Het openblijven van de kerncentrale Borssele |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de ontwerpbeschikking ten aanzien van de bedrijfsduurverlenging van de kerncentrale Borssele?1
Is het waar dat de eis, dat de kerncentrale Borssele (EPZ) moet kunnen aantonen dat de kerncentrale tot de 25% meest veilige ter wereld hoort, nog steeds van kracht is?
Welke methode zal moeten worden toegepast om dit aan te tonen?
Is het waar dat het onderzoek naar (haar-)scheurtjes in het reactorvat van Borssele uitgevoerd en beoordeeld moet zijn voordat levensduurverlenging daadwerkelijk plaats kan vinden? Zo nee, waarom niet?
Wordt ook het grote 10-jaarlijkse onderzoek naar de status van (de veiligheid van) de reactor in Borssele in de besluitvorming meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Op welke manier worden de stresstests van de Europese Commissie in de besluitvorming meegenomen?
Kunt u een schets geven van het tijdspad van de verdere besluitvorming in combinatie met de resultaten van de diverse onderzoeken?
Kan een Doel-3 Inspectie worden opgelegd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Over strengere eisen aan het midden- en kleinbedrijf (MKB) bij het verstrekken van kredieten |
|
Ronald Plasterk (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Waarom is het verlenen van kredieten aan het MKB nu riskanter dan kredietverlening aan het grootbedrijf (GB) dan vóór de kredietcrisis van 2008?1
De rente op kredieten wordt in de markt bepaald. Feit is dat het MKB, door de bank genomen en ongeacht de stand van de conjunctuur, een hogere rente betaalt dan het GB. Hiervoor is een aantal belangrijke oorzaken: de relatief hoge transactiekosten van kleine kredieten, de informatie asymmetrie (minder informatie beschikbaar) bij de financiering van kleine bedrijven, de grotere deskundigheid van grotere bedrijven op financieel gebied, de grotere kwetsbaarheid van MKB bedrijven voor de uitval van personeel en voor het wegvallen van klanten en de lagere solvabiliteit van het MKB in combinatie met een beperkte toegang tot extern eigen vermogen.
Structureel zijn de risicoverschillen tussen het MKB en het grootbedrijf (GB) als gevolg van de crisis niet toegenomen. Mogelijke verklaringen van het toenemende verschil zijn dat het risico van kredietverlening aan het MKB is toegenomen door de verslechterde economische vooruitzichten. Daar het MKB meer op de Nederlandse markt gericht is kan het verschil in ontwikkeling van de vraag op de binnenlandse markt en bij export, die zich beter ontwikkelt, een rol spelen.
Doordat het MKB sowieso al kwetsbaarder is voor vraagschommelingen kan dit de oploop van het renteverschil verklaren. Dit is op zich een reële ontwikkeling. Daarnaast is van belang dat de toezichtsregels banken stimuleren om risico’s op financieringen, en de verschillen daarin, sterker dan voorheen in de rente te verwerken. Indien dat in het verleden onvoldoende geschiedde, leidt dat tot een algehele stijging van de risico-opslag, dus ongeacht het type onderneming, en tot een relatief sterkere stijging van de oplag bij kredieten aan het MKB.
Overigens blijkt uit cijfers van DNB dat hoewel het renteverschil oploopt, het tarief voor MKB (leningen van maximaal € 1 mln.) in absolute zin lager is dan voor de crisis en lager is dan het Europese gemiddelde. Voor het MKB is het absolute niveau van de rente van belang, niet het renteverschil tussen grote en kleine leningen.
Van de borgstellingsregeling voor het MKB (BMKB) kan gebruik worden gemaakt als de onderneming een gezond toekomstperspectief heeft, maar onvoldoende zekerheden om voor krediet in aanmerking te komen. Voor het MKB speelt financiering op basis van zekerheden in het algemeen een grote rol. Het risico van de onderneming neemt door de borgstelling niet af, alleen de dekkingspositie voor de kredietverstrekker verbetert voor het moment dat niet langer aan de betalingsverplichtingen kan worden voldaan.
Wat is uw reactie op het bericht dat het MKB een hogere rente moet betalen dan het grootbedrijf (GB)?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u tevens reageren op het bericht de Rabobank constateert dat het totale kredietvolume van MKB-bedrijven het afgelopen kwartaal is gedaald?2
In mijn brief van 31 mei jl. heb ik u een aantal rapporten toegestuurd over de ontwikkeling van de kredietverlening. Diverse indicatoren wijzen op het achterblijven van de vraag in vergelijking met voorgaande perioden. Er is geconstateerd dat het niveau van kredietverlening in Nederland voor het bedrijfsleven als geheel, maar ook voor het grootste deel van het MKB, gemiddeld redelijk in stand is gebleven. Wel zijn leningen en rekening courant krediet van minder dan € 250 000 teruggelopen. Er is sprake van een dalende behoefte aan financiering en er is een oplopend percentage aan bedrijven dat in de monitor aangeeft de externe financiering niet te kunnen realiseren, met als belangrijkste reden een te hoog risicoprofiel in de ogen van banken. Het bericht van Rabobank lijkt te indiceren dat de hiervoor genoemde ontwikkelingen doorzetten.
Eind van dit jaar zal ik u een nieuwe financieringsmonitor aanbieden, welke verder licht zal werpen op de ontwikkelingen omtrent kredietverlening aan het bedrijfsleven.
In hoeverre is kredietverlening aan het MKB riskanter dan aan grote ondernemingen, gegeven het bestaan van garanties als de Borgstellingsregeling MKB?
Zie antwoord vraag 1.
Is het, volgens de banken, toegenomen risico om krediet te verstrekken aan het MKB reëel? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen van de president van de Nederlandse Bank (DNB) dat deze trend ongewenst is? Zo nee waarom niet?
In het Overzicht Financiële Stabiliteit van DNB wordt gesteld dat banken een prikkel kunnen hebben om de kredietvraag niet te accommoderen, om op die manier hun kapitaalratio te verbeteren. Wanneer de kredietvraag weer aantrekt, zou dit de economische groei kunnen remmen. Dat is ongewenst. Diverse indicatoren wijzen op dit moment echter op het achterblijven van de kredietvraag. Gezien de onzekere economische vooruitzichten is dat niet onlogisch.
Deelt u de mening dat het voornemen van de banken om de leencriteria aan het MKB flink te verscherpen op termijn funest is voor de innovatie en werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Aangescherpte leencriteria kunnen innovatiemogelijkheden remmen. Hierbij moet worden aangetekend dat de aangescherpte criteria deels een weergave zijn van de nieuwe economische realiteit: kredieten zullen minder makkelijk worden verstrekt dan in de periode voor 2008. Gegeven de risico’s die banken op deze «makkelijke» kredieten bleken te lopen tijdens de crisis is het economisch verstandig dat banken hier terughoudender in zijn geworden. Wel is het belangrijk ervoor te zorgen dat goede bedrijfsplannen nog steeds voldoende financiering krijgen. Uit diverse indicatoren blijkt gelukkig dat de kredietverlening aan het MKB tot nu toe gemiddeld redelijk op peil is gebleven en de rente lager ligt dan voor de crisis. Wel is het zo dat uit studies naar voren komt dat het MKB een minder breed palet aan financieringsopties heeft dan het grootbedrijf. Inmiddels is een groot aantal initiatieven in ontwikkeling of tot stand gekomen, die deze lacunes op de financieringsmarkt, met name voor het MKB, willen opvullen. Het financieringsinstrumentarium van mijn ministerie is daarnaast primair op het MKB gericht.
In hoeverre worden alternatieve manieren van financiering (Kredietunies, achtergestelde leningen voor het MKB (het Nederlandse MKB Fonds, NMF), crowdfunding, Nederlandse Participatie Exchange (NPEX) en Nationale Investeringsbank, regionale ontwikkelingsmaatschappijen, investeringsfondsen van pensioenfondsen) toegepast dan wel overwogen als instrument om de kredietverlening aan het MKB te versterken?
Sinds het advies van de expertgroep bedrijfsfinanciering (Cie. De Swaan) worden alternatieve vormen van financiering actief onderzocht en gestimuleerd. Zo heb ik een startkrediet verstrekt voor het opzetten van enkele pilots met Kredietunies, bezie ik samen met mijn ambtgenoot van Financiën, de toezichthouders en initiatiefnemers op welke wijze Kredietunies kunnen worden ingepast in het huidige toezichtskader, heb ik ronde tafelgesprekken tussen crowdfundingplatforms en toezichthouders georganiseerd en zal ik binnenkort op dit gebied een onderzoek starten naar ontwikkelingen en samenwerkingsmogelijkheden, en is sinds 19 oktober de borgstellingsregeling voor het MKB (BMKB) opengesteld voor niet-banken. Daarnaast overleggen mijn medewerkers regelmatig met nieuwe initiatieven, waarvan een aantal in uw vraag genoemd, waarbij deze geïnformeerd worden over de ontwikkelingen ten aanzien van MKB financiering, bestaande stimuleringsmaatregelen en samenwerkingsmogelijkheden.
Hoeveel krediet is inmiddels verstrekt door het Innovatiefonds MKB+ sinds de start op 1 januari 2012?
Vanuit het InnovatiefondsMKB+ zijn sinds 1 januari vijf nieuwe investeringsfondsen gefinancierd met in totaal € 16 mln. en is € 24 mln. direct geïnvesteerd in innovatieve ondernemingen. Daar bovenop wordt verwacht dat dit jaar vanuit innovatieve ondernemingen ongeveer € 60 mln. aan financiering zal worden gevraagd, waarvan nu ongeveer € 40 mln. al in behandeling is bij het Agentschap NL.
Kunt u een overzicht geven van de verstrekte kredieten en projecten die worden ondersteund door het Innovatiefonds MKB+?
Ja, in onderstaande tabel staat een overzicht van de financieringen vanuit het InnovatiefondsMKB+ in 2012.
Naam fonds
Doelgroep van het investeringsfonds
5square Seed Fund I B.V.
Technologische, innovatieve of creatieve ondernemingen jonger dan vijf jaar. Focus op de sectoren: informatietechnologie, financiële dienstverlening, educatie, IT-portals, social media en entertainment.
Zeeuws Investeringsfonds B.V.
Er is geen specifieke sectorfocus, maar geografisch ligt de primaire focus op de regio Scheldemonde (Zeeland, Brabant, Zuid-Holland en Vlaanderen) met specifiek aandacht voor Zeeland.
Enabling Technology Fund BV i.o.
Vroege fase ondernemingen in de sectoren: mobiel, cloud/SaaS, convergentie en nieuwe media.
TIIN TechFund 3 BV
Vroege fase technologiebedrijven met als focus ICT (incl. nano/micro systeem technologie), medische technologie en innovatieve maakindustrie.
Holland Venture Zorg Innovaties I BV
Innovatieve MKB-ondernemingen die nog in de beginfase van ontwikkeling verkeren, actief zijn binnen de zorgsector (innovatieve behandelmethoden, – hulpmiddelen en -processen) en een aanzienlijke groeipotentie kennen.
Naam onderneming
Naam innovatieproject
Omschrijving innovatieproject
Aeon Astron Europe BV
Artificial biocornea
Biotech bedrijf dat nieuwe innovatieve producten ontwikkelt op het gebied van weefselregeneratie. Het gaat nu vooral om producten op het gebied van oogheelkunde, zoals een kunstmatig hoornvlies (biocornea) en een biolens.
Xenikos B.V.
T-Guard, resetting the immune system
Biotech bedrijf dat een experimenteel medicijn ontwikkelt gebaseerd op de werking van antilichamen. Het medicijn kan het immuunsysteem van patiënten «resetten» door snel en efficiënt ongewenste T-cellen te vernietigen.
To-BBB Technologies BV
Brain-targeted anti-inflammatory therapy for Multiple Sclerosis
To-BBB ontwikkelt innovatieve drug delivery technologie voor hersenaandoeningen.
Mapper Lithography Holding B.V.
Development of the Matrix 1.1: Imaging
Mapper ontwikkelt een volgende generatie lithografiemachine op basis van parallelle elektronenbundels voor het produceren van halfgeleiders zonder hulp van een masker.
AM- Pharma Holding B.V. verh.
Verhoging
AM-Pharma is een biofarmaceutisch bedrijf dat zich richt op de preklinische en klinische ontwikkeling van alkalische fosfatase voor de behandeling van ernstige aandoeningen waarbij ontsteking een belangrijke rol speelt.
Fysicon Groep B.V.
QynetiQ CompaQt
Fysicon ontwikkelt hard- en software voor medische apparatuur. QynetiQ is een hemodynamisch meetsysteem.
AlcmAir
A step beyond healing limits «VitaQ"
Het medische technologie bedrijf AlcmAir Partners ontwikkelt de VitaQ, een nieuwe generatie anesthesie en beademingsapparatuur. Deze ontwikkeling geeft de arts veel meer controle (zuurstofverbruik patiënt en onbloedige hartfunctiemeting) over de interacties tijdens operaties en op de intensive care afdeling, waardoor de patiënt veel nauwkeuriger beademd of onder narcose gebracht kan worden.
NDF Special Light Products Bv
Color conversion by remote phosphor
NDF ontwikkelt een backlicht voor LED beeldschermen voor mission-critial applicaties.
Innoluce B.V.
Engineering pilot voor de laserprintermarkt
Innoluce ontwikkelt MEMS voor toepassing in laserprinters.
OLED technologies and Solutions B.V.
The development of advanced materials: Making an Organic Light Emitting Diode Stack
OLED ontwikkelt een innovatief productieproces om met inktjetprinten OLED beeldschermen te maken.
Simax
LED Stepper
Simax levert een compleet pakket van ontwikkelings- en ondersteuningsdiensten aan gebruikers van machines voor het produceren van halfgeleiders en helpt klanten hun lithografische productie-uitrusting te optimaliseren.
NEO BV
Satsignals
NEO levert informatie op basis van satelliet- en luchtfoto's en ontwikkeld software voor het geautomatiseerd detecteren van wijzigingen.
Femtogrid Energy Solutions B.V.
Femtogrid Solar System
Femtogrid ontwikkelt energie-efficiënte beheersystemen.
ORCA Therapeutics
CLinical Development an effective oncolytic andenovirus
ORCA Therapeutics BV is een biofarmaceutisch bedrijf dat zich richt op de ontwikkeling van nieuwe anti-kanker behandelingen met oncolytische replicatiecompetente middelen.
Vijf ondernemingen
Informatie is binnenkort publiceerbaar.
Op welke manier kan het Innovatiefonds MKB+ volgens u worden omgevormd tot een Nationale Investeringsbank, zoals bedoeld in het verkiezingsprogramma van de PvdA?
Een besluit hiertoe is aan een volgend kabinet. Ik zal me beperken tot de technische mogelijkheden. Het oprichten van een nieuwe institutie is vanzelfsprekend mogelijk, maar zal wel tijd kosten om dit te implementeren. Wanneer gehecht wordt aan een snellere oplossing kan dit gevonden worden in het aanpassen van het bestaande instrumentarium. Het bestaande instrumentarium omvat reeds een garantieregeling (Groeifaciliteit), die hetzelfde doel heeft als de garantieregeling Bijzondere Financiering, op basis waarvan de NIB destijds risicokapitaal in de vorm van achtergestelde leningen verstrekte. Daarnaast is het Innovatiefonds MKB+ beschikbaar. Dit fonds richt zich nu op risicokapitaal voor innovatieve bedrijven. Het toevoegen van risicokapitaal voor niet innovatieve bedrijven is in technische zin mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van alle bestaande instrumenten en alle instrumenten die worden overwogen of voorbereid?
In de benuttingsrapportage die ik halfjaarlijks de Tweede Kamer aanbied3 zijn de EL&I bedrijfsfinancieringsinstrumenten opgenomen. Dit zijn: Borgstelling MKB-kredieten (BMKB), Garantie Ondernemingsfinanciering (GO), Groeifaciliteit, SEED-faciliteit, Faciliteit Opkomende Markten (FOM) en Microkredieten. Verder zijn opgenomen de instrumenten die aan bedrijfsfinanciering verwant zijn: de Exportkredietverzekering (EKV) en de Innovatiekredieten. De rapportage bevat ook de benutting van de Garantstelling Landbouw en de Garantstelling Landbouw Plus.
Daarnaast is dit jaar Finance for International Business opengesteld voor Nederlandse mkb-ondernemingen met een Nederlandse vennootschap, die willen investeren in China, India, Vietnam, Colombia of Zuid-Afrika. Naar verwachting zal voor eind dit jaar de aangepaste Garantieregeling Scheepsnieuwbouw worden gepubliceerd. De introductie van het Fund-of-Fund als onderdeel van het Innovatiefonds MKB+ is voorzien voor eind van het jaar.
Op dit moment liggen de Garantstelling Zeevisserij en de Garantstelling Aquacultuur bij de Europese Commissie. Beide regelingen doorlopen een staatssteunprocedure. Ik ben voornemens deze regelingen na goedkeuring van de Europese Commissie open te stellen.
Welke rol kan de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) spelen om het MKB het benodigde krediet te verschaffen?
Ik zie geen rol voor BNG weggelegd bij het direct verlenen van kredieten aan MKB bedrijven. De kerntaak van BNG is het verstrekken van lange termijnkredietverlening tegen lage tarieven aan decentrale overheden en aan door deze overheden gegarandeerde instellingen in de semipublieke sector. Deze taak is zo afgesproken tussen de bank en haar aandeelhouders en is ook statutair vastgelegd. Ik acht het onverstandig en onwenselijk als BNG buiten het terrein van haar kerncompetenties zou treden. Kredietverlening aan het MKB past niet in het bedrijfsmodel van de bank, dat gebaseerd is op zeer kredietwaardige klanten en mede daardoor op een hoge credit rating van BNG. Dit model vertaalt zich in lage inkooptarieven die de bank doorgeeft aan de decentrale overheden en woningcorporaties in Nederland. De BNG beschikt ook niet over de organisatie om kredieten aan grote aantallen MKB bedrijven te verstrekken.
Welke rol kunnen pensioenfondsen spelen? Op welke manier kunnen zij bewogen worden om meer in Nederland te investeren? Kunt u de sociale partners daarop aanspreken?
De primaire verantwoordelijkheid van pensioenfondsen is een optimaal rendement op hun beleggingen. Binnen die randvoorwaarde bekijken pensioenfondsen of en waar ze in Nederland kunnen investeren. Getuige hun recente betrokkenheid bij de aanleg van de N33 zien pensioenfondsen hiervoor nieuwe mogelijkheden.
Bent u van plan, gelet op de uitspraak van de bankpresident dat het MKB weinig alternatieven heeft voor bancaire kredietverlening, de alternatieve vormen van financiering actief in het beleid uit te dragen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de bankpresident bevestigt het advies van de expertgroep bedrijfsfinanciering (Cie. De Swaan) uit 2011. Op basis van dit advies ben ik in 2011 gestart met het actief stimuleren van nieuwe vormen van kredietverlening. Zie het antwoord op vraag 8 voor een beschrijving van op dit gebied reeds ontplooide activiteiten.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 5 november 2012?
Middels toezending van deze antwoorden heb ik aan deze wens van u voldaan.
Onnodig en te duur ‘rood staan’ op betaalrekeningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat rood staan op een rekening en tegelijkertijd over spaargeld beschikken vanuit financieel oogpunt onverstandig is?
Ja. Als de debetrente hoger is dan de rente op een tegoed op een spaarrekening, wat meestal het geval is, kan dit inderdaad onverstandig zijn.
Welke initiatieven heeft u genomen om onnodig rood staan tegen te gaan? Wat is het resultaat van deze initiatieven?
Ik deel uw mening dat onnodig rood staan zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Hiertoe zijn diverse wettelijke en toezichtsmaatregelen genomen. Wettelijke maatregelen hebben betrekking op de informatieverstrekking en de maximum kredietvergoeding. Kredieten met een looptijd korter dan drie maanden zijn op 25 mei 2011 onder de Wet op het financieel toezicht (Wft) gebracht (bij implementatie van de
Richtlijn Consumentenkrediet (2008/48/EG)). Dit betekent dat ook bij roodstand regels van toepassing zijn met betrekking tot de informatieverstrekking, kredietregistratie en het voorkomen overkreditering. De maximum kredietvergoeding is ook op roodstanden van toepassing. Door deze maatregelen wordt de consument beter geïnformeerd over de kosten van rood staan en beschermd tegen overkreditering.
Op het terrein van consumentenbescherming treedt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) op. Aangezien langdurige roodstand niet in het belang van de klant is, heeft de AFM in 2011 en 2012 aandacht besteed aan langdurige roodstand bij banken. De AFM heeft navraag gedaan naar hoe banken omgaan met langdurige roodstand van hun klanten. De AFM heeft daarbij aan de banken laten weten dat rood staan bedoeld is voor tijdelijke overbrugging. De AFM heeft de resultaten in 2011 aan de banken teruggekoppeld en in 2012 is dezelfde exercitie herhaald. De resultaten van de voortgang worden nu geanalyseerd en binnenkort teruggekoppeld aan de banken. De AFM gaat hierbij na of in het belang van de klant wordt gehandeld.
Als het tarief voor een geoorloofde debetstand (aanmerkelijk) hoger ligt dan een vergelijkbaar doorlopend krediet, is het in het belang van die klant dat de bank hem persoonlijk en actief wijst op dit prijsverschil en dat de bank een concreet aanbod doet om de roodstand om te zetten in een voordeliger doorlopend krediet (of bij voorkeur een aflopend krediet). Een relatief groot verschil in tarieven tussen de geoorloofde debetstand en het doorlopend krediet is niet in het belang van de klant.
In aanvulling op deze maatregelen zal ik een onderzoek starten naar de effecten van de maximum kredietvergoeding op roodstanden, naar de mogelijkheden om naar een lager plafond te gaan en naar de onderbouwing van dit plafond. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Naast het opleggen van eisen aan de aanbieders van krediet, onderneem ik acties om de vragers van krediet, de consument, financieel bewuster te maken zodat de consument zijn eigen verantwoordelijkheid kan waarmaken. Vanuit Wijzer in geldzaken wordt aandacht besteed aan verantwoord lenen en het op orde hebben van de financiële administratie. Aangemoedigd wordt dat consumenten om (onverwachte) aankopen te bekostigen sparen en niet lenen. Ook besteedt Wijzer in geldzaken veel aandacht aan jongeren. De Week van het geld is bijvoorbeeld een initiatief van Wijzer in geldzaken dat er op is gericht om kinderen in het basisonderwijs te leren omgaan met geld. Jong geleerd is immers oud gedaan.
Bent u bereid om met de sector te kijken hoe onnodig rood staan, bijvoorbeeld door tegelijkertijd geld op een spaarrekening te hebben, tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Aangezien ik het van belang vind dat consumenten niet onnodig rood staan, wil ik graag met de sector kijken welke maatregelen kunnen worden genomen om onnodig rood staan tegen te gaan. Overigens hebben banken daar inmiddels al initiatieven toe genomen. Zo bieden veel banken mogelijkheden tot «automatisch saldo aanvullen» en «saldo-waarschuwingen». Met de eerste functionaliteit kan de consument zelf instellen dat indien het saldo op zijn betaalrekening beneden een bepaald bedrag komt, het saldo automatisch wordt aangevuld vanaf zijn spaarrekening. In het tweede geval wordt de consument gewaarschuwd indien hij een negatief saldo heeft, zodat hij hier zelf op kan reageren. Het uitgangspunt bij deze initiatieven is dat de consument zelf grip op zijn eigen geld houdt en zelf kan bepalen of hij de beschikbare tools wil gebruiken of niet en in welke mate. Tevens hebben enkele banken onlangs een mobiel bankieren app geïntroduceerd waardoor consumenten beter grip op hun financiële positie hebben gekregen. Uit een recent onderzoek van ING blijkt dat 28% van de ondervraagde gebruikers van een mobiele app voor bankzaken minder vaak rood staan sinds zij bankzaken via hun mobiele telefoon kunnen regelen. Daarnaast worden rekeningen vaker op tijd betaald en zegt 20% van de gebruikers meer te sparen dan voor de introductie van de mobiel bankieren app.
Is het waar dat sommige banken een hoger percentage vragen dan het wettelijk toegestane «jaarlijkse kostenpercentage» van ongeveer 15%? Zo ja, bent u bereid om met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in contact te treden om hiertegen op te treden?
De AFM heeft niet geconstateerd dat aanbieders van krediet een hoger percentage dan de maximum toegestane kredietvergoeding van 15% berekenen.
De berekening van de maximum toegestane kredietvergoeding moet in beginsel conform de berekening van het jaarlijks kostenpercentage geschieden omdat daarmee zoveel mogelijk aangesloten wordt bij de Europese transparantie-eis. Als het jaarlijks kostenpercentage boven de maximumkredietvergoeding (gedefinieerd als de wettelijke rente plus 12%, op dit moment 15%) uitkomt vanwege bijkomende kosten van de bankrekening, mogen aanbieders echter uitgaan van een alternatieve berekeningswijze, de zogeheten effectieve kredietvergoeding. Bij de berekening van de effectieve kredietvergoeding hoeven deze bijkomende kosten (zoals de kosten van een betaalrekening of betaalpakket) niet te worden meegenomen. Er staan immers andere diensten tegenover deze kosten dan (uitsluitend) rood staan. Voor de goede orde, de effectieve kredietvergoeding dient te allen tijde binnen het maximum van 15% te blijven.
Bent u van mening dat noodzakelijke kosten voor het verkrijgen van een krediet op de betaalrekening (zoals pakketvergoedingen) als kosten mee moeten worden genomen in het maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage?
Voor het berekenen van de maximum kredietvergoeding wil ik zoveel mogelijk de methodiek van het jaarlijks kostenpercentage hanteren omdat daarmee aangesloten wordt bij de Europese norm en er eenduidigheid is in de communicatie richting de klant. Ik vind het echter niet wenselijk om de kosten van een betaalrekening en van betaaldiensten daarin door te laten werken en deze dus ook te maximeren. Deze vaste kosten leiden vooral bij een geringe kredietomvang tot hoge kostenpercentages maar bieden de consument geen goed inzicht in de kosten van «rood staan» zelf. Bovendien staan tegenover deze kosten primair andere diensten dan krediet, namelijk het mogelijk maken van het betalingsverkeer.
Heeft u (via de AFM) zicht op de kredietverstrekking via postorderkredieten? Voldoen dergelijke kredieten aan de wettelijke eisen van kostentransparantie en toegestane kostenpercentages?
De AFM houdt toezicht op alle aanbieders van consumptief krediet. Hieronder valt ook de kredietverstrekking door de thuiswinkelorganisaties. Deze partijen zijn ook gehouden aan de regels over de maximale kredietvergoeding. Bij de continue monitoring van risico’s en het mogelijk niet voldoen aan wet- en regelgeving heeft de AFM geen bijzonderheden geconstateerd bij de kredietverstrekking door thuiswinkelbedrijven.
Hoe vaak trad de AFM in de afgelopen jaren op tegen instellingen die de wet overtraden ten aanzien van de maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage?
Kredieten met een looptijd van minder dan drie maanden vallen sinds 25 mei 2011 onder de Wft. Ondernemingen die kredieten aanbieden met een looptijd van minder dan drie maanden moeten daar een vergunning voor hebben. Deze kredieten werden voornamelijk aangeboden door partijen die hiervoor hoge kosten in rekening brachten, zogenaamde flitskredietaanbieders.
Vanaf 25 mei 2011 heeft de AFM 17 aanbieders van flitskrediet onderzocht. De AFM constateerde dat nog niet alle aanbieders van deze kortlopende kredieten zich aan de nieuwe regelgeving hielden. Een aantal aanbieders handelde zonder vergunning en rekende hele hoge tarieven. Deze kosten lagen boven de maximum toegestane kredietvergoeding of waren niet onbetekenend. Twaalf aanbieders van flitskrediet (van de 17 aanbieders) overtraden de Wft en zijn gestopt of hebben hun activiteiten aangepast. Van deze partijen hebben negen een waarschuwing van de AFM gekregen. Bij drie ondernemingen bekijkt de AFM nog welke maatregel passend is. In drie andere gevallen is geen overtreding geconstateerd. De AFM doet nog onderzoek naar twee aanbieders en zit hier dus ook in zijn algemeenheid bovenop.
Hoe beoordeelt u het huidige maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage voor rood staan in het licht van de historisch lage financieringskosten?
Het huidige toegestane jaarlijkse kostenpercentage is op het eerste gezicht hoog in het licht van de historisch lage financieringskosten.
De Euribor tarieven zijn momenteel inderdaad laag. Dit is echter een basistarief dat tot stand komt wanneer banken aan elkaar geld uitlenen; in dit bedrag zijn geen risico-opslagen opgenomen die banken aan klanten doorberekenen als ze hen geld uitlenen. In deze economisch onzekere tijden zijn deze risico-opslagen flink toegenomen omdat ook de risico’s zijn toegenomen. In het Overzicht Financiële Stabiliteit (najaar 2012) wijst DNB bovendien op de nog altijd bestaande spanning op de financieringsmarkten: banken wantrouwen elkaar nog altijd en lenen daardoor niet veel aan elkaar uit. Hierdoor kunnen (Nederlandse) banken slechts in beperkte mate geld inlenen tegen de lage Euribor rente. Voor Nederlandse banken is dus geen sprake van historisch lage financieringskosten.
Hoe beoordeelt u het huidige maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage voor rood staan in het licht van het onderzoek van het Zentrum für EuropäischeWirtschaftsforschung waaruit blijkt dat banken nog steeds profijtelijk kredietruimte kunnen bieden tegen een kredietvergoeding van 10%? Bent u bereid een vergelijkbare studie voor de Nederlandse situatie te laten uitvoeren?
De maximum kredietvergoeding is sinds 25 mei 2011 op roodstanden van toepassing. Aangezien ik het belangrijk vind dat onnodige roodstanden zoveel mogelijk worden voorkomen, wil ik in 2013 een onderzoek starten naar de effecten van de maximum kredietvergoeding op roodstanden, naar de mogelijkheden om naar een lager maximum te gaan en naar een goede onderbouwing van het meest geschikte plafond, rekening houdend met de kosten die voor banken gemoeid zijn met roodstand. Indien de uitkomsten van het onderzoek daar aanleiding toe geven, zal ik besluiten de maximum kredietvergoeding voor roodstanden te verlagen.
Hoe is het verschil te verklaren tussen de jaarlijkse kosten van ander consumptief krediet, zoals een persoonlijke lening en rood staan? Acht u een verschil van 7-procentpunt tussen beide vormen van consumptief krediet verklaarbaar en redelijk? Zo nee, bent u bereid de AFM onderzoek te laten doen naar het verschil in tariefstelling?
De mogelijkheid voor consumenten om rood te staan is een niet onbelangrijk smeermiddel in het betalingsverkeer en daarmee in de economie. Het verschil in debetrente voor roodstand, doorlopend krediet en een persoonlijke lening is onder meer te verklaren door de bedrijfskosten van deze producten en de acceptatiecriteria. Doordat het bij roodstanden om gemiddeld veel lagere debetstanden gaat dan bij een doorlopend krediet of een persoonlijke lening moeten de bedrijfskosten over een veel lager debetsaldo worden terugverdiend. Voor een doorlopend krediet en een persoonlijke lening gelden bovendien strengere acceptatievoorwaarden waardoor de kredietkosten significant lager zijn. Ik zal onderzoeken of dat voldoende het renteverschil rechtvaardigt.
De banken geven overigens aan de consument te adviseren om in het geval van een behoefte aan langdurige extra financiële ruimte te kiezen voor een doorlopend krediet of een persoonlijke lening.
Hoe beoordeelt u het huidig maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage voor rood staan in het licht van de bankierseed en de zorgplicht, waarin is vastgelegd dat banken moeten handelen in het belang van de klant? Acht u rentes van ongeveer 15% voor rood staan in het belang van de klant?
Afgaande op de inhoud van de eed of belofte zullen werknemers van een bank een zorgvuldige afweging dienen te maken tussen alle belangen die bij de onderneming betrokken zijn, te weten die van de klanten, de aandeelhouders, de werknemers en de samenleving waarin de onderneming opereert. Bij die afweging dient een werknemer de klant centraal te stellen.
Langdurige roodstanden zijn naar mijn mening niet in het belang van de klant. Ik ben blij dat de AFM de banken nauwlettend volgt in de stappen die ze hierin zetten om het belang van de klant centraal te stellen. Verder zal ik ook in overleg met de sector bekijken hoe langdurige roodstanden verder kunnen worden voorkomen. Ik kom daar in 2013 bij de rapportage over het onderzoek naar roodstanden op terug.
Hoe beoordeelt u de maximum kredietruimte voor doorlopend krediet die soms oploopt tot enkele maandinkomens? Is dat nog in het klantbelang?
Een aanbieder van doorlopend krediet dient voor de totstandkoming van de overeenkomst te beoordelen of de kredietruimte verantwoord is voor de consument. Een aanbieder zal alleen een kredietruimte van enkele maandinkomens aanbieden indien dat verantwoord is. De aanbieder wint daartoe bij de consument informatie in over de financiële positie. Bovendien dient de aanbieder tevens bij het stelsel van kredietregistratie waaraan hij deelneemt geregistreerde gegevens over reeds aan die consument verleende kredieten te raadplegen. Op grond van artikel 4:34 van de Wft mag een aanbieder van krediet geen overeenkomst aangaan met een consument indien dit, met het oog op overkreditering van de consument, onverantwoord is.
Deelt u de mening, gezien het bovenstaande, dat het maximaal toegestane kostenpercentage op rood staan moet worden verlaagd met enkele procentpunten? Bent u bereid hiertoe over te gaan?
Aan de hand van het onderzoek dat ik in 2013 wil uitvoeren zal ik bekijken of de maximum kredietvergoeding voor rood staan dient te worden verlaagd. Als daar aanleiding toe is zal ik dat doen.
De groeiende verschillen in de kredietverlening tussen grootbedrijf en midden- en kleinbedrijf (MKB) |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u reageren op het artikel «Mkb krijgt lastiger krediet dan grote onderneming»?1
In mijn brief van 31 mei jl. heb ik u een aantal rapporten toegestuurd over de ontwikkeling van de kredietverlening. Diverse indicatoren wijzen op het achterblijven van de vraag in vergelijking met voorgaande perioden. Er is geconstateerd dat het niveau van kredietverlening in Nederland voor het bedrijfsleven als geheel, maar ook voor het grootste deel van het MKB, gemiddeld redelijk in stand is gebleven. Wel zijn leningen en rekening courant krediet van minder dan € 250 000 teruggelopen. Er is sprake van een dalende behoefte aan financiering en er is een oplopend percentage aan bedrijven dat in de monitor aangeeft de externe financiering niet te kunnen realiseren, met als belangrijkste reden een te hoog risicoprofiel in de ogen van banken. Eind van dit jaar zal ik u een nieuwe financieringsmonitor aanbieden, welke verder licht zal werpen op de ontwikkelingen omtrent kredietverlening aan het bedrijfsleven.
Kunt u ingaan op de constatering dat het renteverschil tussen grootbedrijf en MKB altijd al bestaan heeft, maar dat dit de afgelopen vier jaar is gegroeid van 0,5% tot 1,75%?
De rente op kredieten wordt in de markt bepaald. Feit is dat het MKB, door de bank genomen en ongeacht de stand van de conjunctuur, een hogere rente betaalt dan het GB. Hiervoor is een aantal belangrijke oorzaken: de relatief hoge transactiekosten van kleine kredieten, de informatie asymmetrie (minder informatie beschikbaar) bij de financiering van kleine bedrijven, de grotere deskundigheid van grotere bedrijven op financieel gebied, de grotere kwetsbaarheid van MKB bedrijven voor de uitval van personeel en voor het wegvallen van klanten en de lagere solvabiliteit van het MKB in combinatie met een beperkte toegang tot extern eigen vermogen.
Mogelijke verklaringen van het toenemende verschil zijn dat het risico van kredietverlening aan het MKB is toegenomen door de verslechterde economische vooruitzichten. Daar het MKB meer op de Nederlandse markt gericht is kan het verschil in ontwikkeling van de vraag op de binnenlandse markt en bij export een rol spelen. Doordat het MKB sowieso al kwetsbaarder is voor vraagschommelingen kan dit de oploop van het renteverschil verklaren. Daarnaast is van belang dat de toezichtsregels banken stimuleren om risico’s op financieringen, en de verschillen daarin, sterker dan voorheen in de rente te verwerken. Indien dat in het verleden onvoldoende geschiedde, leidt dat tot een algehele stijging van de risico-opslag, dus ongeacht het type onderneming, en tot een relatief sterkere stijging van de opslag bij kredieten aan het MKB.
Overigens blijkt uit cijfers van DNB dat hoewel het renteverschil oploopt, het tarief voor het MKB (leningen van maximaal € 1 mln.) in absolute zin lager is dan voor de crisis en lager is dan het Europese gemiddelde. Voor het MKB is het absolute niveau van de rente van belang, niet het renteverschil tussen grote en kleine leningen.
Vindt u ook dat het MKB de motor van de economie is en dat veel innovaties juist uit deze groep bedrijven voortkomen?
Ja.
Is het waar dat juist de mogelijkheid voor het MKB om te innoveren geschaad wordt door gebrekkig krediet en gebrekkige financiering?
Onvoldoende kredietverlening en financiering kunnen innovatie remmen. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is de kredietverlening in zijn algemeenheid redelijk op peil gebleven. Wel is het zo dat uit studies naar voren komt dat het MKB een minder breed palet aan financieringsopties heeft dan het grootbedrijf. Inmiddels is een groot aantal initiatieven in ontwikkeling of tot stand gekomen, die deze lacunes op de financieringsmarkt, met name voor het MKB, willen opvullen.
Deelt u de conclusie dat op basis van deze onderzoeksresultaten gezegd kan worden dat het aanvullend pakket voor MKB-financiering dat in de markt is gezet door de ministeries van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en van Financiën met daarin bijvoorbeeld (de verruiming van) het Borgstellingsregeling MKB (BMKB), de afgelopen jaren onvoldoende effect heeft gehad en dat meer nodig is om het MKB op de been te houden?
Het Innovatiefonds MKB+ is als onderdeel van het aanvullende pakket voor MKB financiering aangekondigd bij de totstandkoming van het huidige kabinet. Één van de onderdelen (fund of fund voor later stage venture capital) zal naar verwachting dit jaar starten. De verruiming van het BMKB budget kan het verkrijgen van financiering ondersteunen op het moment dat de conjunctuur, en daarmee de vraag naar financiering, aantrekt. De wijziging van de BMKB, waarmee de openstelling van deze regeling voor niet-banken is gerealiseerd, is op 19 oktober jl. gepubliceerd. Het lijkt me daarom te vroeg voor een conclusie dat het aanvullend pakket onvoldoende effect heeft gehad. Wel is het gezien de snelle veranderingen op de kapitaalmarkt wenselijk goed de vinger aan de pols te houden zodat we snel signalen oppikken als het instrumentarium niet (meer) voldoet.
Deelt u de mening dat dit probleem een prominente plek moet krijgen op de onderhandelingstafel voor een nieuw kabinet omdat dit direct raakt aan het groeivermogen van Nederland en de weg uit de crisis?
Dat is de verantwoordelijkheid van de partijen die nu aan de onderhandelingstafel zitten.
Kunt u deze vragen beantwoorden ruim voor de begrotingsbehandeling Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zodat dit belangrijke thema daar besproken kan worden?
Middels deze toezending heb ik aan deze wens van u voldaan.
Het buitenspel zetten van makelaars bij tijdelijke verhuur |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Liesbeth Spies (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «het buitenspel zetten van makelaars bij tijdelijke verhuur»?1
Ja.
Is het waar dat woningbezitters die hun huis tijdelijk willen verhuren door de grote banken, waaronder staatsbank ABN-AMRO, worden verplicht, dan wel zeer streng worden aangeraden om zich te wenden tot slechts drie door hen geselecteerde partijen en hierdoor alle andere partijen op de (tijdelijke) verhuurmarkt worden uitgesloten door de banken? Zo ja, welke partijen? Zo nee, wat klopt er dan wel van deze berichtgeving?
In hypotheekvoorwaarden wordt verhuur van de woning veelal verboden. Banken moeten daarom toestemming geven voor tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet. Omdat bij verhuur op grond van de Leegstandwet de huur bij verkoop van de woning eenvoudig kan worden opgezegd staan banken, zoals ook is gemeld in de brief van 17 januari 2012 over ondermeer tijdelijk huren en de Leegstandwet (Kamerstukken II 2011–2012, 27 926 nr. 178) hier in het algemeen positief tegenover. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft dit deze zomer nogmaals bevestigd, naar aanleiding van een rondvraag bij diverse banken.
In bovengenoemd Telegraaf-artikel worden ABN AMRO, ING, SNS Reaal, Van Lanschot en Obvion genoemd als banken die aan het verlenen van toestemming voor tijdelijke verhuur de voorwaarde verbinden dat dit via door hen geselecteerde bemiddelingsbureaus gebeurt.
ABN AMRO geeft aan bij tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet te werken met enkele «preferred suppliers», te weten Overbruggingsverhuur.nl, Stichting Tijdelijk Twee Woningen en Huisover.nl. De bank geeft klanten een dringend advies om bij tijdelijke verhuur met een van deze partijen in zee te gaan. Het gaat niet om een verplichting.
ING werkt samen met dezelfde drie partijen, en verplicht huiseigenaren met deze partijen te werken wanneer zij toestemming willen krijgen voor tijdelijke verhuur. De ING heeft met enkele andere partijen overleg om dit aantal van drie uit te breiden.
Ook Obvion en SNS geven slechts toestemming voor tijdelijke verhuur als dit via twee door hen geselecteerde partijen gaat. Dit zijn Stichting Tijdelijk Twee Woningen en Overbruggingsverhuur.nl.
Van Lanschot bank geeft aan in het geheel niet met bemiddelingsbureaus samen te werken.
Wat vindt u van het feit dat commerciële makelaars hierdoor effectief uitgesloten zijn van de tijdelijke verhuurmarkt voor particuliere woningeigenaren? Komt de keuzevrijheid voor consumenten hiermee niet in het geding? Deelt u de opvatting dat hierdoor sprake kan zijn van een prijsopdrijvend effect, omdat banken geen andere toetreders tot de markt van makelaars bij tijdelijke verhuur toelaten? Vindt u deze situatie wenselijk voor de woningbezitters, in het licht van het feit dat huizen langer te koop staan en tijdelijke verhuur een optie is die door steeds meer woningbezitters wordt toegepast? Zo nee, kunt u aangeven welke waarborgen er zijn dat zowel de keuzevrijheid als het risico van prijsopdrijving wordt voorkomen? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om deze situatie te veranderen?
Om woonruimte tijdelijk te kunnen verhuren op grond van de Leegstandwet dient een vergunning aangevraagd te worden bij de gemeente, in de huurovereenkomst te worden verwezen naar die vergunning, toestemming te worden gevraagd aan de bank wanneer de hypotheekvoorwaarden verhuur verbieden en navraag te worden gedaan bij de verzekeraar over de dekking van de opstalverzekering bij verhuur.
Zowel het ministerie voor Wonen en Rijksdienst, Vereniging Eigen Huis als de VNG geven op hun websites uitgebreide informatie over verhuur op grond van de Leegstandwet. Vereniging Eigen Huis heeft op haar website een modelhuurovereenkomst beschikbaar voor verhuur op grond van de Leegstandwet. Deze modelhuurovereenkomst voldoet aan de voor Leegstandwet-verhuur geldende voorwaarden.
Banken geven aan in het verleden geconfronteerd te zijn met ondeugdelijke contracten. Dit is zowel voor de bank als voor de eigenaar een probleem; wanneer in het huurcontract niet aan de voorwaarden van de Leegstandwet wordt voldaan geldt de reguliere huurbescherming en kan de huur bij verkoop niet worden opgezegd. Om die reden hebben bovengenoemde banken er voor gekozen om tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet uitsluitend toe te staan wanneer dit door een bemiddelingsbureau wordt geregeld waarvan zij weten dat dit correcte huurovereenkomsten hanteert.
Onder welke voorwaarden banken hun toestemming voor tijdelijke verhuur geven, kan ik uiteraard niet voorschrijven. Dat valt onder de bevoegdheid van de hypotheekbanken zelf, zo lang zij zich daarbij aan geldende wet- en regelgeving houden. Desalniettemin acht ik een verplichting voor een woningeigenaar om gebruik te maken van bepaalde bemiddelingsbureaus in het algemeen niet wenselijk voor de hypotheekverstrekkers enerzijds en woningeigenaren anderzijds.
Banken zouden erbij gebaat zijn zorg te dragen voor een concurrerend klimaat op de markt voor de bemiddeling bij tijdelijke verhuur in geval van leegstand, waardoor ook op termijn kwalitatief goede bemiddeling is gewaarborgd. Dit kan bijvoorbeeld door objectieve criteria te stellen waaraan de bemiddeling zou moeten voldoen, in plaats van specifieke bemiddelingsbureaus te verplichten of aan te bevelen.
Woningeigenaren kunnen zelf tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet gemakkelijk regelen, aan de hand van de informatie die ondermeer door Vereniging Eigen Huis en het ministerie voor Wonen en Rijksdienst beschikbaar is gesteld. Wanneer eigenaren behoefte hebben aan hulp van een bemiddelingsbureau, makelaar of andere adviseur, zouden ze dat mijns inziens zelf moeten kunnen kiezen. Ik kan me daarbij wel voorstellen dat banken hen bij de keuze van een adviseur ondersteunen.
Ik zal hierover in overleg treden met de betreffende banken.
Wat vindt u ervan dat banken in het artikel aangeven dat de commerciële makelaars niet in staat zijn geweest om deugdelijke contracten af te sluiten, waardoor er extra werkbelasting wordt veroorzaakt en banken meer risico’s lopen omdat woningen onverzekerd kunnen blijken bij schade door slechte afspraken? Vindt u de door de banken getroffen maatregel proportioneel in relatie tot de risico’s die zij mogelijk lopen en de consequentie dat woningbezitters beperkt worden in hun keuzevrijheid? Bent u bereid om met de banken alternatieve mogelijkheden te bespreken om «slechte afspraken» te voorkomen, zoals modelhuurovereenkomsten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat, gelet op het feit dat in het artikel wordt gesproken over malafide praktijken bij tijdelijke verhuur en wordt gesteld dat er een goede screening van de huurder nodig is om eventuele malafide praktijken te voorkomen, malafide praktijken moeten worden aangepakt en dat dit verankerd moet worden in de herziening van de Leegstandswet?
Een woningeigenaar die zijn woning wil verhuren doet er goed aan om zich te verdiepen in wat er allemaal komt kijken bij verhuur. Vereniging Eigen Huis geeft op haar website tips waar op moet worden gelet. Een goede verhuurmakelaar zal in dezelfde geest te werk gaan.
Een goede screening van huurders is bovenal in het belang van de verhuurder, en hoeft niet wettelijk te worden verplicht. Wanneer een huurder illegale praktijken uitoefent in de gehuurde woning, dan kan de verhuurder het huurcontract opzeggen. Eventuele schade kan middels een civielrechtelijke procedure op de huurder worden verhaald. Dat kan eventueel ook bij de verhuurbemiddelaar, indien kan worden aangetoond dat deze weet en/of profijt heeft gehad van de illegale praktijken van de huurder.
Ik heb eerder aangegeven, naar aanleiding van vragen van het lid De Boer (Kamerstukken II 2011–2012, Aanhangsel nr. 1442), dat de aanpak van malafide praktijken door makelaars niet gepaard moet gaan met meer regels. Overigens merk ik op dat illegale praktijken door huurders zich bij alle verhuurde woningen kunnen voordoen, niet alleen bij tijdelijk verhuurde woningen. Een aanpassing van de Leegstandwet ligt om deze redenen dan ook niet voor de hand.
De falende postbezorging van Post.nl |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Nog altijd grote problemen bij postbezorging PostNL»1 waarin de voortdurende problemen bij de postbezorging door PostNL worden belicht?
Deelt u de mening dat, gezien de grote hoeveelheid meldingen in slechts twee maanden, het hier om grote problemen gaat waar spoedig een oplossing voor gevonden moet worden? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om PostNL ertoe te bewegen serieus werk te maken van de problemen? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Voldoet PostNL nog altijd aan de gestelde eisen van de universele postdienst (UPD) nu blijkt dat de problemen van de postbezorging nog altijd niet zijn opgelost? Is de OPTA met de huidige onderzoekssystematiek is staat dit naar behoren te monitoren?
Bent u de mening toegedaan dat door een gebrek aan gekwalificeerd personeel de kwaliteit van de postbezorging met grote passen achteruit gaat? Is het gevoerde personeelsbeleid van PostNL hiervan mede de oorzaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overstapcampagne van Consuwijzer |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de campagne «Switchen van energiebedrijf? Gebruik de overstapcoach!» van ConsuWijzer?1
Ja.
Onderschrijft u dat kleinverbruikers gestimuleerd zouden moeten worden om bij de overstap naar een andere energieleverancier niet alleen prijs, maar ook de duurzaamheid van de geleverde energie te vergelijken? Zo ja, waarom is dit aspect niet rechtstreeks meegenomen in de campagne van ConsuWijzer? Bent u bereid in de campagne van ConsuWijzer met de titel «Switchen van energiebedrijf? Gebruik de overstapcoach!» de overstap naar duurzame energie te bevorderen? Zo nee, op grond van welke argumenten?
Graag stel ik voorop dat ConsuWijzer het informatieloket is van de onafhankelijke toezichthouders NMa, OPTA en de Consumentenautoriteit. Zij kunnen vanuit hun toezichtstaak via ConsuWijzer hun eigen campagnes opzetten en communicatie-uitingen doen. Dat vind ik een goede zaak en directe interventie van mij acht ik dan ook niet aan de orde.
Consuwijzer heeft onder meer als doelstelling om de consument van goede informatie te voorzien waarmee die actief kan zijn op de leveringsmarkt van energie. Hiervoor heeft Consuwijzer de «overstapcoach» geïntroduceerd omdat veel consumenten nog nooit zijn overgestapt ondanks de grote prijsvoordelen die daarmee te behalen zijn.
Het idee is om consumenten aan de hand mee te nemen in het overstappen door uitleg te geven over de energierekening, te helpen om een vergelijking tussen de aanbiedingen te maken, inzicht te geven in welke kosten aan een overstap verbonden zijn en hoe de overstap in zijn werk gaat.
Ik waardeer deze overstapcoach omdat het consumenten een praktisch stappenplan biedt om tot een overstap te komen waarmee veel te besparen valt. Bovendien houdt switchen de energiebedrijven scherp.
Voor het vergelijken tussen energieleveranciers van meer dan alleen de prijs wordt in de overstapcoach verwezen naar de Energiewijzer. Met behulp van de Energiewijzer, die ook onderdeel is van ConsuWijzer, kunnen consumenten energiebedrijven onderling vergelijken op zaken als dienstverlening, de aangeboden contractvormen maar ook of leveranciers groene stroom leveren. Ook dit vind ik een goede zaak. Consumenten bepalen zelf in welke mate duurzaamheid een rol speelt in het vergelijken van energiebedrijven. ConsuWijzer biedt hiertoe de mogelijkheid met de EnergieWijzer.
De opstelling van de NMa inzake de MSC-certificering van de garnalenvisserij in de Noordzee |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de stand van zaken inzake het overleg tussen de Nederlandse garnalensector en de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) over het Managementplan Marine Stewardship Council (MSC) voor de garnalenvisserij in de Noordzee?
Bent u ervan op de hoogte dat de NMa tot op heden weigert haar goedkeuring te geven aan het Managementplan MSC in verband met de zogenaamde Catch Control Rule (beperking van de visserijinspanning als indicatoren voor bestandsontwikkeling onder een bepaalde voorzorgsgrens komen), terwijl de sector geacht wordt in 2013 op basis van MSC-certificering te vissen?
Is de veronderstelling juist dat MSC-certificering voor de Nederlandse garnalenvisserij een belangrijke rol speelt bij het al dan niet verkrijgen van een visserijvergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet?
Bent u van mening dat de zogenaamde Catch Control Rule en de daarmee beoogde voorzorgsbenadering nodig is voor MSC-certificering en past binnen de strekking van artikel 6, lid 3, van de Mededingingswet?
Bent u, gelet op de ondertekening van en afspraken in het Maatschappelijk Convenant Noordzeevisserij, bereid de garnalensector te steunen bij haar inzet voor het verkrijgen van MSC-certificering, inclusief het verkrijgen van ruimte voor de zogenaamde Catch Control Rule?
Bent u bereid de NMa aan te spreken op het belang van MSC-certificering in het algemeen en voor de garnalensector in het bijzonder en de noodzakelijke rol voor de zogenaamde Catch Control Rule daarin? Bent u bereid de NMa te vragen om op zeer korte termijn de gewenste duidelijkheid te geven inzake het Managementplan MSC van de garnalensector?
Is de veronderstelling juist dat beleidsregels van de regering voor de NMa richting kunnen geven aan het meewegen van het aspect duurzaamheid in mededingingsvraagstukken, zodat afspraken in het kader van bijvoorbeeld MSC-certificering eenvoudiger en sneller gemaakt kunnen worden?
Bent u voornemens dergelijke beleidsregels op te stellen?
Het verzekeren van de leveringszekerheid van elektriciteit bij een groeiend aandeel duurzaam productievermogen |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Zijn de afspraken in Europees1 en nationaal2 verband met betrekking tot de frequentiestabiliteit van het elektriciteitsnetwerk naar uw mening nog toereikend in relatie tot de leveringszekerheid bij een oplopend aandeel duurzame productie?
Het Europese elektriciteitsysteem is ingericht op wisselspanning met een frequentie van 50 Herz. Elektrische apparaten en installaties zijn met deze frequentie van 50 Herz in staat om elektriciteit uit het netwerk te ontrekken en erop in te voeden. Het handhaven van deze frequentie is dus van belang om de elektriciteitsvoorziening in stand te houden. TenneT heeft als systeembeheerder van het Nederlandse elektriciteitsnetwerk de verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de frequentiestabiliteit in Nederland. Op nationaal en Europees niveau besteedt TenneT daarom veel aandacht aan het beheersen van deze frequentiekwaliteit. In het meest recente Kwaliteits- en Capaciteitsdocument (deel 2, 2011) gaat TenneT ondermeer in op frequentiestabiliteit en gerelateerde vraagstukken. TenneT geeft tevens aan dat de bestaande afspraken voor het beheren van de frequentiestabiliteit met de andere systeem netbeheerders in Europa op dit moment toereikend zijn. Binnen deze afspraken is al invulling gegeven aan een aanscherping van het handelen van de systeembeheerders als de frequentiekwaliteit afneemt. Frequentie afwijkingen komen de laatste jaren vaker voor. Dit geldt zowel voor het aantal afwijkingen van de 50 Herz richtfrequentie, als voor de duur en de hoogte van de afwijkingen. De door Kamerlid Jansen genoemde studie3 van ENTSO-E en Eurelectric illustreert de afwijkingen onder andere op pagina 15. De ontwikkeling van het aandeel duurzame elektriciteit is niet de enige factor die van invloed is op de frequentiestabiliteit. Soms veroorzaakt de invoeding van duurzame elektriciteit frequentieslingeringen, terwijl in andere gevallen er juist een dempende invloed is. Marktkoppeling is een ontwikkeling die naast evidente voordelen ook de beheersing van frequentiewisselingen extra van belang maakt. Deze factoren en hun invloed op de frequentiestabiliteit worden door de systeembeheerders in Europa permanent gemonitord. Dit stelt de systeembeheerders in staat om op het moment dat daar aanleiding toe is de noodzakelijke maatregelen te kunnen nemen. In dit verband is door de systeembeheerders een werkprogramma opgezet om de frequentiekwaliteit te verbeteren. Op basis van dit werkprogramma wordt ondermeer de monitoring verder geïntensiveerd. Voor de langere termijn zijn de systeembeheerders (in ENTSO-E verband) op dit moment bezig met de formulering van Europese netwerkcodes en operationele richtsnoeren. Ook ACER (het agentschap voor de samenwerking van energietoezichthouders, met vanuit Nederland de NMa daarbij aangesloten) en marktpartijen zijn betrokken bij dit proces. De bovengenoemde studie van Eurelectric en ENTSO-E doet in dat licht voorstellen en deelt technische observaties. De Europese netwerkcodes worden uiteindelijk door de lidstaten middels een comitologie procedure bekrachtigd.
Is het waar dat de frequentieslingeringen steeds vaker richting de grenzen van de afgesproken bandbreedte van 200mHz gaan, waardoor het risico op onbeheersbare frequentieslingeringen toeneemt, dat uiteindelijk kan resulteren in het geheel of gedeeltelijk uitvallen van het elektriciteitsnet? Kunt u dit illustreren aan de hand van statistieken van TenneT en de Europese organisatie van TSO’s (netwerkbeheerders)?
Zie antwoord vraag 1.
Welke relatie ziet u tussen de groei van het aandeel duurzame elektriciteit en de problematiek van de grotere frequentieslingeringen?
Zie antwoord vraag 1.
Lopen er acties in Europees en nationaal verband voor het oplossen van deze problematiek? Welke en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat ten gevolge van de relatief lage kolen- en relatief hoge gasprijs voor het opvangen van frequentieslingeringen vooral (oudere en traag regelbare) kolencentrales worden ingezet, terwijl de meest efficiënte en snel regelbare gascentrales stilstaan? Zo ja, onderschrijft u dat deze uit het oogpunt van regelstrategie, energieverbruik en klimaateffecten uiterst ongewenste brandstofmix het gevolg is van onbedoelde effecten van marktmechanismen?
De inzet van centrales voor de productie van elektriciteit is gebaseerd op vrije prijsvorming met onder andere als factoren daarbij de brandstofprijzen en de prijs voor emissierechten. Maar ook de technische capaciteit van de installatie om snel op te regelen, zoals veelal bij gasgestookte elektriciteitscentrales, speelt bijvoorbeeld een rol. De vrije markt zorgt er binnen de technische grenzen van centrales voor dat de benodigde elektriciteit wordt geproduceerd door de meest kostenefficiënte centrales en dat afregelen in principe gebeurt door de op dat moment duurste draaiende centrale. Het is juist dat door ondermeer de relatief lage prijzen voor kolen en CO2 op dit moment relatief veel elektriciteit wordt opgewekt door kolengestookte centrales. Kolenprijzen zijn wereldhandelsprijzen, de CO2 certificatenprijs hangt samen met de werking van het Europese emissiehandelssysteem (ETS). Ik streef ernaar om de werking van het ETS structureel te versterken om daarmee op een efficiënte en effectieve wijze prikkels aan de elektriciteitsmarkt te geven voor de beperking van CO2 emissie.
Het opvangen van frequentieslingeringen is in Nederland in beginsel georganiseerd middels de zogenoemde primaire reserve. Deze is gebaseerd op een verplichte deelname van alle productie-eenheden boven 5 MW. De gezamenlijke netbeheerders zijn bezig met de voorbereiding van een voorstel tot wijziging van de code op het gebied van de primaire reserve. Hierbij wordt vermoedelijk uitgegaan van contractering van de primaire reserve aan de hand van biedingen. Nadat dit voorstel is ingediend bij de NMa zal de Raad van Bestuur van de NMa hierover een besluit nemen. Voor de regeling van de frequentie via de primaire reserve speelt indirect de merit-order (die in het algemeen bepaalt welke centrales draaien bij een bepaalde omvang van de elektriciteitsvraag) een rol, aangezien alleen reeds draaiende centrales kunnen voorzien in deze primaire reserve voor het oplossen van de frequentieafwijking. Daarnaast spelen de technische mogelijkheden van een centrale zoals regelsnelheid een rol.
Onderschrijft u de conclusie van een recente Eurelectric studie3 dat de problematiek van de frequentieslingeringen verder zal verergeren wanneer een groter deel van Europa overstapt op het open markt systeem?
Het genoemde rapport van Eurelectric en ENTSO-E geeft juist aan dat verdere Europese integratie en harmonisatie van marktregels nodig is en voordelen biedt. Dit biedt de netbeheerders namelijk beter de mogelijkheden om het elektriciteitsnetwerk betrouwbaar te houden en geeft de markt de ruimte om de meest efficiënte centrales elektriciteit te laten produceren.
Kunt u ingaan op de potentie van de volgende strategieën om perverse effecten van marktmechanismen op frequentieslingeringen te elimineren:
Ik ben niet van mening dat er sprake is van perverse effecten van het marktmechanisme op de frequentiestabiliteit. Wel kunnen verschillende van de genoemde strategieën een bijdrage leveren aan het beheersen van de frequentiestabiliteit. Zoals hierboven al genoemd, werkt de Europese organisatie van transmissiesysteembeheerders (ENTSO-E) aan de verdere uitwerking van dit vraagstuk in een Europese netwerkcode. Gelet op het feit dat het waarborgen van de frequentiestabiliteit primair een vraagstuk is dat in Europees verband moet worden bezien, wacht ik de resultaten en aanbevelingen van deze uitwerking af.
Zijn er nationale en Europese studies gedaan naar de kosteneffectiviteit van de verschillende strategieën om de groei van het aandeel duurzame energie in te passen bij een optimale leveringszekerheid? Welke? Hoe denkt u te bevorderen dat de feitelijke ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening zo goed mogelijk aansluit bij het optimaal scenario?
Er zijn binnen Europa verschillende systemen om de vergroting van het aandeel duurzame energie te realiseren. In Nederland hebben we zoals bekend gekozen om de vergroting van het aandeel duurzaam te simuleren via de SDE+. Naar mijn mening is dit de meest kosteneffectieve manier om de doelstellingen op het gebied van duurzame energie te bereiken. Daarnaast wordt er binnen mijn ministerie nagedacht over een leveranciersverplichting ten aanzien van duurzame energie. Tevens is zowel nationaal als internationaal aandacht voor de mogelijke effecten van inpassing van grote hoeveelheden duurzame energie op de stabiliteit van het netwerk en daarmee op de leveringszekerheid. De in dit kader uitgevoerde studies wijzen uit dat de stabiliteit van het netwerk en de leveringszekerheid op dit moment en ook in de nabije toekomst niet in gevaar is. Frequentiestabiliteit is daarbij overigens één van de vele factoren die daarbij wordt bezien. Een voorbeeld van een onderzoek naar onder andere de leveringszekerheid aspecten bij de inpassing van duurzame elektriciteit is het onderzoek van KEMA van 2010 in opdracht van het voormalige Ministerie van Economische Zaken (Kamerstukken: TK, vergaderjaar 2010–2011, 31 209, nr. 143).
Zoals eerder genoemd maakt frequentiestabiliteit onder andere onderdeel uit van het Kwaliteit en Capaciteitsdocument van TenneT TSO en wordt in Europees verband (ENTSO-E en Europese codes) gewerkt aan het omgaan met dit vraagstuk. De genoemde studie van Eurelectric en ENTSO-E is een voorbeeld waarbij zowel productie als netbeheer gezamenlijk een onderzoek uitvoeren. Ik ben van mening dat een dialoog tussen de verschillende actoren, ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, met nadien de noodzakelijke vervolgstappen de beste weg is om met dit vraagstuk om te gaan. In het Europese codeproces vindt dit op dit moment plaats.
Het polsen van Australië over het weren van een Nederlandse megatrawler uit hun wateren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de uitspraken van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I) toen de megatrawler Margiris van plan was af te reizen naar Australische wateren: «Het betreft dus een niet-Nederlands gevlagd vaartuig. Ik zie dan ook voor de Nederlandse overheid geen reden hier een rol in te spelen, tenzij de openbare orde in IJmuiden in het geding is» en «Ik ga echt niet bellen met mijn Australische collega met de mededeling dat er wel eens een schip in zijn richting kan komen dat dingen doet die wij niet zo nuttig vinden in Nederland»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat toen bekend werd dat megatrawler Margiris geen toestemming kreeg van Australië om te vissen in hun wateren u onmiddellijk contact heeft gezocht met uw Australische collega om de belangen van de Nederlandse vissersvloot te verdedigen? Zo ja, kunt u uiteenzetten waar uw contact uit bestond en hoe dit precies verlopen is? Welke reactie kreeg u van de Australische regering?
Toen bleek dat er in Australië nieuwe wetgeving op komst was, heb ik de Australische minister van Landbouw, Visserij en Bosbouw om een appreciatie gevraagd van het wetsvoorstel van de Australische regering. Dit wetsvoorstel hield in dat de Margiris het uitvaren kon worden belet tot nader onderzoek zou hebben plaatsgehad. Minister Ludwig vertelde mij dat het wetsvoorstel strekte tot nader onderzoek naar mogelijke effecten van de Margiris op het ecosysteem.
Welke verklaring heeft u voor het feit dat u wel contact hebt gezocht met uw Australische collega terwijl de staatssecretaris van EL&I de Kamer eerder had laten weten dat de Nederlandse regering zich niet zou gaan bemoeien met de vangstplannen van de Margiris en de afspraken tussen de reder en de Australische regering?
Voor het kabinet was er geen reden om begin juli te interveniëren. Het ging niet om een Nederlands gevlagd vaartuig en er was en is geen enkele aanwijzing dat het vaartuig zich niet aan de Australische wet zou houden. Bovendien heeft Australië een uitstekende reputatie op het gebied van visserijbeheer.
Begin september ontstond er een nieuwe situatie. Er bleek sprake van nieuwe wetgeving die gevolgen kon hebben voor een miljoeneninvestering van een Nederlands bedrijf. Ik vond het gepast mij hierover door mijn Australische collega te laten informeren. Vanzelfsprekend heeft het kabinet zich niet bemoeid met de vangstplannen of afspraken tussen de reder en de Australische regering.
Bent u zich ervan bewust dat de Nederlandse regering de verdenking op zich heeft geladen dat het alleen in actie wil komen als de belangen van de Nederlandse vissersvloot in het geding zijn, en niet wanneer er zorgen bestaan over overbevissing en (vergaande) aantasting van mariene ecosystemen door diezelfde vissersvloot? Denkt u dat dit bijdraagt aan het internationale aanzien van Nederland?
Uw veronderstelling deel ik niet.
Heeft de Pelagic Freezer-trawler Association (PFA), de overkoepelende organisatie waar de rederij van de Margiris lid van is, contact met u gezocht alvorens u de Australische minister van visserij polste over de megatrawler Margiris? Zo ja, kunt u gedetailleerd en concreet uiteenzetten wat er precies is overlegd? Zo nee, wat is dan de reden geweest dat u contact heeft opgenomen met uw Australische collega?
Nee, de PFA heeft geen contact gezocht.
Heeft de staatssecretaris van EL&I de Kamer tijdens het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad op 4 juli jl. onjuist geïnformeerd door te stellen dat Nederland niets met dit vaartuig te maken had, terwijl uit uw handelen het tegenovergestelde blijkt? Zo nee, hoe zit het dan?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Had het schip voordat het naar Australië vertrok al garantie en/of een vergunning dat het er mocht gaan vissen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom is het schip dan toch vertrokken? Deelt u de mening dat het bedrijf hiermee een aanzienlijk risico heeft genomen dat geheel voor eigen rekening van het bedrijf zou moeten komen?
Nee. Het schip is vertrokken omdat het verwachtte een vergunning te zullen krijgen. Dit was op eigen risico van het bedrijf.
Welke andere inzet levert u voor Nederlandse visserijbelangen, binnen of buiten de internationale visserijorganisaties, waar de Kamer van op de hoogte zou moeten zijn gelet op de gevolgen voor lokale belangen of het milieu?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, was mijn inzet gericht op investeringen gedaan door een Nederlands bedrijf.
Wat heeft u tot nu toe gedaan met oproepen aan de Europese Unie, zoals die van Wilson Tuckey, om haar eigen visserijproblemen op te lossen?2
Ik verwijs u hierbij naar de inzet van het kabinet in de discussie over het nieuwe Gemeenschappelijk Visserijbeleid. Zo is uw Kamer op 29 maart jl. geïnformeerd over de Raadsconclusies met betrekking tot de externe dimensie van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (TK 21 501-32, nr. 580).
Kunt u bevestigen dat de Australische overheid heeft onderkend dat visvangst middels enorme schepen als de Margiris de visserij en het ecosysteem ernstige schade toe kan brengen? Zo ja, vindt u het gepast om op uw Australische collega druk uit te oefenen om alsnog deze vorm van Europese overcapaciteit in haar wateren toe te laten ten koste van het milieu? Waarom respecteert u de autonomie van Australië en haar visie hierop niet?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. De Australische overheid heeft nu juist besloten nader onderzoek te doen naar mogelijke effecten op het ecosysteem. De uitkomsten van dit onderzoek staan nog niet vast. Het is aan Australië om de uitkomsten daarvan te wegen.
Wat vindt u ervan dat uw Australische collega de gevolgen voor het milieu en de visstand door de komst van deze megatrawler mogelijk zo ernstig inschat dat hij genoodzaakt is de wetten aan te passen om het schip te weren? Waarom worden de problemen rondom de excessen van de Europese overcapaciteit door andere landen aanzienlijk groter ingeschat dan door uzelf?
Ik respecteer de wens van de Australische regering om nader onderzoek te doen. Uw mening dat hier sprake is van een exces door Europese overcapaciteit deel ik niet. Zolang de vaartuigen daar worden ingezet waar nog quota van duurzaam beheerde bestanden beschikbaar zijn, dragen ze niet bij aan overbevissing.
Deelt u de mening dat na de ineenstorting van horsmakreelbestanden in de Pacific en het leegvissen van de wateren voor West-Afrika deze enorme politieke ophef in een bevriende natie als Australië opnieuw een duidelijk bewijs vormt voor de problemen die de overcapaciteit in de Europese visserijvloot veroorzaken? Zo ja, op welke termijn en wijze bent u bereid in Brussel concrete voorstellen te doen om de overcapaciteit van de visserijvloot aan te pakken binnen de hervorming van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid? Zo nee, waarom niet?
Nee.
De EU zet zich zowel in de Stille Oceaan als in de wateren van West-Afrika in voor een duurzaam beheer van de visserijbestanden. In de wateren van Mauritanië vissen de EU-vaartuigen binnen de voorwaarden van het visserijpartnerschapsovereenkomst. Onderdeel van deze overeenkomst is een vastgesteld jaarlijks quotum. Indien dit quotum is opgevist, moeten de EU-vaartuigen uit de wateren vertrekken. Ik verwijs hierbij tevens naar de brief van de staatssecretaris van EL&I van 10 februari 2012 over het beheer van het visbestand in de Stille Oceaan (TK 29 675 nr. 142) en de Raadsconclusies met betrekking tot de externe dimensie van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (TK 21 501-23, nr. 580).
De gebrekkige concurrentie op de hypotheekmarkt |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Maxime Verhagen (CDA), Jan Kees de Jager (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending «Uw hypotheek als melkkoe»1, alsmede van het bericht «VEH vindt de hypotheekrente te hoog»?2
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat in de uitzending van Zembla naar voren kwam dat de minister van Financiën in 2008 een kans zou hebben laten lopen om meer concurrentie op de hypotheekmarkt te bevorderen? Deelt u de mening dat dit een gemiste kans zou zijn?
Toen in het najaar van 2008 aan verschillende Europese banken staatssteun moest worden verleend, heeft de Europese Commissie een kader ontwikkeld op basis waarvan verleende staatssteun werd beoordeeld. Op basis van dit kader beoordeelde de Europese Commissie welke maatregelen moesten worden opgelegd aan een specifieke gesteunde instelling om goedkeuring te kunnen verlenen aan de staatssteun. De maatregelen waren gericht op onder meer het borgen van de levensvatbaarheid van een instelling en het compenseren van eventuele marktverstoringen als gevolg van de steun. Eén van de mogelijke maatregelen was het opleggen van een prijsleiderschapsbeperking.
Bij de goedkeuring van de staatssteun aan Nederlandse financiële instellingen heeft de Europese Commissie besloten een prijsleiderschapsverbod op te leggen aan ING, ABN Amro en Aegon. Hierdoor mochten deze instellingen voor een bepaalde tijd niet als prijsleider opereren op een aantal markten, waaronder de Nederlandse hypotheekmarkt.
Een prijsleiderschapsverbod dient te voorkomen dat oneigenlijk voordeel wordt behaald als gevolg van steun en daarmee de markt wordt verstoord. Het is onwenselijk als een bank met gebruik van overheidssteun andere partijen, die geen steun hebben ontvangen, scherp op prijs beconcurreert. Banken die geen steun hebben ontvangen zouden daarmee worden geconfronteerd met een aanbieder die op oneigenlijke wijze concurreert. Zij zien daardoor wellicht hun eigen financiële positie verslechteren. De prijsleiderschapsbeperking heeft wel als nadeel dat het de concurrentie kan beperken. De kans hierop is groter in een markt met slechts een beperkt aantal aanbieders. Vanwege mogelijke concurrentiebeperking is een door de Commissie opgelegd prijsleiderschapsverbod van tijdelijke aard.
In de uitzending van Zembla wordt gesteld dat er mogelijkheden waren om geen prijsleiderschapsbeperking op de Nederlandse markt op te leggen aan ING en dat de minister van Financiën daarmee een kans heeft laten liggen om de concurrentie op de hypotheekmarkt te bevorderen. De uitzending van Zembla licht daarmee één aspect uit een zeer complex onderhandelingstraject met de Europese Commissie over de voorwaarden voor de goedkeuring van de staatssteun aan ING. Dit traject stond in de eerste plaats in het teken van het verwerven van goedkeuring voor de aan ING verleende steun. Zonder goedkeuring kon geen staatssteun worden verleend. Goedkeuring was derhalve noodzakelijk voor het behoud van de financiële stabiliteit. De Staat is in het onderhandelingstraject nooit voorstander geweest van prijsleiderschapsbeperkingen voor ING en heeft, ondanks de hoge tijdsdruk op het proces, uitgebreide discussies gevoerd met de Europese Commissie over de exacte vormgeving van deze beperkingen. Desondanks werd snel duidelijk dat het opnemen van gedragsbeperkingen – naast het afstoten van een groot aantal bedrijfsonderdelen – voor de Commissie een zeer belangrijk onderdeel van het onderhandelingstraject was. Het aanbod van de Europese Commissie om geen prijsleiderschapsverbod voor de Nederlandse markt op te leggen aan ING was dan ook niet vrijblijvend. Het accepteren hiervan zou volgens de Commissie altijd gecompenseerd moeten worden door andere maatregelen en zou dus leiden tot verzwaring van andere onderdelen van het herstructureringsplan. De inschatting op dat moment was dat de verzwaring op andere onderdelen grote negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de concurrentiekracht van ING. Dit zou geen goede basis zijn geweest voor het herstel van ING en daarmee voor het vermogen van ING om de kapitaalinjectie zo snel mogelijk terug te betalen. Op dat moment was daarom de inschatting van zowel de Staat als ING dat het aanbod van de Europese Commissie in het totaalpakket van de onderhandelingen zou leiden tot een minder wenselijke uitkomst. De constatering dat er sprake zou zijn van een gemiste kans kan ik dan ook niet onderschrijven.
De prijsleiderschapsbeperking van ING op de Nederlandse markt is meegenomen in de recente onderhandelingen met de Commissie over aanpassing van het herstructureringsplan van ING. Over de uitkomsten van deze onderhandelingen heb ik uw Kamer schriftelijk geïnformeerd bij brief van 19 november jl. Onderdeel van het akkoord met de Commissie is de afspraak dat de prijsleiderschapsbeperkingen voor ING op de Nederlandse markt worden beëindigd. De Commissie en de Staat waren het eens dat dit ten goede zou kunnen komen aan de prijsconcurrentie op de Nederlandse markt.
Een ander onderdeel van het akkoord is dat de commerciële activiteiten van WUB zullen worden samengevoegd met de nieuwe bank van Nationale Nederlanden (NN Bank) en zullen worden gedesinvesteerd als onderdeel van ING Insurance Europe. Er zijn tevens maatregelen afgesproken die er voor moeten zorgen dat NN Bank een concurrerende speler op de markt wordt. Om ING een extra prikkel te geven een succes te maken van deze bank, heeft de Commissie de nieuwe hypotheekproductie van ING en NN bank in een bepaalde verhouding aan elkaar gekoppeld. Richting de Commissie is aangegeven dat de Nederlandse Staat de ontwikkelingen op de Nederlandse hypotheekmarkt nauwgezet blijft volgen..
Welke afspraken zijn er destijds in het najaar van 2008 gemaakt met de Europese Commissie over de rentetarieven die financiële instellingen met overheidssteun zouden moeten hanteren? Wat zijn de gevolgen van deze afspraken voor de concurrentie op de Nederlandse hypotheekmarkt? Waarom moesten deze afspraken überhaupt gemaakt worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn volgens u de belangrijkste onderdelen van het hypotheekrentetarief zoals dat door het Nederlandse bankwezen wordt gehanteerd? Welk deel daarvan behelst de rentemarge en welk deel de winstmarge? In hoeverre is er, gelet op de hoogte van deze rentemarge en de hoeveelheid aanbieders, daadwerkelijk sprake van voldoende concurrentie?
Een rentetarief van een hypotheek is doorgaans opgebouwd uit vele componenten. Deze componenten zijn vaak weer te splitsen in deelcomponenten. In de Sectorstudie Hypotheekmarkt van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) uit mei 2011, wordt inzicht gegeven in de opbouw van de kostprijs van het rentetarief. Bij de berekening van de kostprijs gaat de hypotheektarief-calculatiemethode uit van de volgende vier componenten:
De NMa berekent de marge als het verschil tussen de aan de consument in rekening gebrachte hypotheekrente en de bovenstaande componenten. De omvang van de componenten zullen per aanbieder verschillen. De NMa heeft in haar studie geconcludeerd dat de marges in 2011 op het niveau zaten die vóór de kredietcrisis gangbaar waren. Of er voldoende concurrentie is kan op basis van het door de NMa uitgevoerde onderzoek niet zonder meer worden gezegd. Wel concludeerde de NMa dat de stijging van de marges na het uitbreken van de financiële crisis vooral verklaard kon worden door een vermindering van de concurrentie. De NMa monitort de ontwikkelingen op het gebied van marges en de concurrentie op de hypotheekmarkt zeer scherp.
Het is mij onduidelijk op basis van welke berekeningen Zembla tot de conclusie is gekomen dat huizenbetalers honderden tot duizenden euro’s per jaar extra betaalden voor hun hypotheek. De margeberekeningen in de NMa-sectorstudie lenen zich ook niet voor een dergelijk gebruik. Er kan op basis van de studie wel op kwalitatieve basis gesteld worden hoe de gemiddelde marges zich over verloop van tijd hebben ontwikkeld, maar er kunnen geen kwantitatieve uitspraken worden gedaan over de hoogte van de margeontwikkelingen.
Om die reden is het voor mij niet te bepalen of de hoogte van de hypotheekrente gemiddeld 1% te hoog is, zoals de VEH aangeeft. Zowel de conclusie van Zembla, als de algemene uitspraak van de VEH kan ik daardoor niet onderschrijven.
Wat zijn volgens u de gevolgen van het omvangrijke Nederlandse spaartekort voor de gehanteerde hypotheekrentetarieven? Wat zijn de gevolgen hiervan voor de concurrentiemogelijkheden op de Nederlandse hypotheekmarkt?
Nederlandse banken hebben relatief weinig spaargeld ten opzichte van de leningen die zij verstrekken (funding gap). Het spaargeld van huishoudens bedraagt circa € 350 miljard, terwijl de hypotheekschuld van huishoudens ruim € 600 miljard bedraagt. In verhouding tot het bruto binnenlands product is de hoeveelheid spaargeld vergelijkbaar met andere landen, maar de Nederlandse hypotheekschuld is erg hoog in vergelijking met andere landen. Dit betekent dat Nederlandse banken voor de financiering van hypotheken naast spaargeld sterk afhankelijk zijn van de geld- en kapitaalmarkt. Deze financieringsbronnen zijn doorgaans duurder dan spaargeld. Dit heeft in ieder geval tot gevolg dat de hypotheekrentetarieven in Nederland voor een belangrijk deel worden bepaald door veranderingen op de internationale geld- en kapitaalmarkt. Vanwege de funding gap op de Nederlandse markt hebben (buitenlandse) aanbieders vaak toegang tot financiering nodig om te kunnen toetreden en te groeien op de Nederlands hypotheekmarkt. Wanneer het moeilijker wordt om de benodigde financiering uit de internationale geld- en kapitaalmarkt te halen zal dit, door het verminderd aantal toetreders, de concurrentiedruk op de huidige aanbieders beperken.
Dit onderstreept het belang van de maatregelen uit het Begrotingsakkoord 2013 en het Regeerakkoord, die de Nederlandse hypotheekschuld verminderen en daarmee de financiële stabiliteit en financierbaarheid verbeteren.
In hoeverre is het volgens u correct dat de Nederlandse banken de afgelopen jaren miljarden meer winst hebben gemaakt doordat huizenbetalers honderden tot duizenden euro’s per jaar extra betaalden voor hun hypotheek?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het bericht van de Vereniging Eigen Huis (VEH) dat een kwart van de Nederlanders met een hypotheek meer betaalt dan nodig? In hoeverre onderschrijft u hun berekening dat de gemiddelde hypotheekrente van 4,7% bij 10 jaar rentevaste hypotheken eigenlijk 3,7% zou moeten zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de stelling van de VEH dat het starters bovendien moeilijker gemaakt wordt om een nieuwe hypotheek af te sluiten? Zo ja, wat bent u van plan daar aan te doen?
Een aantal maatregelen dat het mogelijk moeilijker maakt, is gericht op het verbeteren van de financiële stabiliteit en het verminderen van het risico van overkreditering. Het gaat dan zowel om de renteaftrek bij hypoteken die ten minste annuïtair worden afgelost als om de geleidelijke verlaging van de LTV-norm de komende jaren. Deze stappen dragen bij aan een gezonder financieel stelsel, verlagen de risico’s van de hoge hypotheekschulden in Nederland, het verbeteren van de financierbaarheid ervan en een beperking van de schulden die maximaal kunnen worden aangegaan.
Op grond van de LTI-norm die regelt wat iemand mag lenen ten opzichte van zijn inkomen, wordt het niet moeilijker om een hypotheek af te sluiten. Deze norm hanteert nu al als uitgangspunt dat een hypotheek annuïtair moet kunnen worden afgelost. Binnen de bestaande hypotheekregels bestaat voorts ruimte om toekomstige inkomensstijgingen van starters mee te nemen (mits goed onderbouwd met bewijsstukken). De AFM en de sector praten jaarlijks over in hoeverre ruimte voor (dit soort) maatwerk aanwezig is. Daarnaast zal ik bekijken hoe maatwerk verder kan worden bevorderd; dit in het kader van het wettelijk vastleggen van een aantal hypotheekregels met ingang van 1 januari 2013.
Om starters verder te ondersteunen is in het regeerakkoord opgenomen dat «de gunstige leningsfaciliteit voor starters van de Stichting Volkshuisvesting Nederland zal worden uitgebreid.» Hierover zal het kabinet in gesprek gaan met de Stichting Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten.
Bovendien is de positie van starters de afgelopen tijd verbeterd door de dalende huizenprijzen, waarmee de betaalbaarheid van woningen voor starters momenteel beter is dan in jaren het geval is geweest.
Deelt u de mening dat alles op alles moet worden gezet om de concurrentie op de Nederlandse hypotheekmarkt te bevorderen? Zo ja, bent u bereid om in samenspraak met de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) op korte termijn te laten onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de concurrentie op deze markt te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals eerder met u gedeeld bevat het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013 verschillende maatregelen om de concurrentie en de positie van de consument te versterken bij het afsluiten en oversluiten van een hypothecair krediet3. Allereerst ben ik voornemens om de transparantie over de opbouw van een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet te vergroten. Aanbieders worden verplicht om voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet duidelijk richting de consument aan te geven welke component of componenten variabel zijn. Tevens zal de aanbieder bij wijziging van de variabele debetrentevoet inzichtelijk moeten maken welke component of componenten aan de wijziging ten grondslag liggen. Om de overstapdrempels te verkleinen zal een aanbieder daarnaast de op dat moment geldende debetrentevoeten moeten publiceren op zijn website en moet de aanbieder de consument tenminste drie maanden voor het aflopen van de rentevastperiode een concreet aanbod doen voor de komende periode. Ten slotte dienen aanbieders van hypothecair krediet een zogenoemd éénsporig rentebeleid te hanteren. Daarbij is het uitgangspunt dat de klant dezelfde debetrentevoet voor dezelfde rentevastperiode bij consumenten met een vergelijkbaar risicoprofiel in rekening brengt, ongeacht of het een consument betreft die een overeenkomst prolongeert of een consument die een eerste overeenkomst aangaat. Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 4, 6 en 7 worden de concurrentieontwikkelingen op de Nederlandse hypotheekmarkt voortdurend door de NMa in de gaten gehouden. Indien de uitkomsten daar aanleiding toe geven, zal de NMa haar bevindingen publiceren.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor aanvang van de Algemene Financiële Beschouwingen 2012?
Niet meer van toepassing.
Het gebruik van financiële derivaten door zorginstellingen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zorginstellingen kopen steeds meer derivaten»?1
Ja.
Is het waar dat het gebruik van derivaten in de zorgsector sinds 2010 scherp is toegenomen? Hoe beoordeelt u dit? Wat is uw verklaring voor deze stijging?
Het bericht op de website van Zorgvisie verwijst naar een jaarverslagonderzoek van KPMG Accountants N.V. De jaarverslagen van de 100 grootste zorginstellingen zijn bekeken. Het blijkt dat in 2011 iets minder dan de helft (nl 46%) van deze zorginstellingen gebruik maakte van derivaten. In 2010 betrof het 27 instellingen, een stijging in 2011 ten opzichte van 2010 van 70 %, aldus KPMG.
KPMG geeft aan dat de derivaten met name gekoppeld zijn aan langlopende leningen voor investeringen in onroerend goed, instellingen willen risico’s ten gevolge van rentefluctuaties afdekken. KPMG ziet een procentuele toename van renteswaps en een procentuele afname in het gebruik van andere, meer ingewikkelde, derivatensoorten.
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de cijfers en de analyse van KPMG niet kloppen.
Ziet u risico’s aan het toenemende gebruik van derivaten in de zorgsector in het licht van de problemen bij woningcorporaties door gespeculeer met derivaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke risico’s ziet u en op welke wijze probeert u deze risico’s te beperken?
De risico’s aan het gebruik van derivaten zijn in de achter ons liggende periode duidelijk geworden. Het ging daarbij vooral om constructies waarbij sprake was van financiële bijstortverplichtingen («margin calls») waardoor acuut liquiditeitsproblemen konden ontstaan, en arrangementen waarbij een onderliggende waarde ontbrak. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Hoe is het toezicht op het gebruik van derivaten door zorginstellingen geregeld en wat zijn de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) enerzijds en het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WFZ) anderzijds?
Het is primair de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur en vervolgens van de Raad van Toezicht van een instelling om toezicht te houden op het verstandig gebruik van derivaten. De NZa heeft hierin geen verantwoordelijkheid.
Het Waarborgfonds voor de Zorgsector is een zelfstandige stichting, opgericht door de intramurale zorgsectoren zelf. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het WFZ zijn gebaseerd op een Reglement van Deelneming, waaraan individuele zorginstellingen die tot het WFZ toetreden zich formeel binden. Dit Reglement kent diverse risico beperkende bepalingen, met als achtergrond dat de deelnemende zorginstellingen tot op zekere hoogte bloot staan aan de collectieve garantierisico's van het WFZ. In de spelregels die het WFZ hanteert is onder meer opgenomen dat het WFZ voorafgaande toestemming moet geven aan deelnemende zorginstellingen als toepassing van derivaten in financieringsarrangementen aan de orde is. Zowel als het gaat om situaties waarin het WFZ als borg betrokken is, als ook in situaties waarin sprake is van ongeborgde financiering. De richtlijnen die het WFZ hierbij hanteert beperken op voorhand een aantal risico's zoals die zich in de corporatiesector hebben gemanifesteerd. Zo accepteert het WFZ bijvoorbeeld geen financiële bijstortverplichtingen (margin calls). Ook wordt bewaakt dat rente-instrumenten direct gekoppeld zijn aan onderliggende leningen.
Zijn er wettelijke limieten gesteld aan de omvang van de derivatenportefeuilles voor zorginstellingen? Zo ja, welke zijn deze wettelijk limieten en staan deze het gebruik van derivaten toe buiten het afdekken van concrete renterisico’s in de bedrijfsvoering? Zo nee, bent u van mening dat er wettelijke limieten moeten gelden voor het gebruik van derivatenportefeuilles in de zorgsector?
Er zijn geen voorschriften of limieten van overheidswege voor het gebruik of omvang van derivatencontracten. Ik teken daarbij aan dat gemiddeld gesproken bij een zorginstelling ongeveer 10% van de kosten bestaat uit kapitaallasten, bij een woningbouwcorporatie ligt dat op gemiddeld 30 %. Het relatieve gewicht van investeringen in vastgoed en daarmee de risico’s is in de zorg kleiner dan in de woningbouwsector.
Het hierboven genoemd WFZ heeft aan de aangesloten leden om informatie gevraagd over de toepassing van derivatencontracten. De uitkomsten van deze uitvraag komt later dit jaar beschikbaar. Op basis daarvan zal ik bepalen of nadere regelgeving noodzakelijk is. Ik neem dan in mijn beoordeling mee dat een deel van de intramurale zorginstellingen geen deelnemer is van het WFZ en dus ook niet in het onderzoek van het WFZ is meegenomen.
Komen de door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorgestelde beleidsregels voor het gebruik van derivatencontracten bij woningcorporaties overeen met de huidige richtlijnen voor het gebruik van derivatencontracten in de zorgsector? Zo nee, op welke punten niet en waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5
De verplichting van het aan boord hebben van een werkend elektronisch logboek |
|
Johan Houwers (VVD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «NVWA dreigt vergunning te schorsen»?1
Deelt u de constatering dat de vissers niet tijdig op de hoogte zijn gesteld van het voornemen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om vanaf 15 september a.s. handhavend te gaan optreden? Zo nee, waarom niet?
Worden door de voorgenomen handhaving de afspraken geschonden die in de werkgroep e-logboek gemaakt zijn met vertegenwoordigers van overheid en bedrijfsleven over de afronding van het implementatietraject? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de constatering dat de vertraging van de invoering van het elektronisch logboek ook te wijten is aan de NVWA? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om de vissers meer tijd te geven om het elektronisch logboek in te voeren? Zo nee, waarom niet?
De nieuwe visserijovereenkomst die de Europese Commissie namens de Europese Unie op 26 juli jl. heeft gesloten met Mauritanië |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe visserijovereenkomst die de Europese Commissie namens de Europese Unie op 26 juli jl. heeft gesloten met Mauritanië?
Ja.
Deelt u de mening van de Europese Commissie, die in het begeleidend persbericht spreekt van een akkoord dat duurzaam en ethisch is met een goede prijs-kwaliteit verhouding? Zo ja, kunt u dat toelichten aan de hand van de belangrijkste bepalingen van het akkoord? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in het algemeen overleg van 14 maart 2012 was mijn inzet gericht een duurzaam beheer van de visserijbestanden, de versterking van de lokale economie en de ontwikkeling van de lokale visserijsector, en het waarborgen dat het akkoord kan worden opgezegd in geval van schendingen van de mensenrechten. Het protocol moet zowel duurzaam zijn als waarde voor geld bieden. De pelagische sector heeft aangegeven graag visserijmogelijkheden te willen van 300 000 ton. Uit de beschikbare wetenschappelijke adviezen kwam naar voren dat dit alleen op een duurzame wijze mogelijk zou zijn als Mauritanië bereid zou zijn het beheer te verbeteren en de vangsten van derde landen te beperken. Ook is het noodzakelijk om de visserijdruk op sardinella te verminderen.
Het gesloten akkoord is een duidelijk compromis. Ik constateer dat met de overeenkomst op het gebied van duurzaamheid een aantal stappen vooruit is gezet. Zo is vastgelegd dat Mauritanië het surplus bepaalt in overeenstemming met artikel 62 van het verdrag van de Verenigde Naties in zake het Recht van de Zee. Het gemeenschappelijk wetenschappelijk comité van Mauritanië en de Europese Unie heeft daarbij een belangrijke adviserende rol. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn antwoord op vraag 6. Het protocol kan daarmee een belangrijke stap zijn op weg naar de verduurzaming van de visserij in de regio. Hiervoor is het nodig dat ook op regionaal niveau goede afspraken worden gemaakt.
Teleurstellend is dat de Europese Commissie een aantal concessies heeft moeten doen op het gebied van de technische voorwaarden. Met name de eis dat de vaartuigen voortaan verder uit de kust moeten blijven stuit op bezwaren van de sector. Daar staat tegenover dat de nieuwe technische voorwaarden voor alle vaartuigen gelden. Mauritanië heeft dit reeds verankerd in de nationale wetgeving. Bovendien is vastgelegd dat de EU-vaartuigen recht hebben op een prioritair deel van het surplus.
De uitbreiding van de kustzone was een harde wens van Mauritanië. Deze maatregel vermindert onder meer de visserijdruk op sardinella. Echter het is naar de mening van Nederland, en ook van een beperkt aantal andere lidstaten, niet noodzakelijk om pelagische vaartuigen hiervoor het hele jaar 20 mijl uit de kust te houden. Immers sardinella is maar een aantal maanden per jaar in Mauritaanse wateren. Nederland heeft zich samen met andere lidstaten ingezet voor een minder vergaande uitbreiding van de kustzone (15 mijl), maar Mauritanië wilde op dit punt niet bewegen. Meerdere lidstaten, waaronder Nederland, hebben hun zorgen uitgesproken over de combinatie van de technische voorwaarden en de kosten van het protocol. Echter wel een meerderheid van de lidstaten heeft de Europese Commissie gesteund om dit compromis te bereiken.
Ik wil de komende periode benutten om, na overleg met alle partijen en andere lidstaten een oordeel te vellen over het protocol.
Wat is uw oordeel over het feit dat zowel de Europese Unie als de sector meer moeten betalen voor deze visserijovereenkomst ten opzichte van de vorige en dat daardoor – voordat er ook maar een vis gevangen is – de concurrentiepositie van de Europese vissers ernstig verslechtert?
De EU heeft voor het vorige protocol het eerste jaar € 86 miljoen betaald. Dit bedrag is geleidelijk afgebouwd tot € 70 miljoen in het vierde en laatste jaar. Volgens de nieuwe afspraken betaalt de EU jaarlijks € 67 miljoen voor toegang tot de wateren van Mauritanië en € 3 miljoen voor ondersteuning van duurzaam visserijbeleid.
De EU betaalt dus gemiddeld per jaar minder dan in de vorige periode. De bedragen zijn bovendien niet zonder meer te vergelijken, want de vangstmogelijkheden zijn veranderd. In het oude protocol waren de vangstmogelijkheden voor pelagische vis 250 000 ton. In het nieuwe protocol is dit 300 000 ton. In het nieuwe protocol zijn daarentegen geen inktvissen meer opgenomen.
De sector gaat inderdaad meer betalen voor de toegang tot de wateren. Dit is in lijn met de in maart aangenomen Raadsconclusies Extern Beleid. Ook de wijze van betaling is veranderd. In het verleden betaalde de sector voorafgaand aan de visserij, naar omvang van het vaartuig. Nu moet de sector achteraf € 123 per ton gevangen vis afrekenen. Vaartuigen uit derde landen moeten volgens de informatie van de Commissie per 1 september € 329 per ton gevangen vis afrekenen en moeten verder aan dezelfde technische voorwaarden voldoen als de vloot van de EU. De concurrentiepositie van de EU-vaartuigen is daarom mijns inziens verbeterd. Te meer omdat is vastgelegd dat EU-vaartuigen bij de verdeling van het beschikbare surplus een prioritair deel krijgen.
Kunt u instemmen met een visserijovereenkomst waar € 70 miljoen voor is betaald, maar waarvan de Europese sector al heeft aangegeven er geen gebruik van te kunnen maken omdat deze vanuit bedrijfsmatig oogpunt zeer onrendabel is? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Allereerst wil ik opmerken dat de EU pas betaalt nadat het protocol in voorlopige werking is getreden. Zoals ik heb aangegeven, heb ik mijn definitieve standpunt nog niet bepaald. Het is duidelijk dat de sector liever een andere uitkomst had gezien en hoopt dat de Landbouw en Visserijraad tegen inwerkingtreding zal stemmen. Op dit moment maken lidstaten hun eigen afweging.
Ik wil de komende periode benutten om nog eens met de sector van gedachten te wisselen, alsmede de standpuntbepaling van andere lidstaten in ogenschouw nemen Tot slot wil ik opmerken dat niemand belang heeft bij onderbenutting van de visserijmogelijkheden. Ook Mauritanië niet. Immers wanneer er geen gevangen vis wordt afgerekend, loopt Mauritanië enkele tientallen miljoenen aan inkomsten mis. Bovendien is op verzoek van de Europese Commissie een bepaling opgenomen dat de overeenkomst kan worden opgezegd, juist om te voorkomen dat de EU betaalt voor een overeenkomst die onvoldoende wordt benut.
Hoe beoordeelt u een dergelijk akkoord mede bezien in het licht van eerdere kritische rapporten opgesteld door de Europese Rekenkamer over de kosten van de visserijakkoorden in vergelijking met de benutting ervan?
De visserijmogelijkheden voor pelagische vis in Mauritanië zijn de afgelopen jaren volledig benut. De pelagische sector heeft voor de nieuwe periode gevraagd om 300 000 ton vis en gaf daarbij nadrukkelijk aan dat de EU-vloot voorrang zou moeten krijgen op de vloot van derde landen. Gebruik in het verleden geeft echter geen garanties voor de toekomst, zo heeft de ervaring geleerd. In het nieuwe akkoord heeft de Europese Commissie de mogelijkheid het protocol op te zeggen bij onvoldoende benutting er van. Dit lijkt mij mede gezien de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer verstandig.
Kunt u aangeven hoe u het akkoord beoordeelt op het gebied van duurzame visserij? Met welke bepalingen stimuleert de Europese Commissie de Mauritaanse overheid om te komen tot een effectief visserijbeheersysteem voor geheel Noordwest Afrika (CECAF gebied)?
Wat betreft duurzaamheid is in het nieuwe protocol een aantal stappen vooruit gezet. In het protocol is duidelijker dan in het verleden vastgelegd hoe beide partijen gaan samenwerken op het gebied van duurzame visserij. Zo staan in het protocol de belangrijkste elementen van het mandaat van het gezamenlijke wetenschappelijke comité. Het comité moet rapporteren over de toestand van alle vissoorten in het protocol. Ook moet het de vangsten van alle in Mauritanië aanwezige vloten bepalen, dus van zowel de lokale vloot, als ook de EU-vloten en die van derde landen. Op basis hiervan doet het comité aanbevelingen over aanpassing van de vangsthoeveelheden en andere beheermaatregelen. Daarbij kunnen indien gewenst ook waarnemers van derde partijen, zoals de regionale beheerorganisatie worden uitgenodigd.
Het beschikbare surplus moet worden bepaald conform artikel 62 van het VN-verdrag inzake het recht van de zee. Dat betekent dat Mauritanië bij het bepalen van het surplus het oordeel en de adviezen van de regionale beheersorganisaties moet meewegen. Ook kunnen waarnemers van regionale beheerorganisaties een stem krijgen in het wetenschappelijk comité.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de totstandkoming van duurzame visserij wanneer Europese visserij voor de kust van Mauritanië onmogelijk is? Wat betekent bijvoorbeeld het wegvallen van de datavoorziening voor het opzetten van regionale visserijbeheersystemen?
Vaartuigen uit derde landen moeten aan dezelfde technische voorwaarden voldoen als de EU-vloot. Bovendien moeten deze vaartuigen meer betalen voor de toegang dan ze nu doen. Van een scenario waarin alleen de EU-vaartuigen worden verdrongen lijkt me dan ook geen sprake. Het is evident dat het definitief wegvallen van de data van de Europese vaartuigen een stap terug zou betekenen in de totstandkoming van een duurzaam visserijbeheer in de wateren van Mauritanië.
Wat betekent het volgens u voor de toekomst van duurzame visserij in de Mauritaanse wateren als bijvoorbeeld Chinese en Russische vissers de positie van de Europese vloot overnemen?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bereid het huidige akkoord te verwerpen en – samen met uw Europese collega’s – een nieuw mandaat op te stellen op basis waarvan de Commissie opnieuw met Mauritanië in gesprek treedt om zo niet alleen een duurzaam visserijbeheer, maar ook een eerlijke concurrentiepositie van de Europese vissersvloot te garanderen?
Bent u bereid om ter voorbereiding hierop in contact te treden met Nederlandse reders die actief zijn voor de kust van Mauritanië?
Bent u bereid om deze vragen ruim voor 13 september – de inbrengdatum voor het schriftelijk overleg ten behoeve van de Landbouw- en Visserijraad – te beantwoorden?
Het bericht ‘RWE wil vier olieproefboringen in Waddenzee’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis kunnen nemen van het bericht «RWE wil vier olieproefboringen in Waddenzee»?1
Ja.
Heeft u kennis kunnen nemen van het bericht «Olietanker aan de grond op de Wadden»?2
Ja.
Deelt u de mening dat dit eens te meer aantoont dat gesleep met olie door het Waddengebied niet zonder risico’s is?
Ja, daarom geldt er voor het transport van potentieel schadelijke stoffen stringente regelgeving om de risico’s tot een minimum in te perken. Ingeval van een calamiteit kan er snel gereageerd worden om schade te voorkomen dan wel in omvang te beperken.
Deelt u de mening dat de bijzondere en kwetsbare natuur in het Waddengebied beschermd dient te worden?
Ja.
Bent u voornemens er bij uw Duitse collega’s op aan te dringen om geen medewerking te verlenen aan nieuwe olieproefboringen in het Waddengebied?
Nee, want de proefboringen waarover het hier gaat vallen binnen de afspraken die wij gezamenlijk hierover hebben gemaakt tijdens het werelderfgoednominatieproces. Deze afspraken zijn opgenomen bij de inschrijving van de Duits-Nederlandse Waddenzee op de UNESCO Werelderfgoedlijst in 2009. Naast deze internationale afspraken heeft de Duitse overheid haar eigen verantwoordelijkheid binnen haar nationale wettelijke kaders.
Deelt u de mening dat er eigenlijk helemaal niet meer naar olie geboord zou moeten worden in het Waddengebied?
Nee, althans niet voor het hele Waddengebied. In het Wadden Sea Plan 2010 is het gemeenschappelijke beleid van Nederland, Duitsland en Denemarken ten aanzien van het exploreren en exploiteren van olie en gas in de Waddenzee vastgelegd. Daarin is vastgelegd dat exploratie en exploitatie niet mag in het Werelderfgoedgebied van de Waddenzee.
Voor het overige beschermde gedeelte van de Waddenzee, waarin ook de genoemde proefboorlocaties vallen die de RWE wil gaan gebruiken, geldt dat exploratie alleen is toegestaan als redelijkerwijs verwacht mag worden dat exploitatie van buiten het beschermingsgebied mogelijk is. Dit gevoegd bij de stringente voorwaarden die aan boringen gesteld worden geeft de zorgvuldigheid van de gevolgde procedure en het geldende regime aan.
Gaat u ook met RWE in gesprek om het bedrijf daarvan te overtuigen?
Zie antwoord bij 6.
Het bericht dat de NAM gebruikt maakt van fracking bij Blije |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NAM maakt scheuren in bodem Blije»?1
Ja.
Is het waar dat de NAM in dit geval gebruik maakt van fracking? Zo ja, hoe vaak wordt deze techniek toegepast in Nederland?
Het klopt dat de NAM in dit geval gebruik maakt van deze techniek. In de afgelopen 40 jaar zijn in Nederland in totaal ruim 200 putten gefract op land en op zee.
Is het waar dat de huidige vergunning van de NAM om naar gas te boren bij Blije, voldoende ruimte biedt om deze techniek te gebruiken? Zo ja, is dat altijd het geval bij vergunningen die de NAM krijgt of is in dit geval al vooraf extra ruimte geboden om eventueel fracking toe te staan?
De huidige vergunning biedt de mogelijkheid om fracs te plaatsen. Daarnaast heeft de NAM voor het plaatsen van de frac bij mij een melding gedaan conform de Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm), waarvan de kennisgeving is geplaatst in de Staatscourant2 en in het lokale huis-aan-huis blad Sawn Stjerren Nijs. De gemeente Ferwerderadeel heb ik ook op de hoogte gesteld van de melding. Daarnaast is bij Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) een werkprogramma ingediend.
Welke mogelijkheden krijgen omwonenden en andere belanghebbenden om eventueel bezwaar te maken tegen het gebruik van fracking? Op welke manier worden zij ingelicht?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 3, biedt de winningsvergunning de ruimte om fracs te plaatsen. De huidige wet- en regelgeving biedt geen formele bezwaar- en beroepmogelijkheid bij het toepassen van dit soort technieken in bestaande putten.
In het antwoord op vraag 3 heb ik weergegeven hoe de omgeving van deze geplande activiteiten is ingelicht. Daarnaast heeft de NAM in deze de provincie Friesland, de gemeente Ferwerderadeel, en betreffende waterschappen en -winbedrijven rechtstreeks geïnformeerd. Omwonenden zijn op de hoogte gesteld door middel van berichten in lokale huis-aan-huis bladen. Op haar eigen website3 is tevens informatie te vinden over de aanvullende werkzaamheden.
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van het onderzoek door consultancybureau AT waaruit blijkt dat de kosten van banken sinds het uitbreken van de crisis nauwelijks meer zijn gedaald?1
Ik heb met interesse kennis genomen van het onderzoek van AT Kearney. Het onderzoek gaat in op algemene trends in de Europese bankensector. Het rapport concludeert dat de gemiddelde kosten-inkomstenratio van Europese banken terug is gekeerd naar het niveau van 2007 (60%), nadat er in 2008 een tijdelijke stijging naar 62% plaats heeft gevonden.
De kosten-inkomstenratio, een verhouding tussen kosten en inkomsten van een bank, is een maatstaf om de operationele efficiëntie van banken te meten. Deze ratio is afhankelijk van zowel de beheersing van de kosten als van de ontwikkeling van de inkomsten. De ratio an zich geeft daarom geen volledig beeld van de kostenontwikkeling van banken. Een stijging van de ratio kan betekenen dat de inkomsten gelijk zijn gebleven terwijl de kosten sterk zijn gestegen. Een stijging van de ratio kan echter ook betekenen dat de inkomsten sterk gedaald zijn terwijl de kosten gelijk gebleven zijn. Bij vergelijking van dergelijke ratio´s tussen de banken is verder een bepaalde mate van voorzichtigheid geboden vanwege de definitieverschillen en accountingprincipes die banken in verschillende landen hanteren.
Het onderzoek van AT Kearney concludeert dat de banken in kosten hebben gesneden om de tegenvallende inkomsten op te vangen; hierdoor blijft de kosten-inkomstenratio, de verhouding tussen inkomsten en kosten, ongeveer hetzelfde. Deze ontwikkeling is logisch: na de kredietcrisis hebben de banken een inkomstendaling meegemaakt, terwijl de aanpassing van de kostenstructuur tijd vergt.
Elk bedrijfsmodel heeft een bepaalde kostenstructuur, die op korte termijn moeilijk te veranderen is. Bij banken vormen de vaste kosten traditioneel een aanzienlijk aandeel van de kostenbasis. Zo zijn bij banken personeels- en IT-kosten de twee belangrijkste soorten vaste kosten (een onderzoek van Roland Berger geeft bijvoorbeeld aan dat personeelskosten 58% van de kostenstructuur zijn, en IT infrastructuur 15% van de kosten vormt2). Een dergelijke kostenstructuur vloeit voort uit de aard van het bankbedrijf: gespecialiseerde dienstverlening en een hoge mate van digitalisering van financiële markten.
IT-infrastructuur is een noodzakelijke investering in een financiële sector die steeds meer in een digitale omgeving werkt. De eisen op het gebied van het risicobeheersing vergen een hoge kwaliteit van IT systemen; ook de compliance met de nieuwe regelgeving betekent vaak aanvullende investeringen in de informatietechnologie. De vaste kosten die daarmee gepaard gaan zijn technische ondersteuning, onderhoud, afschrijving etc. Deze kosten worden gemaakt onafhankelijk van de inkomsten; IT systemen moeten immers zonder onderbreking functioneren in goede en slechte tijden. Daarom is het moeilijk om deze kosten snel terug te brengen bij tegenvallende inkomsten.
Loonkosten vormen een ander vast onderdeel van de kosten van de bank. Het gaat om kosten van het loon ten behoeve van de werknemer maar ook om sociale premies die ten laste van de werkgever komen. Het merendeel van bankmedewerkers valt onder de algemene Banken CAO of onder de CAO van de specifieke bank. CAO’s hebben gemiddeld een looptijd van drie jaar; daarom kan de beloningsbeleid slechts periodiek en in overleg met bonden worden aangepast. Dit betekent dat een bank verplicht is de daarin opgenomen afspraken voor die periode na te komen, inclusief afspraken over vaste en variabele beloningen. Dergelijke CAO-afspraken in samenhang met het geldende arbeidsrecht en aspecten van sociale zekerheid leiden ertoe dat er op korte termijn niet fors in de kosten gesneden kon worden. Daling van deze kosten vindt daarom geleidelijk plaats.
Overigens kan bij de kostenbesparende projecten een re-allocatie van de kosten plaatsvinden. Besparingen op loonkosten (bijvoorbeeld, door het outsourcen van support functies) zou in hogere IT kosten kunnen resulteren. Dit gebeurt doorgaans als een proces dat vroeger door mensen uitgevoerd werd gedigitaliseerd wordt. Om deze redenen moeten de voor- en nadelen van kostenbesparende projecten zorgvuldig worden afgewogen en in lijn zijn met de door de bank gekozen strategie.
Het onderzoek van AT Kearney gaat niet specifiek in op de Nederlandse banken. Het onderzoek concludeert wel dat de banken uit Benelux de kosten-inkomstenratio’s hebben verbeterd sinds de kredietcrisis.3
In het onderzoek worden zowel puur retail banken als banken met een breder spectrum van diensten onderzocht. Omdat de activiteiten en als gevolg, de dynamiek van de inkomsten en de kostenstructuur van deze banken kunnen verschillen, en er verschillende accountingprincipes gebruikt worden, geeft AT Kearney aan dat de resultaten als een indicatie geïnterpreteerd moeten worden.
Uit jaarverslagen van de Nederlandse banken die de overheidssteun hebben ontvangen (zie tabel onder) blijkt dat de kosten-inkomstenratio’s in lijn zijn met het Europees gemiddelde dat door het onderzoek van AT Kearney is geïdentificeerd (60%).
Tot slot, banken hebben een maatschappelijke verantwoordelijkheid om hun klanten zo goed mogelijk te bedienen. Zij moeten net zoals andere bedrijven op de kosten letten. Dit is primair de verantwoordelijkheid van het bedrijf. Nederlandse banken hebben in de jaarverslagen een lange termijn doelstelling uitgesproken om de kosten-inkomstenratio structureel te gaan verlagen. Om dit doel te bereiken zijn verschillende kostenreductieprogramma’s en reorganisaties bij banken in gang gezet. Ik ondersteun deze oproep en vertrouw erop dat banken de komende jaren verdere maatregelen zullen nemen om hun kosten te verlagen.
Wat vindt u ervan dat de kostenratio’s van banken ook na de kredietcrisis, nog steeds niet werkelijk gedaald zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn volgens u de belangrijkste oorzaken van het feit dat de kosten maar niet kunnen dalen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe ziet de ontwikkeling van de kostenratio’s eruit van de banken waaraan de Nederlandse overheid sinds 2008 steun heeft verleend? Hoe is deze ontwikkeling in Nederland in verhouding tot het buitenland?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre speelt het beloningsbeleid van de banken hierbij een rol? Wat is de rol van variabele beloningen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat soberheid en dus het minimaliseren van kosten, zeker in tijden van crisis, de hoogste prioriteit zouden moeten hebben? Bent u dan ook van plan om wat aan deze situatie van te hoge kostenratio's te doen? Zo ja, wat? Zo nee, waarom is versobering niet mogelijk?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom worden bij de aanbesteding van postbezorging door de Nederlandse Staat, zoals deze zomer voor de Belastingdienst, lagere tarieven per poststuk gehanteerd dan de bandbreedte die onderzoeksbureau SEO adviseerde om de regelgeving na te kunnen komen dat in 2014 80% van de postbezorgers een arbeidsovereenkomst op basis van de sector-cao heeft?
De aanbesteding door de Belastingdienst is afgerond en de contracten zijn getekend. De uiteindelijke tarieven zijn niet openbaar. Wel kan worden gemeld dat ten opzichte van de vorige contracten bij beide partijen sprake is van een substantiële verhoging van de tarieven (25 – 30%). Sandd geeft aan dat de tarieven in dit contract de ruimte bieden voor de afgesproken ingroei van de vaste contracten voor de postbezorgers. Daarbij geldt wel dat voor het behalen van de volledige ingroei in 2014 meer factoren van belang zijn, zoals het volume en de tarieven die op de rest van de markt gerealiseerd kunnen worden. Bij de aanbesteding door de Belastingdienst zijn vooraf geen tarieven vastgesteld. Dit zou de concurrentie te zeer inperken en past daarmee niet binnen een Europese aanbesteding. Bovendien zijn postbedrijven zelf het best in staat om voor specifieke contracten in te schatten bij welke prijzen de afgesproken arbeidsvoorwaarden mogelijk zijn. Wel heeft de Belastingdienst in de gestelde voorwaarden waarborgen ingebouwd om te voorkomen dat prijzen zouden worden geboden die strijdig zijn met de afspraken over de arbeidsvoorwaarden (zie ook antwoord op vraag 4). SEO deed in opdracht van de werkgeversvereniging Postverspreiders Nederland onderzoek naar de uitwerking van het advies van Vreeman over goede arbeidsvoorwaarden op de postmarkt. Op basis van cijfers van de bedrijven zelf kwam SEO tot een bandbreedte van gemiddeld 18 tot 24 cent voor poststukken in het algemeen. Afhankelijk van het soort post (bijvoorbeeld losse post of bulkpost), het gewicht van de poststukken en het volume, kunnen de tarieven in specifieke contracten van dit gemiddelde afwijken.
Koopt de Nederlandse Staat postbezorging in tegen bodemprijzen, waardoor meer postbezorgers de aankomende jaren op basis van een overeenkomst van opdracht (ovo) onder het minimumloon blijven worden betaald?
De huidige CAO en AMvB met het afgesproken ingroeipad gelden nog steeds. De stappen daarin zijn tot nu toe gehaald. Zoals in het antwoord op de vorige vraag vermeld, liggen de tarieven van de recente aanbesteding door de Belastingdienst substantieel hoger dan bij het vorige contract en is aangegeven dat ze de ruimte bieden voor de overige stappen van de afgesproken ingroei. Er is dus geen sprake van bodemprijzen. Op 20 juni 2012 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer per brief laten weten dat wetgeving wordt voorbereid waarmee de werkingsfeer van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag (Wml) wordt uitgebreid (Kamerstukken II, 29 502, nr. 101). Postbezorgers die arbeid verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht krijgen dan recht op het wettelijk minimumloon.
Deelt u de mening dat het bizar is dat de regering tarieven opneemt waardoor het voor postbedrijven niet mogelijk is per 2014 80% van de postbezorgers een arbeidsovereenkomst op basis van de sector-cao aan te bieden, terwijl de regering dit in woord en geschrift wel zegt na te streven en de motie Hamer c.s. (Kamerstuk 20 502, nr. 670) uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven, bieden de tarieven de ruimte voor de afgesproken ingroei. Er is dus geen sprake van het onmogelijk maken van de ingroei. De uitkomsten van de aanbesteding door de Belastingdienst zijn daarmee in lijn met het streven van de regering.
Hoe bent u in de aanbestedingsformulieren gekomen tot prijzen per poststuk tussen de € 0,097 en € 0,20, grotendeels onder de bandbreedte van € 0,18 tot en met € 0,24 die SEO heeft vastgesteld? Waar zijn deze lagere tarieven op gebaseerd?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, zijn voorafgaand aan de aanbesteding geen tarieven vastgesteld. De genoemde bedragen komen dan ook niet uit het bestek. Om te voorkomen dat prijzen zouden worden geboden die strijdig zijn met de afspraken over de arbeidsvoorwaarden, is in het bestek een aantal waarborgen ingebouwd:
Hoe kan het dat u tijdens het algemeen overleg van 21 maart 2012 nog beloofde dat de Staat der Nederlanden fatsoenlijke prijzen moet hanteren bij de aanbesteding van de postbezorging, maar de prijsstelling nu zoveel lager ligt dan geadviseerd?
Tijdens het algemeen overleg van 21 maart 2012 heb ik aangegeven dat de motie (Gesthuizen/Vos) over fatsoenlijke prijzen uitgevoerd zou worden. In lijn met de motie heeft de regering zich zowel bij het opstellen van de criteria als bij de uiteindelijke gunning ervan vergewist dat acceptatie van een specifieke offerte niet in de praktijk tegenstrijdig is met de doelen omtrent goede arbeidsvoorwaarden (Kamerstukken II, 29 502, nr. 25). Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven, heeft de Belastingdienst daartoe in de voorwaarden een aantal waarborgen opgenomen. Zoals in het antwoord op vraag 1 vermeld, is aangegeven dat de tarieven die uit de aanbesteding zijn gekomen de ruimte bieden voor de afgesproken ingroei.
Deelt u nog steeds de mening dat de Nederlandse Staat fatsoenlijke prijzen moet hanteren bij de aanbesteding van de postbezorging? Zo ja, welke tarieven per poststuk gaat de Staat der Nederlanden dan hanteren, zodat in 2014 80% van de postbezorgers een arbeidsovereenkomst op basis van de sector-cao ontvangt?
De aanbesteding van de Belastingdienst is inmiddels afgerond en de contracten zijn getekend. In het bestek zijn waarborgen opgenomen om te voorkomen dat prijzen zouden worden geboden die strijdig zijn met de afspraken over de arbeidsvoorwaarden. De uiteindelijke tarieven liggen substantieel hoger dan bij het vorige contract en bieden de ruimte voor de afgesproken ingroei. Met de aanbesteding van de postbezorging door de Belastingdienst is daarmee invulling gegeven aan het streven om als Nederlandse Staat prijzen te hanteren die in lijn zijn met de afspraken over de arbeidsvoorwaarden.
De tweede kwartaalcijfers van de vier grootste pensioenfondsen, die laten zien dat als gevolg van de extreem lage rente de dekkingsgraden verder zijn gedaald |
|
Ino van den Besselaar (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft de minister kennisgenomen van de berichten van hedenmorgen over de tweede kwartaalcijfers van de vier grootste pensioenfondsen, die laten zien dat als gevolg van de extreem lage rente de dekkingsgraden verder zijn gedaald?1
Ja.
Is de minister het met de leden van de PVV-fractie eens dat deze daling vooral een gevolg is van de door de leden van de PVV-fractie eerder gesignaleerde rekenmethodiek van de rente waarop de verplichtingen van de fondsen moeten worden gewaardeerd?
De ontwikkeling van de dekkingsgraden van pensioenfondsen worden bepaald door ontwikkelingen op de financiële markten en ontwikkelingen in de levensverwachting. Bij de financiële markten gaat het zowel om de risicovrije rente waarmee de verplichtingen gewaardeerd moeten worden, als om de beurskoersen die waarde van de bezittingen bepalen. Naast de gedaalde rente is relevant dat bijvoorbeeld de AEX met een huidige stand van circa 330 nog altijd veel lager is dan de stand van 657 ultimo 2007. Sinds ultimo 2007 is ook de levensverwachting sterker toegenomen dan verwacht waardoor de dekkingsgraden van de verplichtingen lager zijn uitgekomen. Daarnaast wordt de ontwikkeling van de dekkingsgraden ook beïnvloed door het exploitatiesaldo dat vooral afhangt van de mate waarin de premie-inkomsten afwijken van de uitgekeerde pensioenen.
Kan de minister, nu al drie jaar gestudeerd wordt door sociale partners en regering op het meer toekomstbestendig maken van het pensioenstelsel, nu eens daadkracht tonen en aangeven welke concrete maatregelen de minister op korte termijn zal nemen om aan de onrealistische situatie van een extreem lage rente als gevolg van de Europese financiële crisis een einde te maken?
Bij de bespreking van de Hoofdlijnennota herziening financieel toetsingskader pensioenen (Kamerstukken II, 2011/12, 32 043, nr. 113) heb ik aangegeven dat ik in de komende maand september een evenwichtig pakket maatregelen aan de Kamer zal voorleggen waarbij op een verstandige manier wordt vooruitgelopen op de nieuwe Pensioenwet die het pensioenstelsel meer toekomstbestendig moet maken.
Overweegt de minister terug te keren naar de situatie van voor 2007 toen gewerkt werd met een vaste rekenrente van 4%, zoals de leden van de PVV-fractie in elk geval voor de duur van de crisis wensen? Zo nee, waarom niet? Wat was er verkeerd aan de systematiek, die vele decennia lang voor rust in pensioenland heeft gezorgd?
Nee. De vaste rekenrente van 4% die tot 2007 heeft gegolden, moet worden gezien in het perspectief van de rente op 10-jarige Nederlandse staatsleningen die – zo blijkt uit figuur 1 – in 1970–2006 is uitgekomen op een gemiddelde van jaarlijks 7,1%. Het hanteren van een vaste rekenrente heeft in deze periode voorkomen dat pensioenfondsen zich rijk konden rekenden met een veel hogere rekenrente. In die zin heeft de vaste rekenrente decennia lang heel goed gefunctioneerd.
Figuur 1 laat echter ook zien dat de rente gestaag is gedaald en in 2005 en 2006 zelfs al lager is uitgekomen dan 4%.
Bron: CPB.
Door het geleidelijk verdwijnen van de prudentiemarge tussen de vaste rekenrente van 4% en de feitelijke rente is het gebruik van de vaste rekenrente bij het zeker stellen van nominale pensioenaanspraken steeds meer ter discussie gekomen. Bij een feitelijke rente lager dan 4% kan er immers niet meer op worden vertrouwd dat met het belegd vermogen steeds een rendement kan worden gehaald van ten minste 4%.
Juist om nominale pensioenaanspraken zeker te stellen is de systematiek van een vaste rekenrente verlaten. In plaats daarvan verplicht de Pensioenwet die per 1 januari 2007 van kracht is geworden, tot het hanteren van een risicovrije rente die op basis van marktwaardering wordt bepaald.
Overweegt de minister, gezien de uitzonderlijke crisissituatie, om de termijn van herstel waarbij veel pensioenfondsen voor ultimo 2013 met hun dekkingsgraad op 105% moeten uitkomen, eenmalig uit te smeren over een langere periode, zodat deze fondsen meer ruimte voor herstel in de komende jaren wordt geboden? Zo nee, waarom niet? Met welke tijdelijke crisismaatregelen denkt de minister de pensioenfondsen op korte termijn tegemoet te komen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat gaat de minister concreet doen om de onrust weg te nemen, die wordt veroorzaakt door de kortingen op de pensioenen in 2013 en volgende jaren en door de voorgenomen verhoging van de premies, die de koopkracht van gepensioneerden en deelnemers ernstig zal aantasten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Controle naleving visserijwet |
|
Henk van Gerven (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u zich bewust van de verwarring die er onder politieagenten en groene buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA's) bestaat over de vraag of opsporingsambtenaren nu wel of niet kunnen controleren op de naleving van de bepalingen bij of krachtens de Visserijwet 1963?1
Ik heb kennis genomen van het door de vragenstellers genoemde artikel in Dier en Milieu (Dier & Milieu 2012/3). Om eventuele onduidelijkheid over bevoegdheid van opsporingsambtenaren en de aan hen toegekende bevoegdheden voor controle op de naleving van de Visserijwet 1963 weg te nemen ga ik in het navolgende uitgebreid op deze onderwerpen in.
Artikel 141 en 142 van het Wetboek van strafvordering regelen wie bevoegd is tot het opsporen van strafbare feiten. Artikel 141 regelt dat dit in ieder geval zijn de officieren van justitie, de ambtenaren van politie, aangewezen ambtenaren van de marechaussee en opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten, die derhalve ook bevoegd zijn tot opsporing van overtredingen van de Visserijwet 1963. De bevoegdheid van bijzonder opsporingsambtenaren (BOA’s) is geregeld in artikel 142 van het Wetboek van strafvordering. Het gaat om verschillende categorieën BOA’s, te weten:
Opsporing van overtredingen van de Visserijwet 1963 vindt plaats door BOA’s die bevoegd zijn tot opsporing van de strafbare feiten in Domein I, «openbare ruimte» als bedoeld in de Circulaire bijzonder opsporingsambtenaar. Het gaat in dit geval om BOA’s die zijn aangewezen op grond van artikel 142, eerste lid, onderdeel a en b, van het Wetboek van strafvordering. Artikel 142, eerste lid, onderdeel c, biedt de mogelijkheid bij bijzondere wet BOA´s aan te wijzen. Dat geschiedt bij artikel 59 van de Visserijwet 1963. Het gaat om de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane en de door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aangewezen ambtenaren. Van deze laatste aanwijzingsbevoegdheid is geen gebruik gemaakt.
De in het voorgaande genoemde opsporingsambtenaren beschikken over de opsporingsbevoegdheden uit het Wetboek van strafvordering. Voor wat opsporing betreft van strafbare feiten, bedoeld in de Wet op de economische delicten, komen daar, na inwerkingtreding van de wet van 28 juni 2012 tot wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de bestrijding van visstroperij en het vervallen van de akte, alsmede enkele andere wijzigingen van deze en enige andere wetten (Stb 2012, nr. 346), de in de Wet op de economische delicten genoemde opsporingsmiddelen bij. En specifiek voor controle op documenten, die op grond van de Visserijwet 1963 zijn vereist, bevat artikel 55 van de wet een toonplicht.
Uit artikel 55 van de Visserijwet volgt namelijk dat opsporingsambtenaren bescheiden mogen vorderen voor zover dat voor de uitoefening van hun taak nodig is. Met de term opsporingsambtenaren worden in dit geval alle opsporingsambtenaren bedoeld. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Visserijwet in verband met de bestrijding van visstroperij en het vervallen van de akte (Kamerstukken II 2010/11, 32 574, nr. 6, p. 3), dat onlangs door de Eerste Kamer is aangenomen. In het bijzonder kan worden gewezen op de nota van wijziging (Kamerstukken II 2010/11, 32 574, nr. 7), waarmee de zinsnede «opsporingambtenaren, als bedoeld in artikel 59» (van de Visserijwet 1963) is gewijzigd in «opsporingsambtenaren», teneinde buitengewone opsporingsambtenaren hier tevens onder te scharen.
Gezien de aard van de te vorderen bescheiden en de omstandigheden waarin ten tijde van totstandkoming van het artikel behoefte heeft bestaan aan inzage in die bescheiden, mag worden aangenomen dat beoogd is met artikel 55 van de Visserijwet 1963 opsporingsambtenaren een brede bevoegdheid te geven om naleving van de wet te controleren en overtredingen op te sporen. Een opsporingsambtenaar, regulier of buitengewoon, kan een visser – bijvoorbeeld langs de waterkant –, vragen naar de op grond van de Visserijwet 1963 vereiste bescheiden. De rechtbank Amsterdam heeft deze conclusie onderstreept (LJN: BA9602, Rechtbank Amsterdam, 13/994289–06). Ik ben derhalve van mening dat opsporingsambtenaren, waaronder BOA’s en politieagenten, voldoende bevoegdheden hebben om controle uit te voeren op naleving van de Visserijwet 1963. Een aanwijzing van deze ambtenaren als toezichthouder is hiervoor derhalve niet nodig.
Klopt het dat dit een negatief effect heeft op de mate van controle op o.a. visstroperij?
Ik zal contact zoeken met organisaties waaronder de betreffende opsporingsambtenaren ressorteren, met het verzoek het bovenstaande in de organisatie kenbaar te maken. Ik zal de inhoud tevens onder de aandacht brengen bij Sportvisserij Nederland en de Combinatie van beroepsvissers. In het voorgaande is uiteengezet welke bevoegdheden politie en BOA’s ter beschikking staan bij controle op naleving van de Visserijwet 1963. Ik acht deze bevoegdheden voldoende.
Bent u van mening dat de politie niet aangewezen is als toezichthouder ingevolge de Visserijwet dus derhalve ook geen controle bevoegdheden heeft op grond van de Algemene wet bestuursrecht? Of bent u van mening dat controle wel kan plaatsvinden op grond van artikel 55 van de Visserijwet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u duidelijkheid brengen richting de betreffende politieagenten en groene BOA’s?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u een wettelijk gedekte controlerende bevoegdheid voor de politie en groene BOA’s betreffende visstroperij noodzakelijk? Zo ja, wilt u het Besluit Aanwijzing Toezichthouders Visserijwet 1963 wijzigen om te bewerkstelligen dat politiebeambten en groene BOA’s ook worden aangewezen als toezichthouders voor de Visserijwet? Zo nee, waarom niet en welke maatregel wilt u dan nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de inzet op controle op visstroperij qua menskracht per soort opsporingsambtenaar?
Op grond van artikel 21 van de Visserijwet 1963 is voor anderen dan een visrechthebbende toestemming van de visrechthebbende vereiste om op een water te mogen vissen. De verantwoordelijkheid voor controle op de naleving hiervan is in belangrijke mate neergelegd bij de rechthebbenden op het visrecht. Als het gaat om handhaving op illegale sportvisserij dan wordt dit voornamelijk uitgevoerd door ca. 100 BOA’s die door de hengelsportverenigingen worden ingezet en door verenigingscontroleurs. Zij vormen ook belangrijke ogen en oren in het veld om gevallen van grove stroperij door te geven, waarbij illegaal met grote hoeveelheden beroepsvistuigen wordt gestroopt.
Voor de strafrechtelijke handhaving op grootschalige visstroperij met beroepsvistuigen wordt in een regionale aanpak samengewerkt door controleurs van de nVWA, tevens met BOA’s die door de sportvisverenigingen worden ingezet, maar ook met de regiopolitie en het KLPD. Hier is bij de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de bestrijding van visstroperij en het vervallen van de akte, alsmede enkele andere wijzigingen van deze en enige andere wetten (Kamerstukken II, 32574) ook met de Tweede Kamer over gesproken.
De inzet vanuit de nVWA is hierbij gedurende de afgelopen jaren ongewijzigd gebleven en betreft ca. 4,5 fte per jaar. Door politie-ambtenaren worden jaarlijks tussen 500 en 600 processen-verbaal uitgeschreven voor overtredingen van de Visserijwet 1963.