Tax Information Exchange Agreements (TIEA's) en belastingverdragen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een lijst verschaffen van alle Tax Information Exchange Agreements (TIEA’s) en belastingverdragen die Nederland heeft en bij elk verdrag en TIEA aangeven of er in het jaar 2009 en het jaar 2010 informatie is uitgewisseld met het betreffende land?
Bijgaand1 treft u een lijst aan van de TIEA’s en belastingverdragen die Nederland heeft gesloten, waarbij per verdrag is aangegeven of informatie is uitgewisseld met het betreffende land. Ik merk dat op dat er thans 15 TIEA’s in werking zijn getreden en het merendeel daarvan pas van toepassing is met ingang van belastingjaar 2011 of 2012.
Kunt u hetzelfde doen voor de andere landen die tot het Koninkrijk der Nederlanden behoren?
Voor de andere landen binnen het Koninkrijk merk ik op dat zij de afgelopen jaren ook actief zijn geweest met het sluiten van verdragen (TIEA’s) om te voldoen aan de internationale normen van transparantie en uitwisseling van informatie.
Voor de jaren 2009 en 2010 kon Aruba op basis van twee in werking getreden verdragen (met de Verenigde Staten en Spanje) informatie uitwisselen. De Nederlandse Antillen (na 10 oktober 2010 Curaç
ao en Sint Maarten) hadden in die jaren vier in werking getreden verdragen ter beschikking, namelijk met Australië, Nieuw-Zeeland, Spanje en de Verenigde Staten. Of en hoe deze verdragen zijn gebruikt valt onder de bevoegdheid van de Ministers van Financiën van de andere landen van het Koninkrijk.
Een volledig overzicht van de door Aruba, respectievelijk de (voormalige) Nederlandse Antillen ondertekende verdragen (TIEA’s) is opgenomen in de door het ministerie van Buitenlandse Zaken bijgehouden verdragenbank www.minbuza.nl\verdragen. Ook op de site van de OESO is dit voor beide delen van het Koninkrijk bijgehouden http://www.oecd.org/document/37/0,3746,en_21571361_43854757_44270949_1_1_1_1,00.html
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het rondetafelgesprek over de nota Fiscaal verdragsbeleid op 1 juni a.s.?
Ja.
De recente vastgoedfraude |
|
Ed Groot (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Miljoenenboete voor belastingfraude in vastgoedsector»?1
Ja.
Hoe zijn de FIOD en de Belastingdienst deze grootschalige vastgoedfraude op het spoor gekomen?
Naar aanleiding van diverse signalen over onregelmatigheden in de bouwsector en als vervolg op een in 1997 gestart project is de Belastingdienst in 2007 gestart met een nieuwe projectmatige aanpak van deze sector. Door middel van een thematische aanpak waarin alle belastingmiddelen, alle vormen van toezicht en alle segmenten zijn betrokken heeft de Belastingdienst in afgelopen vier jaar een groot aantal verschijnselen onderzocht. Daarbij zijn risicosignalen geselecteerd op basis waarvan verder onderzoek is verricht. Er is dus geen sprake van één fraude of één enkele fraudemethodiek. Dit dieper gaande onderzoek leidde in de helft van het aantal gevallen tot fiscale correcties. Bij deze correcties kon in bijna alle gevallen worden volstaan met het opleggen van (navorderings)aanslagen en boetes. De Belastingdienst hanteert voor al deze activiteiten de naam «Nokvorst».
In een beperkt aantal gevallen werd fraude vermoed van een zodanige aard of omvang dat deze viel binnen het bereik van de aanmeldings- transactie en vervolgingsrichtlijnen (ATV-richtlijnen). De bespreking van deze gevallen in het tripartiete overleg (overleg onder leiding van het Openbaar Ministerie, met de FIOD en de Belastingdienst) leidde ertoe dat uiteindelijk acht gevallen voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking zijn gekomen binnen het thema Nokvorst. In het tripartiete overleg worden gevallen besproken waarvan vermoed wordt dat opzet in het spel is. In het overleg wordt bepaald welke van de betrokken rechtspersonen en/of natuurlijke personen in aanmerking komen voor strafrechtelijke handhaving. Bij deze keuze spelen diverse factoren een rol, zoals de strafrechtelijke bewijsbaarheid, de omvang van het nadeel, de persoon van verdachte, de betrokkenheid van een facilitator, recidive en de beschikbare capaciteit bij de aan het overleg deelnemende partijen. Als algemeen uitgangspunt geldt dat het fiscale nadeel minimaal € 125 000 moet bedragen, hoewel dat geen absolute grens is. De absolute ondergrens voor strafrechtelijke vervolging bedraagt € 10 000 voor particulieren en € 15 000 voor ondernemers.2 Uiteraard blijft voor gevallen die daaronder zitten wel het fiscale boete-instrumentarium beschikbaar.
Tussen de deelnemers aan het tripartiete overleg is sprake van een goede en nauwe samenwerking.
Dit soort zaken wordt primair fiscaal aangepakt. Het fiscale boete-instrumentarium is toegepast en is met name in de strafmaat (speciale preventie en vergelding) effectief. Bovendien moet uiteraard altijd de verschuldigde belasting alsnog worden voldaan. Daarnaast heeft de Belastingdienst met het oog op efficiënte inzet van schaarse capaciteit diverse andere activiteiten ingezet (bijvoorbeeld voorlichting en samenwerking met andere toezichthouders) die de compliance in de vastgoedsector hebben bevorderd. Ook is het thema vastgoed nog steeds een prominent onderdeel binnen het toezicht en in het handhavingsarrangement tussen het OM en de Belastingdienst
Er is naar onze mening bij deze aanpak zodoende sprake van een passende inzet van en verhouding tussen het fiscale en strafrechtelijke instrumentarium.
Is, na het ontdekken van de grootschalige fraude, het Openbaar Ministerie (OM) direct ingeschakeld? Kan gesproken worden van een goede samenwerking tussen het OM enerzijds en de FIOD en de Belastingdienst anderzijds? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeveel van de 600 bedrijven wordt een strafrechtelijk onderzoek gestart of is dit gestart? Is er voldoende capaciteit bij het OM om alle bedrijven strafrechtelijk te vervolgen indien nodig? Zo nee, hoe en op basis van welke criteria heeft u de beschikbare capaciteit ingezet? Zou een grotere groep (strafrechtelijk en fiscaal) onderzoekers tot een beter resultaat hebben geleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zijn er niet meer mensen ingezet?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de natuurlijke personen achter de rechtspersonen ook vervolgd? Zo nee, waarom niet in het licht van de onwenselijkheid van klassenjustitie? Zo ja, in hoeveel gevallen is vervolging ingezet?
Ja. In de eerdergenoemde acht gevallen die voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking kwamen, zijn op dit moment 17 natuurlijke personen als verdachte aangemerkt. Ten aanzien van 9 van hen is het besluit genomen hen te vervolgen; deze procedures zijn nog niet afgerond. Ten aanzien van 6 andere verdachten is nog geen vervolgingsbeslissing genomen. De overige 2 verdachten hebben een transactie geaccepteerd van respectievelijk 120 uur werkstraf en € 15 000.
Overdrachtsbelasting bij een van een monumentenpand |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag1 dat het ontoelaatbaar is dat particulieren bij de aankoop van een monumentenpand overdrachtsbelasting moesten betalen terwijl rechtspersonen voor diezelfde overdrachtsbelasting een beroep konden doen op de monumentenvrijstelling?
Ja.
Klopt het dat u na deze uitspraak van het Hof uw beleid hebt gewijzigd waardoor het verschil tussen particulieren en rechtspersonen kwam te vervallen?
Het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 luidt bevestigend. Ik heb besloten geen beroep in cassatie tegen de uitspraak in te stellen en heb in een beleidsbesluit2 goedgekeurd dat de monumentenvrijstelling met terugwerkende kracht met ingang van 1 mei 2009, de datum van de uitspraak van het Hof, geldt voor verkrijgingen door zowel natuurlijke personen als rechtspersonen. Daarbij geldt dat niet wordt teruggekomen op voldoeningen op aangifte of naheffingsaanslagen die vóór 1 mei 2009 onherroepelijk zijn komen vast te staan. Bovenstaande is geheel in overeenstemming met de hoofdregel van de beleidslijn inzake nieuwe jurisprudentie en terugwerkende kracht om in beginsel niet tot het ambtshalve verlenen van een vermindering of teruggaaf van belasting over te gaan indien de belastingaanslag, de voldoening op aangifte of de afdracht op aangifte onherroepelijk is komen vast te staan vóór de dag waarop de uitspraak is gedaan. Deze beleidslijn is neergelegd in § 5 van het Besluit ambtshalve verminderen of teruggeven3. Overigens is de monumentenvrijstelling naar aanleiding van een evaluatie met ingang van 1 januari 2010 voor zowel rechtspersonen als natuurlijke personen komen te vervallen.
Klopt het dat u aan deze wijziging terugwerkende kracht verleende tot aan de dag waarop het Hof de genoemde uitspraak had gewezen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat particuliere kopers die voor de datum van deze uitspraak overdrachtsbelasting hebben betaald over de aankoop van een monument en geen bezwaar hebben gemaakt tegen deze belasting, nu niet zullen profiteren van deze wijziging in beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de over de aankoop van onroerend goed verschuldigde overdrachtsbelasting niet makkelijk herkenbaar is voor particulieren omdat je zelf niet de aangifte doet?
Nee. Wanneer de juridische eigendom van een onroerende zaak wordt overgedragen geschiedt de levering van die zaak altijd door middel van een notariële akte (de zogenoemde transportakte). De aangifte overdrachtsbelasting geschiedt dan door middel van een voetverklaring op de akte van levering. De notaris maakt voor de koper een nota van afrekening op. Op deze nota worden alle kosten ter zake van de aankoop, zoals de koopsom, de door de koper verschuldigde overdrachtsbelasting en overige kosten vermeld. De nota van afrekening wordt voorafgaand aan de levering van de onroerende zaak aan de koper toegezonden, zodat deze ten tijde van de levering bekend is met het bedrag van de overdrachtsbelasting dat door de notaris zal worden voldaan op aangifte.
De verschuldigde overdrachtsbelasting is aldus goed herkenbaar voor de particulier. Bovendien is de notaris bij uitstek deskundig op het gebied van de overdrachtsbelasting.
Gelet op bovenstaande zie ik geen aanleiding om de terugwerkende kracht alsnog te verruimen voor particulieren.
Bent u, mede gezien vraag 5, bereid om de terugwerkende kracht alsnog te verruimen voor particulieren?
Zie antwoord vraag 5.
Speculatie met grondprijzen |
|
Ronald Plasterk (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de inschatting van De Nederlandsche Bank (DNB)1 dat de in 2010 fors toegenomen omvang van grondstofgedreven handelsactiviteiten met gebruik van hefboom strategieën een risico vormt voor de financiële stabiliteit?
DNB geeft aan dat er toenemend gebruik wordt gemaakt van complexe financiële strategieën en producten voor grondstoffenhandel. Het gebruik van een hefboomstrategie kan over het algemeen leiden tot uitvergroting van volatiliteit van rendementen en daarmee leiden tot grotere risico’s, zo ook in dit geval. Ik deel dit inzicht.
Heeft u inzicht in de posities van Nederlandse financiële instellingen (banken, verzekeraars, pensioenfondsen, vermogensbeheerders en hedgefondsen) op de diverse grondstoffenmarkten? Zo ja, kunt u de Kamer inzicht geven in de ontwikkeling hiervan tot nu toe en de verwachtingen voor de toekomst? Zo nee, in hoeverre belemmert dit u bij het maken van een inschatting van de financiële stabiliteit in Nederland?
DNB en AFM zijn de toezichthouders op onder toezicht staande financiële instellingen en markten in Nederland. Zij zijn dan ook de instanties met toegang tot de posities van Nederlandse financiële instellingen. Zij informeren mij indien nodig over relevante ontwikkelingen op geconsolideerde wijze.
Hoe beoordeelt u de recente scherpe prijsdaling in veel grondstoffenmarkten? In hoeverre ziet u dit als een indicatie van een mogelijke financiële zeepbel in deze markten?
Begin mei 2011 daalden prijzen over een breed scala van grondstofderivaten. De afgelopen maanden worden markten voor grondstofderivaten gekenmerkt door relatief hoge volatiliteit. In vergelijking met de prijsschommelingen over deze periode vormt de prijsdaling in mei geen uitzondering. Voor een aantal grondstoffen, waaronder olie, lijkt de prijsdaling een reflectie te zijn van verwachtingen over onderliggende marktfactoren als vraag of aanbod. Voor andere grondstoffen, waarvan onderliggende marktfactoren grotendeels onveranderd bleven, was de daling van korte duur en zijn prijzen inmiddels hersteld. De recente prijsdaling of de relatief hoge volatiliteit zijn op zichzelf geen indicatie van een financiële zeepbel.
Hoe beoordeelt u de risico’s die de Nederlandse financiële instellingen, en daarmee het Nederlandse financiële systeem, lopen vanwege deze blootstelling aan de grondstoffenmarkten? Bent u van plan maatregelen te nemen om deze risico’s te verminderen? En zo ja, welke maatregelen zijn dat?
Hoewel het aandeel van grondstoffen in de portfolio’s van Nederlandse instellingen is toegenomen is dit aandeel volgens DNB nog steeds relatief klein. Ik acht het financieel toezicht uitgevoerd door DNB en AFM voldoende om de risico’s te adresseren. Ik ben momenteel niet van plan additionele maatregelen te treffen.
Kunt u inzicht geven in de ontwikkeling van de volatiliteit van de grondstoffenmarkten in de laatste jaren waarin de puur financiële speculatie op deze markten sterk is toegenomen?
Volatiliteit in grondstofmarkten is de afgelopen jaren toegenomen. In een recente studie naar volatiliteit concluderen Calvo-Gonzalez, Shankar en Trezzi (2010)2 dat het te vroeg is om te zeggen of het hier om een structurele verandering gaat.
In een recent rapport voor de G20, dat is opgesteld door o.a. OESO, FAO, Wereldbank en IMF3, wordt aangegeven dat er op basis van de bestaande studies geen eenduidige conclusie getrokken kan worden over de bijdrage van financiële activiteit aan prijsvolatiliteit.
Wat is hiervan het effect op ontwikkelingslanden die in hoge mate afhankelijk zijn van de export van grondstoffen en gebaat zijn bij een hoog, maar vooral stabiel prijspeil?
Sterke volatiliteit in grondstoffenprijzen levert onzekerheden op voor ontwikkelingslanden die voor hun inkomsten in hoge mate afhankelijk zijn van export van grondstoffen. Sterke prijsstijgingen en -dalingen beïnvloeden de betalingsbalans en overheidsinkomsten. Sterke volatiliteit brengt daarnaast onzekerheid met zich mee en heeft daarom mogelijk een negatief effect op investeringen, efficiënte benutting van capaciteit en uitvoerbaarheid van beleid.
Hoe beoordeelt u het dat de afgelopen jaren zoveel geld is gegaan naar het speculeren op de prijsontwikkeling van grondstoffen? Is het maatschappelijk gezien niet wenselijker dat dit geld geïnvesteerd wordt in de landbouw zelf?
De groei van grondstofgerelateerde producten als investeringsklasse is een feit. Gezien het belang van derivatenmarkten voor het afdekken van risico en efficiënte prijsvorming kunnen deze investeringen bijdragen aan het functioneren van de landbouwsector. Aan zowel investeringen in financiële markten als landbouw zelf kunnen in beginsel dus maatschappelijke baten verbonden zijn.
Hoe verhoudt de regulering en het toezicht (mandaat van toezichthouder om prijs- en positielimieten te stellen, bij de toezichthouder aanwezige kennis van financiële en fysieke markten) op de Europese grondstoffenmarkten zich tot die in de VS (zoals dat momenteel is georganiseerd en zoals dat in de VS volgens de in de Dodd-Frank Act aangegeven lijnen momenteel verder aangescherpt wordt)?
Zie antwoord op vraag 9.
In hoeverre vormen de recente waarschuwing van DNB en extreme prijsontwikkelingen een aanleiding voor het kabinet om zijn huidige positie2 aan te scherpen en te pleiten voor scherper toezicht? Is het kabinet bereid om zich hard te maken voor een regulering en toezicht in de EU die minimaal gelijk is en blijft aan die in de VS?
In Europa wordt momenteel onder andere gesproken over regulering en het toezicht op de grondstofderivatenmarkt. Bijvoorbeeld in het kader van de herziening van de MiFID richtlijn. Eurocommissaris Barnier heeft onlangs aangegeven dat de Europese Commissie bezig is met regelgeving voor grondstofderivaten waarbij nauw gelet zal worden op aansluiting met de regelgeving in de VS. Ik wacht de voorstellen van de Europese Commissie op dit terrein met belangstelling af.
Adviesgroep transfer pricing |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «EU tax-scam body stuffed with tax avoidance experts»?1
Ja.
Op welke schaal wordt er volgens u belasting ontweken door via manipulatie van onderlinge verrekenprijzen winsten te verschuiven naar belastingparadijzen?
De OESO richtsnoeren voor verrekenprijzen (transfer pricing) zijn er juist op gericht om manipulatie tegen te gaan en om dubbele belastingheffing te voorkomen. Nederland heeft de door de OESO en VN onderschreven zakelijkheidstoets (het arm’s length beginsel) sinds 2002 in de wet opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Op basis van dit beginsel kan de winst door de inspecteur worden gecorrigeerd indien voor transacties binnen concern voorwaarden worden overeengekomen die afwijken van voorwaarden die door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. Wanneer er kunstmatig door manipulatie winsten worden verschoven naar een ander land terwijl de activiteiten in Nederland plaatsvinden wordt dit door de belastingdienst met de transfer pricing regels bestreden.
Indien de internationale verrekenprijsspelregels goed worden toegepast, vormen deze regels voor belastingdiensten een effectief wapen tegen manipulatie. De belastingdiensten over de hele wereld zijn dan ook steeds meer bezig zich te bekwamen in het toepassen van deze spelregels. Ook bij de OESO Task Force Tax & Development is een speerpunt voor ontwikkelingslanden het verbeteren van de toepassing van de verrekenprijsregels.
In de Nederlandse context is de laatste jaren meer openheid in het kader van horizontaal toezicht. Horizontaal toezicht gaat uit van wederzijds vertrouwen, begrip en transparantie. De Belastingdienst streeft ernaar om met ondernemingen handhavingsconvenanten te sluiten, op grond waarvan ondernemingen zelf meer verantwoordelijkheid krijgen. Concreet betekent dit dat de bedrijven zelf de fiscale risico’s in beeld brengen en deze melden bij de Belastingdienst. Gebleken is dat bedrijven zich mede hierdoor in toenemende mate onthouden van agressieve structuren en dat ook afspraken worden gemaakt met bedrijven om zich hiervan te onthouden. Waar nodig bestrijdt de Belastingdienst uiteraard ook gericht constructies van bedrijven waarbij gepoogd wordt belasting te ontwijken. Voor de Nederlandse situatie heb ik dan ook geen aanwijzingen dat de overheid door toegenomen belastingplanning op het gebied van verrekenprijzen belastinginkomsten misloopt.
Ook internationaal gezien is de verwachting dat door de toegenomen aandacht bij belastingdiensten voor verrekenprijzen en de opgebouwde ervaring daarmee naar verwachting de mogelijkheden voor manipulatie verder zullen afnemen.
Loopt de overheid belastinginkomsten mis door toegenomen belastingplanning door bedrijven op het gebied van transfer pricing? Kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de huidige Transfer Pricing Guidelines van de OESO voldoende om het mislopen van belastinginkomsten tegen te gaan? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen wilt u ondernemen richting de OESO?
Ik heb geen aanwijzingen dat de OESO Transfer Pricing Guidelines onvoldoende werken. Wel is het zo dat landen de transfer pricing guidelines op bepaalde gebieden anders kunnen uitleggen. Om dat laatste tegen te gaan vindt binnen de OESO continu overleg plaats. Nederland heeft een actieve rol in dit overleg. Zie verder het antwoord op vragen 2 en 3.
Is het huidige toezicht op de juiste toepassing van transfer pricing voldoende om het mislopen van belastinginkomsten tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland is het toezicht op de juiste toepassing van verrekenprijzen belegd bij de coördinatiegroep verrekenprijzen. De coördinatiegroep speelt een actieve rol in het uitdragen van kennis en het opsporen van risico’s. Internationaal gezien bevindt Nederland zich in de kopgroep op het gebied van toepassing van de transfer pricing regels. Er komen regelmatig delegaties uit andere landen om te zien hoe Nederland het georganiseerd heeft. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Op welke wijze doet de Belastingdienst verslag van de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing?
De Belastingdienst rapporteert niet separaat over de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing. Wel rapporteert de Belastingdienst jaarlijks aan de Tweede Kamer over de uitvoering van zijn werkzaamheden (waaronder toezicht en opsporing) in het beheersverslag. Zie verder de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5.
Kunt u bevestigen dat in de adviesgroep over transfer pricing van de Europese Commissie alleen belanghebbenden zitten van multinationals en bedrijven die multinationals adviseren over transfer pricing?
Het EU Joint Transfer Pricing Forum bestaat zowel uit experts afkomstig van de private sector als experts afkomstig van de overheden. De Commissie hanteert als selectiecriterium dat de experts veel ervaring moeten hebben op het gebied van transfer pricing. De experts afkomstig uit de private sector worden op persoonlijke titel benoemd en moeten onafhankelijk opereren en het publieke belang dienen. Elke lidstaat levert ook een expert aan deze adviesgroep (deze experts werken meestal bij de belastingdienst of bij het ministerie van Financiën van het betreffende land). Een belangrijke taak van het EU Joint Transfer Pricing Forum (hierna: het Forum) is het wegnemen van dubbele belastingheffing en het wegnemen van administratieve obstakels die een efficiënte toepassing van de verrekenprijsregels in de weg staan. De belastingplichtige kan een beroep doen op het EU Arbitrageverdrag als hij wordt geconfronteerd met dubbele belastingheffing ten aanzien van de interne verrekenprijzen. Het Arbitrageverdrag verplicht de landen met elkaar in overleg te treden en om binnen 2 jaar de dubbele belastingheffing weg te nemen. Lukt dit niet dan kan een arbitrage commissie worden ingesteld die zal beslissen hoe de dubbele belasting moet worden weggenomen. Het effectief wegnemen van dubbele belastingheffing maar ook het wegnemen van administratieve obstakels bij toepassing van de verrekenprijsregels is belangrijk voor het goed functioneren van de interne markt. In deze context is het logisch dat ervaringsdeskundigen uit het bedrijfsleven hierover adviseren. Voor meer informatie ten aanzien het werk van het Forum verwijs ik ook naar de website2. Op deze website staan ook de verslagen van de vergaderingen.
Deelt u de mening dat dat net zoiets is als de vos op het kippenhok laten passen?
Nee. Het gaat om het effectief wegnemen van dubbele belastingheffing en het wegnemen van administratieve obstakels bij toepassing van de verrekenprijsregels. Zie verder antwoord op vraag 7.
Ziet u de zogeheten «non-governmental experts» die afkomstig zijn van KPMG, Deloitte, Ernst & Young and Pricewaterhouse Coopers, Shell, BAE Systems, Unilever en Fiat als lobbyisten of als onafhankelijke adviseurs?
Het zijn de bedrijven en de adviseurs die in de praktijk te maken hebben met de dubbele belastingheffing ten aanzien van interne verrekenprijzen. Zij geven hun visie over hoe het Arbitrageverdrag werkt in de praktijk en kunnen suggesties doen om overlegprocedures effectiever en efficiënter te laten verlopen. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid er bij de Europese Commissie op aan te dringen dat er een meer evenwichtige adviesgroep komt, waarin niet alleen belanghebbenden uit het bedrijfsleven zitten, maar bijvoorbeeld ook academici en afgevaardigden van niet-gouvernementele organisaties (NGO’s)?
Dit Forum heeft behoefte aan ervaringsdeskundigen op het terrein van transfer pricing die praktijkervaring hebben met de werking van het Arbitrageverdrag dat als doel heeft om dubbele belastingheffing tegen te gaan. Een rol voor NGO’s, alhoewel Nederland daar niet tegen zou zijn, lijkt hier gelet op het voorgaande niet voor de hand te liggen. Zie verder de antwoorden op de vragen 7 en 8.
Lastenverzwaring via sluiproute |
|
Gerard Schouw (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «bedreigd waterschap krijgt nu meer taken»?1
Ja.
Klopt het dat de waterschappen extra gaan meebetalen aan investeringen van dijken en duinen en dat de totale bijdrage van de waterschappen oploopt naar € 200 miljoen in 2015?
De aanleg en verbetering van de primaire waterkeringen wordt nu voor 100% gefinancierd door het rijk. In het bestuursakkoord Water is afgesproken om dit te veranderen. In het regeerakkoord is al vermeld dat het rijk zijn taken op het gebied van aanleg en verbetering van primaire keringen die in beheer zijn bij de waterschappen, overdraagt aan de waterschappen. In het Bestuursakkoord Water is het perspectief neergezet waarin de waterschappen op den duur de aanleg, verbetering, beheer, onderhoud en financiering van de primaire waterkeringen die niet in beheer van het rijk zijn, geheel voor hun rekening nemen en wordt de stap gezet naar een gemengde verantwoordelijkheid met een 50/50 financiering door rijk en waterschappen. Daarmee wordt rekening gehouden met de onzekerheden in de aard en omvang van het (toekomstige) Hoogwaterbeschermingsprogramma, de actualisering van normering en de wens dat de lokale lasten zich gematigd ontwikkelen zoals afgesproken is in het regeerakkoord.
Vanaf 2011 dragen waterschappen 81 miljoen euro per jaar bij, in 2014 131 miljoen euro en vanaf 2015 181 miljoen euro. Tevens levert de overdracht van de bestrijding van muskus- en beverratten van provincies naar waterschappen vanaf 2011 19 miljoen euro op. Dit betekent dat vanaf 2015 de waterschappen in totaal 200 miljoen euro bijdragen.
Klopt het dat de helft van deze bijdrage wordt betaald uit hogere tarieven en daarmee hogere waterschapsbelastingen?
Het klopt dat de extra taak voor de waterschappen wordt opgebracht vanuit de waterschapsbelastingen. Dit leidt echter niet tot evenredig hogere tarieven, omdat in het Bestuursakkoord Water afspraken zijn gemaakt over het behalen van doelmatigheidswinst via besparingen in 2020. Hierdoor stijgen de tarieven en dus de lokale lasten uiteindelijk niet meer dan gematigd zoals ook in het regeerakkoord is vastgelegd. Het kan wel zo zijn dat de realisatie van de doelmatigheidswinst en de bekostiging van de primaire keringen niet gelijk oploopt. In de periode tot 2020 kan het dan nodig zijn tariefsverhogingen als gevolg hiervan door te voeren die later worden gecompenseerd. In het Bestuursakkoord Water is verder afgesproken om de lokale lasten en de behaalde besparingen nauwgezet te monitoren en te rapporteren.
Kunt u aangeven hoeveel de lastenverzwaring in procentpunten bedraagt als € 100 miljoen volledig wordt opgevangen via verhoging van de waterschapsbelastingen?
Er zijn diverse manieren om de financiering van het Hoogwaterbeschermingsprogramma te bekostigen. Een waterschap kan het bedrag in één keer ten laste brengen van de begroting, het bedrag over meerdere jaren uitsmeren of een combinatie hiervan. In het kader van de Spoedwet € 100 mln. heeft het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) de consequenties in beeld gebracht (www.coelo.nl, «Lastenontwikkeling als gevolg van de bijdrage door waterschappen aan het Hoogwaterbeschermingsprogramma», 2010). Hieruit blijkt dat een bijdrage van 81 miljoen euro bij het ten laste brengen van de exploitatierekening leidt tot een lastenstijging van 3,6 procent. Bij het activeren en afschrijven over 35 jaar leidt een dergelijke bijdrage tot een lastenstijging van 1% in het begin, tot een stijging van 6,2% aan het einde van de afschrijvingsperiode ten opzichte van 2010.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «waterbeheer kost burger steeds meer»?2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de waterschapsbelastingen tussen 1995 en 2009 ruim twee keer zo snel zijn gestegen als de inflatie? Vindt u een extra stijging van de waterschapsbelasting acceptabel?
De komende jaren komen er grote wateropgaven op ons af. Daar zijn grote investeringen voor nodig, zowel voor de korte als de lange termijn. Het betreft investeringen op het gebied van veiligheid tegen overstromingen, voor een goede zoetwatervoorziening, ter voorkoming van wateroverlast, voor het stedelijke waterbeheer en de waterketen, en voor het verbeteren van de waterkwaliteit conform de Europese Kaderrichtlijn Water. De waterschappen zijn een functionele democratie met een gesloten huishouding en een eigen belastingstelsel: ze voeren de hun opgelegde wettelijke taken uit en kunnen ter bekostiging van uitsluitend de uitvoering van deze taken heffingen opleggen. In dit licht zijn tariefstijgingen niet op voorhand onacceptabel. Hierbij geldt ook de algemene afspraak uit het regeerakkoord dat de lokale lasten niet meer dan gematigd zullen stijgen. Dit is ook op genomen in het Bestuursakkoord Water. Met het behalen van doelmatigheidswinst wordt de stijging van de lokale lasten in de hand gehouden.
Kunt u een overzicht geven van de lastenverzwaring door decentrale overheden die door het regeerakkoord worden veroorzaakt?
Er is geen indicatie dat de decentrale overheden van plan zijn de lasten te verzwaren als gevolg van maatregelen in het regeerakkoord. De maatregelen in het regeerakkoord zijn er op gericht de uitgaven te verlagen zonder lastenverzwaring door decentrale overheden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling in de Kamer van het bestuursakkoord tussen kabinet en decentrale verheden en het bestuursakkoord water?
Ja.
Kent u het bericht «Ombudsman wil dat pensionado's geld terugkrijgen»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de verantwoordelijkheid van een overheidsorganisatie om de rechten van burgers te respecteren?
Elke overheidsorganisatie is gehouden om de rechten van burgers te respecteren. Voor de Belastingdienst ligt dit niet anders dan voor willekeurig welke andere overheidsorganisatie.
Bent u van mening dat de Belastingdienst zelfstandig een kosten-batenanalyse mag maken of zij een wet wel of niet wensen uit te voeren of bent u van mening dat het primaat bij de politiek ligt? Hoe verklaart u de in het bericht omschreven gang van zaken?
De Belastingdienst heeft als lijn, om op eigen initiatief rechthebbenden bedragen terug te betalen die teveel zijn ontvangen. Deze werkwijze zal worden gevolgd voor het jaar 2010, waarvan de afhandeling medio 2011 zal starten. Vanaf dat jaar is het namelijk mogelijk om rechthebbenden door middel van bestandsvergelijking te identificeren. Uit het bericht van de Nationale Ombudsman zou ten onrechte de indruk kunnen ontstaan dat sprake is van een structureel probleem.
De mogelijkheid tot bestandsvergelijking bestaat niet voor de jaren 2006 tot en met 2009, waardoor belanghebbenden zelf een verzoek om teruggaaf moeten indienen. Een deel van de rechthebbenden heeft over die jaren inmiddels zelf een verzoek om teruggaaf ingediend. De volgende acties zijn ingezet om ook andere rechthebbenden in de gelegenheid te stellen om een verzoek om teruggaaf te doen.
Veel mensen beklagen zich na ontvangst van de CVZ-jaarafrekening bij CVZ over te hoog vastgestelde bedragen. Dit zijn potentiële teruggaafgevallen, die feitelijk door de Belastingdienst moeten worden afgedaan. CVZ stuurt deze bezwaarschriften ter behandeling door aan de Belastingdienst. Bij klachten of andere bezwaarschriften waar mogelijk een teruggaafaspect aan zit, wijst CVZ de betrokkenen op een mogelijk teruggaafrecht. Deze werkwijze heeft inmiddels zijn nut bewezen. Over de periode maart 2010 t/m januari 2011 zijn bij de Belastingdienst ca. 750 teruggaafverzoeken over oude jaren binnengekomen. Sinds 1 februari zijn er daar nog eens 500 bijgekomen. Daarnaast zijn de websites van de Belastingdienst en CVZ aangevuld om betrokkenen op hun mogelijke recht te wijzen.
Aanvullend op deze acties is overleg met CVZ gestart. In dat kader wordt de mogelijkheid bezien om via een mailing van CVZ betrokkenen erop te wijzen dat zij mogelijk nog geld kunnen terugkrijgen.
Langs de hiervoor geschetste lijnen wordt een maximale inspanning gepleegd om betrokkenen in de gelegenheid te stellen om hun recht op teruggaaf geldend te maken.
Bent u bereid tot een toezegging dat u de 6 miljoen euro die de Belastingdienst ten onrechte in eigen zak steekt nog deze maand laat overmaken aan de rechtmatige eigenaren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór 1 mei a.s.?
Ja.
Het accres van het gemeentefonds voor de komende jaren |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Onverwachte financiële tegenvaller gemeenten» en «Fout BZK over gemeentefinanciën»?1
Ja.
Is het waar dat de brief aan de Kamer over de geldstromen voor de wijkenaanpak onjuiste informatie bevatte door melding te maken van een negatief accres vanaf 2012? Zo ja, waarop baseerde u zich bij het constateren dat het accres vanaf 2012 negatief zal zijn, en hoe is de discrepantie ontstaan tussen de informatie uit de decembercirculaire en deze brief?
Ja. Er is geen basis voor de veronderstelling dat het accres negatief zou zijn geworden. Abusievelijk is niettemin dat van de decembercirculaire afwijkende beeld gecreëerd.
Deelt u de mening dat het voor gemeenten van groot belang is dat zij tijdig en juist geïnformeerd worden over de ontwikkeling van hun financiën? Zo ja, hoe beoordeelt u de onduidelijkheid die er voor gemeenten is ontstaan door het verschijnen van deze brief en door de onzekerheid die de komende bezuinigingen van het Rijk met zich meebrengen?
Ja. Ik informeer de gemeenten via de mei- en septembercirculaire over de ontwikkeling van de accressen. Voordat bij gemeenten de gedachte kon postvatten dat het accres negatief is geworden, is het onjuiste bericht gerectificeerd.
Heeft u kennisgenomen van de mening van deskundigen dat de raming van het accres, zoals opgenomen in de decembercirculaire erg positief is? Deelt u die inschatting? Zo nee, waarop is de beraming van het accres gebaseerd en hoe groot is het risico voor de gemeenten van een negatieve bijstelling?
De hoogte van de accressen wordt bepaald door de uitkomsten van de besluitvorming over de rijksbegroting. Ik richt mij daarom op de feitelijke ramingen die op basis van periodieke bijstellingen in de rijksbegroting worden opgenomen. De geraamde accressen in de decembercirculaire zijn gebaseerd op de Startnota waarin de financiële afspraken uit het Regeerakkoord budgettair zijn verwerkt.
Zal de komende meicirculaire een bijstelling van het geraamde accres bevatten ten opzichte van de vorige circulaire? Zo ja, is er sprake van een afname of een toename van het geschatte accres?
Ja, en vooruitlopend daarop zijn gemeenten en provincies alvast via www.rijksoverheid.nl over de nieuwe accresraming geïnformeerd. Er is sprake van een toename van € 128 miljoen (gemeenten en provincies samen).
Wanneer hoopt u de gemeenten eindelijk een completer en duidelijker beeld te kunnen schetsen van de gevolgen van het regeerakkoord voor hun financiële positie?
Ik ben daarmee begonnen in de decembercirculaire 2010, zet dat voort in de meicirculaire 2011 en ga daar mee door in het tempo dat de verdere besluitvorming over de maatregelen uit het Regeerakkoord toelaat.
Het door DNB verstrekte getal van 12,3 biljoen euro dat in totaal jaarlijks door Nederland instroomt en uitstroomt |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid een uitsplitsing van de in het onderwerp van deze vragen bedoelde cijfers uit de statistische rapportage van DNB te doen toekomen naar de verschillende offshore financial centers die betrokken zijn bij deze transacties?1 Bent u ook bereid de categorie overige landen nader uit te splitsen?
In de bijlage bij deze brief is de uitsplitsing opgenomen van DNB met de meest recente beschikbare gegevens. Deze betreffen het jaar 2009. Meer detail kan in verband met de vertrouwelijkheid en de mogelijke herleidbaarheid naar individuele gegevens niet worden verschaft, zie artikel 8, eerste lid van de Wet financiële betrekkingen buitenland 19942 en de Confidentiality Guideline van de Europese Centrale Bank3.
Bent u bereid een uitsplitsing van deze cijfers uit de statistische rapportage van DNB te doen toekomen naar de soorten ondernemingen die betrokken zijn bij deze financiële stromen?
Uit de gegevens van DNB blijkt dat de betrokken bijzondere financiële instellingen (bfis) voor het grootste deel houdstermaatschappijen en financieringsmaatschappijen zijn die deel uitmaken van multinationale concerns. Dit zijn naar schatting 14 000 van de circa 14 500 geregistreerde bfis. De overige zijn voornamelijk maatschappijen die als kernactiviteit royaltys en licentieopbrengsten doorgeven tussen concernonderdelen. Over de activiteiten van de betrokken concerns zelf zijn geen statistische data beschikbaar.
Hoe groot zijn de in ons land geïncasseerde en vervolgens doorgesluisde opbrengsten aan intellectueel eigendom, uitgesplitst naar royalty's, auteursrechten en licentieopbrengsten van deze ondernemingen en hoeveel belasting wordt hierover afgedragen in Nederland? Hoeveel tijd zit er tussen het incasseren en het doorsluizen van deze gelden?
Het inkomende en vervolgens weer doorgesluisde bedrag aan royalty- en licentie opbrengsten bedraagt op basis van de gegevens van DNB circa 10 miljard. Meer detail kan uit oogpunt van de vertrouwelijkheid en de mogelijke herleidbaarheid van individuele gegevens niet worden verschaft. Over de afgedragen belasting op deze stromen zijn geen betrouwbare statistische gegevens beschikbaar, evenmin als over de tijd tussen het incasseren en doorsluizen van de gelden. Bij de belastingdienst wordt deze informatie ook niet separaat bijgehouden. Wel is destijds bij de evaluatie van de Wet toezicht op trustkantoren een inschatting gemaakt door DNB en CBS wat het Nederland oplevert als knooppunt in het financiële verkeer. De toegevoegde economische waarde is naar schatting 1,5 miljard per jaar. Ongeveer 1 miljard in de vorm van belastingen en 0,5 miljard in de vorm van vergoedingen voor financiële professionals.4
Hoe verhouden de Nederlandse belastingpercentages op royalty's, auteursrechten en licentieopbrengsten zich tot de gehanteerde percentages in de landen van bestemming en zijn er omvangrijke verschillen in de voor de belastingheffing in aanmerking te nemen grondslag? Kunt u de Kamer geruststellen dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat er hier sprake is van grootschalige belastingontwijking?
De ingekomen royaltys, auteursrechten, licentieopbrengsten verhogen de belastbare winst in Nederland. De uitgaande royaltys, auteursrechten, licentieopbrengsten verminderen de belastbare winst in Nederland. Op de belastbare winst in Nederland is het Vpb tarief van 25% van toepassing. Het gaat hier niet om een bijzonder regime met een bijzondere grondslag of een bijzonder tarief. Indien de genoemde inkomsten kwalificeren voor de innovatiebox (artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) is er wel een omvangrijk verschil met de normaliter in aanmerking te nemen grondslag. Hiervoor is bewust gekozen om innovatie te stimuleren, het gaat hier niet om belastingontwijking. Verschillende landen5 kennen een soort innovatiebox. Nederland kent geen bronheffingen op uitgaande rente en royaltystromen. In de beantwoording van uw eerdere vragen6 heb ik aangeven waarom het voor de reële Nederlandse economie van belang is om een aantrekkelijk (fiscaal) vestigingsklimaat te hebben. Daarbij heb ik ook aangegeven dat belastingplichtigen kunnen profiteren van verschillen tussen belastingstelsels en dat alle landen daar mee te maken hebben zolang er geen wereldwijde geharmoniseerde belastingwetgeving bestaat. Het blijft dus van belang dat landen hun eigen belastinggrondslag kunnen beschermen. Ik begrijp uit uw eerdere vragen uw zorg dat dit voor ontwikkelingslanden een probleem zou kunnen zijn. Ontwikkelingslanden hebben mijn bijzondere aandacht dat blijkt uit de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid en uit het feit dat Nederland een actieve rol speelt bij het OESO Taskforce Tax & Development project. Een project waarin overheden, NGOs en bedrijfsleven samenwerken om de positie van ontwikkelingslanden op het gebied van belastingheffing te verbeteren. Een belangrijk project waar ik u eerder over heb geïnformeerd.
Bent u bereid het in kaart brengen van informatie over de omvang van de geldstromen die in andere OESO-landen lopen via brievenbusmaatschappijen in internationaal verband op de agenda te plaatsen om zodoende ongewenste effecten beter te kunnen inschatten en bestrijden?2
U vraagt en u heeft al eerder gevraagd naar een internationaal onderzoek naar bfis. In de beantwoording op uw vorige vragen heb ik aangegeven dat geldenstromen die via bfis lopen in andere landen waarschijnlijk niet separaat worden bijgehouden en dat de relevantie van deze informatie voor fiscale doeleinden beperkt lijkt. Op dit moment lijkt het me daarom efficiënter om de beperkte capaciteit concreet te blijven inzetten op het vraaggestuurd adresseren van problemen van ontwikkelingslanden met hun belastingheffing. Het ministerie van Financiën werkt op dit punt nauw samen met het ministerie van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingsamenwerking. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u inzicht geven in de meest voorkomende voorgelegde rechtshandelingen en fiscale structuren en de meest voorkomende organisatiestructuren waar we mee te maken hebben bij deze geldstromen?3 Hoe vaak komt het voor dat geen zekerheid vooraf kan worden verstrekt omdat sprake is van vermoedens over betrokkenheid bij activiteiten als witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten en/of terrorismefinanciering of een internationale boycot?
Ik wil u en de andere leden van de vaste Kamercommissie voor Financiën van de Tweede Kamer graag een technische briefing aanbieden door het APA/ATR team over deze vraag. De Tweede Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de aantallen ingediende APA/ATR verzoeken (inclusief over de aantallen die zijn toegewezen, afgewezen en ingetrokken). Deze informatie is opgenomen het Beheersverslag van de Belastingdienst.
Kunt u uw antwoorden, al dan niet ontdaan van bedrijfsgegevens, verstrekken vóór het algemeen overleg Fiscaal Verdragsbeleid 2011 dat is gepland op 28 april a.s.?
Het algemeen overleg is verplaatst naar 8 juni 2011.
Belemmeringen bij de aanpak van zwartspaarders |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Hoge Raad maakt het fiscus moeilijk»?1
Ja.
Is het waar dat het als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 2011 in de KB-Lux-zaak moeilijker wordt voor de Belastingdienst om boetes op te leggen aan zwartspaarders die niet meewerken aan het onderzoek dan aan zwartspaarders die wèl meewerken?
Het is van belang onderscheid te maken tussen de belastingheffing en het opleggen van een vergrijpboete. Voor de belastingheffing heeft de Hoge Raad nogmaals bevestigd dat het niet meewerken aan het onderzoek door een zwartspaarder leidt tot omkering van de bewijslast. Verder acht de Hoge Raad het toelaatbaar dat bij de schatting van de inkomsten en saldi van de niet-meewerkende zwartspaarder gebruik gemaakt wordt van een model, en dat dit model een zekere ruwheid vertoont. De niet-meewerkende zwartspaarder ontloopt de belastingheffing dus niet, en is ook niet beter af dan degenen die wel meewerken.
De bewijslast bij het opleggen van een vergrijpboete ligt onder de invloed van algemene, deels internationale, beginselen genuanceerder. De beslissing van de Hoge Raad dat de inspecteur voor het opleggen van een vergrijpboete per onjuiste aangifte moet bewijzen dat sprake is van opzet of grove schuld bij het doen van die aangifte is niet nieuw. Wel oordeelde de Hoge Raad in deze casus dat het gebrek aan medewerking van de zwartspaarder op zich geen bewijs levert van het beboetbare feit. Dit houdt niet in dat zijn zwijgen in het geheel niet tegen de zwartspaarder gebruikt kan worden, maar dat het zwijgen bezien moet worden in combinatie met ander bewijs. In zijn arrest heeft de Hoge Raad uitvoerig uiteengezet hoe dit bewijs geleverd zou kunnen worden.
Het succesvol opleggen van een vergrijpboete is dus moeilijker dan aanvankelijk gedacht. Dit betekent overigens niet dat ik de niet-meewerkende zwartspaarders de dans zal laten ontspringen. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op de vragen 5 en 6.
Is het waar dat een zwartspaarder die meewerkt aan het onderzoek slechter af kan zijn dan één die dat weigert?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de uitspraak van de Hoge Raad als gevolg heeft dat er geen omgekeerde bewijslast meer kan worden opgelegd door de Belastingdienst, waardoor het veel moeilijker wordt om boetes op te leggen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat zwartspaarders die geen openbaarheid van zaken geven toch beboet kunnen worden?
Met enige regelmaat is door de Belastingdienst in dergelijke gevallen in een civielrechtelijk kort geding op straffe van een dwangsom gevorderd dat de gevraagde informatie alsnog verstrekt dient te worden. Zoals blijkt uit o.a. het arrest HR 18 september 2009, nr. 08/01490, LJN: BI5906 is deze aanpak geslaagd. De Hoge Raad heeft in die zaak het oordeel van de kortgedingrechter bevestigd, dat de informatie alsnog binnen 7 dagen verstrekt moet worden, op straffe van een dwangsom van € 1 000 per dag met een maximum van € 100 000. Ik ben voornemens deze aanpak te intensiveren.
Daarnaast is het desgevraagd niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen een strafbaar feit. De dader kan worden gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie (€ 7 600). Als het feit opzettelijk wordt begaan, kan zelfs een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren worden opgelegd of een geldboete van de vierde categorie (€ 19 000) dan wel, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.
Bent u bereid en ziet u mogelijkheden om de wetgeving op dit aspect aan te scherpen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van belastingfraude heeft bij mij hoge prioriteit. In de Fiscale Agenda heb ik dan ook aangekondigd dat dit kabinet gaat onderzoeken of alle beboetbare feiten strafbaar moeten zijn en vice versa. De uitkomst van dit onderzoek zou kunnen zijn dat het desgevraagd niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen ook beboetbaar wordt, indien dit tot een effectievere handhaving leidt. In dat geval zal ik met voorstellen komen.
Exploitatie van buitensportaccommodaties door gemeenten en sportstichtingen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Ondersteunt u (nog steeds) de gedachte dat het verlaagde btw-tarief voor het gelegenheid geven tot sporten de actieve sportbeoefening bevordert?
Per 1 januari 2002 is het geven van gelegenheid tot sportbeoefening onder het verlaagde btw-tarief gebracht. Destijds heeft de gehele Tweede Kamer gepleit voor een soepelere btw-behandeling van sportaccommodaties dan tot die tijd het geval was. De gedachte was daarbij met dit verlaagde btw-tarief de actieve sportbeoefening zo veel mogelijk te bevorderen. Zoals uit de antwoorden op de volgende vragen blijkt, wordt aan dit tarief geen afbreuk gedaan, maar gaat het daarbij om de afbakening van de gevallen waarin dit tarief van toepassing is.
Blijkt uit de btw-regelgeving (inclusief het zogenoemde sportbesluit) welke diensten met betrekking tot buitensportaccommodaties onder het verlaagde btw-tarief voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening vallen en wanneer aan de eisen is voldaan?
Ja. Het verlaagde btw-tarief is opgenomen in post b3, van Tabel I, bij de Wet op de omzetbelasting 1968. Deze post luidt letterlijk: «het gelegenheid geven tot sportbeoefening». In de memorie van toelichting bij het voorstel voor deze post is aangegeven dat door de wetswijziging het verlaagde btw-tarief van toepassing wordt op het recht gebruik te maken van alle sportaccommodaties (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28 015, blz. 28–29). Het verlaagde tarief is gebaseerd op bijlage III, post 14, van richtlijn 2006/112/EG (tot 1 januari 2007: bijlage H, post 13, Zesde richtlijn). In het uitvoeringsbeleid is aangegeven wanneer voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van dit verlaagde tarief (meest recentelijk paragraaf 2.2 bij de toelichting op post b.3 van tabel I, in het beleidsbesluit van 10 juni 2010, nr. DGB 2010/2147M, Stcrt. 2010, 8434, van de Minister van Financiën).
Indien u van mening bent dat het voorgestane beleid duidelijk in het zogenoemde sportbesluit is opgenomen, waarom interpreteren en toepassen de diverse eenheden van de Belastingdienst de eisen wanneer op een buitensportaccommodatie gelegenheid wordt gegeven een sport te beoefenen c.q. het verlaagde tarief van toepassing is, anders? Is dit u bekend?
Het zogenoemde sportbesluit is het besluit van de staatssecretaris van Financiën, van 15 februari 2005, nr. CPP2004/2318M, V-N 2005/12.27. Dit besluit is ingetrokken bij besluit van de staatssecretaris van Financiën van 27 september 2007, nr. CPP2007/00536M, Stcrt. 2007, 195 (toelichting Tabel I). In deze toelichting Tabel I is onder andere het beleid ten aanzien van het gelegenheid geven tot sportbeoefening geactualiseerd en verduidelijkt. Deze actualisering en verduidelijking heeft plaatsgevonden omdat behoefte was aan meer gedetailleerde richtlijnen over de toepassing van het verlaagde btw-tarief. In dit beleidsbesluit en de daarop volgende besluiten waarbij de toelichting Tabel I is geactualiseerd naar aanleiding van ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak, is preciezer en gedetailleerder verwoord waaraan moet zijn voldaan om het verlaagde tarief voor sportbeoefening toe te passen. Het is mij niet bekend dat deze richtlijnen verschillend worden toegepast. Wel is mij bekend dat door kantoren van de Belastingdienst verschillend is gereageerd op verzoeken van individuele gemeenten en belastingadviseurs om in te stemmen met toepassing van het verlaagde btw-tarief in bepaalde aan de Belastingdienst voorgelegde projecten. De reden voor die verschillende reacties ligt in verschillen in aard en opzet van deze projecten, die zeer divers zijn. Daarbij speelt ook een rol dat in bepaalde gevallen sprake is geweest van fiscale grensverkenning.
Kunt u een overzicht geven van het aantal projecten dat de afgelopen twee jaren is ingediend en het aantal dat is goedgekeurd door de eenheden in Winterswijk, Holland-Noord, Holland-Midden, Almelo en Venlo?
In totaal zijn bij deze eenheden van de Belastingdienst in de afgelopen twee jaren 64 projecten gemeld. Daarvan zijn 46 goedgekeurd door de inspecteur waarbij in een aantal gevallen is aangegeven dat de toepassing van het verlaagde tarief uiteindelijk afhangt van de feiten en omstandigheden, die zich daadwerkelijk voordoen. In zes gevallen is een project afgewezen omdat niet aan de voorwaarden voor de toepassing van het verlaagde tarief werd voldaan of sprake was van een btw-constructie. In de resterende 12 gevallen is door de inspecteur gecommuniceerd dat geen standpunt wordt ingenomen omdat sprake is van fiscale grensverkenning of omdat de feiten onduidelijk zijn.
Is het u bekend dat diverse eenheden op dit moment weigeren concrete situaties te beoordelen, dit in afwachting van een nieuw sportbesluit c.q landelijk beleid? Zo ja, op welke juridische gronden is die stop gebaseerd en waarom is daarover (nog) niets gepubliceerd? Zo nee, kunt u dan aangeven hoeveel goedkeurende besluiten er op basis van het sportbesluit zijn genomen sinds 1 februari 2011?
Het is mij bekend dat kantoren van de Belastingdienst op dit moment bij bepaalde ter goedkeuring voorgelegde projecten beoordelen of sprake is van een btw-constructie die alleen is opgezet ter verkrijging van een belastingvoordeel dat strijdig is met de doelstellingen van de btw-regelgeving. In die gevallen is inderdaad nog geen standpunt ingenomen door de Belastingdienst. De betreffende projecten worden door inspecteurs voor afstemming gemeld bij de constructie bestrijdingsgroep van de Belastingdienst. Dat is conform interne werkafspraken. Deze groep coördineert namelijk de uitvoering van de belastingheffing bij constructies. Het gaat hierbij met name om verhuurstructuren via speciaal daarvoor opgerichte stichtingen. Als op dit punt sprake is van niet reële (maar kunstmatige) situaties om btw-aftrek te genereren, terwijl de feitelijke beschikkingsmacht over het clubgebouw bij de sportvereniging blijft liggen en de sportvereniging de financiering van de investering verzorgt, acht ik ook sprake van een btw-constructie die bestreden moet worden. Met betrekking tot de vraag of belastinginspecteurs een standpunt weigeren in te nemen omdat er een nieuw sportbesluit in de maak is, kan ik meedelen dat is voorgekomen dat de Belastingdienst belastingplichtigen er op heeft gewezen dat er binnenkort een update gepubliceerd wordt van het landelijke beleid over de toepassing van (onder meer) het verlaagde tarief voor sportbeoefening. In dit verband is belastingplichtigen er op gewezen dat hiermee bij de beoordeling van de fiscale gevolgen pas rekening kan worden gehouden als de update van dit landelijke beleid gepubliceerd wordt. In die zin is het mogelijk dat in bepaalde gevallen in afwachting van deze update nog geen definitief standpunt door de Belastingdienst is ingenomen.
Kunnen gemeenten op dit moment met betrekking tot buitensportaccommodaties met hun belastinginspecteur nog afstemmen of zij terecht het verlaagde btw-tarief voor sportbeoefening mogen toepassen? Geldt dit ook voor sportstichtingen die een buitensportaccommodatie exploiteren?
Gemeenten en sportstichtingen kunnen op de gebruikelijke wijze met de Belastingdienst afstemmen of zij het verlaagde btw-tarief voor sportbeoefening mogen toepassen. Er bestaan op dit punt geen belemmeringen om – als belastingplichtige dat wenst – een standpunt van de inspecteur te vernemen op een voorgenomen handeling. Ingeval van fiscale grensverkenning wordt geen standpunt ingenomen en wordt het vooroverleg niet voortgezet (zie het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, 14 april 2011, BLKB2011/265M, Stcrt. 2011, 6414).
Mogen gemeenten en genoemde exploitanten er op rekenen dat in het geval de gemeente en/of exploitant aan de cumulatieve voorwaarden voldoen het verlaagde btw-tarief van toepassing is?
Zie antwoord op vraag 8.
Maakt het voor de toepassing van het zogenoemde 6% tarief verschil of een gemeente gelegenheid geeft tot sportbeoefening op een buitensportaccommodatie of een stichting die de buitensportaccommodatie van een gemeente huurt en vervolgens met die gehuurde buitensportaccommodatie gelegenheid geeft tot sportbeoefening? Als er een verschil in behandeling bestaat kunt u dan aangeven welke redenen daaraan ten grondslag liggen?
Binnen het kader van de wet- en regelgeving kunnen gemeenten en/of andere exploitanten van sportaccommodaties erop rekenen dat voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening (het recht gebruik te maken van sportaccommodaties) het verlaagde btw-tarief geldt. Binnen dit wettelijke kader kan niet gerekend worden op toepassing van het verlaagde tarief als een gemeente of andere exploitant van een sportaccommodatie symbolisch lage vergoedingen rekent voor de terbeschikkingstelling of als sprake is van misbruik via een btw-constructie.
Een actueel voorbeeld van een dergelijke constructie is de sale- en leasebackstructuur. Het gaat dan om een geval waarin een sportvereniging (bijv. een tennisvereniging) zelf eigenaar is van sportvelden en bijbehorende voorzieningen en de tennisvelden en/of de kleedruimten met aftrek van voorbelasting wil renoveren. Een sportvereniging heeft volgens de wet geen recht op aftrek van voorbelasting voor de renovatiekosten. De activiteiten van de sportvereniging aan de leden zijn namelijk vrijgesteld van btw. Om toch recht op aftrek te creëren worden de sportvelden en het clubgebouw door de vereniging geleverd of verhuurd aan een door de vereniging zelf opgerichte stichting, die de renovatie voor haar rekening neemt. De stichting trekt de btw op de renovatiekosten af en stelt de sportvelden en de bijbehorende voorzieningen weer als geheel als sportaccommodatie tegen een lage vergoeding met berekening van btw ter beschikking aan de vereniging. Op die wijze wordt kunstmatig aftrek gecreëerd waar die er volgens de wetgeving niet zou moeten zijn, omdat de velden en de bijbehorende voorzieningen gebruikt worden voor de van btw vrijgestelde sportbeoefening door leden van de vereniging. Gemeenten implementeren samen met sportverenigingen vergelijkbare structuren (al dan niet via speciaal daarvoor opgerichte stichtingen die sportaccommodaties exploiteren). Een voorbeeld hiervan is dat de sportvereniging de clubgebouwen verhuurt aan de gemeente die deze clubgebouwen samen met de sportvelden weer met berekening van btw ter beschikking stelt aan deze sportvereniging. Het clubgebouw gaat dan contractueel tussen partijen heen en weer. Als deze opzet is gekozen om ervoor te zorgen dat de gemeente btw-aftrek kan claimen voor de renovatie van de clubgebouwen en er overigens geen andere reële economische redenen zijn voor die opzet, dan meen ik dat sprake is van een btw-constructie die alleen of overwegend is opgezet om fiscale redenen, die bestreden moet worden. Het gaat hierbij dus om niet reële situaties die worden opgezet om btw-aftrek te genereren, terwijl de feitelijke beschikkingsmacht over het clubgebouw (de kleedkamers, douches etc.) en de financiering van uitgaven ter zake van het clubgebouw bij de sportvereniging liggen. In dit kader zullen binnenkort richtlijnen aan medewerkers van de Belastingdienst worden gegeven over de juiste afhandeling van de verschillende typen structuren die zich voordoen. Ik zal bewerkstelligen dat deze richtlijnen worden gepubliceerd. Verder zal ik zeer binnenkort het huidige uitvoeringsbeleid actualiseren. Hierbij zal worden aangegeven dat onder het verlaagde tarief voor het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie aan sporters ook de situatie valt dat een sportveld, zoals een hockeyveld, voor exclusief gebruik ter beschikking wordt gesteld aan een sportvereniging als dat onder normale prijscondities plaatsvindt. Verder moet dan voldaan zijn aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
Gelet op het neutraliteitsbeginsel dat een belangrijke rol speelt in de btw en om een eenvoudiger en beter uitvoerbare toepassing van het verlaagde tarief te bewerkstelligen, ben ik voornemens om voor de toepassing van het verlaagde tarief voor sportbeoefening in het uitvoeringsbeleid de voorwaarde te laten vervallen, dat degene die gelegenheid geeft tot sportbeoefening ook zelf de aanvullende voorzieningen, zoals de kleed-en doucheruimten en sanitaire voorzieningen, ter beschikking moet stellen.
Is het u bekend dat vanuit de diverse eenheden van de Belastingdienst bij de motivering van het aanhouden van de verzoeken ook medegedeeld is dat de mogelijkheid wordt onderzocht dat gemeenten de inkoop-btw die wordt betaald bij de aanleg en exploitatie van (buiten)sportaccommodaties kunnen compenseren bij het BTW-compensatiefonds? Kunt u bevestigen dat een dergelijk onderzoek gaande is en zo ja, wat is de stand van zaken?
Ik kan bevestigen dat in de beleidsmatige sfeer is bezien of het btw-compensatiefonds de mogelijkheid biedt tot compensatie van de btw die drukt op de aanleg en de exploitatie van (buiten)sportaccommodaties door gemeenten. Uiteindelijk is geconcludeerd dat het btw-compensatiefonds daartoe geen mogelijkheid biedt, omdat die accommodaties ter beschikking worden gesteld aan een of meer individuele derden. Dat feit vormt een belemmering voor toepassing van het btw-compensatiefonds (zie artikel 4, eerste lid, onderdeel a, Wet op het Btw-compensatiefonds).
Op welke wijze kan de btw-regelgeving worden aangepast, zodat ter zake van het gebruik door verenigingen het lage btw-tarief van toepassing is, maar de juridische, financiële en administratieve lasten van gemeenten, verenigingen en Belastingdienst zoveel mogelijk worden beperkt?
Zoals hiervoor aangegeven heb ik het voornemen in de uitvoeringssfeer nadere aanwijzingen te geven, waarbij de toepassing van het verlaagde tarief wordt vereenvoudigd. Die aanwijzingen zullen, kort samengevat, inhouden dat het btw-tarief van 6% van toepassing is op het tegen betaling ter beschikking stellen van (buiten)sportaccommodaties door gemeenten aan sportverenigingen, mits wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in het antwoord op vraag 8. Hiermee verkrijgen betrokken belastingplichtigen duidelijkheid over de reikwijdte van de toepassing van het btw-tarief van 6% en worden de juridische, financiële en administratieve lasten van gemeenten en verenigingen zoveel mogelijk beperkt. Gemeenten kunnen in deze gevallen sportvelden namelijk rechtstreeks met btw voor gebruik ter beschikking stellen aan sportverenigingen en btw-aftrek krijgen voor de investeringen in deze sportvelden. Voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief voor de terbeschikkingstelling van sportvelden is niet vereist dat de terbeschikkingstelling van de sportvelden en de terbeschikkingstelling van de kleed- en doucheruimten en sanitaire voorzieningen, door één en dezelfde exploitant (de gemeente) plaatsvindt. In dit kader is dus niet nodig dat gemeenten stichtingen oprichten om de exploitatie van de sportvelden en de kleed- en doucheruimten in één hand te gieten. Wel teken ik hierbij aan dat de Belastingdienst btw-constructies zal blijven bestrijden in gevallen waarin sportverenigingen en/of gemeenten in strijd met doel en strekking van de btw-wetgeving op kunstmatige wijze trachten btw-aftrek te realiseren (bijvoorbeeld op de clubgebouwen).
Zijn er gemeenten die met de Belastingdienst een (raam)overeenkomst hebben over het sportbesluit? Zo ja, om hoeveel en welke gemeenten gaat het? Bent u bereid deze overeenkomsten openbaar te maken? Zo u ze niet openbaar wilt maken, welk belang is er dan bij het afsluiten van verschillende overeenkomsten met verschillende gemeenten?
Het is mij bekend dat de Belastingdienstkantoren op verzoek van gemeenten standpunten hebben ingenomen over voorgenomen handelingen inzake de exploitatie van buitensportaccommodaties. Er zijn mij geen bijzondere raamovereenkomsten bekend over het sportbesluit.
Is het mogelijk om vanwege de voormelde landelijke stop deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden c.q. te bewerkstelligen dat de diverse eenheden de diverse verzoeken binnen een korte termijn (max. 3 weken) beantwoorden?
Ik zal er voor zorgen dat de aanwijzingen in de uitvoeringssfeer zo spoedig mogelijk worden gepubliceerd, zodat de diverse eenheden snel lopende zaken kunnen afdoen. Voorafgaand aan de publicatie zal ik hierover de VNG/VSG (Vereniging Sport en Gemeenten) en NOC*NSF consulteren.
De sluiting van drie pokersites door de Amerikaanse justitie |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Nederlandse pokeraars dupe van sluiting grote pokersites»1 en «Sluiting pokersites veroorzaakt paniek bij pokeraars»?2
Ja.
In hoeverre kan het Kabinet voornemen om internet gokken gereguleerd aan te bieden betekenen dat aanbieders die voorheen illegaal op de Nederlandse markt opereerden gelegaliseerd zullen worden? In hoeverre waren of zijn Full Tilt Poker, PokerStars en Absolute Poker in dit kader kandidaten voor legalisatie? Hebben de recente ontwikkelingen bij u tot dat nadere inzichten geleid in deze? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 19 maart jl.3 heb aangegeven zal ik een procedure inrichten waarmee vergunningen voor kansspelen via internet worden verleend aan aanbieders die aan vooraf gestelde voorwaarden voldoen. De integriteit en handelwijze van geïnteresseerde partijen zullen nadrukkelijk onderdeel zijn van deze voorwaarden. De gunningsprocedure zal transparant, consistent en niet-discriminatoir zijn. Deze randvoorwaarden sluiten uit dat vooruit wordt gelopen op de uitkomsten van deze procedure.
Kunt u nader inzicht verschaffen in de sluiting van de websites Full Tilt Poker, PokerStars en Absolute Poker en de redenen van de Amerikaanse justitie hiervoor?
Naar ik heb vernomen heeft het Openbaar Ministerie te New York op 15 april 2011 beslag gelegd op de .com domeinnamen van de drie genoemde pokersites en zijn deze sites ontoegankelijk gemaakt voor deelname aan poker vanuit de Verenigde Staten. De aanklacht richt zich tot elf individuen, waaronder de oprichters van Pokerstars, Full Tilt Poker en Absolute Poker, die vermeend in strijd hebben gehandeld met de Unlawful Internet Gambling Enforcement Act (UIGEA). Deze wet, die sinds 2006 van kracht is, verbiedt het om financiële transacties voor online kansspelen te faciliteren. Daarnaast worden deze individuen verdacht van een aantal andere vergrijpen, waaronder bankfraude, witwaspraktijken, het faciliteren van illegaal gokken en het, in strijd met de geldende regelgeving, accepteren van Amerikaanse spelers.
In verband met deze aanklachten is beslag gelegd op zevenenzeventig bankrekeningen in veertien verschillende landen, die gebruikt zouden zijn om het betalingsverkeer van en naar Amerikaanse spelers te faciliteren. In bijgevoegd «indictment» van het Openbaar Ministerie te New York is de lijst opgenomen met rekeningen waarop beslag is gelegd. Het is mij niet bekend of het Openbaar Ministerie in New York voornemens is op andere rekeningen beslag te willen leggen.
Is het waar dat momenteel alleen op Amerikaanse rekeningen beslag is gelegd? In hoeverre ligt het, in ogenschouw nemende dat de eigenaars van de websites verdacht worden van illegale gokpraktijken, witwassen van crimineel geld en bankfraude, in de lijn der verwachting dat ook Europese en Aziatische rekeningen in de nabije toekomst geblokkeerd zullen worden? Over welke rekeningen gaat het precies?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn Full Tilt Poker, PokerStars en Absolute Poker illegaal actief op de Nederlandse markt? Hoeveel Nederlanders nemen naar uw schatting deel aan kansspelen die illegaal aangeboden worden op de nu geblokkeerde sites? In hoeverre is de vrees van online pokeraars dat zij hun ingezette geld niet meer terug zullen krijgen terecht? Hoe beoordeelt u de stelling dat het alleen in Nederland al gaat om «ettelijke tienduizenden» mogelijk gedupeerden?
Voorzover deze sites toegankelijk zijn voor deelname aan poker vanuit Nederland zijn deze niet toegestaan, nu voor het kansspelaanbod via die sites geen vergunning is verleend. Op 13 november 20094 heeft de toenmalig minister van Justitie het rapport «Aard en omvang van illegale kansspelen in Nederland» aan de Tweede Kamer doen toekomen. Dit onderzoek gaf aan dat Pokerstars de grootste aanbieder van online poker op de Nederlandse markt was, met een marktaandeel van ongeveer 17% van de ongeveer 372 900 pokerspelers. Full Tilt Poker en Absolute Poker worden in het onderzoek niet met naam genoemd. Overigens hebben zowel Pokerstars als Full Tilt Poker laten weten dat de door hen geëxploiteerde .com sites in een aantal landen, waaronder Nederland, nog steeds toegankelijk zijn. De vraag of de vrees van online pokeraars dat zij hun geld niet meer zullen terugkrijgen terecht is, is in algemene zin niet te beantwoorden. In een aantal landen zijn op het gebied van uitbetaling waarborgen in (nationale) vergunningvoorwaarden opgenomen, waardoor spelers in die landen worden beschermd. In Nederland bestaan een dergelijk vergunningstelsel en dus ook deze waarborgen (nog) niet.
Deelt u de mening dat uit deze ontwikkeling en het feit dat de eigenaars van de websites verdacht worden van illegale gokpraktijken, witwassen van crimineel geld en bankfraude, blijkt dat de activiteiten van illegale aanbieders van online kansspelen op de Nederlandse kansspelmarkt afbreuk doen aan het restrictieve kansspelbeleid, dat juist gericht is op het tegengaan van onder andere criminele praktijken? Welke maatregelen gaat u in de toekomst nemen om harder op te treden tegen illegale aanbieders van online kansspelen?
Ik ben van mening dat het algehele verbod op kansspelen via internet niet bijdraagt aan de doelstellingen van het Nederlandse kansspelbeleid. Er bestaat immers een aanzienlijke behoefte aan dit soort spelen, waarin thans wordt voorzien door een illegaal aanbod waarbij de speler niet wordt beschermd. Daarom ben ik voornemens de kansspelen via internet te reguleren door middel van een vergunningstelsel.
Toekomstige vergunninghouders zullen een bijdrage moeten leveren aan de doelstellingen van het kansspelbeleid, zijnde het voorkomen van kansspelverslaving, het beschermen van de consument en het tegengaan van criminaliteit en illegaliteit. Deze eisen zullen tot uiting komen in de selectiecriteria bij de afgifte van vergunningen, en de aan de vergunningen te verbinden voorschriften.
Tegelijk met de regulering van kansspelen via internet wil ik de aanpak van illegaal kansspelaanbod via internet intensiveren. Dat wil ik in de eerste plaats doen door de kansspelautoriteit in het leven te roepen. Deze nieuwe toezichthouder op de kansspelsector zal beschikken over een effectief, bestuursrechtelijk sanctie-instrumentarium en kan – zonodig – hard optreden tegen illegale aanbieders of degenen die de deelneming aan niet-vergunde kansspelen bevorderen. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 19 maart jl. bezie ik of het wenselijk en mogelijk is aanvullende bepalingen op te nemen in de Wok die een betere aanpak van illegaal kansspelaanbod via internet mogelijk moet maken. Ik denk in dat verband aan het opnemen van verbodsbepalingen voor het doen van betalingen aan of het ontvangen van betalingen van exploitanten van illegale kansspelen via internet, voor het maken van reclame voor illegale kansspelsites en voor internet service providers om gegevens over illegale kansspelsites te vermelden of door te geven.
Deelt u de mening dat, als er in Nederland een legaal online kansspelaanbod gerealiseerd wordt, de aanbieders moeten voldoen aan de voorwaarden van het restrictieve kansspelbeleid en dat zij een bijdrage moeten leveren aan het tegengaan van verslaving, overlast en criminele praktijken? Op welke wijze gaat u waarborgen dat alleen aanbieders die aan deze eisen voldoen legaal zullen worden toegelaten op de Nederlandse markt en dat hard opgetreden wordt tegen aanbieders die niet aan deze eisen voldoen?
Zie antwoord vraag 6.
De vrijstelling van energiebelasting voor de mineralogische industrie |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het Belastingplan 2008 waarin een vrijstelling in de energiebelasting voor de keramische industrie werd beoogd?1
Ja.
Bent u ook bekend met het feit dat deze vrijstelling als staatssteun werd beschouwd door de Europese Commissie omdat het niet een vrijstelling betrof voor alle mineralogische procedés (CS/2009 (ex N210/2008, van 15 december 2009))?
Ja.
Bent u ermee bekend dat de Richtlijn Energiebelasting de vrijheid biedt aan lidstaten om een vrijstelling van energiebelasting op te nemen in hun nationale wetgeving voor energie die wordt gebruikt voor mineralogische procedés?
De Richtlijn is niet van toepassing op mineralogische procedés, omdat energieverbruik voor mineralogische procedés overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de Richtlijn Energiebelastingen van de werkingssfeer van die richtlijn is uitgesloten. Het is daarom aan de lidstaten zelf om te beslissen of zij dergelijke procedés al dan niet belasten en zo ja, deze procedés volledig of gedeeltelijk uitsluiten. Voor de implementatie van de Richtlijn Energiebelastingen, vond in Nederland heffing van energiebelasting op mineralogische procedés plaats. Aangezien de richtlijn beleidsarm is geïmplementeerd, is niet voorzien in een vrijstelling voor mineralogische procedés.
Wat vindt u ervan dat Nederland in de Wet belastingen op milieugrondslag een dergelijke vrijstelling voor mineralogische procedés niet heeft opgenomen ondanks dat deze energie niet als brandstof wordt gebruikt?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt er u ervan dat veel lidstaten – waaronder België, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië en veel van de nieuwe lidstaten – in hun nationale wetgeving hebben gekozen voor een dergelijke gehele of nagenoeg gehele vrijstelling van energiebelasting voor mineralogisch procedés? Wat vindt u ervan dat deze vrijstelling expliciet is beargumenteerd met versterking van de positie van de nationale industrie in het internationale speelveld?
Dat andere landen hebben gekozen voor een gehele of nagenoeg gehele vrijstelling van energiebelasting voor mineralogische procedés is wel van belang, maar niet voldoende voor Nederland om ook te kiezen voor introductie van deze vrijstelling. Ieder land moet zelf de afweging maken of een vrijstelling wordt gehanteerd van energiebelasting op het energieverbruik bij mineralogische procedés. Daarbij speelt het budgettaire aspect een belangrijke rol.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse mineralogische industrie exportafhankelijk en importgevoelig is en vooral moet concurreren met industrieën uit ander lidstaten die wel gebruik kunnen maken van een (nagenoeg gehele) vrijstelling van energiebelasting?
De concurrentiepositie van een bepaalde industrie kan niet alleen worden beoordeeld aan de hand van een vrijstelling van energiebelasting die in andere landen wel wordt gehanteerd en in Nederland niet. De energiebelasting of vrijstelling hiervan is slechts een beperkt deel van de totale belastingpositie van de mineralogische industrie. Er zijn ons geen signalen bekend dat de totale belastingdruk van de mineralogische industrie in Nederland zwaarder is ten opzichte van de industrie in de ons omringende landen. Om de concurrentiepositie te beoordelen dient daarnaast ook gekeken te worden naar niet-fiscale aspecten die van belang zijn voor het vestigingsklimaat.
Deelt u de mening dat het ontbreken van een vrijstelling van Energiebelasting in Nederland bij investeringsbeslissingen tot gevolg kan hebben dat wordt besloten investeringen in andere lidstaten te doen die wel een vrijstelling hebben?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u in beginsel bereid ook in de Nederlandse Wet belastingen op milieugrondslag een vrijstelling energiebelasting voor energie die wordt gebruikt ten behoeve van mineralogische procedés op te nemen om het concurrentienadeel voor deze industrie weg te nemen en Nederland aantrekkelijker te maken als vestigingsplaats voor deze industrie? Zo niet, heeft u een andere mogelijkheid om concurrentienadeel van de Nederlandse industrie weg te nemen? Zo ja, welke?
In het Belastingplan 2008 is een amendement aanvaard betreffende een vrijstelling in de energiebelasting voor aardgas dat wordt gebruikt in installaties voor de vervaardiging van keramische producten. Destijds is er specifiek niet voor gekozen om deze vrijstelling uit te breiden naar mineralogische procedés. Door de vrijstelling te beperken tot de keramische industrie was, volgens de Europese Commissie, sprake van staatssteun die niet voldeed aan de voorwaarden van het milieusteunkader, resulterend in een negatief besluit (ongeoorloofde staatssteun). Kijkend naar het oordeel van de Europese Commissie zou vrijstelling van alle mineralogische procedés waarschijnlijk mogelijk zijn, omdat er dan geen sprake is van staatssteun. De selectiviteit zou in dat geval gerechtvaardigd worden door de aard en opzet van het Nederlands belastingstelsel. Een koppeling van een vrijstelling van energiebelasting aan de zogenaamde meerjarenafspraak is dan volgens de staatssteunregels niet noodzakelijk voor het verkrijgen van goedkeuring. Voor een dergelijke vrijstelling zou overigens elders dekking gevonden moeten worden.
In hoeverre zou een vrijstelling van energiebelasting voor de mineralogische industrie gekoppeld kunnen worden aan de zogenaamde meerjarenafspraak om minder energie te gebruiken? Bent u bereid om dit in samenwerking met de sector verder uit te werken?
Zie antwoord vraag 8.
Hogere kapitaaleisen aan banken |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Juist risicovolle banken zijn dure banken»?1
Bij de beantwoording van bovenstaande vragen ga ik eerst in op de recente roep om hogere kapitaaleisen. Daarna licht ik studies naar de effecten en kosten/baten van hogere kapitaaleisen toe. Vervolgens ga ik in op de effecten voor de kredietverlening. Tot slot ga ik specifiek in op de Nederlandse situatie.
Is het waar dat Nederland tot de drie landen behoort waar de omvang van bankbalansen ten opzichte van het nationaal inkomen het allerhoogst is?
Het is zondermeer een feit dat Nederland internationaal gezien een vrij omvangrijke bancaire sector heeft. De plaats van Nederland op lijsten waarin de omvang van bankbalansen wordt afgezet tegen de grootte van het nationaal inkomen varieert echter mede als gevolg van verschillende definities van «de omvang van bankbalansen». Bijvoorbeeld, het Vickers-rapport constateert dat Nederland na Zwitserland en het VK tot de top drie landen behoort met de hoogste verhouding van totale bancaire activa ten opzichte van bbp (4,5 keer bbp)13. De schatting van DNB wijst erop dat Nederland vrij dicht op het Europese gemiddelde zit met op bancaire activa van 4,3 keer bbp, na Ierland, het VK en Zwitserland14.
Niet alleen de grootte van de financiële sector, maar ook hoe risicovol de activa van de bank zijn is van belang. Daarnaast speelt een discussie over de mate van het systeemrelevantie van sommige banken. De discussie in Zwitserland centreert juist rond de systeemrelevante banken: de door de onafhankelijke commissie voorgestelde 19% solvabiliteitseis is alleen bedoeld voor deze zogenaamde systeemrelevante banken, UBS en Credit Suisse (die bij elkaar een balans hebben van 5 keer het Zwitserse bbp15). De Baselse en Europese plannen, aangevuld met het werk van Financial Stability Board met betrekking tot systeemrelevante instellingen, hebben een andere opbouw, waardoor op het eerste gezicht lijkt dat de eisen minder streng zijn. Dit is echter niet of nauwelijks het geval: Zwitserland stelt 10% minimum eigen vermogen en 9% converteerbare kapitaal (respectievelijk 7% en 3,5% in Basel 3) voor. Echter, in de nieuwe raamwerk zullen dergelijke systeemrelevante instellingen met drie extra eisen te maken krijgen die voor de Zwitserse banken niet gelden. De eerste is een countercyclical buffer van 0 tot 2,5% afhankelijk van de macro-economische conjunctuur. De tweede is een nog ongedefinieerde buffer voor systeemrelevante instellingen. Aannemend dat deze laatste buffer gemiddeld 2% zal zijn, zullen de Europese systeemrelevante banken met tot wel 15% procent kapitaaleis geconfronteerd worden. De eigenvermogenseis zou hierbij 7% plus maximaal 2,5% (countercyclical buffer) worden. De derde maatregel waaraan gewerkt wordt binnen het nieuw crisis management raamwerk van de EU betreft geen kapitaal maar een zogenaamde »bail-in debt», waardoor obligatiehouders een deel van potentiële verliezen zouden moeten absorberen.
Over de behandeling van systeemrelevante instellingen wordt op dit moment internationaal overleg gevoerd. De Nederlandse inzet is een adequate aanvullende buffer voor systeemrelevante instellingen die een goede weerspiegeling kent van de risico’s die zij voor het financiële systeem veroorzaken. Ik zal de Kamer op de hoogte houden van het vervolg van deze discussie. Voordat ik een beslissing neem over de nationale toepassing van de uiteindelijke afspraken, zal ik uw Kamer hier uiteraard over informeren.
Naast de hierboven genoemde kapitaalbuffers introduceert Basel 3 de verplichting om een buffer van liquide activa aan te houden, zodat banken in tijden van stress geen geld meer hoeven te lenen bij de centrale bank. Basel 3 voorziet ook in de rapportage van een zogenaamde hefboomratio («leverage ratio»), het algemene solvabiliteitsniveau van een bank ongeacht het risicoprofiel van de activa.
Door deze vernieuwingen is Basel 3 een evenwichtig pakket van forse maatregelen die aanzienlijk strenger zijn dan de huidige regels. Het zal voor banken een uitdaging worden om vóór 2019 aan deze nieuwe eisen te voldoen. Overigens zijn de Nederlandse banken sterker gekapitaliseerd dan het door Basel op dit moment verplichte minimum. Zo is de (gewogen gemiddelde) Tier 1 kapitaalratio van 11,9% en de BIS-ratio van 14,2% aanzienlijk hoger dan de respectievelijke op dit moment geldende minimum niveaus (respectievelijk 4% en 8%)16.
Aangezien de Baselse kapitaaleisen geen juridische status hebben, worden ze voor Nederland en de andere EU-landen door middel van de Europese kapitaaleisenrichtlijn, genaamd de Capital Requirements Directive IV, geïntroduceerd. Nederland heeft oog voor de voordelen van uniforme eisen in Europa en een zogenaamde Single Rule Book om verstoring van level playing field en de zogenaamde nationale«gold plating» te voorkomen. Aan de andere kant kan het wenselijk zijn om onder omstandigheden op nationaal niveau aanvullende of strengere eisen op te leggen. Ongeacht het Single Rule Book heeft de toezichthouder echter altijd de ruimte (op grond van de zogenaamde Pillar II) om individuele in Nederland gevestigde instellingen (of groepen van instellingen die hetzelfde macro-economische exposure hebben) extra kapitaaleisen op te leggen wanneer daar aanleiding voor bestaat.
Is het waar dat de Baselse kapitaaleisen minimumeisen zijn, en dat het Nederland geheel vrij staat om hogere eisen te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de analyse van de Bank of England die stelt dat een kapitaaleis van ruim tweemaal «Basel III» wenselijk is, en kent u de conclusies uit het Vickers-report? Wat is op beide analyses uw reactie?
Er zijn, naast het pleidooi van de heren Boot en van Tilburg, recent meerdere oproepen gedaan tot hogere kapitaaleisen, waaronder door de onderzoekers bij de Bank of England2, in het Vickers rapport3, en in het voorstel van een onafhankelijke expertcommissie in Zwitserland4.
Het discussion paper van Miles en Marcheggiona (Bank of England), dat ook in het Vickers rapport wordt aangehaald om te onderbouwen dat de eigenvermogenseis (voor bepaalde activiteiten/instellingen) hoger zou moeten zijn dan de 7%5 die Basel 3 minimaal voorschrijft, is een tentatieve aanzet voor verdere discussie over de optimale hoogte van de kapitaaleisen. Deze studie levert een range tussen 7% en 20% op in plaats van een getal dat de optimale omvang van de kapitaalbuffer zou moeten zijn. Aan het extreme uiteinde van de reeks staat een kapitaaleis van 20% onder de veronderstelling dat de kosten van hoger kapitaal veel lager zijn dan het Basel Committee on Banking Supervision («Basels Comité») berekende terwijl de baten erg hoog zijn (het vermijden van een crisis waarbij 140% van BBP voor een significant deel permanent verloren gaat). Aangegeven wordt dat dit zeer conservatieve aannames zijn. De studie laat zien dat de baten van extra eigen vermogen boven de 7% veel minder zijn dan bij een toename van eigen vermogen van 2% naar 7% procent (zoals bij de overgang van Basel 2 naar Basel 3).
Het Vickers rapport is een interim rapport dat is opgesteld door de onafhankelijke UK Banking Commission, die aanbevelingen doet hoe de bancaire sector in het Verenigd Koninkrijk te hervormen. In september 2011 wordt het definitieve rapport verwacht. Het is vooralsnog onduidelijk is of de Britse regering alle aanbevelingen zal overnemen.
De aanbevelingen met betrekking tot de hoogte van kapitaal in het Vickers rapport moeten in de context worden gezien van de aanbeveling die het rapport doet over de scheiding van consumenten- en zakenbankactiviteiten in het VK door middel van «ringfencing». Voor de zakenbankactiviteiten zou 7% eigen vermogen moeten worden aangehouden, voor de nutsactiviteiten 10% eigen vermogen.
De reden dat voor de in principe veiligere consumentenactiviteiten meer eigen vermogen moet worden aangehouden dan voor de zakenbankactiviteiten is dat zakenbankactiviteiten internationaal zijn en een hogere eigenvermogenseis opgelegd door het VK het level playing field zou schaden. Wel beveelt de UK Banking Commission aan dat de inzet van het VK in internationale overleggen zou moeten zijn dat voor systeemrelevante financiële instellingen (SIFI’s) minimaal 10% eigen vermogen moet worden aangehouden. De vier grootste banken in het VK (RBS, HSBC, Barclays en Lloyds) zijn allemaal SIFI’s en zullen op basis van de meest recente Baselse voorstellen waarschijnlijk zonder uitzondering voor al hun activiteiten (zowel nuts- als zakenbankactiviteiten) een «SIFI-buffer» eis krijgen bovenop algemene de 7% eigenvermogenseis. De eis voor 10% eigen vermogen voor nutsactiviteiten treft daarmee vooral de kleinere, lokale Britse banken en dochters van buitenlandse banken die op de Engelse consumentenmarkt actief zijn6. De UK Banking Commission heeft nog geen aanbevelingen gedaan voor de vormgeving van een eventuele ringfencing.
Over het onderwerp «scheiding nuts- en zakenbankactiviteiten» is uw Kamer naar aanleiding van het Kamerdebat over het rapport van de Commissie De Wit op korte termijn een afzonderlijke nota toegezegd.7 In deze nota, die ik spoedig naar de Kamer zal toezenden, zal ik nader ingaan op de aanbevelingen van de Commissie Vickers.
De hogere kapitaaleisen waarover in Zwitserland gesproken wordt (10% eigen vermogen plus 9% zogenaamde contingent convertible bonds) zouden uitsluitend van toepassing worden op de twee grootste banken in Zwitserland: UBS en Credit Suisse (zogenaamde systeemrelevante banken). De maatregelen schrijven een minimum kapitaaleis van 4,5% eigen vermogen (gelijk aan Basel 3) voor, aangevuld met een buffer van 8,5% (waarvan 5,5% eigen vermogen en 3% converteerbaar kapitaal) en een extra eis die toeneemt naarmate een bank meer systeemrelevant is (voor UBS en Credit Suisse betekent dit op dit moment een aanvullende eis van 6% van de risicogewogen activa). Deze maatregelen zullen resulteren in een totale solvabiliteitseis van 19% voor UBS en Credit Suisse, waarvan ten minste 10% eigen vermogen. Het is echter nog verre van zeker of het Zwitserse parlement uiteindelijk instemt met deze verhoging van kapitaaleisen. De verhouding met de voorstellen van Basel 3 en de Europese situatie licht ik hieronder nader toe.
Is het waar dat de Zwitserse toezichthouder een kapitaaleis van 20% stelt?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van de auteurs dat Nederland, met zijn financiële sector van meer dan vijfmaal het nationaal inkomen, Zwitserland moet volgen en veel hogere kapitaaleisen moet afdwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de bankenlobby IIF dat hogere kapitaaleisen tot minder kredietverlening leidt, of deelt u de mening van het Basel III comité en ook het Centraal Planbureau dat dit effect hoogstens zeer tijdelijk is en op lange termijn gering, omdat de kosten van vreemd vermogen voor veiliger banken lager komen te liggen?
Meerdere studies proberen de kosten en baten van hogere kapitaal in te schatten, maar de resultaten van deze studies zijn helaas niet goed vergelijkbaar.
De impact studie van het Basels comité naar de effecten van hogere kapitaaleisen in de overgangsperiode8 kiest een modelmatige benadering maar kijkt slechts naar de effecten van de nieuwe Basel-eisen (de meest recente versie) op de kredietverlening en het nationale inkomen. Deze studie leidt overigens niet tot het ordeel dat de kosten van vreemd vermogen door meer kapitaal (ceteris paribus) lager zouden komen te liggen. De impact studie van het Basels comité naar de lange termijn effecten van hogere kapitaaleisen9 concludeert dat er substantiële baten zijn verbonden aan de hogere kapitaaleisen, vooral door het reduceren van de waarschijnlijkheid van toekomstige financiële crises. De studie van het Centraal Planbureau10 onderzoekt de effecten van hogere kapitaal voor de maatschappij als geheel (met inbegrip van de effecten op de kredietverlening). Het Institute of International Finance11 kijkt op modelmatige wijze naar het effect op de kredietverlening van niet alleen hogere kapitaal, maar ook naar andere voorstellen zoals resolutiefonden, bankbelasting e.d. Het gaat daarbij overigens uit van een eerdere, strengere versie van de Basel 3 eisen dan de huidige eisen.
Echter, we bevinden ons nog op onbekend terrein met Basel 3 door de unieke situatie dat vrijwel alle banken wereldwijd tegelijk hun kapitaal gaan versterken. Niemand weet precies hoe dat zal uitpakken en modellen blijven een versimpeling van de werkelijkheid. Daarom is het lastig te oordelen over de gevolgen voor de kredietverlening. Er zullen effecten zijn op de kredietverlening, maar ik deel de inschatting van DNB en CPB dat deze waarschijnlijk niet zeer groot zullen zijn.
Wat geldt voor de kosten, geldt in nog grotere mate voor de baten: deze zijn zeer moeilijk kwantitatief in te schatten. Dat laat onverlet dat de betrokkenen bij de aanscherping van de Baselse eisen zeer wel doordrongen zijn van het belang en de baten van hogere kapitaaleisen voor de maatschappij als geheel. Illustratief hiervoor is de navolgende uitspraak van de voorzitter van het Basels comité Nout Wellink: «hogere kapitaaleisen leiden tot strengere voorwaarden bij het verlenen van een krediet. Maar als de banken eenmaal hun buffers op een hoger niveau hebben gebracht, heeft dit ook merkbare voordelen. Banken met hogere buffers zijn beter in staat bedrijven en gezinnen door slechte tijden heen te helpen. Dat draagt bij aan een stabielere economische groei.»12 Een veiliger bancair systeem is dus een belangrijke motivatie voor de hogere Baselse kapitaaleisen en wordt geenszins buiten beschouwing gelaten.
Deelt u bovendien de mening van de auteurs van het bij vraag 1 genoemde artikel dat de kosten van hogere kapitaaleisen door banken worden overschat, en dat onterecht de baten in de vorm van veiliger banken buiten beschouwing blijven?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van plan om voorbereidingen te treffen om in Nederland hogere kaptiaaleisen te stellen, conform Zwitsers voorbeeld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erfpachttarieven |
|
Jacques Monasch (PvdA), Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Banken verstrekken geen hypotheken bij erfpacht» en «Banken willen snelle oplossing particuliere erfpacht»?1
Ja.
Is het waar dat de Nederlandse Vereniging van Banken met alle betrokken partijen, zoals de overheden, toezichthouders en erfverpachters, om de tafel gaat om een oplossing te vinden voor de problemen die veel huiseigenaren ondervinden bij de financiering van particuliere erfpacht?
Ja.
Wat vindt u van de mogelijke oplossingen waar de Nederlandse Vereniging van Banken aan denkt, te weten standaardisering van erfpachtcontracten, keurmerk erfverpachters en het instellen van een marktmeester?
Donderdag 28 april 2011 heeft op initiatief van de Nederlandse Vereniging van Banken een rondetafelgesprek plaatsgevonden met verschillende betrokken partijen op het terrein van particuliere erfpacht (banken, pachters, verpachters, Vereniging Eigen Huis, gemeente Amsterdam, makelaars en vertegenwoordigers van de ministeries van Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
De banken hebben voorafgaand aan de bijeenkomst criteria opgesteld waaraan erfpachtovereenkomsten zouden moeten voldoen ten behoeve van hypothecaire financiering. Deze werden op de bijeenkomst gepresenteerd. Afgesproken is dat de criteria de komende vier maanden door partijen gezamenlijk verder uitgewerkt worden. Tevens zullen partijen de mogelijkheden voor modelcontracten, modelvoorwaarden en een keurmerk voor erfpachtovereenkomsten uitwerken.
Is het waar dat banken nu ook geen hypotheek meer verstrekken voor woningen die op erfpachtgrond van de gemeente staan?
De banken hebben in het rondetafelgesprek over particuliere erfpacht aangegeven, dat zij op dit moment geen problemen zien met hypotheekverstrekking voor woningen die op erfpachtgrond van een gemeente staan.
Moderne erfpachtcontracten met gemeenten worden periodiek herzien. Ik kan geen uitspraak doen over de validiteit van voorgestelde stijgingen van erfpachttarieven. Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief over erfpacht van 23 mei 2011 (TK 27 924, nr. 52). Daarnaast verwijs ik u naar de antwoorden van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op de vragen van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over erfpacht van 22 maart 2011 (TK 27 924, nr. 50). De Nederlandsche Bank speelt hierin geen specifieke rol.
Wat vindt u van de afwijzing van banken voor het verstrekken van een hypotheek op erfpachtgrond van de gemeente omdat in de koopovereenkomst staat aangegeven dat de erfpacht in 2023 zal worden herzien en dat naast aanpassing van de canon ook de voorwaarden aangepast kunnen worden?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u de signalen uit Amsterdam, Utrecht en andere steden, maar ook uit kleine gemeenten, dat de erfpachttarieven enorm stijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van een stijging van 1800%, zoals de gemeente Bernheze voorstelt aan haar bewoners?
Zie antwoord vraag 4.
Is er in vergelijking met tien jaar geleden in de erfpacht veel veranderd waardoor banken nu geen hypotheken meer willen verstrekken bij erfpacht, terwijl dit tien jaar geleden geen enkel probleem was? Wat is de rol van De Nederlandsche Bank hier in?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om op korte termijn met de Nederlandse Vereniging van Banken en de VNG in overleg te treden om deze problematiek op te lossen en hierover de Kamer te informeren? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hierover een brief van u verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord onder vraag 3 en de, door u reeds ontvangen, brief van mij over erfpacht.
Bonussen voor de LeasePlan-directie |
|
|
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gewoon bonussen voor de Leaseplan-directie»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de LeasePlan-directie zulke enorme bonussen ontvangt, terwijl LeasePlan ook garantiestellingen van de staat ontvangt?
Zoals ik al eerder heb aangegeven ben ik er niet blij mee als financiële instellingen met staatssteun variabele beloningen toekennen.
Op welke wijze bent u betrokken bij het besluit om aan de LeasePlan-directie zulke bonussen te verstrekken?
Ik ben niet betrokken geweest bij het besluit om aan de LeasePlan-directie deze variabele beloning toe te kennen. Hier gaat de Raad van Commissarissen over. Het afzien van variabele beloningen was ook geen voorwaarde in de garantieregeling, die destijds is afgesproken.
Garanties zijn volgens de regels van de garantieregeling alleen verstrekt aan instellingen die voldoende solvabel zijn. De garantieregeling had derhalve niet als doel de solvabiliteit van een instelling te verbeteren, maar richtte zich tot fundamenteel gezonde en levensvatbare instellingen, die liquiditeitsproblemen hadden omdat zij zichzelf niet meer konden financieren doordat de kapitaalmarkt voor niet-gegarandeerde leningen was opgedroogd. Daarnaast gold de voorwaarde dat garanties alleen verstrekt werden om aflopende schulden te herfinancieren. DNB toetste voorafgaand aan een garantietoekenning of er bij de instelling in kwestie een herfinancieringsbehoefte bestond. Het is dus niet zo dat LeasePlan dankzij de garantieregeling in staat is om variabele beloningen toe te kennen.
In hoeverre heeft u mee laten wegen dat LeasePlan in zeer ruime mate gebruik maakt van garantiestellingen van de overheid? In hoeverre was LeasePlan zonder deze garantiestellingen überhaupt in staat geweest bonussen uit te keren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van plan iets aan deze situatie te doen? Zo ja, wat? Bent u van plan het beleid ten aanzien van bonussen bij financiële instellingen die garantiestellingen van de overheid te ontvangen aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is met uw Kamer van mening dat financiële ondernemingen die staatssteun ontvangen uiterst terughoudend moeten omgaan met het verstrekken van bonussen. Op dit moment werkt het kabinet daarom aan een verdere integrale en samenhangende aanpak van de bonuscultuur bij banken en bij instellingen die staatssteun ontvangen. Ik ben bijvoorbeeld van plan een verbod op bonussen in te stellen voor financiële instellingen die in de toekomst staatssteun genieten. Ik heb daarnaast besloten het begrip staatssteun uit te breiden, zodat ook financiële instellingen die leningen met staatsgarantie gaan uitgegeven er ook onder vallen.
Voor het zomerreces zal ik een brief sturen, waarin de contouren van het kabinetsbeleid, dat zich richt op de korte termijn en op de lange termijn, op dit terrein worden geschetst. Hierin wordt ook ingegaan op uitvoering motie Van Vliet.2
Het wegblijven van de minister-president van Sint Maarten bij een overleg met het College Financieel Toezicht over de begroting van 2011 |
|
Eric Lucassen (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 over het wegblijven van de minister-president van Sint Maarten bij een overleg met het College Financieel Toezicht (Cft) over de begroting van Sint Maarten van 2011?
Ja.
Klopt het dat de minister-president, ondanks eerdere toezeggingen, op het laatste moment heeft besloten om niet op te komen dagen voor een bespreking met het Cft?
Het is mij bekend dat de minister-president niet op de afspraak met het Cft verscheen en dat het Cft hiervan niet vooraf op de hoogte was gesteld.
Klopt het dat u zelf het verzoek hebt gedaan aan de premier om in overleg te treden met het Cft?
Sint Maarten heeft de wettelijke plicht om met een begroting te komen die voldoet aan de normen van artikel 15 van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (verder de rijkswet) en het is het Cft dat moet beoordelen of dat zo is. Daarom heb ik de minister-president tijdens een gesprek op 17 maart jl. verzocht in goed overleg met het Cft uit de op dat moment ontstane impasse te geraken.
Deelt u de mening dat de premier hiermee blijk geeft van grove minachting naar de minister en de leden van het Cft? Zo nee, waarom niet?
Ik weet niet om welke reden de minister-president verstek liet gaan bij het overleg op 28 maart jl. Overigens heb ik op 5 april jl. op Sint Maarten met de volledige ministerraad van Sint Maarten nogmaals over de begroting voor 2011 gesproken en mij werd daar verzekerd dat Sint Maarten opnieuw in gesprek was met het Cft met als doel tot overeenstemming te komen vóór 15 april a.s.
Deelt u de mening van het Cft dat de minister-president en haar regering telkens terug komen op afspraken en schijnbaar niet willen samenwerken om de begrotingsproblemen van Sint Maarten op te lossen?
Zoals u heeft kunnen lezen heeft het Cft de rijksministerraad op 30 maart jl. een brief gestuurd waarin het aangaf dat er op dat moment naar zijn oordeel geen basis bestond om gezamenlijk tot een oplossing te komen waarbij er binnen afzienbare tijd een begroting ligt die voldoet aan de criteria van artikel 15 van de rijkswet. Vervolgens stuurde Sint Maarten mij op 31 maart jl. een brief waarin voldoende aanknopingspunten zaten om het gesprek met Sint Maarten te voeren gericht op het realiseren van een begroting conform de rijkswet. Deze bereidheid werd mij vervolgens bevestigd door de gevolmachtigd minister van Sint Maarten en door de ministerraad van Sint Maarten die ik op 5 april jl. sprak.
Kunt u garanderen dat de Nederlandse belastingbetaler niet zal opdraaien voor de onwil en het broddelwerk van de regering van Sint Maarten? Zo nee, waarom niet?
Eventuele tekorten op Sint Maarten zullen niet door Nederland gefinancierd worden. Het streven is er op gericht dat Sint Maarten met het Cft overeenstemming bereikt over een sluitende begroting die voldoet aan de normen van de rijkswet.
De vrijheid binnen een fiscale eenheid om te kiezen of er vrij van btw opleidingen worden verzorgd |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich het besluit1 om de vrijstelling voor btw slechts te laten gelden voor wettelijk erkend beroepsonderwijs, voor beroepsopleidingen verstrekt door bekostigde instellingen en voor beroepsopleidingen verstrekt door erkende instellingen?
Ja. Dit besluit is echter inmiddels ingetrokken en vervangen door het Besluit van 14 december 2010, nr. DGB 2010/6734M, Staatscourant 2010, nr. 20546.
Was het doel van het genoemde besluit ook om een einde te maken aan de concurrentiestrijd tussen ondernemers door middel van de btw? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe moet het besluit dit doel regelen?
De vóór 1 juli 2010 bestaande Nederlandse btw-vrijstelling voor beroepsonderwijs was naar de mening van de Europese Commissie niet in overeenstemming met de Europese btw-richtlijn. De Europese Commissie heeft daarom een inbreukprocedure tegen Nederland geopend. In verband daarmee is de nationale wetgeving op dit punt aangepast. Het doel van het besluit is de wijziging van de onderwijsvrijstelling te begeleiden en te verduidelijken.
Waarom wordt in het genoemde besluit de mogelijkheid geboden om in gevallen waar sprake is van een fiscale eenheid, met binnen die eenheid zowel een erkende als een niet erkende instelling, de vrijstelling alleen te laten gelden voor zover de beroepsopleidingen worden verstrekt vanuit de erkende instelling?
De vrijstelling voor beroepsonderwijs geldt als de onderwijsinstelling is erkend en opgenomen in het RKBO. Is dat het geval, dan is al het door die instelling verstrekte beroepsonderwijs vrijgesteld. Een instelling die niet aan de voorwaarden van de vrijstelling voldoet, moet het beroepsonderwijs met btw verstrekken. Door uitsluitend de erkenning van de onderwijsinstelling als basis voor de btw-vrijstelling aan te nemen, is de keuzemogelijkheid voor het verstrekken van vrijgesteld of belast beroepsonderwijs afgeschaft. Ook het onderscheid tussen langlopend en kortdurend beroepsonderwijs is weggenomen; de duur van het beroepsonderwijs is niet langer van belang voor de vraag of de btw-vrijstelling van toepassing is. Op die manier is de btw-regelgeving voor het beroepsonderwijs in overeenstemming gebracht met de Europese Verordening nr. 1777/2005.
Voor het vormen van een fiscale eenheid, geldt een aantal voorwaarden. De natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen die een fiscale eenheid willen vormen, moeten:
Als twee of meerdere instellingen (ondernemers) hieraan voldoen, dan kunnen zij een fiscale eenheid vormen. Daarbij deed zich vanuit de praktijk de vraag voor hoe moet worden omgegaan met instellingen die deel uitmaken van een fiscale eenheid en die niet allemaal beschikken over een erkenning op grond van het RKBO. In reactie hierop is bij de behandeling van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 20102 aangegeven dat een fiscale eenheid voor de btw als één ondernemer wordt aangemerkt, niet betekent dat de prestaties van de onderdelen daarvan slechts ofwel allemaal belast ofwel allemaal vrijgesteld kunnen zijn. Dit standpunt is ook in het besluit van 14 december 2010 neergelegd. Gebruikelijk bij een fiscale eenheid is dat de btw-heffing voor de onderscheiden onderdelen daarvan bepaald wordt door de btw-status (belast of vrijgesteld) van hun activiteiten. Dat in het onderhavige geval die status wordt bepaald door het al dan niet erkend zijn van een onderwijsinstelling maakt dit niet anders. Een verschillende behandeling van erkende en niet erkende instellingen is inherent aan een vrijstelling die is gekoppeld aan een erkenningsregeling, ongeacht of die instellingen deel uitmaken van een fiscale eenheid of niet. Hierbij dient bedacht te worden dat een niet erkende – en dus belaste – instelling het kwaliteitskeurmerk ontbeert dat gekoppeld is aan de erkenningsregeling. De veronderstelling dat met dit onderscheid, wanneer het om instellingen binnen een fiscale eenheid gaat, sprake zou zijn van een met de btw-richtlijn strijdig keuzerecht kan ik dan ook niet delen.
Is het waar dat met een fiscale eenheid de weg vrijgemaakt kan worden voor keuzevrijheid om met een en dezelfde onderneming twee entiteiten te creëren waarbij een van de entiteiten de opleidingen belast met btw en een tweede entiteit exact dezelfde opleidingen vrij van btw kan verzorgen na inschrijving in het RKBO? Zo ja, is dit niet in strijd met de Europese Verordening nr. 1777/2005?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat op deze manier geconcurreerd kan worden middels de btw?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de meing dat de keuzevrijheid oneerlijk is tegenover de ondernemers die niet kunnen kiezen voor een fiscale eenheid zoals een zelfstandige zonder personeel (ZZP’er)? Zo niet, waarom niet?
Zoals hiervoor is aangegeven blijft de btw-behandeling van een onderwijsinstelling die deel uitmaakt van een fiscale eenheid bepaald worden door de eigen specifieke hoedanigheid, dan wel de door die onderdelen verrichte activiteiten en is dit geen kwestie van een keuzerecht. In het feit dat een zelfstandige zonder personeel niet kan kiezen voor een fiscale eenheid zie ik dan ook geen oneerlijkheid.
Waarom is er niet voor gekozen om in gevallen waar sprake is van een fiscale eenheid, met binnen die eenheid zowel een erkende als een niet erkende instelling, de vrijstelling geheel niet te laten gelden?
Gezien de regels omtrent de fiscale eenheid is in dat opzicht geen sprake van een keuze.
Bent u bereid om alsnog te voldoen aan de Europese Verordening 1777/2005 en dus de mogelijkheid echt te laten vervallen om bij bepaalde beroepsopleidingen te kiezen voor heffing of vrijstelling van btw? Zo ja, hoe en op welke termijn? Zo nee, waarom niet en zou dit niet kunnen leiden tot een inbreukprocedure door de Europese Commissie?
Ik heb hiervoor aangegeven dat naar mijn mening de huidige regelgeving over de beroepsopleidingen voldoet aan de Europese Verordening 1777/2005, waarin een definitie is opgenomen van het begrip beroepsopleiding of herscholing en waarin staat dat de duur van de opleiding van geen belang is. Ook is niet langer sprake van een keuzemogelijkheid per cursus/afnemer, maar een erkenning op het niveau van de instelling. Ik ga er dan ook niet vanuit dat dit zal leiden tot een inbreukprocedure, aangezien de nationale regelgeving conform de Europese regelgeving is ingericht.
Het bericht dat het nieuwe belastingregels de economie van Saba en Sint Eustatius ontwrichten |
|
Wouter Koolmees (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht «Saba vreest nekslag»?1
Wat is uw reactie op de strekking van het bericht dat het nieuwe belastingstelsel en andere wet- en regelgeving die per 1 januari 2011 van kracht zijn geworden op de eilanden, leiden tot de ontwrichting van de economieën van Saba en Sint Eustatius?
Klopt het dat de kosten voor levensonderhoud, horeca, brandstof, transport en verscheidene verzekeringen en diensten zijn gestegen, zonder dat er sprake is van een navenante loonstijging? Zo ja, wat is het gevolg hiervan voor de Sabaanse en Statiaanse economie en de mogelijkheden van de bewoners tot adequate levensvoorziening? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Klopt het dat voor ondernemers op Saba en Sint Eustatius de loonkosten met 18.4% zijn gestegen? Wanneer is deze stijging ingegaan?
Klopt het dat deze werkgeverspremie over het brutoloon als een verrassing kwam voor de ondernemers, de Sabaanse overheid als een groot deel van de Nederlandse ambtenaren die op Bonaire gestationeerd zijn? Zo ja, hoe is dat mogelijk? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Op welke manier kunnen stappen ondernomen worden om te zorgen dat het nieuwe belastingstelsel niet de Sabaanse en Statiaanse economie ontwricht? Zo ja, welke stappen wilt u zetten? Zo nee, waarom niet?
Het fiscale partnerbegrip |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de effecten van de wijziging van de Successiewet met ingang van 1 januari 2010 waarmee meer dan het fiscale partnerbegrip wordt beperkt waardoor het niet meer mogelijk is een partner tegelijk te hebben?
Ja, met ingang van 1 januari 2010 is het partnerbegrip in de Successiewet 1956 herzien. Vanaf die datum is het niet meer mogelijk om tegelijkertijd meer dan één partner te hebben. Dit is overigens ook het uitgangspunt in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ja. De wetgever heeft geen bijzondere faciliteit willen creëren voor broers en zusters die in de ouderlijke woning zijn blijven wonen, omdat het onderscheid ten opzichte van andere broers en zusters niet zodanig is dat dit een rechtvaardiging oplevert voor een bijzondere, ongelijke behandeling.
Omdat zowel de Belastingdienst als het CBS hebben aangegeven dat onderzoek naar het aantal gevallen waarin op dit moment broers en zusters in de voormalige ouderlijke woning samenwonen zeer arbeidsintensief zal zijn, wordt er uit oogpunt van efficiënte inzet van middelen voor gekozen af te zien van een dergelijk onderzoek.
Wel kan op basis van successiegegevens worden geschat dat er jaarlijks hooguit 100 nalatenschappen openvallen waarbij sprake is van samenwoonrelaties van meer dan twee broers of zussen.
Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat het ook nu mogelijk is dat ingeval er meer dan twee personen op hetzelfde adres zijn ingeschreven, twee personen bij uitsluiting van de anderen als elkaars partner gelden.
Binnen de Successiewet 1956 is de hoofdregel dat twee personen elkaars partner zijn als zij gehuwd zijn of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.
In aanvulling hierop worden twee ongehuwde personen als elkaars partner aangemerkt indien zij voldoen aan de in artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Successiewet 1956, genoemde criteria. Deze zijn dat zij in een periode van ten minste zes maanden voor het overlijden dan wel twee jaar voor de schenking beiden meerderjarig zijn, op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven, een notarieel samenlevingscontract met wederzijdse zorgverplichting zijn aangegaan, geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn en niet met een ander aan deze voorwaarden voldoen.
Aan de voorwaarde van een notarieel samenlevingscontract behoeft ingevolge het derde lid van artikel 1a van de Successiewet 1956 niet te worden voldaan als twee personen wel aan de overige voorwaarden van het eerste en tweede lid voldoen maar de periode waarin zij gedurende hun meerderjarigheid op hetzelfde adres staan ingeschreven ten minste vijf jaren beslaat. De combinatie van deze bepalingen zou bij een strikte uitleg ertoe kunnen leiden dat er geen partnerschap mogelijk is voor twee personen met een notarieel samenlevingscontract, die al vijf jaar op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven met een derde persoon. Dat vind ik ongewenst. Ik vind, mede gelet op de volgorde die in artikel 1a van de Successiewet 1956 is gevolgd in samenhang met artikel 5a van de AWR en artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat het feit dat twee personen een notarieel samenlevingscontract hebben afgesloten, de doorslag moet geven. Ik zal daarom in een beleidsbesluit goedkeuren dat in een dergelijk geval de personen met een notarieel samenlevingscontract elkaars partners zijn. De ander die bij hen woont, blijft dan buiten aanmerking bij de beoordeling van het partnerschap van de notarieel samenwoners.
Dezelfde uitleg sta ik voor in de situatie die wordt beheerst door het tot 1 januari 2012 geldende overgangsrecht ter zake van het samenlevingscontract2. Bij aanwezigheid van een samenlevingscontract worden degenen die het contract hebben gesloten als elkaars partner aangemerkt en wordt voorbijgegaan aan het feit dat ook op grond van de mogelijke toepassing van een volgend lid meer personen zouden kunnen kwalificeren als partner waardoor uiteindelijk niemand zou kunnen kwalificeren.
Voor de afschaffing van de hogere vrijstellingen voor meerrelaties is een opbrengst van € 11 mln geraamd.
Herinnert u zich dat de wetgever heeft bepaald1. dat er geen faciliteit in de wet wordt opgenomen voor broers en zusters die na het overlijden van hun ouders gezamenlijk in het ouderlijk huis zijn blijven wonen, omdat het onderscheid ten opzichte van andere broers en zusters niet zodanig is, dat dit een rechtvaardiging oplevert voor een bijzondere, ongelijke behandeling? Kunt u inventariseren hoeveel gevallen, van broers en zusters die in een dergelijke situatie samenwonen, er op dit moment zijn? En kunt u inventariseren hoeveel gevallen er waren op 1 januari 2010?
Zie antwoord vraag 1.
Welk bedrag is gemoeid met de beperking, waarnaar is verwezen bij vraag 1, tot 2 personen?
Zie antwoord vraag 1.