele land ontmoetingen tussen werkgevers met vacatures en werkzoekenden.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van hoofdeconoom van Mulligen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in de Volkskrant dat het van een grote groep dus nog maar de vraag is of zij ooit nog uit de bijstand zullen komen?3 Wat is hiervan volgens u de oorzaak? In hoeverre is de zeer beperkte uitstroom naar werk te wijten aan falend arbeidsmarktbeleid en een tekort aan persoonlijke begeleiding van 45-plussers in de bijstand?
Het kabinet wil dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Wij vinden het belangrijk dat mensen naar vermogen in de samenleving en op de arbeidsmarkt mee kunnen doen en berusten niet in het afschrijven van mensen op basis van welk kenmerk dan ook. Onze doelstellingen zijn gericht op een inclusieve samenleving, op werk, meedoen, activeren en ontwikkelen. De bijstand is het vangnet waar iedereen een beroep op kan doen die, tijdelijk, niet of niet volledig in de noodzakelijke bestaanskosten kan voorzien.
Bij oudere werkzoekenden gaat het vaak om mensen met een flinke afstand tot de arbeidsmarkt. Meer dan de helft van de mensen met een bijstandsuitkering is ouder dan 45 jaar. En van de mensen die langer dan twee jaar in de bijstand zitten is 62% ouder dan 45 jaar. Langdurige uitkeringsafhankelijkheid kan leiden tot sociaal isolement en vergroot de kans op schulden. Activeren van mensen om mee te doen, doet mensen groeien en ontwikkelen. Het vergroot hun baankans en kan bijdragen aan (vroeg-)signalering van andere problemen alsmede de handhaving van rechten en plichten. Het kabinet zet in op het benutten van de kansen die de arbeidsmarkt nu biedt voor mensen die minder makkelijk zelfstandig de weg naar werk vinden.
Dit vraagt van gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor het aan het werk helpen van mensen in de bijstand, dat zij hun klanten kennen en aanspreken op hun mogelijkheden en waar nodig passende ondersteuning bieden, bij voorkeur met als doel werk en uitstroom uit de bijstand en indien dit (nog) niet haalbaar is gericht op andere vormen van participatie.
De dienstverlening aan werkzoekenden door gemeenten en UWV wordt gekenmerkt door maatwerk; er is geen panacee dat voor iedereen werkt. Daarom vinden wij het belangrijk dat professionals kennis en ervaring delen over het aan het werk helpen van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. We stimuleren dit aanvullend met bijvoorbeeld onderzoek onder gemeenten naar werkzame elementen van een aantal methoden om mensen die langdurig in de bijstand zitten uit te laten stromen naar werk. In het najaar zal dit onderzoek samen met de eindevaluatie Participatiewet naar uw Kamer worden gestuurd.
Een ander belangrijk onderdeel van een traject naar werk is een goede matching tussen werkzoekenden en werkgevers in de regio. Daarom zetten wij samen met gemeenten en UWV in op het verbeteren van de werkgeversdienstverlening en de matching op werk via het programma «Matchen op Werk» en op het programma «Perspectief op Werk».
Deelt u de mening dat wij onder geen beding mogen berusten in een min of meer verloren generatie van oudere werkzoekenden en bent u bereid het beleid ter bestrijding van (langdurige) ouderenwerkloosheid extra aan te scherpen en te intensiveren? Zo ja, hoe? Indien u niet tot intensivering van gericht beleid voor oudere werkzoekenden bereid bent, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het eens dat het inzetten van meer middelen voor duurzame inzetbaarheid specifiek van ouderen behoud van werk en kans op het weer krijgen van werk kan vergroten? Bent u het eens dat de stijging van de Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd een gerichte verhoogde inspanning en investering om te komen tot duurzame inzetbaarheid van ouderen juist rechtvaardigt? Zo ja, hoe wilt u dit vorm geven? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Investeren in duurzame inzetbaarheid is van belang voor alle werkenden – jong en oud – die wendbaar en inzetbaar willen blijven op de arbeidsmarkt. Om in goede gezondheid te kunnen doorwerken tot de pensioenleeftijd is het van belang dat werknemer en werkgever tijdig investeren in duurzame inzetbaarheid, en niet pas op latere leeftijd.
In het akkoord over de vernieuwing van het pensioenstelsel van 5 juni jl. hebben kabinet en sociale partners een pakket maatregelen afgesproken dat ertoe moet leiden dat een ieder gezond werkend de pensioenleeftijd kan halen. Onderdeel hiervan zijn afspraken over temporisering van de AOW-leeftijd en over een tijdelijke aanpassing van de zogenaamde RVU-heffing, die sociale partners ruimte biedt voor sectorale afspraken over vervroegd uittreden voor specifieke groepen oudere werknemers, die niet hebben kunnen anticiperen op de eerdere verhoging van de AOW-leeftijd en voor wie gezond doorwerken tot aan de AOW niet haalbaar is. Ook vindt een forse inzet plaats op het investeren in duurzame inzetbaarheid. Het kabinet stelt vanaf 2021 800 miljoen euro beschikbaar, waarop sociale partners een beroep kunnen doen voor het vormgeven van sectorale maatwerkafspraken. Met als doel dat de toekomst iedereen gezond kan doorwerken tot aan het pensioen.
Bent u het eens dat uitgaven voor een leven lang ontwikkelen gezien kunnen worden als een harde investering in menselijk kapitaal en de economie? Bent u bereid om een extra impuls voor leven lang ontwikkelen, waaronder in het bijzonder voor ouderen, op te nemen in een eventuele (nieuwe) investeringsagenda van het kabinet?
Investeringen in leven lang ontwikkelen en duurzame inzetbaarheid zijn van belang voor iedereen. Voor werkenden – jong en oud – die wendbaar en inzetbaar willen blijven op de arbeidsmarkt en in goede gezondheid moeten kunnen doorwerken tot hun pensioenleeftijd. Voor werkgevers die investeren in de continuïteit of de groei van hun bedrijf en voor behoud en groei van de arbeidsproductiviteit van de beroepsbevolking.
Het kabinet zet zich in voor een doorbraak op het gebied van Leven Lang Ontwikkelen (LLO) en een sterke en positieve leercultuur. We stimuleren dat iedereen een individueel budget voor algemene scholing en ontwikkeling tot zijn of haar beschikking krijgt.
Hiervoor stimuleert het kabinet dat private partijen individuele leer- en ontwikkelrekeningen voor hun werknemers ter beschikking stellen en het zet de fiscale aftrek voor scholingskosten om in een uitgavenregeling voor publieke individuele leer- en ontwikkelbudgetten, het zogenaamde STAP-budget. Hiervoor is structureel 218 miljoen euro beschikbaar. Uw Kamer is middels een brief dd. 20 september jl., over de voortgang van de vormgeving en totstandkoming van het STAP-budget geïnformeerd. Daarnaast wordt gewerkt aan de uitvoering van de motie Wiersma8, waarbij structureel 48 miljoen euro wordt ingezet voor het ondersteunen van werkgevers bij het stimuleren van scholing en ontwikkeling in het mkb.
Deze maatregelen worden nu uitgewerkt en geïmplementeerd. Aanvullende investeringen zijn nu niet aan de orde.
Bent u bereid gemeenten nog beter in staat te stellen om mensen in de bijstand, waaronder veel 45-plussers, op maat intensieve begeleiding naar werk te geven?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van alle mensen die onder de Participatiewet vallen. Zij hebben daarvoor een breed scala aan instrumenten tot hun beschikking. Zij geven het beleid zelf vorm en bepalen afhankelijk van de situatie wie op welke manier geholpen kan worden. De Staatssecretaris zal, conform de eerde genoemde motie Raemakers c.s., laten verkennen hoe gemeenten, met de beschikbare middelen voor participatie, mensen in de bijstand een niet-vrijblijvend aanbod kunnen doen.
Het bericht dat de Coöperatie Laatste Wil een handleiding online heeft gezet waarmee het mogelijk is om een leven te beëindigen |
|
Harry van der Molen (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Coöperatie Laatste Wil (CLW) een handleiding online heeft gezet waarin namen worden genoemd van chemische stoffen waarmee het mogelijk is om een leven te beëindigen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het plaatsen van een dergelijke handleiding door de CLW?
De inzet van dit kabinet is om het aantal suïcides terug te dringen. Daarnaast zijn chemische stoffen, waaronder middel X, niet bedoeld of geschikt om op een menswaardige wijze een einde aan het leven te maken. Ik acht het dan ook zeer onwenselijk dat een dergelijke handleiding verspreid wordt en maak me zorgen over de gevolgen daarvan.
Deelt u de mening dat het naïef is van de CLW om te veronderstellen dat een dergelijke handleiding niet buiten de kring van de eigen leden bekend zal worden, en dat daarom te verwachten is dat kennis van het «middel X» ook breder verspreid zal worden?
Het is allerminst uitgesloten dat een dergelijke handleiding verder zal worden verspreid.
Bent u bereid om met de CLW in gesprek te gaan om hen ervan te doordringen hoe ongewenst het verspreiden van een dergelijke handleiding is?
De CLW treedt op als belangenbehartiger voor de groep mensen die regie willen voeren over hun levenseinde. Zoals eerder aangegeven in brieven aan uw Kamer en de beantwoording van Kamervragen, maakt het kabinet zich zorgen over de wijze waarop de CLW dit doet. In eerdere gesprekken tussen medewerkers van het Ministerie van VWS en de CLW is het standpunt van het kabinet reeds helder overgebracht. De CLW lijkt echter gemotiveerd om voor het bereiken van haar doelstelling de grenzen van de wet op te zoeken.
Bent u van mening dat het plaatsen van deze handleiding mogelijkerwijs als een overtreding van artikel 294 Wetboek van Strafrecht gekwalificeerd zou kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Een ieder die een ander behulpzaam is bij zelfdoding is strafbaar. Dit staat in artikel 294 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van de jurisprudentie wordt aangenomen dat daarvoor meer nodig is dan het verschaffen van algemene informatie. Het geven van gerichte instructies om zelfdoding te vergemakkelijken is wel strafbaar. Of er sprake is van hulp bij zelfdoding hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Het is aan het Openbaar Ministerie (hierna: OM) om te beslissen een eventueel onderzoek in gang te zetten naar de vraag in hoeverre sprake is van strafbare handelingen. De weging en waardering van deze omstandigheden is aan de rechter.
Herinnert u zich dat de regering in een eerdere instantie een nadere analyse heeft laten uitvoeren naar het handelen van de CLW, omdat dit handelen mogelijk strafbaar zou zijn?2
Het is niet de regering die een nadere analyse naar het handelen van de CLW heeft laten uitvoeren. Het OM heeft de CLW gevolgd sinds september 2017 toen bekend werd dat ze een zelfdodingsmiddel, aangeduid als middel X, ter beschikking wilde stellen aan haar leden. Toen in maart 2018 bekend werd dat inkopers het middel daadwerkelijk zouden gaan bestellen, is het OM een strafrechtelijk onderzoek gestart. Het OM heeft de ontwikkelingen een periode gemonitord en geconcludeerd dat in die periode niet is gebleken dat de CLW zich schuldig heeft gemaakt aan hulp bij zelfdoding of dat er anderszins sprake was van strafbare feiten. Het OM heeft in juli 2018 besloten het onderzoek te sluiten.
Bent u bereid het College van Procureurs-Generaal te verzoeken om opnieuw te verkennen of er aanknopingspunten zijn voor het starten van een strafrechtelijk onderzoek naar het handelen van de CLW? Zo nee, waarom niet?
Het OM heeft laten weten bekend te zijn met de recente ontwikkelingen. Het OM maakt een eigenstandige, onafhankelijke afweging over het al dan niet starten van een strafrechtelijk onderzoek. Over de uitkomst van deze afweging in de onderhavige kwestie zal mijn ambtgenoot van Justitie en Veiligheid uw Kamer informeren wanneer het OM hierin een afweging heeft gemaakt. Dat is nu nog niet het geval.
Het bericht ‘Deelautoproject botst op taaie Woningwet’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Deelautoproject botst op taaie Woningwet» (2 september 2019, De Limburger)?
Ja.
Deelt u de mening dat duurzame initiatieven, zoals dit deelautoproject, gestimuleerd moeten worden door de overheid? Zo ja, op welke wijze steunt u dergelijke energieprojecten met veel maatschappelijke voordelen? Zo nee, waarom niet?
Er wordt in Nederland op verscheidene plaatsen geëxperimenteerd met elektrische deelauto’s waarbij de accu’s met behulp van slimme laadinfrastructuur helpen bij het balanceren van het elektriciteitsnetwerk. Het project DeeldeZon is hier een mooi voorbeeld van. Het kabinet juicht dergelijke initiatieven toe omdat ze bijdragen aan het verduurzamen van mobiliteit en de energievoorziening, zoals afgesproken in het klimaatakkoord. Elektrisch autodelen kan een belangrijke versneller zijn voor de introductie van elektrisch autorijden en draagt daarnaast bij aan de verbetering van de luchtkwaliteit en de vermindering van ruimtedruk. Om de opgedane ervaringen bijeen te brengen en te verspreiden heeft het rijk samen met het bedrijfsleven en gemeenten in 2018 de Citydeal Elektrische Deelmobiliteit in stedelijke gebiedsontwikkeling ondertekend. Ook worden belemmeringen uit de praktijk in kaart gebracht waar vervolgens een oplossing voor wordt gezocht om zo projecten zoals DeeldeZon te stimuleren en te faciliteren.
Daarnaast worden innovatieve toepassingen van elektrisch vervoer gecombineerd met een slimme laadinfrastructuur die meerwaarde kan bieden voor het energiesysteem ondersteund via subsidies vanuit de Topsector energie- en de regeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatieregeling.
Erkent u dat de huidige regels in de Woningwet de ontwikkeling van dit deelautoproject en samenwerking met woningbouwcorporaties kan belemmeren? Zo ja, waar knellen de regels nu? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit woningcorporaties oordeelt over specifieke casuïstiek maar in algemene zin kan ik stellen dat de Woningwet de mogelijkheid biedt voor woningcorporaties om samen te werken met partijen die dergelijke initiatieven willen aanbieden. Uitgangspunt daarbij is dat een woningcorporatie activiteiten onderneemt op het gebied van de volkshuisvesting. Het is corporaties toegestaan om zonnepanelen op daken van haar gebouwen te plaatsen en de opgewekte stroom aan de bewoners te leveren.
Ook staat de Woningwet corporaties toe om door middel van een recht van opstal daken in gebruik te geven aan derden. Zo kunnen er zonnepanelen op een dak worden gelegd waarvan de stroom wordt gebruikt voor bijvoorbeeld laadpalen van een derde aanbieder. Als de corporatie deelnemer is van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW), dan heeft de corporatie doorgaans vooraf goedkeuring nodig van het WSW voor het geven van een recht van opstal. Dit goedkeuringsvereiste vloeit voort uit privaatrechtelijke afspraken tussen woningcorporaties en het WSW.
Bent u bereid om de regels zo nodig aan te passen zodat woningbouwcorporaties overtollige zonnestroom naar deelauto’s mogen sturen en deelauto’s op hun beurt terug aan de huurwoningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en welke termijn?
In februari heb ik naar aanleiding van de evaluatie van de Woningwet mijn beleidsvoornemens naar de Kamer gestuurd.1 Daarin is aangekondigd dat corporaties dezelfde verduurzamingsmogelijkheden van gebouwen krijgen als andere vastgoedeigenaren, zolang de activiteiten verband houden met de volkshuisvestelijke kerntaken van de corporatie. Activiteiten die primair gericht zijn op het enkel leveren en/of produceren van energie aan derden vallen daar buiten. Er is geen voornemen om het werkdomein van corporaties op te rekken naar het primair leveren energiediensten aan derden. Daarmee zouden woningcorporaties een taak als energieleverancier c.q. -producent krijgen. Daar zijn andere partijen in gespecialiseerd. Deze partijen zijn beter in staat om de risico’s die samenhangen met dergelijke initiatieven in te schatten en te beheersen. Ook zouden corporaties dan met staatssteun (geborgde financiering) die zij ontvangen ten behoeve van volkshuisvestelijke taken als energieproducent in concurrentie treden met reguliere energiepartijen. Wel ben ik bereid om bij de uitwerking van het beleidsvoornemen te bezien hoe de mogelijkheden voor corporaties om met dergelijk initiatieven samen te werken verder kunnen worden vergroot, binnen de grenzen van staatssteun en adequate risicobeheersing voor het maatschappelijk vermogen van corporaties.
Bent u in gesprek met woningbouwcorporaties om dergelijke duurzame innovaties waarmee de energierekening voor sociale huurders omlaag gebracht kan worden, verder te verkennen? Zo nee, waarom niet?
Corporaties spelen een belangrijke rol in de noodzakelijke verduurzaming van de gebouwde omgeving. Door het isoleren van hun woningen en het plaatsen van zonnepanelen krijgen huurders een lagere energierekening en dragen corporaties bij aan zowel de verduurzaming als aan lagere energielasten van de huurder. Met de sector ben ik gesprek om te bezien hoe corporaties hier zo goed mogelijk invulling aan kunnen geven. Uitgangspunt is dat corporaties een bijdrage kunnen leveren aan de verduurzaming vanuit hun volkshuisvestelijke taak. Corporaties kunnen hun gebouwen en daken ook ter beschikking stellen, bijvoorbeeld met een recht van opstal, waarbij de corporatie een vergoeding krijgt van de partij die de energiedienst voor eigen rekening en risico levert. Op deze manier kan de corporatie bijdragen aan het totstandkomen van diensten die buiten het domein van de volkshuisvesting zijn, waarbij de risico’s bij de partij liggen die deze het beste kan dragen.
Op welke wijze ondersteunt u de ontwikkeling van elektrische (deel) auto’s?
Zoals gesteld bij vraag 2, ondersteunt het Rijk het gebruik van elektrische deelauto’s via de Citydeal Elektrische deelmobiliteit in stedelijke gebiedsontwikkeling. Ook via de Greendeal autodelen 2 wordt het gebruik van elektrische deelauto’s gestimuleerd. Vooral voor mensen die zich geen elektrische auto kunnen veroorloven is de elektrische deelauto een uitkomst vanwege de (aanzienlijk) lagere kosten in gebruik in vergelijk met het aanschaffen van een eigen elektrische auto. Het doel van de greendeal autodelen is 100.000 deelauto’s in Nederland en 700.000 deelautogebruikers tegen het eind van 2021.
In het Klimaatakkoord zijn voor de sector mobiliteit een breed pakket aan afspraken opgenomen ter ondersteuning van de transitie naar elektrisch vervoer. Binnen dat pakket zijn met gemeenten, provincies, brancheorganisaties en het bedrijfsleven specifieke maatregelen overeengekomen om elektrische deelauto’s te stimuleren, zoals afspraken over aanduiding, gebruik van bedrijfsauto’s door burgers buiten kantooruren en een campagne.
Bent u verdere initiatieven aan het verkennen dan wel ondersteunen, waarbij accu’s van elektrische auto’s kunnen functioneren als energieopslag? Zo ja, kunt u de ontwikkelingen daarin toelichten? Zo nee, waarom niet?
Naast de genoemde initiatieven in de antwoorden op vraag 2 is besloten om 5 miljoen euro uit de Klimaatenvelop 2019 te besteden aan de realisatie van «slimme laadpleinen» voor elektrische auto’s. Dit jaar starten in diverse gemeenten in Nederland in totaal 45 projecten voor laadpleinen waar slim wordt omgegaan met de beschikbare netcapaciteit en groene stroom en waarbij het terug leveren van stroom aan het elektriciteitsnet mogelijk is (vehicle-to-grid, V2G). De elektrische auto wordt zo benut om nog meer CO2 te besparen en investeringen in netcapaciteit te reduceren.
In deze projecten zullen gemeenten, laadpuntexploitanten, netbeheerders en kenniscentra samenwerken aan de doorontwikkeling van slimme laadconcepten, V2G-technieken en gebruikerstoepassingen. In meerdere projecten wordt de koppeling met deelauto’s en duurzaam opgewekte energie gelegd. De lessen uit de projecten zullen breed worden verspreid ter bevordering van de markt voor slimme laadinfrastructuur.
Het ontbreken van informatie op verpakkingen t.b.v. recycling |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van Natuur & Milieu «Duurzaamheid verpakkingen in de supermarkt»?1
Ja.
Deelt u de algehele conclusie dat de afvalstroom van verpakkingen in Nederland onnodig groot en complex is, waardoor sortering en recycling onnodig ingewikkeld, duur of zelfs onmogelijk wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik streef naar een circulaire verpakkingsketen waarbij het niet enkel om recycling gaat, maar waarbij het proces begint met een circulair ontwerp van de verpakking zodat deze aan het einde van de keten weer gerecycled en teruggebracht kan worden in de keten.
In het kader van de producentenverantwoordelijkheid heeft het bedrijfsleven per 1 januari 2019 tariefdifferentiatie ingevoerd. De verwachting is dat deze maatregel de recyclebaarheid van verpakkingen zal verbeteren.
In dit kader zijn er ook afspraken gemaakt in het Plastic Pact, enerzijds om minder plastic te gebruiken en anderzijds om de verpakkingen zodanig te ontwerpen zodat deze gerecycled kunnen worden. Daarnaast zie ik dat de producenten in de tweede ronde van de brancheverduurzamingsplannen werken aan structurele verduurzaming van de verpakkingsketen.
Als het gaat om recycling, wordt 78% van alle verpakkingen in Nederland gerecycled.
Dat neemt niet weg dat veel consumentenverpakkingen door combinatie van verschillende materialen en de toevoeging van additieven complex is. Dit bemoeilijkt hoogwaardige recycling en hergebruik van deze verpakkingen. Die conclusies uit het rapport deel ik. Op alle onderdelen van de keten moeten stappen gezet worden zodat er geen onnodig materiaal wordt gebruikt en dat consumentenverpakkingen minder complex en goed recyclebaar worden.
Wat vindt u ervan dat vooral de recycling van kunststof verpakkingen achterblijft? Deelt u de mening dat het gescheiden inzamelen van de helft van de plastic verpakkingen en het recyclen van de helft daarvan onvoldoende resultaten zijn?
De voorstelling dat in Nederland slechts de helft van de helft van de verpakkingen wordt gerecycled, is incorrect en volgt ook niet uit het rapport.
In Nederland wordt 50% van de kunststof verpakkingen gerecycled. Daarmee loopt Nederland in Europa op kop. Ik wil de wettelijke recyclingdoelstelling zoals die is opgenomen in het verpakkingenbesluit verder verhogen. Daarbij dien ik rekening te houden met de verbeterde meetmethode zoals die volgt uit de EU-richtlijn. Ik zal uw Kamer daar binnenkort over informeren.
Hoe verhouden deze resultaten zich tot het door u afgesloten Plastic Pact?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 3 wordt in Nederland 50% van de kunststof verpakkingen gerecycled. In het pact heb ik afgesproken dat dat in 2025 70% moet zijn, conform de verbeterde meetmethode zoals die volgt uit de EU-richtlijnen. Hier hebben de koplopers zich aan gecommitteerd. Momenteel wordt geïnvesteerd in de uitbreiding van de sorteer- en (mechanische en chemische) recyclingcapaciteit voor kunststoffen in Nederland. Daarnaast wil ik de wettelijke recyclingdoelstelling in het verpakkingenbesluit verhogen. Daarmee zorg ik ervoor dat de doelen voor alle producenten ambitieus zijn. Binnenkort informeer ik uw Kamer over de recycledoelen voor verpakkingen.
Deelt u de conclusie dat de grote hoeveelheid verschillende soorten materialen in verpakkingen het voor consumenten moeilijker maakt om bij te dragen aan de circulaire economie? Deelt u de conclusie dat er een ontsnappingsclausule in de wet zit, waardoor esthetische eisen van de fabrikant (marketing) kunnen leiden tot onduurzame verpakkingen (alhoewel dit volgens de vragenstellers geen tegenstelling hoeft te zijn)?
Ik zie dat bedrijven hun verpakkingen willen verduurzamen en minder plastic willen gebruiken. Alleen pakt deze ontwikkeling niet altijd positief uit. In hun inzet om het gebruik van plastic terug te dringen, gebruiken bedrijven combinatieverpakkingen van verschillende materialen, die in de praktijk recycling verder bemoeilijken.
Om die reden is er in het Plastic Pact afgesproken dat plastic producerende bedrijven onderzoek doen naar innovatieve plastic monomaterialen die de juiste eigenschappen hebben en moeilijk recycleerbare plastic- en combinatieverpakkingen kunnen vervangen.
Wat betreft de tweede vraag, dienen producenten voor de verduurzaming van verpakkingen iedere keer per specifiek product een brede afweging te maken op basis van de aard en functionaliteit van het product en de verpakking. De wettelijke essentiële eisen verplichten producenten dit te doen.
Ik deel de visie dat deze eisen nog te veel ruimte laten. Deze eisen dienen op EU-niveau te worden aangescherpt en dat is nu ook aan de orde. De Europese Commissie is momenteel bezig met een onderzoek naar de effectiviteit van deze eisen om vervolgens te kijken hoe deze aangescherpt kunnen worden. Dit is ook het juiste niveau voor de aanscherping. Nederland is voorstander van de aanscherping en zet zich daarvoor in.
Deelt u de conclusie dat door incomplete, onduidelijke of ontbrekende instructies slechts iets meer dan de helft (55%) van de verpakkingen een voor de consument toereikende aanduiding heeft in welke afvalbak een bepaalde verpakking moet?
Ik heb geen onderzoek gedaan naar instructies op verpakkingen, maar heb geen reden om aan de cijfers van Natuur en Milieu te twijfelen. In mijn ogen heeft Natuur en Milieu een gedegen onderzoek gedaan.
Ik streef ernaar dat afvalscheiding voor de burger eenvoudig en begrijpelijk wordt. In ongeveer 80% van de gemeenten met bronscheiding wordt verpakkingsafval nu via PMD ingezameld. Ik wil dat de combinatie van PMD-inzameling voor bronscheidende gemeenten het algemene uitgangspunt wordt en om dit te bereiken werk ik hiervoor samen met de VNG en het verpakkende bedrijfsleven. Als PMD-inzameling de standaard is, hoeven consumenten ook niet uitgebreid geïnstrueerd te worden. Alle verpakkingen, mits leeg, horen dan in de PMD-bak/zak. De enige uitzonderingen hierop zijn glas en oud-papier, stromen waarvan de consument al decennia gewend is ze te scheiden.
Wat vindt u ervan dat een aanzienlijk deel van de verpakkingen (9–22% plus verpakkingen die door bijvoorbeeld een etiket niet recyclebaar zijn) helemaal niet recyclebaar zijn?
Ik wil toe naar een situatie waarin alle verpakkingen recyclebaar zijn. Daarvoor zijn de producentenverantwoordelijkheid en de tariefdifferentiatie belangrijke instrumenten. In het Plastic Pact heb ik 100% recyclebaarheid in 2025 afgesproken. Het percentage uit dit Natuur en Milieurapport is lager dat het percentage dat uit een eerdere studie van de Wageningen Universiteit naar voren is gekomen. Daar werd gesproken over 28% niet recyclebare-verpakkingen.
Kunt u aangeven in welke mate bedrijven doen wat er beloofd wordt in de brancheverduurzamingsplannen (uit de Raamovereenkomst Verpakkingen)? Welke mogelijkheden ziet u om deze plannen effectiever te maken? Is het algemeen verbindend verklaren van deze plannen bijvoorbeeld een manier om ze effectiever te maken?
Ik heb geen mogelijkheid ze algemeen verbindend te verklaren, omdat een branche niet een erkende entiteit is in het Besluit beheer verpakkingen. Als onderdeel van het wettelijke kader, werk ik wel aan het aanscherpen van de essentiële eisen op EU-niveau zodat de inspectie hier beter op kan handhaven.
De brancheverduurzamingsplannen bevatten daarnaast de ambities van het bedrijfsleven zelf, deze worden door het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken gemonitord.
Herinnert u zich uw toezegging bij het debat over de begroting van het ministerie Infrastructuur en Waterstaat 2019 om met het bedrijfsleven in gesprek te (blijven) gaan over de recyclebaarheid van verpakkingen en eenduidige informatie voor de consument? Wat hebben deze gesprekken opgeleverd?
Er is sindsdien onder andere het Plastic Pact NL afgesloten. Dit is het rechtstreekse gevolg van de bedoelde gesprekken.
Bent u van plan u in te zetten voor hogere Europese doelstellingen? Zo nee, waarom niet?
De Europese recyclingdoelstellingen voor 2025 en 2030 zijn één jaar geleden vastgesteld. Ik wil als het gaat om de Nederlandse doelstellingen ambitie tonen en de koploperspositie van Nederland binnen de EU behouden. Daarnaast pleit ik waar mogelijk voor het aanscherpen van Europees beleid. Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over de recyclingdoelstellingen voor verpakkingen.
Bent u van plan – vooruitlopend op het Europese traject – de Nederlandse wetgeving («Essentiële Eisen») aan te passen, waardoor producenten altijd een uniform afvalscheidingslogo opnemen op de verpakking en stoppen met onnodige verpakkingen en verpakkingen bestaande uit meerdere materialen? Zo nee, waarom niet?
De essentiële eisen zijn opgenomen in EU-regelgeving en dienen op Europees niveau te worden aangepast. Daarvoor is een traject gestart. Wat betreft het afvalscheidingslogo, het verminderen van verpakkingen en het vereenvoudigen van verpakkingen, verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 5, 6 en 7.
Het bericht dat een kwart van de ggz-instelling 2018 afsloten met rode cijfers |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kwart ggz-instellingen in het rood»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht en van het rapport van Intrakoop en Verstegen dat in het bericht wordt genoemd.
Kunt u toelichten waarom een deel van de verleende zorg door ggz-instellingen niet wordt vergoed door gemeenten en verzekeraars? Bent u van mening dat deze gang van zaken gewenst is?
Verzekeraars, gemeenten en zorgaanbieders maken afspraken met elkaar over de te leveren zorg en de betalingen die daarbij horen. Die afspraken worden vastgelegd in contracten die zij met elkaar sluiten. Het is daarbij onder meer van belang dat partijen een goede inschatting maken van de verwachte zorgvraag en tijdig overgaan tot aanvullende afspraken als dat nodig is (het zogenoemde bijcontracteren).
In het Hoofdlijnenakkoord GGZ 2019–2022 zijn afspraken gemaakt over het verbeteren van het proces van bijcontractering tussen zorgverzekeraars en aanbieders. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zal in de volgende monitor contractering GGZ, die begin 2020 wordt verwacht, aandacht besteden aan dat proces van bijcontracteren. In de monitor contractering GGZ van mei 2019 signaleerde de NZa nog ruimte voor verbetering. Overigens houdt de NZa daarnaast regulier toezicht op het nakomen van de zorgplicht van zorgverzekeraars.
Mocht er bij de contractering overigens een conflict ontstaan tussen een zorgaanbieder en een verzekeraar of gemeente, dan kunnen partijen dat aan de rechter voorleggen. Voor de afspraken tussen verzekeraars en zorgaanbieders geldt dat als partijen de indruk hebben dat de afspraken niet nagekomen worden, zij daarvoor ook terecht kunnen bij een onafhankelijke instantie: de geschillencommissie zorgcontractering.
Deelt u het inzicht dat het genoemde gebrek aan arbeidskrachten niet zal worden verholpen door het feit dat geleverde zorg niet wordt vergoed en zelfs in toenemende mate de situatie in de ggz verslechterd?
Het gebrek aan arbeidskrachten is in eerste instantie een capaciteitsprobleem. Het gaat erom mensen voor de ggz te werven en bestaand personeel te behouden. Dit is een forse uitdaging voor de betrokken partijen.
GGZ Nederland zet daartoe met haar arbeidsmarktagenda in op investeringen in strategische personeelsplanning, aantrekkelijk werkgeverschap en behoud van personeel.
VWS ondersteunt de sector via het bekostigen van opleidingsplaatsen op basis van de ramingen door het Capaciteitsorgaan. Dat orgaan berekent het aantal benodigde opleidingsplekken voor ggz-beroepen. Daarmee komen er voldoende opleidingsplaatsen beschikbaar om aan de verwachte vraag naar ggz-personeel te kunnen voldoen. Daarnaast zet VWS met het actieprogramma «Werken in de Zorg» breed in op de beschikbaarheid van voldoende, goed toegerust en tevreden personeel. Daarvoor wordt onder meer op het opleidingsinstrument SectorplanPlus ingezet. Dit is met name gericht op nieuwe (zij-)instroom en we verbreden het voor het komende vierde tijdvak naar de inzet op behoud van personeel.
Deelt u de mening dat deze ontwikkelingen die leiden tot een afname in investeringen in bijvoorbeeld vastgoed en onderhoud bijdragen aan een onhoudbare situatie in de toekomst?
Als geleverde zorg niet wordt vergoed kan dat, afhankelijk van de context en omstandigheden, tot financiële problemen bij ggz-aanbieders leiden.
Dat kan invloed hebben op de financiële mogelijkheden van die zorgaanbieders om te investeren in bijvoorbeeld personeelsbeleid of (onderhoud van) vastgoed. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik verder in op de ontwikkeling van de financiële positie van ggz-instellingen
Acht u het aannemelijk dat deze ontwikkelingen zullen leiden tot een perverse prikkel met als gevolg dat ggz-instellingen de afweging zullen maken iemand wel of niet te behandelen gebaseerd op hoe duur de zorg is die diegene nodig heeft? Zo nee, waarop baseert u dat vertrouwen?
Ik acht dit niet aannemelijk. Verzekeraars en gemeenten hebben ook ten aanzien van dure cliënten een zorgplicht. Het is aan zorgverzekeraars, gemeenten en ggz-aanbieders om afspraken te maken die voorkomen dat patiënten die langer of intensiever zorg nodig hebben, worden geweerd, enkel omdat de zorg voor hen relatief duur is. Voor de afspraken tussen verzekeraars en aanbieders geldt dat de bekostiging van de ggz hierbij geen belemmerende factor vormt. De huidige bekostiging is grotendeels gebaseerd op tarieven per klasse van behandelminuten. Hoe hoger de klasse, des te hoger het tarief. Gemiddeld zijn de jaarlijks door de NZa vastgestelde tarieven kostendekkend.
Dit laat onverlet dat de kosten die een zorgaanbieder maakt onder specifieke omstandigheden hoger kunnen zijn dan de vergoeding die ontvangen wordt, bijvoorbeeld als een zorgaanbieder meer zorg verleent bovenop hetgeen contractueel is afgesproken met een verzekeraar (bijvoorbeeld via een omzetplafond). In zo’n situatie ontstaat er bij die zorgaanbieder (tenzij contractafspraken dat verhinderen) een prikkel om een patiëntenstop in te voeren. De behandeling van patiënten met zowel een lichte als met een zware zorgvraag is dan verliesgevend voor die zorgaanbieder. Zorgverzekeraars moeten dan uit hoofde van hun zorgplicht passende zorg voor al deze patiënten regelen. Dat kan bij dezelfde zorgaanbieder (door bij te contracteren) of door hun verzekerden naar een andere zorgaanbieder te bemiddelen.
Kunt u uitleggen waardoor het nettoresultaat van ggz-instelling daalde met maar liefst 65% terwijl het aantal cliënten met 11% steeg en de gemiddelde kosten per cliënt stegen met 3,9%? Maakt u zich zorgen over deze ontwikkeling? Zo ja, welke stappen bent u van plan te zetten in reactie hierop?
De belangrijkste factoren die volgens het rapport van Intrakoop en Verstegen de negatieve ontwikkeling van het gemiddelde financiële resultaat in de ggz in 2018 verklaren, zijn de stijging van kosten van de inzet van personeel (en in het bijzonder de stijging van de kosten van «personeel niet in loondienst») en het feit dat ggz-instellingen door gemaakte contractafspraken niet alle geleverde zorg vergoed krijgen. Als deze negatieve ontwikkeling zich onverkort zou voortzetten, zou dat inderdaad reden zijn tot zorg.
In het Hoofdlijnenakkoord GGZ 2019–2022 zijn afspraken gemaakt die aangrijpen op deze factoren. Zo zijn in het Hoofdlijnenakkoord maatregelen afgesproken om arbeidsmarktknelpunten aan te pakken en om het proces rond verzoeken tot bijcontracteren beter te laten verlopen (zie ook mijn antwoorden op de vragen 2 en 3).
Over de uitvoering van het Hoofdlijnenakkoord vindt periodiek overleg plaats met partijen in de ggz. Eventuele knelpunten bij de uitvoering, kunnen daar worden besproken.
Uit de analyse van Intrakoop en Verstegen blijkt dat het jaar 2018 vooral voor grotere ggz-instellingen een financieel moeilijk jaar is geweest. Uit de jaarrekeningen van enkele grote ggz-instellingen die over 2018 verlies leden, blijkt dat zij inmiddels over 2019 betere afspraken met verzekeraars en/of gemeenten hebben gemaakt dan verwacht en dat zij mede hierdoor over 2019 betere financiële resultaten verwachten. We zullen moeten afwachten hoe de financiële resultaten in de ggz zich in 2019 uiteindelijk zullen ontwikkelen. Ik blijf dat aandachtig volgen, maar vooralsnog stemmen dit soort signalen mij hoopvol.
Omdat zorgaanbieders, verzekeraars en gemeenten voldoende ruimte hebben om passende vergoedingsafspraken te maken en gelet op de afspraken in het Hoofdlijnenakkoord, heb ik het vertrouwen dat de ggz-sector genoeg instrumenten in handen heeft om de neerwaartse ontwikkeling wat betreft het financieel resultaat van ggz-aanbieders te kunnen keren.
De Wet modernisering Kleineondernemersregeling (KOR) |
|
Helma Lodders (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u een update geven van de implementatie van de Wet modernisering kleineondernemersregeling (KOR)? Klopt het dat de implementatie per 1 januari 2020 van kracht zal worden? Zo nee, waarom niet?
De Wet modernisering kleineondernemersregeling (KOR) treedt in werking per 1 januari 2020. Ondernemers kunnen zich sinds 1 juni 2019 reeds aanmelden voor toepassing van de nieuwe KOR.
Op welke manier brengt u de omschakeling van de oude naar de nieuwe KOR onder de aandacht van de kleine ondernemer? Hoe waarborgt u dat voor alle kleine ondernemers duidelijk is wat er zal veranderen op 1 januari 2020? Welke stappen zijn hiertoe gezet?
Per 1 juni van dit jaar kunnen ondernemers zich aanmelden voor de nieuwe KOR en is de informatie over de nieuwe KOR inclusief een keuzehulp opgenomen op de website van de belastingdienst (www.belastingdienst.nl). Op het Forum Fiscaal Dienstverleners is een nieuwsbericht inclusief vlog met een uitleg over de nieuwe regeling geplaatst. Ondernemers die onder de oude KOR zijn ontheven van btw- en administratieve verplichtingen zijn per brief geïnformeerd over de nieuwe KOR en wat deze voor hen gaat betekenen.
Medio september start de publiekscampagne met commercials en (pers)berichten op radio en televisie, Google en Bing Search. De Belastingdienst zal dan ook berichten over de nieuwe KOR plaatsen op sociale media. Parallel daaraan is er overleg met de belangrijkste stakeholders (zoals de Kamer van Koophandel, de zonnepaneelbranche, ZZP-Nederland, fiscaal dienstverleners softwareleveranciers). Zij worden voorzien van communicatiemiddelen voor hun achterban. Verder zal de Belastingdienst tijdens de Intermediairdagen dit najaar de nodige aandacht besteden aan de nieuwe KOR.
Is uw verwachting dat 68.000 ondernemers die geen gebruik kunnen maken van de huidige KOR, wel gebruik zullen en kunnen maken van de nieuwe KOR, nog accuraat? Waarop is dit aantal gebaseerd? Klopt het dat dit aantal bovenop de 230.000 kleine ondernemers komt die per eind 2017 onder de KOR vielen?1
De groep gebruikers van de nieuwe KOR bestaat allereerst uit ondernemers die niet ontheven zijn van administratieve verplichtingen en gebruik maken van de huidige KOR (101.000 op basis van gegevens 2017) en uit ondernemers die niet ontheven zijn en geen gebruik (kunnen) maken van de huidige KOR (68.000 op basis van gegevens 2017). De omvang van beide groepen is bepaald aan de hand van individuele gegevens (omzet en btw) en een inschatting van welk deel geen gebruik gaat maken van de nieuwe KOR, b.v. omdat sprake is van levering van prestaties aan aftrekgerechtigde ondernemers (B2B). De verwachting is dat beide groepen op het moment van invoering van de nieuwe KOR in omvang toegenomen zullen zijn, evenredig met de groei van het aantal btw-plichtigen vanaf 2017.
Daarbovenop komt de groep van kleine ondernemers die ontheven is van administratieve verplichtingen (230.000 per eind 2017). Van deze groep is aangenomen dat zij gebruik gaat maken van de nieuwe KOR. In 2018 is deze groep aanzienlijk gegroeid door een toename van het aantal zonnepaneelhouders. Ook in 2019 wordt een aanzienlijke toename van deze groep verwacht.
Klopt het dat alle ondernemers die aan de criteria van de «oude KOR» voldoen ook per direct aan de criteria van de «nieuwe KOR» voldoen? Kunnen er gevallen zijn waarbij een ondernemer die onder de «oude KOR» valt niet voldoet aan de criteria van de «nieuwe KOR»? Om welk soort ondernemers gaat dit en in welke branches zijn zij actief? Kunt u toelichten waardoor niet alle kleine ondernemers onder de nieuwe KOR vallen? Op welke manier worden ondernemers hierover geïnformeerd?
Niet alle ondernemers die onder de oude KOR vallen voldoen per direct aan de nieuwe KOR. De oude KOR kent een btw-afdrachtdrempel en de nieuwe KOR kent een omzetdrempel. Het is mogelijk dat een ondernemer na aftrek van voorbelasting onder de afdrachtsdrempel van de oude KOR blijft, terwijl zijn omzet boven de omzetdrempel van de nieuwe KOR van € 20.000 ligt. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij ondernemers die veel goederen exporteren tegen het btw-tarief van 0% of ondernemers met veel voorbelasting.
In beginsel dient iedere ondernemer zelf na te gaan op basis van zijn toekomstverwachtingen of hij aan de voorwaarden voor de nieuwe KOR voldoet en of hij zich voor deze facultatieve regeling wil aanmelden. Wel is het zo dat ondernemers die zich onder de oude KOR hebben aangemeld voor ontheffing van administratieve verplichtingen op basis van het geboden overgangsrecht automatisch worden overgezet naar de nieuwe KOR. Indien een dergelijke ondernemer in 2020 verwacht niet te voldoen aan de voorwaarden van de nieuwe KOR, bijvoorbeeld vanwege een verwachte hogere omzet dan de omzetgrens van € 20.000, moet de ondernemer zelf een verzoek doen om uitreiking van aangiften als bedoeld in artikel 6 AWR.
Voor de toepassing van de oude KOR en de nieuwe KOR is niet relevant in welke branche de betreffende ondernemer werkzaam is. Daarvoor is alleen van belang wat de omvang is van de verschuldigde btw onderscheidenlijk de behaalde omzet.
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie (HvJ 29 juli 2019, C-388/18, de zaak «B» (Chiffre d’affaires du revendeur de véhicules d’occasion))?2
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van het Hof van Justitie waarin een ondernemer zijn omzet moet berekenen op basis van alle gedane betalingen/transacties en niet op basis van winstmarges?
Het HvJEU heeft een arrest gewezen waar wordt ingegaan op de vraag welke omzetgrens in het kader van de kleineondernemersregeling (KOR) geldt bij ondernemers die tevens de zogenoemde margeregeling door wederverkopers toepassen. Hiermee geeft het Hof een uitleg aan de Btw-richtlijn 2006. Deze uitleg geldt voor alle lidstaten, waardoor ook Nederland gehouden is deze uitleg te volgen. Op deze manier ontstaat er geen verschil in btw-behandeling tussen lidstaten.
Welke gevolgen heeft de uitspraak van het Europese Hof van Justitie voor de Nederlandse invulling van de KOR en welke gevolgen heeft dat voor het aantal kleine ondernemers die hierdoor geen gebruik kunnen maken van de KOR?
Het arrest noopt niet tot aanpassing van de Wet OB 1968. Wel is het noodzakelijk dat het nieuwe artikel 24 Uitvoeringsbeschikking OB 1968, zoals dat in werking zou treden per 1 januari 2020, wordt ingetrokken. Op die manier wordt geregeld dat ondernemers die btw berekenen over de winstmarge, voor toepassing van de nieuwe KOR niet slechts de belaste marge maar de totaal ontvangen bedragen in aanmerking moeten nemen. Als deze ondernemers een hogere omzet hebben dan € 20.000, kunnen zij de nieuwe KOR niet toepassen.
Op basis van welk scenario in relatie tot de genoemde uitspraak is de € 20.000 tot stand gekomen: winstmarge of ontvangen betalingen als jaaromzet? Indien winstmarge, welke implicaties heeft de uitkomst van dit arrest voor de nieuwe KOR?
Bij het ramen van het aantal ondernemers dat gebruik gaat maken van de nieuwe KOR is uitgegaan van de in de aangifte vermelde btw. Voor degenen die gebruik maken van de margeregeling betekent dit dat als omzet de belaste winstmarge is genomen.
Kunt u een overzicht geven van de gehanteerde drempels (in de KOR-regeling) in andere Europese lidstaten? Klopt het dat de drempel in Nederland in vergelijking met andere Europese lidstaten lager ligt? Zo ja, waarom heeft u gekozen voor de drempel van € 20.000 en niet voor een hogere drempel die meer in overeenstemming is met andere EU-lidstaten?
Het kabinet heeft gekozen voor een omzetgrens van € 20.000 per kalenderjaar. De Btw-richtlijn 2006 voorziet in een lagere omzetgrens van € 5.000. Voor een verhoging van de omzetdrempel is daarom een derogatieverzoek ingediend bij de Europese Commissie.
Met de wettelijk vastgestelde omzetgrens van € 20.000 is de wijziging van de KOR budgetneutraal. Dat betekent dat de kosten voor de schatkist van de nieuwe KOR naar verwachting even hoog zijn als de kosten van de oude KOR. Door deze omzetgrens wordt de nieuwe KOR toegespitst op de beoogde doelgroep, namelijk (startende) ondernemers met een beperkte omzet. Deze beoogde doelgroep is ook de groep ondernemers, waarvoor het reguliere btw-proces en de toepassing van de huidige KOR in de praktijk complex is. De omzetgrens is daarnaast gekozen op een niveau dat mogelijke concurrentieverstoring met ondernemers in de belaste sfeer beperkt is.
De gemiddelde omzetgrens, exclusief het Verenigd Koninkrijk, is € 26.000. In België geldt een omzetgrens van € 25.000, in Luxemburg van € 30.000, in Denemarken van DKK 50.000 (ongeveer € 6.700, in Duitsland van € 17.500, in Oostenrijk van € 30.000 en in Verenigd Koninkrijk van £ 83.000 (ongeveer € 95.000).
Deelt u de mening dat de uitspraak van het Hof van Justitie maakt dat er minder ondernemers zijn die gebruik kunnen maken van de KOR na implementatie van de Wet modernisering kleineondernemersregeling en de uitspraak van het Hof van Justitie? Zo ja, wat gaat u eraan doen om te zorgen dat een grotere groep ondernemers onder de nieuwe KOR valt? Zo nee, waarom niet?
Ondernemers die de margeregeling voor wederverkopers of de reisbureauregeling toepassen en een omzet hebben van meer dan € 20.000 zullen de nieuwe KOR niet kunnen toepassen. Daarom zullen minder ondernemers die btw berekenen over hun belaste marge de nieuwe KOR kunnen toepassen. De uitspraak van het HvJEU geeft mij op dit moment geen aanleiding om de geldende omzetgrens, die geldt voor alle ondernemers, te verhogen.
Deelt u de mening dat de KOR een belangrijke meerwaarde vormt voor kleine ondernemers omdat op die manier de administratieve lasten voor deze ondernemers beperkt wordt?
Ja, het doel van de nieuwe KOR is een vereenvoudigde vrijstellingsregeling voor kleine ondernemers, ongeacht de rechtsvorm, om daarmee hun administratieve lasten te verlichten. De modernisering van de KOR levert een flinke vereenvoudiging van het fiscale stelsel en de uitvoering daarvan op.
Bent u bereid om de voorgestelde drempel in relatie tot de uitspraak van het Hof van Justitie te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Het arrest van het HvJEU geeft mij geen aanleiding de drempel van € 20.000, die immers geldt voor alle ondernemers die aanspraak maken op de KOR, te wijzigen. Wel wijs ik erop dat bij de behandeling van het wetsvoorstel door mij is toegezegd dat de nieuwe KOR zal worden geëvalueerd. Bij die evaluatie wil ik kijken naar het aantal meldingen voor toepassing van de nieuwe KOR en het soort ondernemer dat kiest voor toepassing van de nieuwe KOR, zodat een beter beeld wordt gekregen van het daadwerkelijke gebruik van de aangepaste regeling. Mocht de evaluatie daar aanleiding voor geven, dan kan de omzetgrens, zo nodig na het verkrijgen van een derogatie, worden bijgesteld.
Klopt het dat de nieuwe regeling consequenties heeft voor de facturen naar klanten, bijvoorbeeld in geval van lopende contracten of bij vervallen van de KOR als een ondernemer rond de drempel van € 20.000 euro zit of bij het leveren van vrijgestelde diensten? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het argument dat de nieuwe regeling tot minder administratieve verplichtingen zal leiden?
Zolang er aan de KOR-voorwaarden wordt voldaan, is de ondernemer vrijgesteld van btw en de daaraan verbonden administratieve verplichtingen. Overschrijding van de omzetdrempel betekent een omslag naar btw-plicht en desbetreffende administratieve verplichtingen. Het is dan ook van belang dat de ondernemer van tevoren een zo goed mogelijke inschatting maakt van zijn verwachte jaaromzet. Hier zit uiteraard een onzekere factor aan en het kan gebeuren dat de ondernemer in de loop van een kalenderjaar onverwachts toch een dusdanig hoge omzet genereert dat hij boven de omzetgrens komt. Mede daarom is ervoor gekozen om bij een eventuele overschrijding van de omzetgrens de vrijstelling niet met terugwerkende kracht te laten vervallen. Dit in tegenstelling tot de oude KOR, die bij overschrijding gedurende het jaar kan leiden tot correcties van de reeds genoten vermindering in eerdere kwartaalaangiften voor dat jaar. Wordt gedurende een jaar de omzetgrens van de nieuwe KOR overschreden, dan heeft dat tot gevolg dat alle leveringen en diensten die worden verricht na die overschrijding en de omzetgrensoverschrijdende handeling zelf niet langer onder de vrijstelling vallen. Van de ondernemer wordt gevraagd dit goed te monitoren en hij zou hier voor lopende contracten op voorhand rekening mee kunnen houden door bijvoorbeeld prijsafspraken exclusief eventueel verschuldigde btw te maken.
Kunt u toelichten of het btw-nummer op de factuur vervalt aangezien in de nieuwe regeling een kleine ondernemer vrijgesteld is van btw? Wat zijn de gevolgen hiervan in de praktijk omdat in deze situatie de rekening niet voldoet aan de factuurvereisten (en daarmee verwarring en twijfel over ondernemerschap)? In hoeverre heeft dit consequenties of leidt dit tot verwarring over de status van de arbeidsrelatie?
De factuurvereisten voor de btw dienen de heffing van btw. Ingeval van toepassing van de nieuwe KOR is er geen btw verschuldigd en is de ondernemer niet gehouden aan vermelding van een geldig btw-nummer op zijn facturen. Dit geldt overigens ook al voor ondernemers die onder de oude KOR hebben gekozen voor ontheffing van administratieve verplichtingen. Toepassing van de nieuwe KOR is alleen aan de orde als voor de btw sprake is van ondernemerschap. Dit dient beoordeeld te worden aan de hand van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de hieraan ten grondslag liggende Btw-richtlijn. De beoordeling van ondernemerschap voor de btw en toepassing van de nieuwe KOR zijn niet van invloed op andere, al dan niet fiscale regelgeving.
Kunt u de vragen één voor één en vóór Prinsjesdag beantwoorden?
Ja.
Negatieve rentes voor particulieren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Maakt u zich ook zorgen over de mogelijkheid dat banken in Nederland overgaan tot het invoeren van negatieve rentes op spaarrekeningen?1
Ik ben mij ervan bewust dat de lage rente voor spaarders lastig is. De rente op spaarrekeningen daalt sinds de jaren tachtig en staat momenteel historisch laag. In eerdere Kamerbrieven is uiteengezet dat daar zowel structurele als incidentele factoren aan ten grondslag liggen.2 Zo speelt het ECB-beleid een rol, maar zijn ook structurele factoren zoals de vergrijzing en een (mondiaal) spaaroverschot oorzaak van de lage rente.
Hoewel ik het ongemak over de lage rente begrijp, is een negatieve rente op spaardeposito’s van consumenten vooralsnog niet aan de orde. Renteverlagingen door centrale banken hoeven ook niet per se te leiden tot dalende in- en uitleenrentes. Banken stellen hun rentetarieven zelf vast en streven er daarbij naar om hun rentemarge op peil te houden. Banken kunnen beslissen om de vergoeding op inleenrentes te verlagen. Zij kunnen ook proberen om hun marge op een andere manier op peil te houden.3 Daarnaast heeft de ECB maatregelen aangekondigd die een deel van de door de banken bij de ECB gestalde reserves uitzonderen van de negatieve rente («tiering»), waardoor de kans op een negatieve rente voor gewone spaarders afneemt.
Erkent u dat negatieve rentes het vertrouwen in het financiële stelsel kunnen schaden en dat mensen niet zonder bankrekening kunnen functioneren, omdat het een essentiële nutsvoorziening is?
Ik vind het inderdaad van belang dat, ter voorkoming van sociale en financiële uitsluiting, iedereen toegang heeft tot een betaalrekening. Om die reden is het recht op een basisbankrekening ook wettelijk vastgelegd in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Het basisrecht op een betaalrekening is wat mij betreft niet in gevaar. Een mogelijk negatieve rente op spaardeposito’s heeft niet per definitie effect op de toegang tot een betaalrekening. Wel is een mogelijke negatieve rente van invloed op het reële rendement, al spelen hier ook andere macro-economische factoren zoals inflatie een rol. Ik ben mij ervan bewust dat de dalende rente voor spaarders lastig is.
Welke risico’s ziet u als er negatieve rentes gehanteerd zouden worden?
Tot op heden rekenen banken geen negatieve rente over spaardeposito’s van gewone spaarders. Er is ook geen sprake van grootschalige onttrekkingen vanuit spaardeposito’s naar contant geld. Huishoudens zouden ervoor kunnen kiezen om contant geld aan te houden indien het rendement op contant geld hoger is dan de spaarrente die banken aanbieden. Hoewel contant geld een nominaal rendement van 0% oplevert, brengt het aanhouden van grote hoeveelheden contant geld kosten en risico’s met zich mee. Deze kunnen onder meer bestaan uit kosten voor opslag, verzekering, beveiliging en/of transport. Het effectieve rendement op contant geld is daardoor negatief. In dat licht is het interessant dat ECB-bestuurslid Benoit Coeuré liet weten dat de grens waarop huishoudens kiezen om over te stappen op het aanhouden van contant geld naar verwachting onder de 0% ligt. Ook de centrale bank van Canada heeft in een onderzoek naar verschillende landen – waar negatieve rentes al langer door centrale banken gehanteerd worden – geconcludeerd dat er geen sprake is van grootschalige deposito-onttrekkingen.4 Desalniettemin zal ik de ontwikkelingen in Nederland en de Eurozone vanuit het oogpunt van de financiële stabiliteit zorgvuldig blijven monitoren, zodat eventuele gedragseffecten tijdig kunnen worden gesignaleerd.
Erkent u dat meer geld in contanten thuis bewaren «in een ouwe sok of onder het matras» kan leiden tot meer onveilige situaties, zoals inbraken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat het vertrouwen in banken een nieuwe knauw kan krijgen als mensen straks moeten betalen om geld op een bankrekening te hebben? Welke mogelijkheden hebben mensen om dat te voorkomen? Vreest u ook dat als dit wordt ingevoerd mensen niet meer zullen accepteren dat hun salaris of andere betalingen op een bankrekening worden gestort?
Bij sommige transacties is het de norm om dit via een betaalrekening te laten verlopen, zoals het uitbetalen van salaris, en het ontvangen van toeslagen en uitkeringen. Zoals ook aangegeven in antwoord op de vragen 3, 4 en 6, maken consumenten een eigen afweging of zij hun geld onder willen brengen bij een bank of dat zij ervoor kiezen om contant geld aan te houden. Onderzoek en ervaringen uit het buitenland laten geen grootschalige onttrekkingen van spaardeposito’s zien bij een lage of licht negatieve rente. Uit cijfers van de Nederlandsche Bank blijkt dat de hoeveelheid spaardeposito’s van huishoudens de afgelopen jaren is toegenomen.5
Als mensen moeten betalen als er geld op de rekening staat, verwacht u dan dat er een run op contant geld kan ontstaan? Zijn daar voldoende voorbereidingen voor getroffen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden negatieve rentes zich tot de terechte maatregel om betalingen boven de 3.000 euro te verbieden en het 500-eurobiljet versneld af te schaffen?
Het verbod op contante betalingen vanaf 3.000 euro voor handelaren en het afschaffen van het 500-eurobiljet zijn twee maatregelen die ik samen met de Minister van Justitie & Veiligheid heb aangekondigd in het plan van aanpak witwassen en onlangs heb gepresenteerd aan de Kamer. De maatregelen die beschreven staan in dit plan van aanpak zijn belangrijk in het kader van het anti-witwasbeleid. Ik zie nu geen aanleiding om af te zien van deze maatregelen als gevolg van een in de toekomst mogelijke licht negatieve rente.
Welke Nederlandse banken overwegen negatieve rentes in te voeren?
In de media heeft een aantal banken laten weten dat zij niet kunnen uitsluiten dat zij in de toekomst een negatieve rente zullen rekenen over de spaartegoeden van particulieren. Daarnaast is er een groep banken die al een negatieve rente rekent aan bedrijven en vermogende particulieren. Vooralsnog kiezen banken ervoor om een negatieve rente op spaardeposito’s van consumenten te voorkomen.
Ik realiseer me dat burgers zich zorgen maken over de dalende rente en dat een verbod op een negatieve spaarrente als gevolg daarvan wordt genoemd als een mogelijkheid. Een hard verbod op negatieve rente is echter een zeer forse ingreep in de markt, die ook nadelen kent. Zo kan het wettelijk verbieden van een negatieve spaarrente ten koste gaan van de effectiviteit van monetair beleid en in een extreem scenario zelfs de financiële stabiliteit schaden.6Banken kunnen verder ook op andere manieren kosten doorberekenen aan hun klanten, wat de effectiviteit van een verbod op negatieve rente mogelijk beperkt.
Het invoeren van een negatieve rente op spaardeposito’s is voor banken een forse stap. Ik zal met de banken in gesprek gaan over de lage rente en de onrust die bestaat over een mogelijke negatieve rente op spaardeposito’s. Ook zal ik in die gesprekken het dilemma aan de orde stellen van het al dan niet ingrijpen door middel van een verbod. Verder blijf ik de ontwikkelingen in Nederland en de Eurozone zorgvuldig monitoren, zodat eventuele gedragseffecten tijdig kunnen worden gesignaleerd en er waar nodig op kan worden ingespeeld.
Daarnaast is het kabinet zich al langer bewust van de zorgen over de dalende rente voor spaarders. Het kabinet heeft daarom recentelijk voorgesteld het huidige box 3-stelsel aan te passen zodat het beter aansluit bij het rendement op spaargelden.Daarin is gekozen om spaargeld af te bakenen door aan te sluiten bij de definitie van een deposito in de Wft. De komende tijd wordt dit uitgewerkt in een wetsvoorstel, dat voor de zomer van 2020 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.7
Bent u bereid om gezien de nog altijd goede winstgevendheid van het Nederlandse bankwezen, de hoge vereiste rendementen voor aandeelhouders (waar de president van De Nederlandsche Bank eerder al voor waarschuwde) en de gestegen dividenduitkeringen te onderzoeken of Nederlandse banken verboden kan worden om voor particulieren met een bankrekening negatieve rentes in rekening te brengen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid contact te zoeken met de Minister van Financiën van Duitsland die mogelijkheden onderzoekt om negatieve rentes door Duitse banken te voorkomen en samen met hem en andere ministers van Financiën in de EU op te trekken om een zootje en ongelijkheid voor spaarders binnen de Europese bankenunie te voorkomen?
De Duitse overheid is volgens de berichtgeving begonnen met een onderzoek naar de juridische implicaties van een eventueel verbod. Zodra de uitkomsten van het onderzoek bekend zijn, zullen we die bestuderen en hier contact over opnemen met de Duitse collega’s.
Het is onwenselijk als maatregelen van bepaalde landen leiden tot een internationaal ongelijk speelveld en dit tot grootschalige verplaatsingen van deposito’s zou leiden. Zo ontstond in 2008 bijvoorbeeld een dynamiek waarbij sommige lidstaten, waaronder Nederland, als gevolg van de financiële crisis de dekking van hun depositogarantiestelsels verhoogden. Omdat dit tot een ongelijk speelveld en mogelijk zelfs tot verplaatsing van deposito’s kon leiden, werd in oktober 2008 besloten om het dekkingsniveau Europees te harmoniseren.8 Dat laat zien dat we wanneer nodig ook snel kunnen komen tot een Europees gecoördineerde aanpak. Daarom volg ik de ontwikkelingen nauwgezet. Ik spreek geregeld met mijn collega’s in het buitenland over de regulering van het bankwezen en daarbij zal ik ook dit onderwerp aan de orde stellen.
Het bericht 'En het Songfestival gaat naar... Rotterdam!' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «En het Songfestival gaat naar ... Rotterdam!»?1
Ja.
Hoe gaat u invulling geven aan de aangenomen motie-Von Martels van 29 mei 2019 (Kamerstuk 26 419, nr. 76) over mogelijkheden om Nederland extra te presenteren bij het Eurovisie Songfestival, nu de locatie van het Songfestival bekend is?
Het Eurovisie Songfestival 2020 biedt een uitgelezen kans om de unieke kanten van Nederland te belichten. De Nederlandse organisatie van het Songfestival heeft al uitgesproken met deze 64e editie te willen verrassen en Nederland op diverse innovatieve manieren te willen presenteren. De organisatie noemt hierbij onder andere het innovatieve, creatieve en inclusieve karakter van Nederland.
In deze eerste periode na de bekendmaking van de locatie is het aan de projectorganisatie van NPO/AVROTROS/NOS en EBU (European Broadcasting Union) om samen met de gemeente Rotterdam concreter invulling te geven aan de plannen. Via een creatief proces met betrokkenheid van vertegenwoordigers uit alle geledingen van de Nederlandse samenleving wil de organisatie een concept voor het Songfestival neerzetten dat Europa zal verrassen. Dit proces vindt plaats in afstemming met andere belanghebbenden en partners, waaronder ook rijkspartners. Wanneer de creatieve opzet en inhoudelijke plannen verder zijn uitgekristalliseerd, komen ook de kansen die het evenement Nederland biedt en gerichte vragen voor ondersteuning beter in beeld.
De tot nu toe gepresenteerde aanpak sluit goed aan bij de vernieuwing van de branding van Nederland die momenteel onder coördinatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) wordt ontwikkeld. De insteek van het Songfestival sluit ook goed aan bij de inzet van het Nederlands Bureau voor Toerisme en Congressen (NBTC Holland Marketing) die de komende jaren gericht is op het ondersteunen van regio’s bij het bestemmingsmanagement en promotie en hierdoor meer gericht is op de unieke kwaliteiten van Nederland en specifieke regio’s.
Op dit moment vinden oriënterende gesprekken plaats met de gemeente Rotterdam, de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, BZ en Economische Zaken en Klimaat, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en NBTC waarbij de insteek is om Nederland zo goed en breed mogelijk te profileren en om zoveel mogelijk Nederlandse ondernemers de kans te geven gebruik te maken van de mogelijkheden die het evenement biedt. Van mijn ministerie is hiervoor via RVO.nl en NBTC de kennis en expertise beschikbaar, bijvoorbeeld als het gaat om de ondersteuning van side-events voor ondernemers, kennis van promotie, buitenlandse markten en gasten.
Hoe kunt u bevorderen dat hierbij, in lijn met de aangenomen motie-Von Martels van 29 mei 2019 (Kamerstuk 26 419, nr. 77) over duurzaam kwaliteitstoerisme als norm, de diverse sterke kanten van Nederland, bijvoorbeeld op het gebied van innovatie en cultuur, zo goed mogelijk kunnen worden gepresenteerd en hoe belangrijke sectoren, zoals het toerisme en de creatieve industrie, kunnen worden ondersteund?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze(n) gaat u daarbij de stad Rotterdam, de regio en andere partners betrekken?
Zie antwoord vraag 2.
De subsidiepot voor zij-instromers in het onderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Subsidiepot voor zij-instromers leeg»?1
Ja.
Hoe kan het dat voor het tweede jaar op rij het plafond voor subsidiepot voor zij-instromers is bereikt?
In de afgelopen jaren is het aantal aanvragen voor de subsidie zij-instroom vooral in het po sterk gestegen. Het aantal toegekende subsidies in deze sector is van enkele tientallen in 2015 en 2016 gestegen naar 60 in 2017 en 355 in 2018. Voor dit jaar staat de teller al bijna op 450 aanvragen. Ook in het mbo is er de afgelopen jaren een sterke stijging geweest. Uiteraard hadden we een stijging voorzien, maar niet in die mate.
Om meer aanvragen te kunnen honoreren, hebben we het subsidieplafond onlangs verhoogd (zie Kamerbrief Aanpak van de tekorten in het onderwijs van 11 september 2019). Hiermee kunnen we in elk geval alle openstaande aanvragen uit het po (die ingediend zijn tot 29 augustus) toekennen en een deel van de aanvragen uit het mbo. Na de sluitingsdatum van de aanvraagtermijn, 15 oktober 2019, zal de eventueel resterende ruimte in het subsidiebudget worden herverdeeld tussen de sectoren, zodat meer aanvragen po en mbo kunnen worden toegekend. Mochten er toch nog meer aanvragen binnenkomen dan dat daar nu budget voor is, dan gaan we ons inzetten om daar bij najaarsnota dekking voor te vinden binnen de middelen voor het lerarenbeleid.
Hoe kan het dat DUO2 een brief heeft verstuurd die volgens het ministerie OCW «nooit verstuurd had mogen worden»?
DUO heeft de betreffende aanvragers inderdaad, in samenspraak met OCW, laten weten dat hun aanvraag was «aangehouden», omdat voor de sectoren po en mbo geen budget meer beschikbaar was. Conform de regeling wordt het resterende budget immers pas na de sluitingsdatum van de aanvraagtermijn (15 oktober) herverdeeld over de sectoren (zie ook antwoord vraag 2). Aangehouden aanvragen kunnen daarna mogelijk alsnog worden toegekend. DUO dient de aanvragers hierover van tevoren te informeren, dus de brieven zijn terecht verstuurd.
De inhoud van de brief heeft tot onrust geleid, omdat onbedoeld de indruk is gewekt dat, naast het eventueel resterende bedrag, geen extra geld meer beschikbaar zou komen. In de Verzamelbrief van 12 juli 2019 (Verzamelbrief moties en toezeggingen primair en voortgezet onderwijs van 12 juli 2019, Kamerstuk 31 293, nr. 476) is echter aangekondigd dat de inzet was om alle aanvragen, die aan de voorwaarden voldoen, dit jaar toe te kennen. De inhoud van de brief wordt aangepast.
Bent u voornemens om net als vorig jaar het bedrag aan te vullen? Zo nee, waarom niet?
Ja, u bent hierover geïnformeerd. Zie antwoord bij vraag 2.
Betekent het gegeven dat de subsidiepot leeg is dat besturen nu zelf de kosten voor reeds startende zij-instromers moeten betalen?
Nee, we hebben inmiddels het subsidiebedrag verhoogd en zullen, indien nodig, opnieuw middelen vrijmaken. Zie antwoord bij vraag 2.
Zijn er aanvragen afgewezen? Zo ja, over hoeveel aanvragen gaat dit?
Nee, de aanvragen waarvoor geen budget beschikbaar was, zijn «aangehouden». Zie verder antwoord bij vraag 2.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat zich volgend jaar een soortgelijke situatie voordoet?
Op grond van het aantal toekenningen wordt aan het einde van elk jaar een zo goed mogelijke inschatting gemaakt voor het volgende jaar en worden de budgetten opnieuw vastgesteld. Wij monitoren de ontwikkeling van het aantal aanvragen goed, en zoeken, indien nodig naar extra middelen.
Deelt u de mening dat de mogelijkheden voor zij-instroom juist moeten worden uitgebreid? Zo ja, bent u voornemens structurele maatregelen te treffen om zij-instroom verder aan te moedigen? Is het mogelijk om in plaats van een subsieidplafond een open-einde-regeling te maken, waardoor deze situatie zich niet meer kan voordoen?
We hechten veel belang aan zij-instroom, omdat we via deze route naar het leraarschap de diversiteit aan kennis en mensen binnen de school versterken.
Voor de langere termijn willen we zij-instroom in het onderwijs daarom verduurzamen door deze route te integreren in het opleidingsstelsel. Dit wordt meegenomen bij de nieuwe inrichting van de bevoegdheden en opleidingsstructuur zoals beschreven in de Kamerbrief Naar een aantrekkelijke onderwijsarbeidsmarkt van 2 juli 2019, 27923–269 (beleidsreactie op het Onderwijsraadadvies Ruim baan voor leraren).
De ontbossing van de Amazone |
|
Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Buitenlanders willen onze Amazone plunderen»1 en «Duurzaamheid is slechts een verhaaltje»?2
Ja
Hoe duidt u het gegeven dat inheemse volkeren in Brazilië worden bedreigd als gevolg van illegale houtkap en mijnwerkers?
Het is zorgwekkend dat illegale houtkap en mijnbouw vaak een bedreiging vormen voor inheemse volkeren in Brazilië. De Nederlandse vertegenwoordigingen in Brazilië benadrukken daarom in contacten met de Braziliaanse overheid steeds het belang van mensenrechten, bescherming van inheemse volkeren en bescherming van het milieu, en zijn daarover in gesprek met Braziliaanse en Nederlandse NGO’s. De dialoog is erop gericht de Braziliaanse partijen te doordringen van de verbanden tussen politieke, economische en sociale aspecten, teneinde duurzaamheid te verbeteren. De Braziliaanse partijen dienen zelf actie te ondernemen ter verbetering van de situatie.
Wat zijn de ontwikkelingen rondom de zogenaamde «Corredor Norte», waarbij spoorlijnen en geasfalteerde wegen de Amazone zullen doorkruisen voor sneller vervoer van soja?
Brazilië investeert al jaren in de ontwikkeling van een corridor naar het noorden van Brazilië, de zogeheten «Corredor Centro-Norte», een modernisering en uitbereiding van haventerminals, spoor- en snelwegen, door de privatisering van publieke infrastructurele assets.
Klopt het dat de afgelopen jaren vele extra havens in het Amazonegebied zijn gebouwd, onder andere voor de handel van soja naar het buitenland?
In de afgelopen jaren zijn extra havens en terminals voor de handel van soja in het Amazonegebied gebouwd.
Welke activiteiten onderneemt de Nederlandse regering, zowel financieel als via diplomatieke posten, om de aanleg van de Corridor Norte en de aanleg van havens grenzend aan het Amazonegebied te ondersteunen? Welke samenwerking vindt hierbij plaats, op zowel politiek en ambtelijk als commercieel vlak?
De Nederlandse overheid heeft enkele jaren geleden via de Nederlandse vertegenwoordigingen in Brazilië de kansen die deze corridor biedt voor Nederlandse bedrijven en kennisinstituten onder de aandacht gebracht. De boodschap daarbij is altijd geweest dat de Nederlandse overheid zich richt op duurzame ontwikkeling, passend bij de wereldwijde aanpak van de Sustainable Development Goals. Nederlandse kennisbedrijven hebben in 2013 via een «Partners for International Business»-programma een verkennende voorstudie uitgevoerd, waarbij met name ook is gekeken naar het duurzamer gebruik van bestaande infrastructuur.
Kennisuitwisseling stond daarbij centraal. Zoals ik u eerder heb geïnformeerd in mijn Kamerbrief van 8 mei 2018 (kenmerk 26 485, nr. 290), organiseerde de ambassade in Brasilia medio 2016 een lunchbijeenkomst, specifiek over de duurzaamheidsaspecten van de «Corredor», met vertegenwoordigers van de Wereldbank en de Braziliaanse federale agentschappen voor respectievelijk water- en wegvervoer. Er is geen Nederlands overheidsgeld gebruikt voor de concrete ontwikkeling van de Corredor Centro-Norte.
Zijn de bedrijven Arcadis, Boskalis en Damen Shipyards nog steeds betrokken bij de aanleg van de Corridor en sojahavens in Brazilië? Op welke wijze ondersteunt de Nederlandse ambassade deze bedrijven?
Het is in algemene zin juist dat de aanleg van nieuwe infrastructuur vaak gepaard gaat met toenemende ontbossing, vanwege verbeterde toegang tot eerder onbereikbare gebieden. De Nederlandse overheid ondersteunt geen bedrijfsactiviteiten voor het daadwerkelijk ontwikkelen van de Corredor Centro-Norte, zoals eerder aangegeven in mijn brief van 8 mei 2018 (Kamerstuk 26 485, nr. 290) en in antwoord op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2506). Het is mij voorts ook niet bekend dat Nederlandse bedrijven betrokken zouden zijn bij de aanleg van de Corredor Centro-Norte. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij maatschappelijk verantwoord ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Het is aan de bedrijven zelf om IMVO-risico’s in kaart te brengen en maatregelen te treffen tegen mogelijke betrokkenheid bij misstanden. Tevens dienen zij zich te houden aan de Braziliaanse wet- en regelgeving, waar de Braziliaanse staat op toeziet. Daarnaast blijft het kabinet in gesprek met stakeholders over het tegengaan van ontbossing en het bevorderen van duurzame ontwikkeling.
Klopt het dat onder andere de aanleg van wegen en havens bijdragen aan de ontbossing van de Amazone? Hoe duidt u het gegeven dat Nederlandse bedrijven betrokken zijn bij dit soort activiteiten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is het afgelopen jaar gewijzigd in het Nederlandse beleid ten aanzien van steun aan projecten in de Amazone die ontbossing in de hand werken?
Er is geen sprake van gewijzigd Nederlands beleid t.a.v. projecten in de Amazone.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie-Bouali en De Groot over extra inzet op het tegengaan van ontbossing van het Amazoneregenwoud? Op welke wijze zet u zich in om te onderzoeken hoe ondersteuning mogelijk is van het initiatief van het Wereld Natuur Fonds om in 2020 ten minste een derde van de totale oppervlakte van de Amazone tot beschermd gebied te maken?
Mede naar aanleiding van de motie-Bouali en De Groot heeft Nederland de dialoog met Brazilië over klimaat, landbouw en het tegengaan van ontbossing geïntensiveerd. Tegelijk onderzoekt het kabinet op welke wijze Nederland een extra bijdrage zou kunnen leveren om de toenemende ontbossing in de Amazone terug te dringen. Dit najaar zal de Kamer daar per brief over worden geïnformeerd.
In dit kader zijn ook gesprekken gevoerd met het Wereld Natuur Fonds, zowel in Nederland als in Brazilië zelf. WWF Brazilië heeft in die gesprekken laten weten dat momenteel circa 54% van de Amazone in Brazilië reeds een vorm van beschermde status geniet. Hoofddoel in de ogen van WWF is niet om dit gebied uit te breiden, maar om maximaal in te zetten op het behouden van deze beschermde gebieden en illegale activiteiten die inbreuk maken op deze gebieden tegen te gaan. Daarnaast vindt in gebieden als de Cerrado (savanne-achtig terrein), die aan de Amazone grenzen, de laatste tijd veel grootschaliger ontbossing plaats. Ook daar richt het WWF zich nadrukkelijk op. Het kabinet zal bij het formuleren van activiteiten om ontbossing tegen te gaan ook breder kijken dan alleen de Amazone.
Welke mogelijkheden ziet u om namens Nederland bij te dragen aan het initiatief van de G7 om financiële steun te bieden om ontbossing van de Amazone tegen te gaan?
Sinds de aankondiging van diverse internationale initiatieven voor hulpverlening aan de Amazone staat Nederland o.a. in contact met de Franse overheid over de uitvoering van het G7-initiatief en wordt bekeken of een Nederlandse bijdrage in dat kader opportuun zou zijn.
Het gevangeniswezen, het tegengaan van het binnensmokkelen van verboden spullen en de inhuur van externen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat door een extern ingehuurde kracht geprobeerd is veel geld, drugs en een set lopers om sloten te forceren naar binnen te smokkelen in de gevangenis in Zaanstad, nadat zeer recent nog een luchtdrukwapen binnen de muren was beland?1
De persoon die heeft getracht contrabande in te voeren in het JC Zaanstad was een bezoeker, die namens een extern bedrijf in de inrichting kwam ten behoeve van een acquisitiegesprek. De persoon was geen ingehuurde kracht.
Penitentiaire inrichtingen (PI’s) treffen uiteenlopende maatregelen om invoer, bezit en gebruik van contrabande tegen te gaan. In mijn brief van 11 juli jl. ben ik hier nader op ingegaan.2 Wat dit incident betreft, constateer ik dat het samenstel van maatregelen goed heeft gefunctioneerd. De bezoeker die de contrabande wilde invoeren, is betrapt en aangehouden door de politie. De contrabande heeft haar bestemming niet bereikt.
Wordt tot op de bodem uitgezocht door wie dit is aangestuurd en voor wie deze contrabande was bestemd, zodat hier zo mogelijk ook gedetineerden voor gesanctioneerd kunnen worden? Op welke wijze wordt dit aangepakt?
De politie doet strafrechtelijk onderzoek naar deze poging tot invoer van contrabande. Daarover kan ik verder geen uitspraken doen.
Erkent u dat veel gevangenispersoneel zich nog steeds overvraagd voelt, omdat de werkdruk en het ziekteverzuim hoog blijven en de doelgroep van gedetineerden gemiddeld zwaarder en complexer wordt?
Het werk in PI’s is complex en er wordt dan ook veel van de medewerkers gevraagd. Ik heb veel respect voor de inzet van de DJI-medewerkers. Het is van belang dat de personele bezetting op orde is. In mijn brief van 10 juli jl. over de voortgang van mijn visie op de tenuitvoerlegging van straffen en de beantwoording op 19 juni jl. van vragen van uw Kamer heb ik aangegeven welke extra inspanningen gedaan zijn om de personele bezetting te verbeteren.3 4 Van groot belang is de sinds 2017 in gang gezette grootschalige werving van personeel, om de uitstroom van personeel op te vangen, nieuwe vacatures in te vullen en externe inhuur te vervangen door eigen personeel.
Ik heb hierbij ook aangegeven dat het ziekteverzuim per inrichting varieert, en dat bij een verzuim boven de gefinancierde 7,3%, inrichtingen mogelijk in de knel komen om alle roosterdiensten in te vullen. De inrichting moet dan de keuze maken welke activiteiten doorgang kunnen vinden en welke niet. In inrichtingen met een hoog verzuim wordt dit gericht aangepakt, bijvoorbeeld door een intensief verzuimbegeleidingstraject en aandacht in de managementgesprekken.
Daarnaast zet DJI fors in op het ontwikkelen van het vakmanschap van haar medewerkers om met de complexe doelgroep om te kunnen gaan. In het convenant dat DJI met de bonden en de centrale ondernemingsraad heeft gesloten is aandacht voor de aanpak van werkdruk en het versterken van de veiligheid.
Krijgt u ook signalen dat er te weinig plaatsen in de Penitentiair Psychiatrische Centra (PPC) zijn? Wat gaat u hieraan doen?
Het aantal gedetineerden met een PPC-indicatie is in de afgelopen jaren gestegen. Daarom is het aantal PPC-plaatsen uitgebreid. In 2017 en 2018 is het aantal PPC plaatsen van 630 naar 662 gegroeid. Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de PPC-capaciteit verder wordt uitgebreid naar 698 bedden.5
Wat zijn volgens u tot nu toe de resultaten van het convenant tussen Dienst Justiële inrichtingen (DJI) en het gevangenispersoneel? Hoe kan het dat veel gevangenispersoneel nog geen verbeteringen ervaart en er bijvoorbeeld nog steeds te weinig tijd is voor grondige celinspecties?
Met de aan het convenant verbonden middelen zijn financiële belemmeringen weggenomen om personeel dat een opleiding volgt of gebruik maakt van de PAS-regeling of ouderschapsverlof te vervangen.
Het aantal medewerkers dat opleidingen vakmanschap volgt, neemt toe. Andere verbeteringen worden langzaam zichtbaar. DJI heeft te maken heeft met krapte op de arbeidsmarkt. Daarnaast kost het tijd voordat nieuwe medewerkers opgeleid zijn en volledig inzetbaar zijn op de werkvloer. Een aantal inrichtingen heeft te maken met een hoog ziekteverzuim, wat noopt tot het stellen van prioriteiten. Zie hierover het antwoord op vraag 2 van de hiervoor genoemde Kamervragen.6
Wat is op dit moment het percentage meerpersoonscelgebruik? Kunt u dit specificeren per inrichting?
Meerpersoonscellen (mpc) zijn een volwaardige vorm van detentie, maar ze zijn niet geschikt voor iedere doelgroep. Als gevolg hiervan fluctueert per inrichting het percentage mpc-gebruik sterk. Bij inrichtingen met meer speciale regimes met bijzondere doelgroepen ligt het percentage significant lager. Ook kan op inrichtingsniveau een geringe wijziging in de bezetting meteen grote invloed hebben op het percentage mpc-gebruik in die inrichting. Het is van belang dat de percentages in onderstaand schema in die context gelezen worden.
Leeuwarden
35
Ter Apel
18
Veenhuizen Esserheem
0
Veenhuizen Norgerhaven
0
Achterhoek (Zutphen)
21
Almelo
12
Arnhem
7
Zwolle
8
Lelystad
44
Nieuwegein
26
Utrecht – Nieuwersluis
4
JC Zaanstad
61
DC Schiphol
68
Heerhugowaard
4
Alphen Maatschapslaan
0
Alphen Eikenlaan
36
Haaglanden (Scheveningen)
0
Krimpen
18
Dordrecht
23
Rotterdam Hoogvliet
9
Rotterdam Schie
0
Middelburg
16
Grave
34
Vught
2
Zuid Oost locatie Roermond
21
Zuid Oost locatie Ter Peel
7
Sittard
15
DC Zeist
54
DC Rotterdam
64
Het totaalpercentage betreft het percentage van alle gedetineerden dat op een meerpersoonscel verblijft.
Klopt het dat het beleid is het aantal meerpersoonscellen nu weer te laten toenemen? Zo ja, wat zijn hiervoor de redenen?
Zoals ik uw Kamer 11 juli jl. heb bericht, houdt DJI een flexibele schil aan om fluctuaties in de capaciteitsbehoefte te kunnen opvangen. De bedden die buiten gebruik blijven, zijn voornamelijk de tweede bedden in een meerpersoonscel.
Zoals gemeld in de brief van 11 juli jl. is sprake van een oplopende bezetting. Dit betekent dat (een deel van) de flexibele schil ingezet moet worden. Door het inzetten van een deel van de flexibele schil loopt het maximale percentage mpc in 2020 naar verwachting op.
Hoe verhoudt dit beleid zich tot de afspraken in het convenant?
In het convenant is afgesproken dat de inzet van meerpersoonscellen noodzakelijk kan zijn, maar dat de inzet altijd veilig en verantwoord dient plaats te vinden.
Deelt u de zorgen van het gevangenispersoneel en directeuren dat de toename van meerpersoonscellen op dit moment lang niet op alle plaatsen verantwoord is, mede vanwege het feit dat de doelgroep gemiddeld ingewikkelder wordt, en dit ook het tegengaan van contrabande bemoeilijkt?
Ik ben mij ervan bewust dat er bij medewerkers en directeuren zorgen leven. Ik erken ook dat het extra aandacht vergt van het personeel om de plaatsing van gedetineerden in een meerpersoonscel in goede banen te leiden. Bij het bepalen van de benodigde personele inzet wordt dan ook gekeken naar het aantal gedetineerden en niet naar het aantal cellen. In geval van meerpersoonscelgebruik groeit het aantal personeelsleden mee met het aantal
gedetineerden in de inrichting.
In mijn beantwoording op 19 juni jl. heb ik het sanctioneren van contrabande bij mpc-gebruik nader toegelicht.7
Meerpersoonscellen zijn niet voor elke gedetineerde geschikt. Bij de keuze gedetineerden te plaatsen in een meerpersoonscel wordt rekening gehouden met bijvoorbeeld psychische problematiek, agressief gedrag of opgelegde beperkingen. In bepaalde regimes zoals de Penitentiaire Psychiatrische Centra, de terroristenafdelingen en de Inrichtingen Stelselmatige Daders is het gebruik van meerpersoonscellen dan ook niet aan de orde.
Klopt het dat (het management van) een of meer Penitentiaire Inrichtingen (PI’s) op dit moment de opdracht heeft gekregen opnieuw te bezuinigen? Zo ja, waarom? Zo ja, om welke inrichtingen en welke besparingsdoelstellingen gaat het precies?
Dit is onjuist. Er is geen sprake van een bezuiniging. Wel wordt van alle vestigingsdirecteuren gevraagd dat zij binnen het afgesproken budget blijven. Als er sprake is van overschrijdingen worden daar zo nodig aanvullende afspraken over gemaakt.
Wat is de stand van zaken bij het vervullen van vacatures? Hoeveel vacatures zijn er momenteel en welke inspanningen worden geleverd deze zo snel mogelijk in te vullen? Wat zijn de prognoses, mede gelet op de vergrijzing van het huidige personeelsbestand?
Van mei 2017 tot en met juli 2019 is de personeelsbezetting van het Gevangeniswezen/Vreemdelingenbewaring (GW/VB) met bijna 600 fte toegenomen. Op 26 augustus 2019 waren ruim 450 vacatures opengesteld voor het Gevangeniswezen en de Vreemdelingenbewaring en ongeveer 650 vacatures voor DJI totaal. Hiervoor wordt actief geworven. Gedurende de eerste 7 maanden van 2019 zijn voor geheel DJI gemiddeld per maand 135 medewerkers ingestroomd. Dit overstijgt de laatste maanden de uitstroom ruim.
Het proces van werving wordt verder geprofessionaliseerd met veel aandacht voor de doorlooptijden en gerichte benadering van de doelgroepen (o.a. via social media).
Tot 2025 verwacht DJI jaarlijks ruim 1.000 fte te moeten werven ter vervanging van de uitstroom.
Klopt het dat op dit moment sprake is van een hoge bezetting, dat veel gevangenissen bijna of geheel vol zitten en het iedere keer weer een puzzel is hoe alle gedetineerden geplaatst kunnen worden? Zo ja, hoe kan dit gelet op het feit dat de afgelopen jaren vooral gevangenissen zijn gesloten en personeel is vertrokken? Hoe kijkt u hier op terug?
De sluitingen waren nodig om de leegstand in het gevangeniswezen te verminderen. Door de maatregelen is de leegstand in totaal met 1.500 plaatsen verminderd.
Van belang is dat naast het sluiten van vier gevangenissen er, mede door het overplaatsen van het personeel van de gesloten inrichtingen, in andere gevangenissen leegstaande plaatsen van personeel zijn voorzien. Dit heeft er toe geleid dat het totaal aantal inzetbare plaatsen (dat wil zeggen: cellen waarvoor personele bezetting beschikbaar is) na de transitie vergelijkbaar is met voor de transitie.
Daarnaast bleef er een flexibele buffer van 2.100 niet meteen inzetbare plaatsen over, om schommelingen in de capaciteitsbehoefte op te vangen.
Zoals ik in mijn brief van 11 juli jl. heb aangegeven is er vanaf medio 2017 sprake van een oplopende bezetting. De bezetting valt binnen de mogelijke fluctuaties in de capaciteitsbehoefte, zoals die in de PMJ-prognoses uit 2017 werden geraamd.
Op dit moment zijn van de in totaal 10.393 inzetbare plaatsen 9.586 plaatsen in gebruik.8 Vooral bij huizen van bewaring (2.873 plaatsen bezet van de 3.063) en in gevangenissen (2.781 plaatsen bezet van de 2.828) is er sprake van een hoge bezettingsgraad.9
Om deze reden wordt een deel van de flexibele buffer in gebruik genomen waarmee het aantal inzetbare cellen wordt uitgebreid. Het zoveel mogelijk regionaal plaatsen en het zorg dragen voor efficiënte vervoersbewegingen is daarbij inderdaad een puzzel voor degenen die belast zijn met het plaatsingsproces.
Hoeveel fte wordt op dit moment extern ingehuurd? Welk percentage van het personeelsbestand is dit? Om welke functies gaat dit?
De personeelsbezetting van het Gevangeniswezen en de Vreemdelingenbewaring bedraagt eind juli jl. ruim 9.400 fte. De bezetting bestaat voor 96% uit eigen personeel en 4% uit ingehuurd personeel. Dit beeld kan uiteraard per vestiging en afdeling verschillen. De inhuur betreft vooral complexbeveiligers en zorgpersoneel.
Erkent u dat het risico bestaat dat extern ingehuurde krachten minder loyaal aan de organisatie zijn, simpelweg vanwege het feit dat ze daar niet in dienst zijn?
Die uitspraak kan in zijn algemeenheid niet gedaan worden. Extern ingehuurde krachten zijn ook professionals die worden geacht goed werk te leveren.
Hoe is de screening en controle van extern ingehuurde krachten georganiseerd? Door wie wordt dit gedaan en waar wordt op gescreend? Is deze controle minstens zo grondig als bij personeel dat in dienst gaat van DJI? Zijn er redenen en mogelijkheden om dit aan te scherpen?
De screening van een extern ingehuurde medewerker verloopt op dezelfde wijze en op basis van dezelfde screeningsprofielen als van een medewerker die in dienst van DJI komt. In beide gevallen is een voorwaarde dat de medewerker een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kan overleggen, waaruit blijkt dat op dat moment in de justitiële documentatie geen indicaties staan die een bezwaar vormen voor het vervullen van een specifieke taak of functie. De dienst Justis hanteert voor DJI personeel een terugkijktermijn op de justitiële documentatie van dertig jaar. Dit geldt ook voor extern ingehuurd personeel.
Voor sommige functies, die ook voorkomen binnen DJI, kan het nodig zijn om bij de VOG aanvraag ook relevante politiegegevens te kunnen betrekken. Daarom heb ik de afgelopen tijd gewerkt aan een wetsvoorstel waarmee het mogelijk wordt gemaakt dat een VOG voor deze functies wordt geweigerd enkel op basis van voor de functie relevante politiegegevens. Dit wetsvoorstel is recent aanhangig gemaakt bij de Raad van State.
Klopt het dat extern ingehuurde krachten die niet langer welkom zijn bij een bepaalde inrichting, al dan niet vanwege een incident of een «niet-pluis-gevoel», ingehuurd kunnen worden door een andere inrichting omdat dit niet centraal wordt bijgehouden en signalen niet worden gedeeld? Hoe beoordeelt u dit en wat gaat u daaraan doen?
Door DJI wordt wel degelijk op centraal niveau geregistreerd of een disciplinaire maatregel waaronder een strafontslag tegen een DJI-medewerker of extern ingehuurde complexbeveiliger is genomen. Wanneer een DJI-medewerker of extern ingehuurde medewerker bij een andere DJI-inrichting gaat werken, wordt dit register geraadpleegd. Afhankelijk van de aard en ernst van het incident wordt besloten of de medewerker in een andere inrichting tewerkgesteld kan worden of dat deze niet meer wordt ingezet voor werkzaamheden binnen DJI.
Volledigheidshalve wil ik vermelden dat er binnen de inrichtingen circa 150 uitzendkrachten werken, met name in de zorg of administratie. Hoewel deze uitzendkrachten een VOG dienen te overleggen, gelden er ten aanzien van opname in bovengenoemd centraal DJI-register andere (privacy) regels. Ik heb DJI gevraagd nader te onderzoeken of DJI hierdoor risico loopt en welke maatregelen getroffen kunnen worden. Als daar aanleiding toe is zal ik uw Kamer hierover nader informeren.
Deelt u de mening dat er principiële redenen zijn te streven naar zo min mogelijk extern ingehuurde krachten in het gevangeniswezen, omdat we er niet voor niets voor hebben gekozen dat dit onderdeel is van de publieke sector, o.a. vanwege het geweldsmonopolie, de zeggenschap en de mogelijkheden voor screening? Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal extern ingehuurde krachten zo snel mogelijk kan worden teruggedrongen?
Ik hecht aan een zo groot mogelijk aandeel eigen personeel, vanwege het belang van ervaringsopbouw en teamwork bij DJI. Tegelijk levert externe inhuur een bijdrage aan de benodigde flexibiliteit, waardoor werkzaamheden kunnen worden verricht die anders in de knel zouden kunnen komen zoals het uitvoeren van bouwtoezicht, het volgen van trainingen en opleidingen in het kader van vakmanschap, het opvangen van ziekteverzuim of de overbrugging van vacatures. Het streven is het huidige aandeel inhuur terug te dringen. Het verminderen van extern personeel kan echter pas als vacatures ook feitelijk zijn ingevuld.
Het geweldsmonopolie staat niet ter discussie. De zeggenschap en bevoegdheid blijven berusten bij de DJI.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het (aankomende) tekort aan verpleeghuisplekken |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Steeds meer ouderen in de regio hebben zorg nodig, maar er dreigt wel een tekort aan plekken»?1
Ja.
Hoeveel plekken zijn in Nederland beschikbaar in verpleeghuizen uitgesplitst in zorgprofielen (zzp's (zorgzwaartepakketten)) 4 t/m 10 voor de sector Verpleging en Verzorging (V&V)? Kunt u de cijfers van de afgelopen vijf jaar geven?
Voor een overzicht van de ontwikkeling van de capaciteit verwijs ik naar paragraaf 2.2 van mijn brief van 23 september jl. over de capaciteitsontwikkeling van de verpleeghuiszorg (Kamerstuk 31 765, nr. 437).
Kunt u de cijfers over de wachttijd, zowel met betrekking tot de duur als de hoeveelheid actief en niet-actief wachtenden, van de afgelopen vijf jaar geven, uitgesplitst in zzp V&V 4 t/m 10? Is hier een toename zichtbaar? Zo ja, wat is hiervan de reden en wat gaat u hieraan doen?
Voor een overzicht van de ontwikkeling van de het aantal wachtenden verwijs ik naar paragraaf 2.3 van mijn brief van 23 september jl. over de capaciteitsontwikkeling van de verpleeghuiszorg (Kamerstuk 31 765, nr. 437).
Klopt het dat de echtgenoot of geregistreerd partner van iemand die recht heeft op zorg en in een instelling verblijft, ook recht heeft op verblijf in diezelfde instelling, conform artikel 3.1.2 van de Wet langdurige zorg (Wlz)?
Het is juist dat de partner van een persoon met een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking, of met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die recht heeft op zorg en in een instelling verblijft, recht heeft op verblijf in dezelfde instelling. De partner heeft dit recht om mee te verhuizen zonder dat hij zelf een Wlz-indicatie heeft. Hij behoudt dit recht om te verblijven in die instelling ook na het overlijden van zijn partner dan wel na het vertrek van zijn partner naar een andere instelling. Bijzonderheden hierover treft u aan op: https://www.zorginstituutnederland.nl/Verzekerde+zorg/m/meeverhuizende-partner-wlz
Kunt u aangeven hoeveel mensen in Nederland op dit moment gebruikmaken van verblijf in een verpleeghuisinstelling op basis van artikel 3.1.2 Wlz? Hoeveel plek is er in verpleeghuizen voor dit verblijf? Kunt u ook aangeven wat het zorgprofiel is van de echtgenoot/geregistreerd partner in deze gevallen?
In onderstaande tabel treft u het aantal cliënten aan dat gebruik maakt van hun recht op partneropname.
1-1-2018
1-3-2018
1-10-2018
1-1-2019
Aantal cliënten met partneropname (VV0)
1.576
1.598
1.711
1.706
De meeverhuisde partners in het verpleeghuis zijn in de keten herkenbaar onder de code VV0. Het aantal is exclusief de partners die zelf ook voldoen aan de toegangscriteria tot de Wlz. Indien de partner zelf ook zorgbehoevend is en in aanmerking komt voor zorg uit de Wlz, kan men een regulier zorgprofiel aanvragen. Er is geen landelijke registratie van het aantal beschikbare 2-persoonskamers in verpleeghuizen.
Kunt u toelichten welke voorwaarden en kosten er verbonden zitten aan verblijf met een echtgenoot/geregistreerd partner op basis van artikel 3.1.2 Wlz?
De gezonde partner die kiest voor partneropname heeft recht op een woonplek, maaltijden en schoonmaak van de kamer of het appartement. De keuze heeft gevolgen voor de eigen bijdrage. Indien de partner niet meeverhuist maar thuis blijft wonen, betaalt de opgenomen verzekerde de lage eigen bijdrage. Indien de partner wel meeverhuist, betalen zij tezamen – na 4 maanden de lage bijdrage te hebben betaald – de hoge eigen bijdrage. Deze termijn van vier maanden is er bij wijze van overgang om de kosten van het huishouden dat wordt achtergelaten af te bouwen.
Hoe vaak is het in de afgelopen vijf jaar voorgekomen dat een echtgenoot/geregistreerd partner van iemand die recht heeft op Wlz-zorg en in een instelling verblijft, niet binnen zes weken nadat de persoon in kwestie hierheen verhuisde ook terecht kon in de instelling?
Ik beschik niet over de gevraagde informatie, omdat er geen landelijke registratie plaatsvindt van de voorkeuren en eventuele wachttijden van partners met opnamewens.
Klopt het dat het praktisch niet meer lukt om als (echt)paar bij elkaar te blijven in een verpleeghuis, omdat deze kamers bijna niet meer worden aangeboden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, kunt u onderbouwen dat hier geen probleem is? Wie houdt hier toezicht op?
Uit de tabel opgenomen in het antwoord op vraag 5 blijkt dat er geen sprake is van een neerwaartse trend. Het kan voorkomen dat de zorginstelling van voorkeur niet beschikt over echtparenappartementen of dat deze reeds bezet zijn. Het is mij niet bekend hoe vaak het voorkomt dat partners om die reden niet kunnen meeverhuizen. De partneropname wordt namelijk geregistreerd op het moment dat de zorginstelling de niet-geïndiceerde partner opneemt.
De zorgkantoren hebben de taak om voldoende zorg in te kopen. Om zorg in te kunnen kopen moet deze uiteraard wel beschikbaar zijn. Indien de zorginstelling van voorkeur geen mogelijkheden heeft voor partneropname kunnen echtparen zich wenden tot het zorgkantoor. Het zorgkantoor heeft een inspannings-verplichting om bij een wens tot partneropname te bemiddelen naar een passende plek. De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de wettelijke taken van de zorgkantoren.
Welke instantie houdt toezicht op de inkoop van V&V zorgprofielen door zorgkantoren bij verpleeghuisinstellingen?
De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de wettelijke taken van de zorgkantoren.
Klopt het dat er een herijking van de tarieven zzp/vpt (volledig pakket thuis) V&V 4 t/m 10 per 2020 zal plaatsvinden als gevolg van het kostenonderzoek dat de Nederlandse Zorgautoriteit in 2018 heeft ingevoerd? Kunt u aangeven, zowel relatief als absoluut, welke financiële gevolgen deze herijking heeft per zzp?
Ja, dat klopt. De Nederlandse Zorgautoriteit heeft in juli 2019 de herijkte tarieven voor zzp en vpt VV 4 t/m 10 bekendgemaakt via haar Beleidsregel prestatiebeschrijvingen en tarieven zorgzwaartepakketten en volledig pakket thuis 2020 (kenmerk BR/REG-20124). Bijlage 4 bij deze beleidsregel geeft een toelichting op de financiële gevolgen van de herijking per zzp. De financiële gevolgen van deze herijking zowel in relatieve als in absolute cijfers treft u aan in onderstaande tabel. Kolom 1 presenteert het (fictieve) maximumtarief voor 2020, exclusief de effecten van herijking. Kolom 2 presenteert de effecten van de herijking en kolom 3 de herijkte maximumtarieven voor 2020. Kolom 4 laat het effect van de herijking zien in (kolom 2 gedeeld door kolom 1).
(Fictief) maximumtarief 2020 zonder herijking
Effect herijking per 2020
Herijkt maximumtarief 2020
Procentueel effect herijking
(1)
(2)
(3)= (2)+(1)
(4)=(2)/(1)
4VV exclusief behandeling
172,35
-31,84
140,51
-18%
4VV inclusief behandeling
203,79
-38,76
165,03
-19%
5VV exclusief behandeling
224,49
18,16
242,65
8%
5VV inclusief behandeling
258,27
8,2
266,47
3%
6VV exclusief behandeling
224,78
-1,19
223,59
-1%
6VV inclusief behandeling
259,41
-10,34
249,07
-4%
7VV exclusief behandeling
259,06
26,67
285,73
10%
7VV inclusief behandeling
302,84
20,02
322,86
7%
8VV exclusief behandeling
298,26
71,64
369,9
24%
8VV inclusief behandeling
342,3
55,31
397,61
16%
9bVV exclusief behandeling
219,91
-8,33
211,58
-4%
9bVV inclusief behandeling
310,48
-17,07
293,41
-5%
10VV inclusief behandeling
365,93
73,36
439,29
20%
Klopt het dat er een compensatieregeling is ingericht om instellingen te compenseren die als gevolg van de tariefherijking per 2020 te maken zouden krijgen met een omzetdaling? Kunt u uitleggen hoe deze compensatieregeling is vormgegeven, hoe deze wordt bekostigd en of deze structureel is?
Ja, dat klopt. De compensatieregeling betreft een bestuurlijke afspraak tussen ActiZ en ZN over het kwaliteitsbudget. ZN, ActiZ en VWS delen de analyse van de NZa dat het ongewenst is om de herijking van de tarieven te laten interfereren met het realiseren van het Kwaliteitskader.
Om het kwaliteitskader te realiseren sturen de zorgkantoren met ingang van 2019 via het kwaliteitsbudget op de inzet van extra zorgpersoneel en andere investeringen in kwaliteit van zorg. Om voor het kwaliteitsbudget in aanmerking te komen hebben zorgaanbieders kwaliteitsplannen opgesteld voorzien van een begroting waarmee zij laten zien welke stappen zij willen zetten ten opzichte van het basisjaar 2018. De afspraken over de kwaliteitsplannen en het kwaliteitsbudget zijn vastgelegd in overeenkomsten tussen zorgkantoren en zorgaanbieders. Onderdeel daarvan is dat het kwaliteitsbudget wordt teruggevorderd (of verrekend), indien de afgesproken plannen niet volledig zijn gerealiseerd.
Er zou sprake zijn van een ongewenste interferentie indien per 2020 door de herijking de inkomsten van zorgaanbieders uit de zzp’s dalen, terwijl zij tegelijkertijd extra zorgpersoneel en andere investeringen moeten aannemen om toe te groeien naar het kwaliteitskader. In de bestuurlijke afspraken over het kwaliteitsbudget 2020 is daarom vastgelegd dat zorgaanbieders die er door de herijking op achteruitgaan, met ingang van 2020 een compensatie op maat ontvangen via het kwaliteitsbudget. De compensatie zorgt ervoor dat deze aanbieders het personeel, dat zij op grond van het kostenonderzoek in het basisjaar 2018 teveel in dienst hadden (ten opzichte van de herijkte tarieven voor 2020) niet hoeven te ontslaan, maar in dienst kunnen houden. Dit draagt bij aan financiële rust in de sector en dat instellingen zo snel mogelijk kunnen toegroeien naar de (personeels)normen van het Kwaliteitskader.
De compensatieregeling wordt uitgevoerd door de zorgkantoren. De zorgkantoren berekenen de compensatiecomponent op grond van de cliëntenmix van de aanbieder in het basisjaar 2018 en de herijkingseffecten per prestatie in 2020, zoals opgenomen in kolom 2 bij antwoord 10. Per saldo gaat ongeveer een kwart van de aanbieders erop vooruit door de herijking. Voor deze aanbieders is dus geen compensatie nodig. Circa driekwart van de aanbieders gaat er door de herijking per saldo op achteruit. Voor deze zorgaanbieders wordt de compensatiecomponent als een vaste, niet-onderhandelbare component meegenomen in de definitieve berekening van het kwaliteitsbudget 2020. De compensatiecomponent wordt gelijktijdig met het gereserveerde initiële budget bekend gemaakt aan zorgaanbieders die hiervoor in aanmerking komen.
Voor deze compensatie op maat is binnen het kwaliteitsbudget van € 1.100 miljoen een bedrag van € 125 miljoen beschikbaar gesteld. Dit bedrag en de compensatie is structureel beschikbaar, zodat het personeel ook structureel kan worden ingezet.
Klopt het dat het tarief van zzp V&V 4 verlaagd wordt als gevolg van het kostenonderzoek? Klopt het dat door een financiële afweging die verpleeghuizen maken, dit pakket nu al steeds minder wordt aangeboden, waardoor mensen die niet langer thuis kunnen blijven dit wel moeten, met alle gevolgen van dien?
Het klopt dat het zzp-tarief voor VV4 op grond van het kostenonderzoek per 2020 wordt verlaagd. Dat is te zien in de tabel bij antwoord 10. Uit de cijfers die ik heb gepresenteerd in mijn brief van 23 september (TK, 31 765, nr. 437) blijkt dat het aantal cliënten dat met VV4 in een instelling verblijft, tamelijk stabiel is (ongeveer 24.000) tussen 2015 en 2018. Hieruit is dus niet de conclusie te trekken dat het pakket VV4 minder vaak wordt aangeboden. Wel is het zo dat er (in relatie tot het aantal mensen in een instelling) relatief veel mensen met VV4 op de wachtlijst staan. Van het aantal niet-actief wachtenden heeft ongeveer 33 tot 35% een indicatie voor VV4, terwijl het aandeel van VV4 in het aantal cliënten binnen een instelling ongeveer 20% is. Een deel van de verklaring kan liggen in het feit dat VV4 een diverse doelgroep is. Voor een deel van deze cliënten met een indicatie voor ZZP VV4 is het verpleeghuis geen aantrekkelijk alternatief omdat zij zich daarvoor eigenlijk «net te goed» voelen. Zij zijn langer dan andere cliëntengroepen in staat om met zorg en ondersteuning nog thuis te blijven en te wachten op een plek van hun voorkeur.
Met betrekking tot een mogelijke financiële afweging van verpleeghuizen geldt voorts dat de verlaging van de tarieven voor VV4 is gebaseerd op het kostenonderzoek onder verpleeghuizen. De herijkte tarieven zijn dus redelijkerwijs kostendekkend om goede zorg te kunnen bieden. Daarmee is er dus geen financiële noodzaak om het pakket minder vaak aan te bieden. Daarbij geldt dat het zorgkantoor een zorgplicht heeft hetgeen inhoudt dat ze ook voor cliënten met een opnamewens en ZZP VV4 voldoende zorg moeten inkopen. De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de zorgplicht door de zorgkantoren.
Klopt het dat ruim 43% van de totale hoeveelheid niet-actief wachtenden binnen de V&V op 1 juni 2019 zonder enige vorm van zorg uit de Wlz een zzp 4 had?2
Dat is juist. Op 1 juni 2019 waren er volgens de rapportage van Zorginstituut 1094 wachtenden in de VV zonder Wlz-zorg. Daarvan hadden er 476 een indicatie VV4.
Kunt u zich voorstellen dat, gezien de herijking van de tarieven binnen de V&V en gezien het nu al hoge aantal niet-actief wachtenden met een zzp 4, de hoeveelheid wachtenden met een zzp 4 de komende tijd enkel op zal lopen? Hoe gaat u voorkomen dat deze groep geen of nauwelijks meer toegang krijgt tot een verpleeghuis?
Zoals ik heb aangegeven bij antwoord 12 zijn de herijkte tarieven voor zzp VV4 redelijkerwijs kostendekkend om goede zorg te kunnen verlenen. Er is dus geen aanleiding om te verwachten dat door de herijking het aantal wachtenden zal oplopen en deze groep geen of nauwelijks toegang meer krijgt tot een verpleeghuis. Daarbij geldt dat de zorgkantoren een zorgplicht hebben jegens de cliënten met een Wlz-indicatie en dat de NZa erop toezicht dat deze wordt ingevuld.
Klopt het dat zowel de vorige Staatssecretaris als uzelf hebben aangegeven dat als het thuis niet meer gaat, er een plaats beschikbaar moet zijn in een verpleeghuis en desgewenst met partner? Zo ja, hoe kijkt u dan naar de toenemende wachtlijsten ten behoeve van een plaats in een verpleeghuis en de ontwikkeling dat zowel zzp 4 als kamers voor (echt)paren minder worden aangeboden?
Vanzelfsprekend is het niet wenselijk als ervoor cliënten met een opnamewens geen passende plekken beschikbaar zijn. Ten aanzien van VV4 is een vrij stabiel aantal opgenomen cliënten te zien met VV4, maar zien we ook een stijging van het aantal wachtenden met deze indicatie. In de brief die u ontvangt voor de begrotingsbehandeling ga ik hier nader op in.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.