Het nakomen van afspraken over compensatiemaatregelen inzake gasopslag Bergermeer |
|
Michel Rog (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Politiek ongerust over beloftes Taqa»?1
Ja.
Wilt u de Kamer informeren over de voortgang van de compensatiemaatregelen zoals neergelegd in de brief van 18 mei 2010 aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (Kamerstuk 28 982, nr. 120), na het toestaan van een gasopslag in de Bergermeerpolder voor het bedrijf Taqa?
In de bedoelde brief van mijn ambtsvoorganger werd de term «compensatie-maatregelen» gebruikt in verband met de gehanteerde veiligheidscontour van de gasopslag. Het hanteren van deze veiligheidscontour kon als gevolg hebben dat er minder bedrijven gevestigd konden worden op het bedrijventerrein Boekelermeer met navenante effecten op de werkgelegenheid. Om deze nadelige consequenties van de veiligheidscontour zoveel mogelijk te beperken en bovendien een impuls te geven aan de economische ontwikkeling van de regio bevatte de brief een aantal afspraken. De stand van zaken is als volgt.
Samen met lokale en provinciale bestuurders, kennisinstellingen en het bedrijfsleven heb ik gewerkt aan de vormgeving van een «Energieregio» in Noord-Holland Noord. De regie daarover werd gevoerd door een gezamenlijke Stuurgroep. Deze Stuurgroep heeft gekozen voor een tweetal inhoudelijke speerpunten voor deze energieregio, te weten biomassavergassing en wind offshore. Na twee jaar intensieve bestuurlijke samenwerking is de verdere ontwikkeling van de energieregio nu overgedragen aan de Noord-Hollandse Energy Board en aan Energy Valley.
In september 2012 heeft een consortium bij het Topconsortium voor Kennis en Innovatie (TKI) Gas een projectvoorstel ingediend voor de bouw van een biomassavergasser in Alkmaar. Hiervoor heeft EZ toentertijd € 10 miljoen gereserveerd. Het projectvoorstel wordt momenteel aangepast en daarna weer inhoudelijk beoordeeld. Ook de bijdrage moet dan opnieuw bekeken worden. Daarnaast is voor dit thema een zogeheten «Innovatiepark» (een bedrijvenpark voor innovatieve bedrijvigheid) in ontwikkeling met TAQA als trekker.
Activiteiten van de regio op het gebied van wind offshore zijn geconcentreerd in het Energieonderzoek Centrum Nederland, de testlocatie in de Wieringer-meer en de haven van Den Helder. In Den Helder is het Kenniscentrum Wind op Zee gesticht als onderdeel van de Maritime Campus Netherlands (MCN). MCN verzorgt opleidingen en trainingen voor het benodigde personeel in de offshore-industrie.
Het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) heeft actief deelgenomen aan de genoemde werkzaamheden. De regio Noord-Holland Noord is, zoals toegezegd, opgenomen in de acquisitie van het NFIA.
Om het effect van bovengenoemde impulsen te vergroten is toegezegd te werken aan het organiseren van een internationale energieconferentie. De Stuurgroep heeft besloten deze conferentie te koppelen aan het thema biomassavergassing en zo mogelijk aan een lopende activiteit. Als uitwerking daarvan zal Energy Valley optreden als medeorganisator van de tweejaarlijkse conferentie van de European Biogas Association. Vanuit de Green Deal Groen Gas is aan het organiseren van deze conferentie € 10.000 toegezegd. Deze conferentie zal eind september 2014 in de regio Noord-Holland Noord plaatsvinden.
Dit project moet leiden tot de bouw van een nieuwe onderzoeksreactor in Petten. Het is sinds 16 december 2013 ondergebracht in een nieuwe onafhankelijke organisatie: de Stichting Voorbereiding Pallas-reactor. Nu de Stichting een feit is kan de Pallas-projectorganisatie, die tot op heden was ondergebracht bij de NRG, starten met haar werkzaamheden voor de eerste fase. Deze fase, bestaande uit een Europese aanbesteding, het vastleggen van een reactorontwerp en het verkrijgen van de nodige vergunningen, neemt naar verwachting circa vier jaar in beslag. De volgende fase: de bouw en exploitatie van de Pallas-reactor, moet daarna volledig privaat met risicodragend kapitaal worden gefinancierd.
Deze afslag is van groot belang voor de ontsluiting, en daarmee de ontwikkeling, van het bedrijventerrein Boekelermeer. Eind 2012 heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu toestemming verleend voor de aanleg van de bedoelde afslag. Deze is nu onderdeel van de discussie over de verdere gebiedsontwikkeling.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is ten aanzien van het convenant inzake schade aanlegfase en aardbevingen, en of er gebruik van wordt gemaakt?
De convenanten «overlast en bouwschade» en «bodembeweging zijn reeds enige tijd geleden gesloten tussen TAQA en de gemeenten waarin het project wordt gerealiseerd. Ze bevatten regels voor behandeling van schadekwesties in het kader van de aanleg van locatie en bodembeweging. Het ministerie van Economische zaken is geen partij bij deze convenanten. De convenanten zijn terug te vinden op de website van TAQA (www.gasopslagbergermeer.nl ); hierop worden ook de kwartaalrapportages gepubliceerd van klachten, vragen en eventuele schade.
Kunt u de stand van zaken geven met betrekking tot deze toezeggingen om een internationale energieconferentie in Alkmaar te houden, om de afrit van de A9 bij Heiloo versneld uit te voeren en om samen met het NFIA (Netherlands Foreign Investment Agency) een actieprogramma op te stellen om de sterke punten van de energieclusterregio Alkmaar op de kaart te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om Taqa aan de afspraak te houden die het gemaakt heeft om haar hoofdkantoor in Alkmaar te huisvesten en om samen met de gemeente Alkmaar een ontwikkelingsbedrijf op te richten en daar 1fte voor beschikbaar te maken?
De in Nederland gevestigde dochterondernemingen van TAQA zullen krachtens de betrokken overeenkomst haar hoofdkantoor vestigen in de regio Alkmaar binnen twee jaar na oplevering van Gasopslag Bergermeer, voorzien in het voorjaar van 2015. Het zwaartepunt van de activiteiten van TAQA in Nederland ligt in de (energie)regio Alkmaar.
Dit is voor TAQA aanleiding het Nederlandse hoofdkantoor te vestigen in deze regio. Er is geen reden te veronderstellen dat TAQA op dit besluit terug zal komen.
TAQA werkt actief aan de ontwikkeling van de energieregio in het algemeen en het Energy Innovation Park op bedrijventerrein Boekelermeer in het bijzonder. Een medewerker is fulltime speciaal belast met de werving van bedrijven voor het Energy Innovation Park en voor de ontwikkeling van het biomassavergassings-cluster in Alkmaar. TAQA spant zich samen met Alkmaar, andere overheden en bedrijven in om (innovatieve) energie gerelateerde bedrijvigheid naar het bedrijventerrein Boekelermeer te trekken. Als eerste bedrijf is het bedrijf Technobis naar het Energy Innovation Park gehaald. Dit bedrijf brengt hoogwaardige werkgelegenheid naar de regio.
Deelt u de mening dat er vaart gemaakt moet worden bij het realiseren van de toezeggingen die zijn gedaan in het kader van het Rijksinpassingsplan gasopslag Bergermeer? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 ben ik van mening dat goede voortgang wordt gemaakt met het realiseren van de gemaakte afspraken.
Het opstellen van nota’s en meterstanden voor energie en water |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Welk aandeel van de jaarnota’s leidt doorgaans tot een geschil tussen afnemer en energieleverancier? Hoeveel neemt dit af door de invoering van het marktmodel en de uitrol van de slimme meter?
Het aandeel jaarnota’s dat leidt tot een geschil tussen afnemer en energieleverancier is erg gering: er zijn ongeveer 7,6 miljoen huishoudens die energie geleverd krijgen en in 2012 werden 567 geschillen over energie aanhangig gemaakt bij de geschillencommissie Energie en Water. Het aantal geschillen bij de Geschillencommissie Energie en Water die gerelateerd waren aan energie zijn in de periode 2010–2012 gehalveerd, van 1.237 geschillen in 2010 naar 567 in 20121. Exacte cijfers over het aandeel jaarnota’s dat tot een geschil leidt, zijn niet bekend, noch bij Energie Nederland, noch bij de Geschillencommissie Energie en Water.
Sinds de invoering van het nieuwe marktmodel per 1 augustus 2013 is de leverancier verantwoordelijk voor het vaststellen van het verbruik en wordt er nog maar één energierekening naar de klant gestuurd, waarop zowel de kosten voor de levering van energie als de kosten voor het transport staan. De leverancier stelt sinds 1 augustus de meterstanden vast. Door de optimalisatie van de administratieve processen met de invoering van het nieuwe marktmodel en de komst van de slimme meter is het goed denkbaar dat het aantal geschillen nog verder daalt. Omdat het nieuwe marktmodel pas recent in werking is getreden, zijn hier nog geen concrete cijfers over bekend.
Klopt het dat, als een energieleverancier door eigen schuld (bijvoorbeeld een interne technische of administratieve fout) niet in staat is om tijdig de werkelijke meterstanden op te nemen terwijl dat wel de intentie was, de leverancier desondanks een jaarrekening mag opstellen op basis van eigen schattingen van de meterstanden? Hoe vaak komt dat voor?
De energieleverancier is verplicht om tijdig jaarrekeningen op te stellen. Deze worden opgesteld op basis van een door de consument opgegeven meterstand (middels een kaartje, e-mail of internet). Als de meterstand ontbreekt maakt de leverancier een schatting op basis van historisch verbruik, ongeacht wat de reden is dat de meterstanden ontbreken.
Brancheorganisatie Energie-Nederland geeft aan dat het afgelopen jaar circa 10–20% van de jaarrekeningen werd geschat. De belangrijkste reden voor energieleveranciers om gebruik te maken van een geschatte stand is als consumenten de meterstand niet op tijd doorgeven. Een consument kan bij geschatte meterstanden de actuele meterstand aan de leverancier doorgeven en verzoeken om een gecorrigeerde jaarnota op te stellen. Als de consument en de leverancier er op deze manier niet uitkomen, kan de consument bij de leverancier een klacht indienen, die middels een interne klachtenprocedure wordt afgehandeld. Als dit niet tot een bevredigend resultaat leidt, kan de consument een geschil voorleggen aan de Geschillencommissie Energie en Water.
Is bekend hoeveel consumenten jaarlijks een jaarrekening op basis van een schatting krijgen? Kan een consument dan eisen dat de meterstanden wel daadwerkelijk opgenomen worden voordat een jaarrekening wordt vastgesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er standaardregels voor de wijze waarop energieleveranciers, als ze een jaarrekening opstellen op basis van een schatting in plaats van de werkelijke meterstanden, te werk gaan? Is bekend wat hierbij de ordegrootte van de omvang van de relatieve foutmarge is?
In de Informatiecode Elektriciteit en Gas is geregeld hoe energieleveranciers meterstanden moeten schatten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het voor elke klant individueel vastgestelde standaard jaarverbruik. De mate van onjuistheid van de schatting (de foutmarge) heeft voornamelijk te maken met veranderd gedrag van de consument of een veranderde woonsituatie ten opzichte van het voorafgaande jaar (zoals verbouwing, gezinsuitbreiding of als de woning maandenlang leeg heeft gestaan). Dit is door de leverancier niet in te schatten als hij niet door de consument op de hoogte is gebracht van een veranderde situatie. De komst van de slimme meter heeft naar verwachting een positief effect op dit proces, omdat jaarrekeningen op basis van geschatte meterstanden steeds meer tot het verleden gaan behoren en voorschotten nauwkeuriger kunnen worden bepaald.
Zijn er standaardregels voor de wijze waarop bij prijsvergelijkingssites een schatting gemaakt wordt van het jaargebruik van de consument? Zo nee, hoe verhouden de verschillen tussen de schattingsmethodes voor een eenpersoonshuishouden of gezin zich tot de prijsverschillen tussen leveranciers?
Er zijn geen standaardregels voor de wijze waarop bij prijsvergelijkingssites een schatting gemaakt wordt van het jaargebruik van de consument. De klant geeft zelf het verbruik op, op basis waarvan een aanbieding wordt gedaan. Ook is het vaak mogelijk om via deze websites een aantal kenmerken mee te geven voor de berekening, zoals type woning en gezinssamenstelling, op basis waarvan de prijsvergelijker met een suggestie voor mogelijk verbruik komt.
Is een overschatting van het gebruik en het daaruit volgende voorschot in principe financieel ongunstig voor de consument? Heeft u reden om te vermoeden dat bij schattingen van het verbruik, de energieleveranciers vaker op een te hoge dan op een te lage schatting uitkomen?
Als de leverancier de meterstanden overschat en de consument hier niet tegen in het geweer komt, dan kan dit ertoe leiden dat de leverancier een hoger voorschotbedrag vaststelt dan noodzakelijk is. De consument betaalt dan een hoger voorschot dan nodig is. In beginsel wordt dit het jaar daarop verrekend. Hoewel de consument uiteindelijk altijd betaalt voor zijn daadwerkelijke verbruik, is het gevolg van een te ruim geschatte meterstand dat de consument een beperkt rentenadeel heeft.
Ten aanzien van de vraag of leveranciers vaker op een te hoge dan op een te lage schatting uitkomen wijs ik op het volgende. In 2008 is naar aanleiding van Kamervragen een onderzoek uitgevoerd door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over voorschotnota’s. Onderzocht werd of sprake was van structureel te hoge voorschotbedragen waardoor energiebedrijven rentevoordelen zouden kunnen behalen2. Uit dat onderzoek kwam dat het beleid van de energieleveranciers erop gericht was om de jaarrekeningen zo nauwkeurig mogelijk op te stellen en dat er van structureel te hoge voorschotten geen sprake was. Ook meer recent zijn geen signalen binnengekomen bij het Ministerie van Economische Zaken of ACM dat leveranciers het gebruik structureel te hoog inschatten. Bovendien kunnen consumenten die het niet eens zijn met de hoogte van hun voorschotbedrag dit over het algemeen zonder probleem laten wijzigen.
Blijft de (wettelijke) verplichting om eens in de 3 jaar de meterstand op te nemen van kracht, voor die consumenten bij wie sprake is van een slimme meter die op afstand kan worden uitgelezen?
De wettelijke verplichting (Informatiecode Elektriciteit en Gas) om eens per 36 maanden de meterstand op te nemen geldt niet voor op afstand uitleesbare meetinrichtingen, omdat de energieleveranciers de op afstand uitgelezen data gebruiken om de jaarafrekening op te stellen. Als een consument een slimme meter wel accepteert maar administratief uit laat zetten, is er geen communicatie tussen meter en netbeheerder mogelijk. De consument moet dan zelf jaarlijks de meterstanden doorgeven en de regionale netbeheerder neemt dan eens per 36 maanden de meterstand op.
Klopt het dat, als gevolg van de bestaande regelgeving, een consument in een jaar te maken kan krijgen met verzoeken tot afzonderlijke meteropnames door twee afzonderlijke leveranciers van energie en gas, een (andere) netbeheerder en een waterbedrijf? Is dat niet nodeloos ingewikkeld?
Consumenten van elektriciteit, gas en water geven jaarlijks (middels een kaartje, e-mail of internet) hun meterstanden door aan de betreffende leverancier, zodat deze een jaarrekening kan maken. Daarnaast komt de netbeheerder eens in de drie jaar bij de consument langs om de meterstanden van elektriciteit en gas te controleren, tenzij er een slimme meter hangt. Voor water is dit niet gereguleerd. Op basis van de bestaande regelgeving wordt een consument dus jaarlijks verzocht zijn meterstanden door te geven voor elektriciteit, gas en water, maar een verzoek voor het fysiek opnemen van de meterstand komt alleen van de netbeheerder en slechts eens in de drie jaar.
Worden slimme meters voor gebruik van energie ook standaard gekoppeld aan de watermeter, of gebeurt dit alleen bij een actieve keuze daartoe door de desbetreffende consument? Vervalt als dit gebeurt de noodzaak voor de consument om zijn of haar waterstanden jaarlijks aan het waterbedrijf door te geven?
Anders dan bij elektriciteit en gas is er voor water geen wettelijke verplichting om slimme meters ter beschikking te stellen. Het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen biedt wel de mogelijkheid dat andere slimme meters gebruik maken van de communicatiemodule van de slimme elektriciteitsmeter, waardoor een slimme watermeter langs deze weg op afstand kan worden uitgelezen. Ondanks dat daartoe geen verplichting bestaat, kan door sommige drinkwaterbedrijven op aanvraag tegen betaling een slimme watermeter worden geïnstalleerd. In dat geval hoeft de consument dus niet de waterstanden door te geven.
In hoeverre is het mogelijk om als consument via een slimme meter inzicht te krijgen in bijvoorbeeld de mate waarin je gasrekening volgt uit je warmwatergebruik?
In theorie is het mogelijk om het gasverbruik te koppelen aan het gebruik van warm (tap)water, maar consumenten hebben op dit moment niet standaard een slimme meter voor water hangen, waardoor dit in de praktijk weinig voorkomt. Er is op dit moment één pilot bekend, uitgevoerd door DELTA, die dit concept onderzoekt.
Wordt het straks mogelijk voor een consument met een slimme meter om zijn of haar gebruiksgegevens te laten inlezen door een prijsvergelijkingssite?
De enige partijen die gebruiksgegevens via de slimme meter kunnen uitlezen zijn netbeheerders, energieleveranciers en onafhankelijke dienstaanbieders (ODA’s). De consument moet expliciete toestemming geven voor het uitlezen van frequente meetgegevens. Leveranciers en ODA’s mogen alleen met deze expliciete toestemming de data inlezen en verwerken. Ook prijsvergelijkers kunnen zich op deze dienstenmarkt begeven als ze daar kansen zien. Zij moeten hiervoor wel worden gecertificeerd als ODA door Energie Data Services Nederland (EDSN).
Het toestaan van kindermarketing in supermarkten |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Als het kind in de supermarkt iets wil, gaat de ouder naar de kassa»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat productverzoeken van kinderen in de supermarkt vaak worden gehonoreerd, en dat ongezonde producten hier via kindermarketing bewust op inspelen? Deelt u de mening dat dit tot hogere consumptie van ongezonde producten door kinderen leidt, wat zeer onwenselijk is?
In het krantenartikel is te lezen dat kinderen beïnvloed worden door kidsmarketing en kinderen op hun beurt weer het koopgedrag van hun ouders beïnvloeden. Zowel producten die passen in een gezond eetpatroon als producten die daar minder in passen spelen hier op in via marketing. Tijdens het debat naar aanleiding van het algemeen overleg over preventiebeleid op 4 juni 2013 heeft mevrouw Bruins Slot (CDA) opgeroepen om met de industrie in overleg te gaan om afspraken te maken over kidsmarketing tussen 7 en 13 jaar via internet en televisie (motie nr. 81 – 32 793). In overleg met onder andere de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) is besproken wat de mogelijkheden zijn om de afspraken die gemaakt zijn over kidsmarketing aan te scherpen. Inmiddels heeft de FNLI aangegeven dat haar leden in 2014 gaan afspreken om geen reclame meer te richten op kinderen tot en met 12 jaar tenzij het gaat om producten die aan voedingskundige criteria (vergelijkbaar met die van de EU Pledge2) voldoen.
In mijn beantwoording op uw vragen omtrent het Nationaal Schoolontbijt (2013Z20784) heb ik aangegeven dat de verantwoordelijkheid voor verstandig omgaan met reclame richting kinderen zowel bij ouders en verzorgers in de opvoeding ligt als bij de industrie en mediapartijen, door middel van zelfregulering via de Nederlandse Reclame Code. Het is aan de industrie en mediapartijen om op verantwoorde wijze om te gaan met marketing gericht op kinderen. Ik spreek de industrie hier ook op aan. Ik ben daarom geen voorstander van wettelijke maatregelen.
De afspraken die de FNLI in 2014 zal maken voorzien niet in een aanscherping van de afspraken omtrent marketing in de supermarkten. Voor wat betreft de marketing die plaatsvindt in de supermarkten spelen de ouders echter een bepalende rol, te meer omdat kinderen onder de 13 jaar in supermarkten vrijwel altijd begeleid worden door ouders en/of verzorgers. Mijn uitgangspunt is dat ouders zelf voldoende in staat zijn te besluiten wat zij wel en niet voor hun kinderen kopen. Zij worden hierin ondersteund door informatie over voeding via onder andere het Voedingscentrum. Uit het krantenartikel van 22 november 2013 valt overigens niet op te maken of de beïnvloeding van en door kinderen ook daadwerkelijk tot een hogere consumptie van ongezonde producten leidt.
Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG) richt zich met haar partners op de aanpak van gezond gewicht op lokaal niveau. Kindermarketing is als zodanig niet een thema vanuit de landelijke coördinatie in JOGG wordt meegenomen. Wat wel gebeurt, is dat JOGG in overleg en samenspel met de gemeente en andere lokale partners meedenkt. Dat kan bijvoorbeeld op het gebied van een gezond aanbod op scholen of het stimuleren van de gezonde keuze in kantines of supermarkten. Als een JOGG-gemeente hier ondersteuning op wenst, dan kunnen JOGG en haar partners hier mogelijk in ondersteunen door middel van kennis, netwerk of advies op maat.
In hoeverre valt te verantwoorden dat advertenties voor snoep en snacks, gericht op kinderen, op internet en televisie verboden zijn, maar het gebruik van bekende kinderfiguren ter promotie van ongezonde producten in de supermarkt nog wordt toegestaan? Waarom is kindermarketing op producten nog niet wettelijk aan banden gelegd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre worden supermarkten door fabrikanten« gedwongen» tot een schapindeling, waarbij ongezonde producten, voorzien van kindermarketing, op ooghoogte van kinderen in de schappen belanden? Vindt u dit wenselijk?
De keuze om producten op te nemen in het assortiment en in te delen in de schappen ligt bij de supermarkt. De supermarkt probeert met het assortiment en de indeling zo goed mogelijk aan te sluiten bij de wensen en behoeftes van de doelgroep. Mij is niet bekend dat supermarkten door fabrikanten worden gedwongen tot een schapindeling. Uiteraard spelen bij de schapindeling economische overwegingen een belangrijke rol. Daarom gebeurt dit geregeld in overleg met fabrikanten. Bij deze overleggen kunnen beide partijen het assortiment gericht op kinderen en schapindeling van deze producten op de agenda zetten.
Een project dat kinderen kan helpen om in de supermarkt gezonde en bewuste keuzes te kunnen maken is SuperShopper van het Voedingscentrum. Daarnaast hebben supermarkten verschillende projecten zelf geïnitieerd om in te zetten op een gezonde leefstijl bij kinderen. Voorbeelden hiervan zijn onder meer het lesprogramma Ik Eet Het Beter van Albert Heijn en de FitFoodFun-Factor van Lidl, Voedingscentrum en de Nederlandse Hartstichting. Op www.passievoorfood.nl heeft het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) alle initiatieven van de supermarktbranche op het gebied van gezondheid en duurzaamheid verzameld.
Waar ligt de beïnvloedingsruimte voor supermarkten om kindermarketing tegen te gaan? Wat zijn de belemmerende factoren?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zouden supermarkten beter betrokken kunnen worden bij afspraken over het beperken van kindermarketing? Zijn er bij u goede voorbeelden bekend, waarbij supermarkten zich inspannen om de gezonde keuze bij kinderen te bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Waar liggen de mogelijkheden van het kabinet om kindermarketing in supermarkten tegen te gaan? Welke rol kunnen JOGG-partners (Jongeren Op Gezond Gewicht) hierin spelen?
Zie antwoord vraag 2.
Het verlenen van een vergunning aan Cuadrilla |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Cuadrilla Resources Ltd – Quick Scan» van onderzoeksbureau SOMO?
Ja.
Deelt u de mening dat de financiële positie van Cuadrilla niet voldoende robuust is om aansprakelijkheid bij een ongeval met schaliegasboringen te garanderen?
Een vergunning die uit hoofde van de Mijnbouwwet is aangevraagd voor het opsporen of winnen van delfstoffen kan onder meer worden geweigerd op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager. De beoordeling van de financiële capaciteit van Cuadrilla Resources Ltd gaf mij geen aanleiding om uit dien hoofde de aangevraagde vergunning te weigeren. Ook de overdracht van de vergunning door Cuadrilla Resources Ltd aan haar dochteronderneming Cuadrilla Brabant B.V. geeft mij, mede gezien de relatie met het moederbedrijf Cuadrilla Resources Ltd, geen reden om te twijfelen aan de financiële capaciteit van de vergunninghouder.
De houder van een vergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet voor de opsporing of winning van delfstoffen heeft een zorgplicht ten aanzien van een goede uitvoering van de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend. Zo moet de vergunninghouder alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om te voorkomen dat de met gebruikmaking van de vergunning verrichte activiteiten schade veroorzaken. Indien desondanks toch schade zou ontstaan waarvoor de vergunninghouder aansprakelijk is, dan dient hij deze te vergoeden. Er is vooralsnog geen reden om te veronderstellen dat de financiële positie van Cuadrilla Brabant B.V. niet voldoende robuust zou zijn om eventuele schade als gevolg van een ongeval bij schaliegasboringen te kunnen vergoeden.
Indien een wijziging in de financiële mogelijkheden van de vergunninghouder daartoe aanleiding zou geven, dan bestaat uiteindelijk op grond van de Mijnbouwwet de mogelijkheid de vergunning in te trekken. Ik zie op dit moment geen reden voor intrekking van de vergunning. Bedrijfsvertrouwelijke, financiële gegevens over Cuadrilla kan en wil ik niet openbaar maken.
Zo ja, waarom bent u dan toch overgegaan tot het verlenen van een vergunning aan Cuadrilla?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, op welke informatie baseert u deze conclusie? Bent u bereid deze informatie te delen met de Kamer en hoe gaat u deze informatie openbaar maken?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u Cuadrilla om een extra financiële garantstelling gevraagd bij afgifte van de vergunning, zoals bedoeld in artikel 46 van de Mijnbouwwet?
Artikel 46 van de Mijnbouwwet biedt de mogelijkheid om te bepalen dat zekerheid dient te worden gesteld ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade die naar redelijke schatting ontstaat door beweging van de aardbodem als gevolg van het winnen van delfstoffen. Nu de Mijnbouwwet deze financiële garantstelling heeft geclausuleerd en heeft verbonden aan een winningsvergunning is deze niet gevraagd bij de verlening van de opsporingsvergunning.
Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een kopie van deze garantstelling te sturen aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de opsomming van controverses waarbij Cuadrilla betrokken is uit het eerder genoemde rapport van SOMO? Bent u van mening dat bewezen is dat Cuadrilla voldoende «maatschappelijke verantwoordelijkheidszin» heeft getoond zoals gesteld in artikel 9 van de Mijnbouwwet, zowel in haar activiteiten in het Verenigd Koninkrijk als in Nederland? Zo nee, waarom heeft u dan toch een opsporingsvergunning verleend aan Cuadrilla? Zo ja, waarop baseert u deze conclusie?
Een reden om een uit hoofde van de Mijnbouwwet aangevraagde opsporingsvergunning te weigeren, kan zijn dat de aanvrager van de vergunning bij opsporings- of winningsactiviteiten onder een eerdere onder de Mijnbouwwet vallende vergunning blijk heeft gegeven van gebrek aan maatschappelijke verantwoordelijkheidszin. Van een dergelijk gebrek is ten tijde van de verlening van de opsporingsvergunning aan Cuadrilla niet gebleken. Het rapport van SOMO geeft mij geen reden om te veronderstellen dat Cuadrilla in dit verband onjuiste of onvolledige gegevens of bescheiden zou hebben verstrekt, die grond zouden kunnen opleveren om op grond van artikel 21, eerste lid, van de Mijnbouwwet de aan Cuadrilla verleende opsporingsvergunning in te trekken.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor dat het volgende debat over schaliegas gehouden wordt?
Ja.
De richtlijn bekendmaking niet-financiële informatie |
|
Bram van Ojik (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het compromisvoorstel (2013/0110 (COD)) van het Litouwse voorzitterschap van de Raad van Ministers van de EU voor de ontwerp-richtlijn over bekendmaking niet-financiële informatie door grote bedrijven?
De Europese Commissie heeft op 16 april 2013 een voorstel gepresenteerd over de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen (COM(2013) 207). Door het voorzitterschap van de Raad worden doorgaans verschillende compromisvoorstellen gedaan om de onderhandelingen van de lidstaten over richtlijnvoorstellen te bevorderen. Zo ook voor dit richtlijnvoorstel. Deze stukken zijn als vertrouwelijk aangemerkt. Vanzelfsprekend is er bij de onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel een Nederlandse delegatie aanwezig en zijn de voorstellen die tijdens de onderhandelingen worden gedaan bekend.
Handelt de Nederlandse regering in Raadsverband in lijn met haar BNC-fiche1, waarin zij een richtlijn voor bekendmaking niet-financiële informatie omarmt en het belang hiervan voor niet alleen interne, maar ook externe stakeholders van ondernemingen onderstreept?
Bent u het er mee eens dat de niet-financiële rapportageverplichting zich niet dient te beperken tot de risico´s die belangrijk zijn voor het bedrijf zelf, zoals het Litouwse voorzitterschap voorstelt in artikel 19, paragraaf 1a, maar dat bedrijven ook over de impact op belanghebbenden en het milieu moeten rapporteren?
Hoe oordeelt u over de clausule in artikel 19, paragraaf 6 van het Litouwse compromisvoorstel waarin staat dat er niet hoeft te worden gerapporteerd als informatie een negatief effect op het bedrijf kan hebben? Deelt u de mening dat de niet-financiële rapportageverplichting sterk ondergraven en oncontroleerbaar wordt als bedrijven zelf kunnen bepalen of zij transparant zijn over (mogelijke) impact op mensenrechten, milieu, sociaal beleid, werknemersrechten en anticorruptie?
Zal de regering zich binnen de Raad verzetten tegen de voornoemde paragrafen 1a en 6, mede in het licht van de informatiebehoeften van sociale investeerders en de wens van consumenten dat bedrijven de negatieve effecten van hun bedrijfsvoering op mens en milieu beperken?
Fouten van vergelijkingsites zorgverzekeraars |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vergelijkingssites zorgverzekeringen spreken elkaar tegen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een zorgconsument pas kan kiezen als er duidelijke, begrijpelijke en eerlijke informatie over zorgverzekeringen is?
Ja, voor een weloverwogen keuze voor een zorgverzekering is het belangrijk dat de consument over betrouwbare informatie beschikt, die op begrijpelijke en vergelijkbare wijze is weergegeven. Vergelijkingssites kunnen daarin een heel nuttige rol vervullen mits zij correct en transparant zijn. Zoals ik ook in mijn antwoorden op de vragen van Dik-Faber en Slob aangeef, vind ik het van belang dat een vergelijkingssite transparant is over welke verzekeringen in de vergelijking worden meegenomen en op welke wijze de verschillende factoren bij de totstandkoming van het advies worden gewogen en hoe de resultaten worden gepresenteerd.
Deelt u voorts de mening dat vergelijken van een zorgverzekering moeilijk is, en dat door twijfel over betrouwbaarheid van vergelijkingssites het kiezen niet makkelijker en eerlijker wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier houdt de Autoriteit Consument en Markt (ACM), en andere toezichthouders, nu toezicht? Welke instrumenten zijn er om in te grijpen, indien duidelijk is dat de sites niet onafhankelijk adviseren? Worden die, indien nodig, voor 31 december 2013 ingezet? Brengen de toezichthouders een gezamenlijk rapport uit met aanbevelingen over de aanpak van eventuele misstanden om herhaling volgend jaar te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Welke mogelijkheden zijn er om volgend jaar vergelijkingssites te toetsen op eerlijk vergelijk, voordat de site in werking treedt, zodat een consument vooraf zekerheid heeft?
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft in 2011 een normenkader opgesteld met als doel richting consumenten beter inzichtelijk te maken wat de reikwijdte is van de dienstverlening van de site en welke belangen er mogelijk spelen bij de dienstverlening van de vergelijkingssite. Dit betekent onder meer dat de informatie correct, duidelijk en niet misleidend dient te zijn. Vergelijkingssites moeten gemakkelijk vindbare en begrijpelijke informatie verstrekken over de rol die de vergelijkingssite inneemt, waar de vergelijkingssite aan verdient, hoe de vergelijking tot stand komt en hoe volledig de vergelijking is2. Voor vergelijkingssites die adviseren en/of bemiddelen is dat normenkader bindend verklaard in het kader van de Wet financieel toezicht. De AFM ziet hierop toe. De AFM gaat in 2014 diepgaander onderzoek doen naar de wijze waarop de vergelijking tot stand komt.
Overigens zijn de zorgverzekeraars zelf de eerste schakel in het beschikbaar stellen van volledige, correcte en begrijpelijke informatie. Hierop ziet de NZa toe. ACM heeft voor 2014 ingezet op het wegnemen van overstapdrempels in de zorgverzekeringsmarkt. Begrijpelijkheid en vergelijkbaarheid van informatie zijn hierbinnen belangrijke factoren omdat deze de consument in staat stellen prijzen en voorwaarden goed te vergelijken. Op dit moment is ACM bezig met het in kaart brengen van de problemen die hierbij spelen, de rol van zowel zorgverzekeraars, prijsvergelijkers als consumenten daarin, en van de bijdragen die deze drie partijen kunnen leveren aan de oplossing daarvan. Zo nodig zal de ACM hier andere toezichthouders zoals NZa bij betrekken.
Zoals ik u tijdens het Algemeen overleg van 4 december j.l heb toegezegd, zal ik u nader informeren zodra ik over de resultaten van de bovengenoemde onderzoeken beschik.
Op welke manier kan worden geregeld dat vergelijkingssites worden gedwongen om te publiceren door wie ze betaald worden, zodat de zorgconsument dat in een oogopslag kan zien?
Op basis van het AFM normenkader uit 2011 moeten vergelijkingssites die bemiddelen in zorgverzekeringen openheid geven over het verdienmodel.
Het bericht dat incassobureaus zich nog steeds niet aan de regels houden |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Jan de Wit |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Helft incassobureaus licht schuldenaren op»? Hoe kan het dat bijna de helft van de incassobureaus nog steeds veel te hoge incassokosten vraagt aan mensen met schulden?1
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8 van de leden Kuzu en Recourt over dit onderwerp.2
Hoe beoordeelt u het effect van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten2 die beoogt een einde te maken aan dergelijke malafide incassopraktijken door duidelijke regels te stellen over welke kosten maximaal in rekening mogen worden gebracht?
De wet incassokosten biedt de consument een eenvoudige mogelijkheid om de incassokosten die bij hem in rekening zijn gebracht te controleren. De wet draagt daarmee bij aan de rechtszekerheid en voorkomt onredelijk hoge incassokosten. Voor een oordeel over de vraag of deze mogelijkheid goed wordt gebruikt en het gewenste effect sorteert is het nu, een jaar na de invoering, nog te vroeg.
Herinnert u zich dat er in deze discussie over de wet reeds op is gewezen dat het ontbreken van een sanctie er toe kan leiden dat de wet niet het beoogde effect zal hebben omdat er geen afschrikwekkende werking van uit zal gaan en malafide incassokantoren gewoon zullen blijven proberen te hoge kosten in rekening te brengen?3 Bent u bereid alsnog de mogelijkheden te bekijken op enige manier een sanctie in te stellen op het niet naleven van deze wet? Zo niet, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover te berichten?
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel zijn vragen gesteld over de handhaving van de nieuwe regels. Het civiele recht biedt verschillende mogelijkheden om op te treden wanneer te hoge incassokosten in rekening worden gebracht. In de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 24 april 20135 is uiteengezet welke mogelijkheden een consument heeft om op te treden. Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 3 juli 2013 inzake civielrechtelijke onderwerpen zal ik uw Kamer – voor het Kerstreces – een brief sturen over de handhaving van de wet incassokosten.
Beleggingen in tabaksaandelen door pensioenfondsen en banken |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Onderschrijft u de conclusie in het artikel «Pensioenfondsen investeren miljarden in tabaksaandelen» dat Nederlandse pensioenfondsen 3 tot 4 miljard euro beleggen in de tabaksindustrie? Zo neen, waarom niet?1
Het is niet de taak van het kabinet specifieke beleggingen van individuele fondsen te monitoren en te beoordelen. De wijze waarop pensioenfondsen hun beleggingsbeleid vormgeven, is een verantwoordelijkheid van de pensioenfondsen zelf en van de daarin participerende werkgevers en werknemers. De Nederlandsche Bank (DNB) houdt toezicht op pensioeninstellingen. Ik kan geen uitspraken doen over de omvang van de beleggingen van de Nederlandse pensioenfondsen in de tabaksindustrie.
Is de staatssecretaris bekend met de navolgende bepaling uit de Framework Conventionon Tobacco Control (verder: het FCTC-verdrag) en de navolgende twee Recommendations voor de desbetreffende bepaling? «5.3. In setting and implementing their public health policies with respect to tobacco control, Parties shall act to protect these policies from commercial and other vested interests of the tobacco industry in accordance with national law.» Recommendation 4.7. «Government institutions and their bodies should not have any financial interest in the tobacco industry, unless they are responsible for managing a Party’s ownership interest in a State-owned tobacco industry.» Recommendation 7.2 «Parties that do not have a State-owned tobacco industry should not invest in the tobacco industry and related ventures (...).»
Ja.
Bent u het ermee eens dat het ABP zonder de bij wet van 21 december 1995 (Stb. 639, 1995) gerealiseerde privatisering, gelet op het bepaalde in artikel 5.3. van het FCTC-verdrag gehouden zou zijn de door het pensioenfonds beheerde gelden niet te beleggen in de tabaksindustrie? Zo niet, waarom niet?
De FCTC aanbevelingen zelf zijn geen onderdeel van het verdrag en zijn, ook in de geschetste fictieve situatie niet juridisch bindend. Deze zijn bedoeld als een hulpmiddel voor de verdragssluitende staten bij het implementeren van het verdrag. Artikel 5.3 is bedoeld te voorkomen dat de tabaksindustrie invloed kan uitoefenen op het tabaksbeleid van landen. Tegen die achtergrond roepen de aanbevelingen 4.7 en 7.2 op geen financiële belangen te hebben in de tabaksindustrie. Die aanbevelingen zijn dus bedoeld om te voorkomen dat de overheid zijn onafhankelijke positie verliest ten opzichte van de tabaksindustrie, met consequenties voor het tabaksbeleid van de Nederlandse staat. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.
In welke mate dient het bepaalde in artikel 5.3. van het FCTC-verdrag en de zojuist aangehaalde Recommendations ook nu nog medebepalend te zijn voor het beleggingsbeleid van het ABP?
Pensioenfondsen zijn zelf verantwoordelijk voor hun beleggingsbeleid. Het ABP belegt volgens de ESG-criteria. ESG staat voor Environment (milieu), Social (sociale omstandigheden) en Governance (ondernemingsbestuur). ABP geeft in haar verantwoording over haar beleggingsbeleid aan, dat zij vooraf toetst of een bedrijf aan de ESG-criteria voldoet. Daarnaast investeert ABP in beleggingen met een uitgesproken duurzaam karakter. ABP belegt niet in ondernemingen die betrokken zijn bij producten of diensten die onder de Nederlandse wetgeving of het internationale recht verboden zijn. Daarom belegt ABP niet in bedrijven die zijn betrokken bij de productie van landmijnen, clustermunitie of chemische en biologische wapens. Beleggingen in de tabaksindustrie behoren daar niet toe.
Het ABP is een zelfstandige pensioenuitvoerder en geen onderdeel van de staat. Het beleggen in bedrijven die tabak produceren is in Nederland legaal. Het FCTC verdrag is niet van toepassing op zelfstandige ondernemingen en, zoals beschreven in het antwoord op vraag drie, zijn de recommendations niet juridisch bindend. Het bestuur van ABP legt over het beleggingsbeleid verantwoording af aan de achterban en de stakeholders, waaronder de overheidswerkgevers. Het beleggingsbeleid wordt regelmatig besproken. Het kabinet ziet er gezien bovenstaande en het antwoord op vraag drie geen reden toe een oproep te doen aan het ABP.
Bent u bereid het ABP-bestuur op te roepen zich te gedragen naar de inhoud van het bepaalde in artikel 5.3. van het FCTC-verdrag, met inbegrip van de zojuist aangehaalde Recommendations?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat het beleid is van de SNS Bank inzake beleggingen in de tabaksindustrie? In welke mate belegt zij daarin?
De verantwoordelijkheid voor het opstellen van een beleggingsbeleid en het beheren van een beleggingsportefeuille is bij een staatsdeelneming, net als bij iedere andere onderneming, belegd bij de raad van bestuur van de onderneming. De raad van commissarissen houdt hierop toezicht. Het vennootschapsrecht biedt geen rechtstreekse aanknopingspunten voor een aandeelhouder om invloed uit te oefenen op de keuzes die de raad van bestuur maakt ten aanzien van het beleggingsbeleid van de onderneming.
Desgevraagd meldt SNS Reaal dat SNS Asset Management N.V, de institutionele vermogensbeheerder die onderdeel uitmaakt van SNS Reaal, als belegger beleid heeft ontwikkeld voor investeringen in ondernemingen, overheden en instellingen betreffende hun omgang met het milieu, maatschappelijke kwesties en ondernemingsbestuur. Meer specifiek gaat het om rechten van de mens, fundamentele arbeidsrechten, corruptie, milieu, wapens, en klant- en productintegriteit. Dat beleid komt voort uit internationale verdragen, conventies en «best practices», waaronder het Global Compact van de Verenigde Naties. Het beleid wordt door SNS Asset Management toegepast op al haar beleggingen. Beleggingen in tabak zijn op basis van dit beleid niet uitgesloten bij SNS Asset Management, mits deze passen binnen het voornoemde beleid. ASN Bank, ook onderdeel van SNS REAAL, heeft een ander beleggingsbeleid geformuleerd. ASN Bank investeert niet in de productie van tabak of daaraan gerelateerde nevenproducten en sluit beleggingen in tabak ten principale uit.
Op haar website maakt ABN AMRO melding van het beleid voor haar activiteiten in de tabaksindustrie, waarbij duurzaamheid voorop staat. Beleggingen in de tabaksindustrie worden hiermee niet per definitie uitgesloten. ABN AMRO financiert echter geen tabaksondernemingen die zich in hun marketing rechtstreeks op minderjarigen richten, de verkoop van hun producten via de zwarte markt bevorderen, zich bij hun productie schuldig maken aan ernstige schendingen van de mensenrechten of de rechten van inheemse volkeren of in strijd handelen met internationale milieu- of arbeidsregels waaraan de betrokken lidstaat zich heeft verbonden of die sociale of milieuwetten overtreden.
In welke mate belegt ABN AMRO in de tabaksindustrie? Wat is het beleid van ABN AMRO in deze?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat de Staat der Nederlanden als eigenaar van ABN AMRO, respectievelijk SNS Bank invloed kan uitoefenen op de keuze die elk van beide banken maken in hun financierings- en beleggingsbeleid? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Indien u het eens bent met het eerste deel van de voorgaande vraag, bent u het er dan ook mee eens dat beide banken, mede gelet op het bepaalde in de hiervóór aangehaalde Recommendation 4.7. (... should not have any financial interest in the tobacco industry ...), niet dienen te investeren in de tabaksindustrie? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke stappen heeft u tot nu toe ter zake genomen, ten einde een en ander te bewerkstelligen?
Staatsdeelnemingen zijn zelfstandige, private ondernemingen en maken geen deel uit van de (semi-)publieke sector. Het FCTC verdrag is niet van toepassing op zelfstandige ondernemingen. Zoals bij antwoord vier is gemeld, is het in Nederland legaal te beleggen in bedrijven die tabak produceren; er bestaat geen wet- of regelgeving die dergelijke investeringen verbiedt. Onder één van mijn voorgangers is in 2009 beleid van de staat als aandeelhouder geïntroduceerd ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemen2. Met dit beleid wordt ingezet op transparantie van staatsdeelnemingen in hun verslaggeving over maatschappelijk verantwoord ondernemen. Om die reden is door de staat als aandeelhouder aan alle staatsdeelnemingen gevraagd om te rapporteren conform de standaarden van het Global Reporting Initiative en mee te doen aan de jaarlijkse Transparantiebenchmark die door het ministerie van Economische Zaken is geïnitieerd.
Als u tot nu toe ter zake nog geen stappen in de richting van het bestuur van beide banken hebt genomen, wat gaat u in dit verband dan ondernemen ten einde te bewerkstelligen dat Nederland op het punt van zijn uit het eigenaarschap in beide banken voortvloeiende positie op de kortst denkbare termijn aan de hier in het geding zijnde verplichtingen uit het FCTC-verdrag voldoet?
Zie antwoord vraag 9.
Het gebrekkige monitoren van transacties door trustkantoren |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «DNB: trustkantoren houden ongebruikelijke transacties zorgelijk slecht bij»?1
Het bovengenoemde artikel is gebaseerd op een nieuwsbrief van De Nederlandsche Bank (DNB) en geeft inzicht op het toezicht trustkantoren. Dit heeft wellicht geleid tot een gestage toename van het aantal meldingen (zie vraag 8). Aan de andere kant volgt uit de bevindingen van DNB dat naleving door trustkantoren van wettelijke regels, met name inzake transactiemonitoring, beter kan.
Onderschrijft u de mening dat het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door trustkantoren laag is omdat zij niet goed opletten?
Volgens DNB sluit de wijze en diepgang van de transactiemonitoring niet altijd aan bij het risicoprofiel van de cliënt en dat dit ook zijn weerslag heeft op het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties.
Bent u het eens met branchevereniging Holland Questor, die stelt dat het lage aantal meldingen van ongebruikelijke transacties onder meer wordt veroorzaakt door de dubbele belangen die trustbestuurders dikwijls hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van trustkantoren wordt verwacht dat zij zich vergewissen van de identiteit en de intenties van hun cliënten alvorens het trustkantoor hen toegang verleent tot de Nederlandse financiële markten. Dit wordt de poortwachtersfunctie genoemd. Trustkantoren moeten deze poortwachtersfunctie naar behoren uitvoeren en kunnen dus niet uitsluitend in het belang van de cliënt handelen. Tegelijkertijd moet er ook aan wettelijke verplichtingen zoals transactiemonitoring en melden van ongebruikelijke transacties worden voldaan.
Volgens DNB (De Nederlandsche Bank) werkt de transactiemonitoring vaak onvoldoende omdat «de wijze en diepgang van de monitoring niet altijd goed aansluiten bij het risicoprofiel van de cliënt»; kunt u dit toelichten?2
Een trustkantoor moet een risicoprofiel van elke cliënt maken en haar procedures en maatregelen daarop inrichten. Dit is van belang voor het monitoren van transacties: controleren of transacties passen binnen het (risico)profiel van de betrokken cliënt. Voor het kunnen melden van ongebruikelijke transacties is het namelijk belangrijk dat het ongebruikelijke karakter van de transactie als zodanig door het trustkantoor wordt herkend. Voor het kunnen voldoen aan de meldplicht is het dus essentieel dat het trustkantoor het risicoprofiel adequaat opstelt en dat de transactiemonitoring daar goed op aansluit. Volgens het onderzoek van DNB slaagt een aantal trustkantoren daar op dit moment onvoldoende in.
Welke formele maatregelen heeft DNB genomen ten aanzien van drie van de twaalf onderzochte trustkantoren?
Zie vraag 6.
Zijn er reeds boetes uitgedeeld aan trustkantoren bij wie tekortkomingen in het naleven van regelgeving zijn geconstateerd?
DNB kan geen uitspraken doen over acties bij individuele instellingen, maar in algemene zin geeft de Wet toezicht trustkantoren DNB de mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing, het opleggen van een last onder dwangsom of het opleggen van een bestuurlijke boete. DNB publiceert in de ZBO-verantwoording jaarlijks hoeveel formele maatregelen zijn genomen per sector. In de periode 2010 tot en met 2012 zijn 23 formele maatregelen richting trustkantoren genomen: zes keer een aanwijzing, zestien keer een last onder dwangsom en één keer een bestuurlijke boete.
Op welke wijze voorziet de ter consultatie aangeboden Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2013in het beter monitoren van transacties en het beter scheiden van uitvoerende en controlerende functies bij trustkantoren?
Een nieuw onderdeel in de geconsulteerde Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2013 (hierna: RibWtt) betreft het onderscheid tussen de uitoefening van de compliancefunctie en de auditfunctie. De compliancefunctie richt zich op naleving van wettelijke verplichtingen en de eigen interne procedures van het trustkantoor. De auditfunctie controleert of de uitoefening van de compliancefunctie overeenstemt met wettelijke verplichtingen en interne procedures. Naar gelang de compliancefunctie meer op afstand staat van de uitvoering van de commerciële praktijk, zal de auditfunctie minder intensief kunnen zijn. Andersom geldt uiteraard het zelfde. Op deze wijze beoogt de RibWtt een duidelijke scheiding tussen de uitvoerende en controlerende functies bij trustkantoren te borgen. Door de functiescheiding bij trustkantoren scherper neer te zetten ontstaan er meerdere waarborgen op het goed functioneren van een trustkantoor. Door die extra controles is het te verwachten dat een gebrek in de transactiemonitoring eerder wordt opgemerkt en door het trustkantoor zelf wordt geadresseerd.
Kunt u een overzicht geven van het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door trustkantoren in de afgelopen tien jaren?
2003: 2
2004: 2
2005: 71
2006: 52
2007: 33
2008: 44
2009: 55
2010: 126
2011: 267
2012: 388
Kunt u bevestigen dat de politie onderzoek doet naar het mogelijk witwassen van 1,7 miljard euro via een Nederlands trustkantoor? Kunt u een inschatting geven van de omvang van witwaspraktijken via trustkantoren in Nederland?3
Over mogelijk lopende opsporingsonderzoeken kunnen geen mededelingen worden gedaan.
Er is geen inschatting van de omvang van witwaspraktijken via trustkantoren in Nederland.
Misstanden in franchiseland en de mogelijke aanpassing van de franchiseovereenkomst |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over misstanden rondom franchiseovereenkomsten (onder meer «Aanval op franchisegevers. Advocate: toename van misstanden»,1 en het artikel «Franchising: waarom het best een goed idee is om van de franchiseovereenkomst een benoemde overeenkomt te maken»?2
Ja.
Kunt u ingaan op het signaal dat er een toename is van misstanden in de wereld van franchiseketens? Is de houding van sommige franchisegevers te karakteriseren als «verdeel en heers», waar franchisenemers en hun gezinnen de dupe van worden omdat zij vastzitten aan het contract?
Uit de aangehaalde publicaties blijkt dat zich in de praktijk wel eens situaties voordoen die nadelig uitpakken voor de franchisenemer. Dit blijkt, waar het zich voordoet, vooral terug te voeren op te rooskleurige prognoses van omzetpotentieel. Daar staat tegenover dat franchising nog altijd populair is; het biedt voor startende ondernemers een platform waarin veel werkzaamheden en keuzes uit handen worden genomen. Dit kan aantrekkelijk zijn als daar een, bij voorkeur op basis van de geboden diensten verdedigbaar, prijskaartje aan hangt. Ook geeft de Nederlandse Franchise Vereniging aan dat uit onderzoek blijkt dat franchiseondernemers in de afgelopen jaren van economische tegenwind minder omzetverlies hebben geleden dan anders georganiseerde branchegenoten. Signalen over ernstige toename van misstanden zijn mij niet bekend en worden ook door de aangehaalde schrijvers niet gegeven.
Is naar uw oordeel sprake van oplichting en valsheid in geschrifte, of slechts van een zakelijk geschil, of iets ertussen in? Als er naar uw mening sprake is van oplichting, waarom wordt hier dan niet tegen opgetreden?
Wat er in juridische termen aan de orde is, hangt geheel af van de feiten die zich in het concrete geval voordoen. Wanneer er gebruik gemaakt wordt van te rooskleurige prognoses, kan er sprake zijn van onjuiste informatie. Daartegen kan in rechte worden opgetreden en dit wordt, naar blijkt uit de artikelen, in de praktijk ook wel met succes gedaan. Als er sprake mocht zijn van oplichting, bijvoorbeeld door gebruik te maken van vervalste jaarverslagen, zijn er meer mogelijkheden voor handhaving, zoals vervolging door het Openbaar Ministerie. In dat geval zouden gedupeerden daarvan aangifte kunnen doen.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen om het vóórkomen van dergelijke misstanden in de franchisewereld nauwkeurig in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om nieuw onderzoek uit te laten voeren. Uit eerder onderzoek3 bleek niet dat er sprake is van grote misstanden. Wel ben ik voornemens om in contact te treden met zowel de franchisegevers als de franchisenemers om nadere inlichtingen in te winnen over de ontwikkelingen in de franchisepraktijk.
Hoe beoordeelt u, gezien de signalen over misstanden, de voorgestelde aanpassing van de franchiseovereenkomst van onbenoemd naar benoemd (in Boek 7 Burgerlijk Wetboek)?
Opneming van een wettelijke regeling van de franchiseovereenkomst in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek heeft bij de huidige stand van zaken daarom geen prioriteit. De Nederlandse Franchise Vereniging verlangt van haar leden dat zij in hun overeenkomsten de Europese Erecode Inzake Franchising in acht nemen, waarin veel aandacht wordt besteed aan de informatie die de franchisegever aan de franchisenemer behoort te verschaffen. In recente rechtspraak in franchising zaken worden daarbij aansluitende regels aanvaard. Volgens de Rechtbank Den Bosch van 29 mei 2013 (LJN CA1429) moet worden aangenomen dat op de franchisegever een bijzondere zorgplicht rust. Deze moet aan de franchisenemer een exploitatieoverzicht verschaffen dat «op een grondig en zorgvuldig onderzoek berust». Volgens de Rechtbank Arnhem van 15 juni 2011 (LJN BR0232) heeft de franchisegever een zorgplicht die meebrengt dat als de prognose niet wordt gehaald, de franchisegever de verplichting heeft de franchisenemer advies en bijstand te verlenen. De aard van de franchiseovereenkomst brengt mee dat de franchisegever moet zorgen voor deugdelijke prognoses. Hij dient in te staan voor de juistheid van de historische gegevens die aan de prognose ten grondslag liggen. Als de prognose niet wordt gehaald en vast komt te staan dat de prognose ondeugdelijk is, is de franchisegever in beginsel schadeplichtig.
Deelt u de mening dat een verzwaarde informatieplicht in Boek 7 een groot deel van de misstanden weg kan nemen? Is het waar dat in andere landen deze verzwaarde informatieplicht wel bestaat?
Het Nederlandse recht, zoals hiervoor weergegeven, ligt in de lijn van wat in andere landen in de wet of in de rechtspraak wordt aangenomen. De in antwoord op vraag 5 geciteerde rechtspraak aanvaardt een zware informatieplicht, afgestemd op de aard van de overeenkomst van franchising.
Welke rol kan het Ondernemersplein, zowel het fysieke plein als het digitale plein, spelen om potentiële franchisenemers te ondersteunen in de precontractuele fase?
Via het Ondernemersplein (zowel het digitale plein als de fysieke pleinen) kunnen ondernemers hierover worden geïnformeerd. Afhankelijk van de concrete behoefte bij ondernemers kan deze informatie worden aangepast of aangevuld.
Is het waar dat de Raad voor de Rechtsbijstand zelden toevoeging verleent bij een zakelijk geschil tussen franchisegever en franchisenemer? Zo ja, waar ligt dat aan en is dit wenselijk?
Een verantwoorde bedrijfsvoering houdt in dat ondernemers voor het starten van een onderneming al rekening houden met bedrijfsrisico’s en eventuele kosten van rechtsbijstand die deze met zich kunnen brengen en daarvoor tijdig een voorziening treffen, zoals het afsluiten van een rechtsbijstandverzekering, het zich aansluiten bij een brancheorganisatie dan wel het aanleggen van reserves. Uitgangspunt van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is daarom dat gesubsidieerde rechtsbijstand niet wordt verleend bij zakelijke vorderingen, behoudens enkele uitzonderingen. Zakelijke vorderingen worden in artikel 12, tweede lid, onder e van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) gedefinieerd als rechtsbelangen die de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreffen, derhalve vorderingen van of jegens een zelfstandig ondernemer in de uitoefening van zijn praktijk. Hierbij kan het gaan om rechtspersonen en zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers). Voor zakelijke vorderingen is in artikel 12, tweede lid, onder d en e van de Wrb een apart regime opgenomen wat betreft het verstrekken van een toevoeging. Onder voorwaarden kan deze worden verstrekt. Indien het gaat om een rechtsbelang dat in de privésfeer ligt, kan de betrokkene conform de algemene regels van de Wrb voor natuurlijke personen in aanmerking komen voor een toevoeging. In een beperkt aantal gevallen is het mogelijk dat ook ondernemers een beroep kunnen doen op gesubsidieerde rechtsbijstand (artikel 12, tweede lid, onder d en e). Dit geldt bijvoorbeeld indien de voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van de uitkomsten van de gevraagde rechtsbijstand. Zo zal aan een zelfstandige die geconfronteerd wordt met de opzegging van een rekeningcourant krediet terzake van dat belang rechtsbijstand kunnen worden verleend indien door die opzegging zodanige liquiditeitsproblemen ontstaan dat het voortbestaan van het bedrijf in gevaar komt. Als het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, kan de aanvrager voor zakelijke belangen een toevoeging krijgen. Vereist is dat de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij de procedure is betrokken of betrokken geweest is én de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed. De termijn van één jaar is gesteld om te bewerkstelligen dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat een toevoeging wordt verkregen voor zaken die tot het normale bedrijfsrisico behoren.
Investeringsverdragen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «Daar gaat onze rechtspraak van Stéphane Alonso en Investeringsverdragen zijn «risky business» van Roeline Knottnerus?1
Ik heb kennis genomen van deze krantenartikelen.
Hoe oordeelt u over het voortschrijdend inzicht bij een groeiend aantal landen (zoals Australië, Canada, Zuid-Afrika, India, Ecuador) en instellingen (United nations Conference on Trade and Development-UNCTAD) dat het huidige kader voor investeringsbescherming in toenemende mate een risico oplevert voor de beleidsruimte en de overheidsbudgetten en derhalve aan herziening toe is?
Sinds het Verdrag van Lissabon heeft de EU de bevoegdheid om het Europees investeringsbeleid vorm te geven. In de discussies binnen de EU speelt ook de vraag naar de juiste balans tussen adequate investeringsbescherming en voldoende beleidsruimte voor overheden een belangrijke rol. Nederland denkt en werkt hierbij actief mee om de juiste balans te vinden.
Wat betekent dit voor de Nederlandse opstelling in de onderhandelingen over bilaterale en Europese investeringsverdragen? Hoe wordt de bredere beleidsafweging tussen bescherming van investeerders en het bredere algemeen belang gemaakt?
De bredere beleidsafweging wordt bij het opstellen van de onderhandelingsmandaten voor de Europese Commissie door de Raad expliciet meegenomen. Een recent voorbeeld hiervan is het resultaat van Comprehensive Economic and Trade Agreement (CETA) verdrag tussen de EU en Canada.
Dit verdrag bevat een goede balans tussen investeringsbescherming en de bescherming van milieu, arbeidsomstandigheden, duurzaamheid. Ook bevat CETA voldoende expliciete beleidsruimte voor de verdragspartijen t.a.v. het nemen van niet-discriminatoire maatregelen ter bescherming van publieke belangen.
Wat is het verschil in inzet van Nederland ten aanzien van het verdrag tussen de Europese Unie en Canada (Ciomnprehensive Economic and Trade Agreement – CETA) en het verdrag tussen de Europese Unie en de VS (Transatlantic Trade and Investment Partnership-TTIP)?
De Nederlandse inzet ten aanzien van investeringsbescherming in TTIP verschilt niet wezenlijk van de inzet voor CETA.
Wat is de meerwaarde van het opnemen van geschillenbeslechting (Investor-state dispute settlement-ISDS) in het handelsverdrag met de VS?
In het onderhandelingsmandaat voor TTIP is vastgelegd dat de uiteindelijke opname van ISDS in TTIP mede afhankelijk is of de belangen van de EU en de lidstaten voldoende geadresseerd worden t.a.v. de andere aspecten van investeringsbescherming. Dat betekent dat de EU en de lidstaten tijdens de TTIP onderhandelingen bezien of ISDS opgenomen wordt, en zo ja, op welke wijze. Indien ISDS in TTIP wordt opgenomen, vind ik het van belang dat we ook filtermechanismen uitonderhandelen om te gemakkelijke claims tegen te gaan. Bijvoorbeeld het vereiste dat een investeerder eerst de nationale rechtsgang volledig uit moet putten alvorens hij gebruik kan maken van internationale arbitrage «(exhaustion of local remedies)», of het opnemen van de «fork-in-the-road» clausule die de investeerder dwingt om een keuze te maken tussen de nationale rechtsgang en internationale arbitrage als die een claim wil indienen. Een andere optie is om voor bepaalde sectoren, zoals de financiële dienstverlening, een aanvullende toets in te voeren waarbij de verdragspartijen (de EU, de lidstaten en de VS) gezamenlijk eerst bepalen of een claim gegrond wordt geacht of niet, alvorens de investeerder de claim mag doorzetten. Ook kan de mogelijkheid opgenomen worden dat verdragspartijen interpretaties over bepaalde verdragsbepalingen af spreken, die bindend voor de arbitragetribunalen zijn. ISDS is geen vrijbrief om te procederen, maar alleen een extra rechtsmogelijkheid als er gegronde claims zijn.
Zet u in op een expliciete opname van bescherming van beleidsruimte («the right to regulate») in de onderhandelingen met de VS?
Ja. Net zoals dat ook bij CETA het geval is geweest.
Is het uw inzet dat het investeringshoofdstuk in het TTIP ook van toepassing is op financiële diensten?
Ja. De Nederlandse inzet is, dat het investeringshoofdstuk in TTIP op alle sectoren van toepassing is.
Zet Nederland in op een (bindende) verwijzing naar de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in toekomstige investeringsverdragen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De inzet van Nederland is om in alle onderhandelingen over
EU-investeringsverdragen de OESO richtlijnen op te nemen of ernaar te verwijzen. Of, en zo ja, op welke wijze de OESO richtlijnen uiteindelijk mee genomen worden hangt ook mede af van de opstelling van de andere verdragspartijen.
Kunt u bevestigen dat Zuid-Afrika inmiddels de investingsbeschermingsovereenkomst (IBO) met Nederland heeft opgezegd? Hoe stelt u zich op ten aanzien van een eventueel verzoek van Zuid-Afrika tot heronderhandeling op basis van een aangepast model dat de risico’s wil inperken?
Ja, Zuid-Afrika heeft de investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO) met Nederland opgezegd per 1 mei 2014. Overigens heeft Zuid-Afrika ook de IBO’s met Denemarken, Spanje, België/Luxemburg, Oostenrijk, Frankrijk en Duitsland opgezegd. De IBO tussen Nederland en Zuid-Afrika bood de mogelijkheid om heronderhandelingen te starten, maar Zuid-Afrika heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Aangezien de EU nu de bevoegdheid voor investeringsverdragen heeft, ligt het voor de hand dat de EU met Zuid-Afrika een IBO gaat uitonderhandelen – indien Zuid-Afrika dit wenst.
Kent u de zaak Ping An, waarbij een Chinese investeerder een miljardenclaim heeft ingediend voor schade die zou zijn geleden rond de nationalisering van Fortis? Kunt u inzicht verschaffen in de mogelijke (financiële) risico’s en gevolgen van ISDS voor Nederland?
Ja, maar er is nog geen uitspraak in deze zaak. Het is dus nog niet vastgesteld dat België haar verplichtingen die uit de IBO jegens Ping An voortvloeien, heeft geschonden. Evenmin is geoordeeld of Ping An een schadevergoeding gaat ontvangen en zo ja, hoe hoog deze zou worden. Zoals bekend heeft Nederland een aantal banken moeten steunen. Tot nu toe heb ik geen signalen ontvangen dat buitenlandse investeerders hierdoor gedupeerd zouden zijn en om die reden een IBO claim tegen Nederland aanhangig willen maken. Op dit moment heb ik dus geen indicatie dat Nederland een financieel risico loopt.
Hoe oordeelt u over het verschijnsel «regulatory chill», waarbij overheden afzien van voorgenomen beleid onder invloed van dreiging met investeringsclaims en het ondermijnend effect daarvan op de democratische besluitvorming?
ISDS in Nederlandse IBO’s en EU vrijhandelsakkoorden biedt staten voldoende beleidsruimte om maatregelen ter bescherming van publieke belangen te nemen. Indien dergelijke maatregelen op een redelijke en niet-discriminatoire wijze genomen worden, heeft een investeerder in beginsel weinig kans om een ISDS claim onder Nederlandse IBO’s of EU vrijhandelsakkoorden te winnen. Derhalve acht ik het risico van «regulatory chill» zeer gering.
Hoe oordeelt u over het feit dat Nederlandse bedrijven die in Nederland investeren, worden gediscrimineerd ten opzichte van buitenlandse bedrijven die in Nederland investeren als gevolg van ongelijke toegang tot internationale arbitrage?2
Het is een beginsel van het internationaal recht dat eigen onderdanen niet via internationale procedures hun eigen land mogen aanklagen, hiervoor zijn uitsluitend nationale procedures van toepasing. Amerikaanse bedrijven zouden ook niet via TTIP een claim kunnen indienen tegen hun eigen land. ISDS in IBO’s of vrijhandelsakkoorden is er juist voor bedoeld om Nederlandse investeerders die in het buitenland investeren en daar vaak grotere risico’s lopen additionele bescherming te geven. Het gaat dus om twee verschillende groepen investeerders: bij de eerste groep gaat het om investeerders die in het buitenland investeren en hiervoor additionele rechtsbescherming via ISDS krijgen; bij de tweede groep gaat het om investeerders die niet in het buitenland investeren maar wel rechtsbescherming op basis van het nationale recht genieten. Er is dus geen sprake van discriminatie.
Deelt u de zorgen van de directeur van Both Ends die stelt dat Zombie-verdragen fnuikend zijn voor internationale handel? Bent u bereid een transparant debat te bevorderen over de risico’s van investeringsverdragen?3
Nee. Het feit dat er nog steeds wereldwijd IBO’s en vrijhandelsakkoorden met een investeringshoofdstuk door landen worden afgesloten, bewijst dat ze een toegevoegde waarde hebben voor het aantrekken van investeringen en het wegnemen van handelsbelemmeringen. Ook het CPB heeft recentelijk aangetoond dat directe buitenlandse investeringen (DBI) door IBO’s met zo’n 20% toenemen (zie Nederland belastingparadijs? Nederland doorsluisland!, CPB policy brief 2013/07, pagina 13).
Ja, ik ben bereid om op alle niveaus en met alle belanghebbenden een transparant debat over investeringsbescherming te voeren, bijvoorbeeld door het organiseren van een ronde tafel bijeenkomst. Ik wijs in deze context ook graag op de toezegging die ik gedaan heb tijdens de begrotingsbehandeling van 28 november jl. om op korte termijn een onderzoek te laten uitvoeren naar de potentiële sociale en milieurisico's en de gevolgen van ISDS voor Nederland en naar de financiële risico's voor de Nederlandse overheid. Ik zal de Kamer over de resultaten van dit onderzoek informeren.
Het zeer trage betaalgedrag van een aantal grootbedrijven ten koste van het MKB |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het zeer trage betaalgedrag van een aantal bedrijven ten koste van andere bedrijven?1
Ja.
Inmiddels heeft ook DE Master Blenders op haar eigen website gereageerd op het artikel in het FD met een toelichting op het bedrijfsbeleid inzake betaaltermijnen.
Is het correct dat het bedrijf DE Master Blenders leveranciers onlangs heeft laten weten dat de betalingstermijn wordt verlengd van 60 tot 90 dagen naar 180 tot 200 dagen? Is dit in overeenstemming met de wet, waarin staat dat een betalingstermijn van langer dan 60 dagen alleen is toegestaan als aangetoond kan worden dat dit voor geen van beide partijen nadelig is?
In het algemeen kan ik u melden dat de wet niet toestaat om zonder meer een langere betaaltermijn te hanteren dan 60 dagen. Indien een verdere oprekking van de termijn gewenst is, biedt de wet daarvoor alleen de ruimte indien de noodzaak voor een langere termijn wordt toegelicht in de individuele overeenkomsten waarop die termijn van toepassing is en dat tevens wordt beargumenteerd waarom deze langere termijn voor geen van de betrokken partijen een onredelijk nadeel oplevert.
Bent u van mening dat handhaving tekortschiet? Kunt u daarom een andere en intensievere vorm van handhaving overwegen? Behoort bestuursrechtelijke handhaving door een publiekrechtelijke toezichthouder tot de mogelijkheden? Zo nee, waarom niet en wat zijn alternatieven?
Civielrechtelijke overeenkomsten zijn geen onderwerp van handhaving van overheidswege. Bedrijven dienen elkaar op de niet-nakoming van hun overeenkomst aan te spreken en met elkaar de dialoog aan te gaan om een einde te maken aan onnodig lange betaaltermijnen en betalingsachterstanden. Worden afspraken niet nagekomen dan staat voor ondernemers de gang naar de civiele rechter open. Ik vind het niet wenselijk om op dit punt publiekrechtelijk toezicht in te voeren. Het verwerven van een effectieve informatiepositie voor de overheid en het uitoefenen van toezicht zou gepaard gaan met grote administratieve lasten en met grote uitvoeringslasten voor de overheid.
In hoeverre is in deze zaken sprake van misbruik van de economische machtspositie (art. 24 Mededingingswet), gezien het gemak waarmee kennelijk eenzijdig de contractvoorwaarden ten koste van de zwakkere partij kunnen worden aangepast? Kunt u de Autoriteit Cosument en Markt (ACM) verzoeken een onderzoek in te stellen?
Er is sprake van een economische machtspositie heeft in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet indien een onderneming onafhankelijk van haar concurrenten, leveranciers en afnemers haar marktgedrag kan bepalen. Indien partijen denken dat hier sprake is van overtreding van de Mededingingswet, kunnen zij een klacht indienen bij de ACM.
Indien de ACM op grond van een onderzoek tot het oordeel komt dat sprake is van een economische machtspositie en van een misbruik daarvan, kan zij daartegen optreden.
Hoe verhoudt deze praktijk zich tot zowel de op 16 maart jl. in werking getreden wetgeving, die een betalingstermijn regelt van 30 tot 60 dagen en waarin staat dat een betalingstermijn van langer dan 60 dagen alleen is toegestaan als aangetoond kan worden dat dit voor geen van beide partijen nadelig is?
Zie voor de beantwoording het antwoord op vraag 2.
Is het correct dat meerdere grootbedrijven lange betaaltermijnen hanteren, waaronder Mediamarkt, V&D, Hema en Danone? Zo nee, waar blijkt dit uit? Wat zijn de gemiddelde betaaltermijnen van deze bedrijven?
Zie antwoord op vraag 3.
Is het correct dat andere, veelal kleinere, bedrijven door het trage betalen van facturen in de problemen kunnen komen, in het licht van de hoge kosten van een leverancierskrediet? Zo nee, waarom niet?
Snelle betaling van facturen draagt wezenlijk bij aan een gezonde kaspositie van toeleverende bedrijven. Het omgekeerde is eveneens waar; overschrijding van of het oprekken van contractuele betaaltermijnen is nadelig voor de ondernemer die op betaling moet wachten. Als het oprekken van betaaltermijnen op kortzichtige wijze wordt doorgevoerd kan het leiden tot margeverlies bij leveranciers. Als de leverancier niet kan uitwijken naar andere afzetmogelijkheden kan dit ook ertoe leiden dat het toeleverende bedrijf in zijn voortbestaan bedreigd wordt. Dit onderstreept ook het belang van handhaving door de ACM.
Deelt u de mening dat deze praktijk zeer schadelijk is, en zelfs tot faillissementen kan leiden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is het correct dat de bovengenoemde wetgeving uitgaat van civiele handhaving, dat wil zeggen een gang naar de rechter van één van beide contractpartijen? Is het correct dat deze om voor de hand liggende redenen zelden plaatsvindt? Zo nee, waarom niet en waar blijkt dit uit?
Over het aantal conflicten tussen ondernemingen dat zich op dit gebied voordoet en het aandeel daarvan dat uitmondt in een individuele procedure bij de civiele rechter heeft de overheid geen informatie. Ik kan derhalve geen uitspraak doen over de mate waarin men afziet van civiele handhaving of de redenen die daaraan ten grondslag zouden kunnen liggen. Een ondernemer die niet zelf naar de rechter wil stappen bijvoorbeeld uit vrees om zijn opdrachtgever kwijt te raken, kan ook via het collectieve actierecht optreden (artikel 3:305a BW). Een vereniging of stichting kan namens ondernemers (anoniem) naar de rechter stappen en vragen om overeenkomsten met onredelijke betaaltermijnen te wijzigen of om nakoming van de overeengekomen betaaltermijn te vorderen. Zoals hiervoor al genoemd, kan een ondernemer als hij meent dat misbruik wordt gemaakt van een economische machtspositie ook een klacht indienen bij de ACM.
Het bericht ‘BTW-nummer moet wel op de website, ook voor de ZZP-er’ |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «BTW-nummer moet wel op de website, ook voor de ZZP-er»?1
Ja.
Deelt u de mening van de auteur, die zich baseert op de Wet bescherming persoonsgegevens, dat het burgerservicenummer (BSN) wel degelijk een persoonsgegeven is? Zo nee, op welk onderdeel acht u zijn argumentatie onjuist?
Ja.
Hoe beoordeelt u de wisselende opstelling en voorlichting van de Belastingdienst richting ZZP'ers over het al dan niet verplicht vermelden van het BTW-nummer op de website2? Hoe ziet u in dat licht het bericht van de Belastingdienst van 20 augustus 20133, dat nota bene op dezelfde dag bekend werd als uw brief aan de Kamer over dit thema?4
Op de dag dat de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken over dit onderwerp naar de Kamer is gezonden (20 augustus 2013), is informatie hieromtrent geplaatst op de site van de Belastingdienst. Dit om invulling te geven aan de in de brief opgenomen toezegging om de informatie via de gebruikelijke voorlichtingskanalen te verspreiden. Toen bleek dat de fiscaal-juridische uitleg uit de brief nuancering behoefde vanuit civielrechtelijk oogpunt, is de informatie op de site van de Belastingdienst dienovereenkomstig aangepast, juist om te zorgen dat ondernemers over eenduidige informatie konden beschikken.
Is het waar dat een ondernemer verplicht is het BTW-nummer tijdig (dus voordat een schriftelijke overeenkomst wordt afgesloten of, indien er geen schriftelijke overeenkomst is, voordat de dienst wordt verricht) mede te delen of beschikbaar te stellen? Ofwel, is het pas achteraf bij een bestelbevestiging of op de factuur vermelden van het BTW-nummer strijdig met de wet?
Op grond van fiscale regelgeving bestaat voor ondernemers geen verplichting om hun BTW-identificatienummer op een website te vermelden.
Artikel 5 van de Richtlijn elektronische handel (2000/31/EG) is door Nederland geïmplementeerd door middel van artikel 15d van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 5 van de richtlijn elektronische handel heeft geen rechtstreekse werking. In artikel 3:15d BW is aangegeven dat «degene die een dienst van de informatiemaatschappij verleent» een aantal gegevens «gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk» moet maken voor zijn afnemers. Op grond van het eerste lid, onder f, van dat artikel betreft die informatieverplichting mede het BTW-identificatienummer. Het derde lid van artikel 3:15d BW geeft aan wat moet worden verstaan onder «dienst van de informatiemaatschappij». Het betreft – kort gezegd – «elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van de afnemer van de dienst wordt verricht».
Uit het voorgaande volgt dat het kenbaar maken van het BTW-identificatienummer van toepassing is voor zover een ondernemer via zijn website goederen of diensten te koop aanbiedt en het mogelijk is om via die website een overeenkomst te sluiten. Het BW schrijft niet voor op welke wijze dit dient te gebeuren. Het ligt voor de hand dat dit gebeurt door middel van een vermelding op de website, maar van een dwingende verplichting daartoe is geen sprake, mits het BTW-identificatienummer dan wel op andere wijze gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk kenbaar wordt gemaakt. Als een ondernemer die diensten van de informatiemaatschappij aanbiedt pas achteraf bij een bestelbevestiging of op de factuur het BTW-nummer vermeldt voldoet hij niet aan de verplichting in artikel 3:15d BW.
Daarnaast kent de Europese Richtlijn 2006/123/EG (de «dienstenrichtlijn» van 12 december 2006) een soortgelijke bepaling ten aanzien van het kenbaar maken van het BTW-identificatienummer. Deze richtlijn is geïmplementeerd in onder andere de artikelen 230a tot en met 230c van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en heeft, anders dan bovengenoemde richtlijn, niet specifiek betrekking op de elektronische handel. Deze wetsartikelen hebben betrekking op de informatieverplichtingen van dienstverrichters in het algemeen. Eén van die verplichtingen betreft het door de dienstverrichter aan zijn afnemer ter beschikking stellen van zijn BTW-identificatienummer. De dienstverrichter kan daartoe kiezen uit vier mogelijkheden (artikel 6:230c BW), onder andere het «gemakkelijk elektronisch toegankelijk maken op een van tevoren medegedeeld elektronisch adres».
Bij een conflict tussen de bepalingen in de Europese richtlijn inzake elektronische handel en de bepalingen in de Europese dienstenrichtlijn (artikel 22 eerste lid, onderdeel d), heeft de Europese richtlijn inzake elektronische handel voorrang. Hierin is bij de implementatie van de Europese dienstenrichtlijn in de Dienstenwet voorzien (artikel 2, derde lid, onderdeel a, onder punt 3, van de Dienstenwet).
Is de stelling van de auteur dat de verplichting om het BTW-nummer «gemakkelijk, rechtstreeks en permanent» toegankelijk te maken voor degenen die gebruik maken van de dienst, ook rechtstreeks voortvloeit uit de Europese richtlijn inzake elektronische handel? Is het waar dat in deze richtlijn verder geen keuzemogelijkheid is opgenomen voor de wijze waarop informatie wordt verstrekt? Is het waar dat bij conflicten tussen bepalingen in de Europese richtlijn inzake elektronische handel en de bepalingen in de Europese dienstenrichtlijn, de Europese richtlijn inzake elektronische handel voorrang heeft? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u inmiddels de conclusie van de heer mr. dr. Paapst die in zijn weblog van 8 november stelt dat: «het in juridische zin meest veilige uitgangspunt is om als ondernemer altijd het BTW-nummer te vermelden op je website»?5
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de verplichting voor ZZP'ers om hun BTW-nummer te baseren op hun BSN terwijl u in de campagne tegen identiteitsfraude burgers oproept hun BSN op kopieën van paspoort of ID-kaart door te strepen?
Zoals eerder aangegeven worden de risico’s bij een zorgvuldig gebruik van het BTW-identificatienummer niet zodanig geacht dat zij opwegen tegen de administratieve last van het moeten hanteren van meerdere nummers door bedrijven die als natuurlijk persoon ondernemen. Daarom wordt, net zoals bij het gebruik van een paspoort, een rijbewijs of een ID-kaart, ingezet op bewustwording bij ondernemers over de wijze waarop zij zorgvuldig met documenten en daarop vermelde persoonsgegevens kunnen omgaan.
Hoe beoordeelt u de relatief eenvoudige oplossing om nieuwe ZZP'ers een BTW-nummer te geven dat niet gekoppeld is aan hun BSN en bestaande ZZP'ers de mogelijkheid te geven een nieuw BTW-nummer aan te vragen?
Inmiddels heeft uw Kamer een motie van de leder Oosenburg en Van der Linde aangenomen met dezelfde strekking als deze vraag (motie 33 750 VII, nr.6. Ik laat op dit moment in kaart brengen wat de consequenties van deze motie zijn en zal uw Kamer hierover bij separate brief informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014?
Door overdracht van de vragen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is beantwoording van deze vraag niet meer relevant.
Het provisieverbod en kosten voor preventief advies bij dreigende betalingsachterstanden |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wouter Koolmees (D66) |
|
![]() ![]() |
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek «Hypotheekklanten uit de crisis!»?1 dat het klantbelang niet optimaal gediend wordt, mede doordat de toezichthouder onduidelijk is over wat klanten moeten betalen voor het gegeven advies en aan wie?
Voor het antwoord op vraag 1 verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 3 tot en met 9.
Bent u bekend met de berichten «AFM informeert banken en verzekeraars over naleving kostprijsmodel?2 en «AFM: benadert de klant proactief bij oplossen problemen restschuld en het voorkomen van betalingsproblemen»?3
Ja.
Klopt het dat volgens de Autoriteit Financiële Markten (AFM) bij bestaande klanten advieskosten rechtstreeks in rekening gebracht moeten worden? Wat is de wettelijke basis voor een advieskostenverplichting in de beheerfase?
Wat vindt u ervan dat banken of intermediairs klanten met dreigende betalingsachterstanden moeten benaderen en hen vervolgens moeten laten betalen voor het gegeven advies?
Deelt u de mening dat, als er een basis is voor het in rekening brengen van advieskosten bij (preventief) beheersituaties, dit een onwenselijke situatie is en toegang tot beheergesprekken zo laagdrempelig als mogelijk moeten zijn?
Vindt u dat een klant die in de problemen dreigt te komen met de betaalbaarheid van zijn hypotheek en in gesprek wil gaan met zijn bank, dit kosteloos moet kunnen doen? Vindt u dat advieskosten geen belemmering mogen vormen om preventief een oplossing te vinden voor een dreigende betalingsachterstand?
Deelt u de mening dat klanten die door de bank, op aandrang van de AFM, worden benaderd voor een beheergesprek (bijvoorbeeld bij achterblijvende waardeopbouw) niet geconfronteerd mogen worden met een rekening voor advieskosten?
Deelt u de mening dat het mogelijk moet zijn dat intermediairs voor beheergesprekken die vanuit (dreigende) betalingsachterstanden worden gevoerd een vergoeding moeten kunnen krijgen van de geldverstrekker voor het voeren van dat beheergesprek?
Bent u bereid om in overleg met de AFM en de financiële sector ervoor te zorgen dat er op korte termijn duidelijke richtlijnen komen voor aanbieders en adviseurs voor het preventief adviseren van klanten met een dreigende betalingsachterstand?
Kinderarbeid bij de katoenproductie in Turkije |
|
Marianne Thieme (PvdD), Jan Vos (PvdA), Bram van Ojik (GL), Sharon Gesthuizen (GL), Martine Baay-Timmerman (50PLUS), Joël Voordewind (CU), Agnes Mulder (CDA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van de reportage van het NCRV-programma «Altijd Wat» over kinderarbeid in Turkije in met name de katoenteelt?1
Ja.
Wat is er gebeurd op basis van de uitkomsten van het onderzoek naar kinderarbeid bij vier landbouwgewassen, waaronder katoen, dat mede door de Nederlandse overheid is gefinancierd?2 Zijn er bijvoorbeeld programma’s in de katoensector of andere landbouwsectoren tegen kinderarbeid opgezet? Zo ja, wat houden deze programma’s in?
Met de uitkomsten van het onderzoek naar seizoensgebonden landbouwwerkzaamheden door Turkse kinderen in de leeftijd van 6–14 jaar zijn beleidsaanbevelingen geformuleerd. Er is inmiddels de nodige aandacht gegenereerd voor de kwestie. Er is een vervolgproject met drie regionale workshops in Malatya, Adana en Eskisehir, waarbij belangrijke actoren uit het Turkse bedrijfsleven, overheid, vakbonden en maatschappelijke organisaties aanwezig zijn. Voor de deelnemers zijn veldbezoeken georganiseerd met rondleidingen door tentenkampen waar de seizoenarbeiders en hun families verblijven. Daarnaast zijn persverklaringen verspreid onder ongeveer 180 journalisten. Dit heeft tot nu toe geleid tot 16 artikelen in lokale en nationale media. Ook zijn de rapporten naar 286 organisaties gestuurd, zoals universiteiten, lokale overheden, advocatenorganisaties en Kamers van Koophandel. In het Turkse parlement zijn op basis van de onderzoeken vragen gesteld aan de betrokken Ministers. Daarnaast is nu door de grootste oppositiepartij (CHP) een parlementair onderzoek gevraagd naar kinderarbeid en de samenhang tussen de smokkel en handel in kinderen en kinderarbeid.
Voorts steunt de ambassade een project gericht op het verbeteren van de toegang tot gezondheidszorgvoorzieningen in het Zuidoosten van Turkije. In dit gebied vindt een belangrijk deel van de katoenoogst plaats. In het kader van dit project, dat door het United Nations Population Fund (UNFPA) wordt uitgevoerd, zijn informatiepakketten samengesteld over de gezondheidsrisico’s van het oogstwerk en de toegang tot medische voorzieningen. Deze informatiepakketen zijn besproken met lokale gezondheidsorganisaties, migrantenarbeiders en lokale autoriteiten. Ook zijn 49 gezondheidsconsultants opgeleid die de seizoenarbeiders helpen bij gezondheidsproblemen en voorlichting geven, ook via lokale media zoals het uitzenden van radiospots. Het project heeft de aandacht getrokken van het bedrijfsleven, één van de grotere lokale landbouwbedrijven (Toros Tarim) is partner in dit project, zowel financieel als in de uitvoering.
Gaat u deze kwestie opnieuw aan de orde stellen bij de Turkse autoriteiten, de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) en bij de Europese Commissie om tot een concreet plan van aanpak tegen kinderarbeid in de katoensector te komen? Dringt u hierbij ook aan op actievere bestrijding van andere vormen van kinderarbeid in Turkije?
De Turkse overheid is primair verantwoordelijk voor de uitbanning van kinderarbeid. Dit komt aan de orde in relevante contacten. De Turkse overheid is zich bewust van het probleem en onderneemt concrete stappen om kinderarbeid tegen te gaan. Een arbeidsmarktonderzoek uit 2012 van het officiële Turkse statistisch bureau (Turkstat) laat zien dat 5,9 procent van het aantal kinderen tussen de 6 en 17 jaar betaald werk verricht. In totaal gaat het volgens Turkstat om 893.000 kinderen, waarvan 45 procent werkzaam is in de landbouw. Van deze groep gaat bijna de helft (49,8 procent) naar school. Het aantal kinderen dat betaald werk verricht is sinds 2006 met ongeveer 3.000 gestegen. In het EU voortgangsrapport over Turkije worden deze cijfers ook aangehaald en vergezeld van de oproep aan de Turkse autoriteiten om werk te maken van het terugdringen van kinderarbeid. De Turkse overheid wil dit aantal ook terugbrengen en heeft in het negende (2007–2013) en het tiende Nationale Vijfjaren Ontwikkelingsplan (2014–2019) de bestrijding van kinderarbeid als actiepunt opgenomen.
Om de Turkse overheid te ondersteunen in het bestrijden van kinderarbeid heb ik in november 2012 bij het bezoek aan Turkije het startsein gegeven voor een project van de International Labour Organisation (ILO). Dit project is gericht op samenwerking met bedrijfsleven, arbeiders en de lokale en nationale Turkse overheden om kinderarbeid bij de hazelnotenoogst tegen te gaan. In het kader van dit project is een zogenaamde «rapid assessment» uitgevoerd met alle betrokkenen in de oogstregio aan de Zwarte Zeekust. Op basis van deze analyse is een actieplan opgesteld dat met de lokale overheden, vakbonden en maatschappelijke organisaties is besproken. Daarnaast zijn er in tentenkampen voor migrantenarbeiders voorzieningen gerealiseerd in samenspraak met de lokale autoriteiten voor opvang en onderwijs van de betrokken kinderen. Ook de hazelnoot verwerkende industrie, verenigd in de Europese brancheorganisatie CAOBISCO, steunt dit project sinds april dit jaar.
Nederland neemt binnen de ILO actief deel aan de stuurgroep voor het ILO-programma tegen kinderarbeid, waarin onder meer de voortgang in het hierboven genoemde project besproken wordt. Nederland roept binnen de ILO op tot een actieve inzet tegen kinderarbeid en roept in het geval van concrete misstanden overheden op om gepaste maatregelen te nemen. Gezien deze inspanningen en het ILO-programma zie ik geen toegevoegde waarde in een EU actieplan. Ik zal mijn EU collega’s oproepen het ILO programma actief te ondersteunen en oog te hebben voor de katoensector, onder andere via coördinatie van gezamenlijke verklaringen in de stuurgroep voor het ILO-programma tegen kinderarbeid.
Gaat u de brancheorganisaties in de kleding- en textielsector in het kader van hun Plan van Aanpak voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) en duurzaamheid vragen deze kwestie, samen met hun leden die in Turkije actief zijn, aan te pakken en daarvoor een specifiek en openbaar actieplan te ontwikkelen?
Naar aanleiding van deze Kamervragen is nader overleg gevoerd met de brancheorganisaties. Het uitbannen van kinderarbeid is onderdeel van het «Plan van Aanpak verduurzaming Nederlandse textiel- en kledingsector» dat de drie brancheorganisaties Vereniging Grootwinkelbedrijf (VGT), Modint en Inretail hebben opgesteld in dialoog met stakeholders. Hierin geeft de sector aan in te zetten op strikte controles van fabrieken via sociale auditing systemen en samenwerking met andere stakeholders, zoals de ILO, overheden en lokale organisaties. De focuslanden voor specifieke acties op het uitbannen van kinderarbeid zijn in eerste instantie Turkije, India en China. De sector schat in dat het probleem van kinderarbeid in deze landen met prioriteit om aandacht vraagt. In overleg met stakeholders heeft de sector bepaald dat in deze landen de kwestie kinderarbeid met voorrang moet worden aangepakt.
Om het «Plan van Aanpak» te implementeren starten de brancheorganisaties verschillende thematische werkgroepen, waaronder een werkgroep kinderarbeid. De werkgroep zal samen met de stakeholders acties formuleren voor het uitbannen van kinderarbeid. De specifieke acties, plannen en voortgang zullen openbaar worden gemaakt via internet.
Kunt u een overzicht geven van de in Nederland actieve textiel- en kledingbedrijven die katoenen stoffen afnemen uit Turkije? Bent u van mening dat deze bedrijven (waaronder Mexx en H&M) daarover openheid moeten geven en moeten laten zien wat zij doen om kinderarbeid en andere schendingen van mensenrechten in de katoenteelt te voorkomen en zo nodig te bestrijden? Gaat u hen daarop aanspreken?
De brancheorganisaties geven aan dat Turkije – na China, India en Bangladesh – één van de belangrijkste productielanden is van textiel en kleding. Er bestaat geen lijst van bedrijven die katoenen stoffen afnemen uit Turkije.
Het is niet eenduidig vast te stellen waar de katoen vandaan komt die de Turkse textielfabrieken gebruiken. Dit komt doordat de katoen voor productie doorgaans gemengd wordt met katoen afkomstig uit andere regio´s met andere vezellengte. Het mengen van verschillende vezellengten geeft namelijk een sterkere kwaliteit stof. In een gesprek met de Turkse NGO «Development Workshop» over kinderarbeid in Turkije bevestigde deze NGO dat de katoenketen in de praktijk niet te traceren is naar de velden waar katoen geplukt wordt. De NGO gaf aan dat er vanaf het punt dat de katoen wordt gemengd, geen systeem bestaat in Turkije om de herkomst van katoen te herleiden tot op het veld waar geplukt wordt.
Deze overwegingen maken het des te belangrijker om een gezamenlijke aanpak te formuleren. De brancheorganisaties hebben aangegeven dat het formuleren van een gezamenlijke aanpak de kerntaak zal zijn van de werkgroep kinderarbeid onder het Plan van Aanpak.
Wordt de Turkse katoen- en kledingsector ook meegenomen in de MVO-risicoanalyse die momenteel wordt gemaakt van sectoren waarbij Nederlandse bedrijven zijn betrokken, onder meer in de katoen-, textiel- en kledingsector? Bent u van plan openheid te geven over de uitkomsten van deze MVO-risicoanalyse? Zo ja, wanneer?
Op 23 oktober is met KPMG Sustainability de overeenkomst getekend om de MVO Sector Risico Analyse uit te voeren. Het wereldwijd identificeren van MVO-risico’s en het maken van een voorselectie van de sectoren met hoge risicoprofielen maakt onderdeel uit van de opdracht. Daarbij zullen bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, wetenschap en verschillende Ministeries nauw betrokken worden. Er zijn nu dus nog geen sectoren geïdentificeerd. Wel ben ik, vooruitlopend op de selectie van sectoren, in gesprek met de textielsector en met de energiesector over mogelijkheden voor een MVO-convenant. Met de textielsector wil ik begin 2014 een convenant sluiten.
De selectie van sectoren zal ik, samen met de Minister van Economische Zaken, in de zomer van 2014 aan de Kamer presenteren.
Hoe betrouwbaar acht u de recente cijfers van de ILO over de sterk gedaalde kinderarbeid wereldwijd (van 215 miljoen naar 168 miljoen), wanneer zelfs de cijfers over kinderarbeid in een relatief ontwikkeld land als Turkije sterk uiteenlopen van bijna 1 miljoen kinderen volgens de ILO (2006) tot 5 miljoen (Turkse arbeidseconoom in reportage «Altijd Wat»)?
De ILO is een gerenommeerde organisatie die veel, ook kwantitatief, onderzoek doet naar arbeidsomstandigheden wereldwijd. Waar het gaat om onderzoek naar kinderarbeid werkt de ILO hierbij ook nauw samen met organisaties als de Wereld Bank en UNICEF. Kinderarbeid komt daarom veel voor in de informele sector en binnen gezinnen. Officiële cijfers ontbreken vaak. Schattingen worden onder meer opgesteld aan de hand van «household surveys».
Het recente rapport «Marking progress against child labour: Global estimates and trends 2000–2012», van het ILO programma IPEC (Programme on the Elimination of Child Labour), laat zien dat er aanzienlijke vooruitgang is geboekt in de strijd tegen kinderarbeid in de wereld in de periode 2000–2012 en dat de algemene strategie zoals vastgelegd in de ILO-actieplannen, waaronder de Roadmap for Achieving the Elimination of the Worst Forms of Child Labour by 20163, effectief lijkt te zijn. Overigens sluit de afname van kinderarbeid op wereldschaal een mogelijke toename in Turkije niet uit. Volgens de ILO-onderzoekers is de afname van het absolute aantal kindarbeiders wereldwijd ten dele ook een gevolg van de crisis. Hierdoor is de vraag naar kinderarbeid in veel gebieden en met name ontwikkelingslanden afgenomen.
Het rapport vermeldt ook dat de doelstelling van 2016 voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid bij het huidige tempo niet zal worden gehaald. Het rapport beveelt aan de strategie meer toe te spitsen op specifieke leeftijdscategorieën en geslacht en om meer focus te leggen op regionale herkomst, op de landbouwsector en op de informele economie.
Kunt over een overzicht geven waar en op welke wijze kinderarbeid tijdens handelsmissies en andere bezoeken aan derde landen door u aan de orde is gesteld en wat daarvan het voorlopige resultaat was?
Het onderwerp mensenrechten is integraal onderdeel van de reisagenda van de leden van het Kabinet. De invulling hiervan verschilt per bezoek en land. Zo was een belangrijk agendapunt bij mijn bezoek aan Oeganda op 26 en 27 mei het Child Labour Free Zone project in Entebbe, een project van de Campagne Stop Kinderarbeid met financiering uit het mensenrechtenfonds. Ik sprak met voormalige kinderarbeiders, jongerenactivisten, de lokale Savings & Loans Association Group en leraren van de lokale basisschool waar de kinderen nu naar school gaan.
Tijdens de economische missie aan Panama op 24 juni jl. werd gesproken met de overkoepelende Panamese werkgeversorganisatie CoNEP over het ontwikkelen van bedrijfsstrategieën voor uitbanning van kinderarbeid. Tijdens de presentatie van het project tegen kinderarbeid werd een duidelijk beeld geschetst van de problematiek van de ruim 50.000 kinderarbeiders in Panama en de ervaringen van ondernemers om kinderarbeid uit te bannen in hun bedrijfsketen.
Tijdens het bezoek aan India van 2-5 september jl. heb ik bij politici en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties aandacht gevraagd voor het gezamenlijk aanpakken van MVO gerelateerde kwesties zoals kinderarbeid.
Tijdens de economische missie naar Brazilië, van 6-10 oktober jl., heb ik deelgenomen aan de 3e wereldwijde kinderarbeidconferentie in Brasília. Ik sprak de conferentie toe en droeg daarmee het Nederlandse voorzitterschap (Den Haag, 2010) over aan de Braziliaanse regering. De toespraak bevatte een oproep aan overheden en sociale partners om de in Nederland in 2010 tot stand gekomen «Roadmap», gericht op het nemen van onmiddellijke en doeltreffende maatregelen om de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen, te implementeren.
Kunt u ons informeren over de resultaten van uw deelname aan de III Global Conference Against Child Labour in Brazilië?
De conferentie in Brazilië was zowel inhoudelijk als organisatorisch succesvol en heeft een nieuwe impuls gegeven aan de strijd tegen kinderarbeid. Van alle uitgenodigde VN-lidstaten waren 153 landen vertegenwoordigd met een delegatie van overheid, werkgevers, werknemers en maatschappelijke organisaties.
De slotverklaring, de Brasilia Declaration on Child Labour, onderstreept als uitgangspunt de «Roadmap» over de strijd tegen de ergste vormen van kinderarbeid, zoals opgesteld in Den Haag en is vooral belangrijk in verband met het hierna te voeren proces. De verklaring roept op om bij de aanpak van kinderarbeid meer rekening te houden met verschillen tussen leeftijdscategorieën en geslacht en gaat in op de formalisering van de informele economie, vooral in sectoren als fabricage en dienstverlening, om kinderarbeid terug te dringen. In de verklaring wordt ook het recente ILO-rapport verwelkomd inclusief de daarin opgenomen aanbevelingen.
Evenals in 2010 na de 2e wereldwijde kinderarbeidconferentie in Den Haag zal het succes van de conferentie uiteindelijk afgemeten moeten worden aan de follow-up van de Brasília Declaration door de ILO Beheersraad en door ILO lidstaten. Een volgende wereldwijde kinderarbeidconferentie, waar het «2016-doel» wordt geëvalueerd, wordt in 2017 door Argentinië georganiseerd.
Investeringsfonds BlackRock |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat u de hulp van investeringsfonds BlackRock heeft ingeroepen voor de verkoop van Alt-A hypotheken van ING?1
De staat heeft BlackRock Solutions (BRS) in december 2012 aangesteld als adviseur voor de Alt-A portfeuille. BRS is onderdeel van de Financial Markets Advisory Group binnen Blackrock.
Is het waar dat BlackRock eveneens de hertaxatie uitvoert van de vastgoedportefeuilles van Nederlandse banken in opdracht van DNB, terwijl het bedrijf als belegger en fondsenaanbieder ook actief is op de Nederlandse vastgoedmarkt?
Ja. BRS is tevens als adviseur betrokken bij de commercieel vastgoeddoorlichting bij banken (Asset Quality Review) door DNB. Ik verwijs u hiervoor naar de recente beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Merkies (SP) over dit onderwerp. 2 Bij de beantwoording van vraag 4 en 5 ga ik nader in op de Chinese Walls binnen BlackRock.
Klopt de bewering in het artikel dat BlackRock 1,8 miljard euro bezit van de aandelen ING en een belang heeft van 400 euro miljoen in SNS? Welke andere financiële belangen heeft BlackRock nog in Nederland?
Conform Nederlandse regelgeving heeft BlackRock laatstelijk op 15 november 2013 aan de Autoriteit Financiële Markten een melding gedaan inzake substantiële deelnemingen en bruto shortposities. BlackRock heeft toen gemeld dat kapitaalbelang en stemrechten in ING Groep 4,84% respectievelijk 5,76% bedroegen. Relevant is dat deze belangen niet voor eigen rekening zijn, maar namens klanten worden ingenomen. BlackRock heeft derhalve geen direct financieel belang bij deze beleggingen en profiteert niet rechtstreeks van prijsmutaties. Zo is het belang van 5% in ING verdeeld over 20 verschillende fondsen. Beleggingen door BlackRock worden ingenomen op grond van specifieke voorschriften, mandaten en strategieën die voortvloeien uit de klantrelaties. Het overgrote deel van de beleggingen door BlackRock in ING worden gehouden in passieve (index) fondsen. In die gevallen is de keuze van beleggingen volledig gericht op het repliceren van benchmark portefeuilles. Ter illustratie, BlackRock heeft vergelijkbare belangen zoals deze in ING, in ruim tien andere AEX-fondsen.
BlackRock had per 31 december 2012 in totaal USD 3.792 miljard onder beheer, wereldwijd verdeeld over aandelen, obligaties, liquiditeiten en andere investeringscategorieën. BlackRock doet dan ook regelmatig meldingen zoals in het onderhavige geval. Sinds 1 juli 2013 gaat het om 45 van soortgelijke meldingen.
Na de nationalisatie van SNS Reaal door de staat is SNS REAAL volledig in handen van de Nederlandse Staat. BlackRock heeft hierin geen direct of indirect belang.
Hoe heeft u zich er van verzekerd dat BlackRock zijn belangrijke taken onafhankelijk, onpartijdig en onbevooroordeeld uitvoert en het belang en doel van de overheid als opdrachtgever centraal stelt? Welke overwegingen hebben bij de keuze voor BlackRock een rol gespeeld? Ziet u risico's als gevolg van een mogelijke «conflict of interest»?
BRS is op 11 december 2012 aangesteld als financieel adviseur van de staat ten aanzien van de Alt-A portefeuille. Om een goede afweging te kunnen maken welke adviseur het meeste geschikt is om de werkzaamheden uit de voeren die de staat wenste heeft de staat een selectieprocedure geïnitieerd. In deze procedure is middels een «request for proposal» uiteengezet welke dienstverlening de staat wenste. BlackRock was een van de partijen die hierop een voorstel heeft ingediend. In de selectie van deze inzendingen kwam naar voren dat BlackRock de beste kwaliteit voor de beste prijs kon leveren.
De staat heeft een contract gesloten met BRS, de adviestak van BlackRock, die gescheiden is van de beleggingstak van BlackRock. Tussen deze takken van een onderneming als BlackRock staan zogenaamde Chinese Walls om te voorkomen dat belangenverstrengeling kan plaatsvinden of bedrijfsgevoelige informatie misbruikt kan worden. Een dergelijke interne scheiding – waarbij bedrijfsgevoelige informatie alleen binnen een bepaald team of onderdeel van een bedrijf gebruikt mag worden – is gebruikelijk in de financiële wereld, maar bijvoorbeeld ook bij advocaten, accountants of adviseurs.
Welke procedurele waarborgen zijn er van toepassing op de selectie van adviseurs en taxateurs met het oog op de integriteit en onafhankelijkheid? Waarom gelden hier andere standaarden dan bijvoorbeeld ten aanzien van de accountancy, waar «dubbele petten» niet acceptabel gevonden worden?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat u aan het bedrijf Transmark Renewables b.v. vergunningen verleend heeft1 voor proefboringen gericht op het winnen van aardwarmte in de provincies Friesland, Groningen, Overijssel en Noord Brabant, waarbij er sprake kan zijn van boren door middel van fracken?
Op 10 september 2013 zijn door mij de opsporingsvergunning aardwarmte Friesland en de opsporingsvergunning aardwarmte Utrecht – Noord-Brabant verleend. De opsporingsvergunning Friesland is gelegen in de provincies Friesland, Drenthe, Groningen, Flevoland en Overijssel. De opsporingsvergunning Utrecht – Noord-Brabant is gelegen in de provincies Utrecht, Noord-Brabant, Gelderland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Limburg.
Een opsporingsvergunning is een marktordeningsvergunning die een partij, in dit geval Transmark Renewables B.V., het alleenrecht geeft om binnen een bepaald gebied activiteiten te verrichten met betrekking tot de opsporing van aardwarmte. Met alleen een opsporingsvergunning mogen geen proefboringen geplaatst worden. Alvorens er daadwerkelijk geboord kan worden zijn er meer vergunningen en instemmingen nodig. Zo is een omgevingsvergunning nodig, waarmee onder andere een wijziging van het bestemmingplan moet worden aangevraagd – de gemeente is hiervoor het aanspreekpunt. Daarnaast moet volgens het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) een melding ingediend worden bij mijn ministerie met betrekking tot de milieu-impact van de proefboring en moet een boorplan ingediend worden bij het Staatstoezicht op de mijnen (Sodm).
Pas nadat aan Transmark Renewables B.V. alle benodigde vergunningen zijn verleend, kan de locatie van de proefboring worden ingericht en de proefboring worden uitgevoerd. Sodm houdt toezicht en zorgt – indien nodig – voor handhaving.
In hun aanvraag heeft Transmark Renewables B.V. aangegeven in principe aardwarmte te willen winnen door gebruik te maken van reeds van nature aanwezige breukstelsels in de ondergrond. Mocht echter tijdens het boren blijken dat deze natuurlijke breukenstelsels niet aanwezig zijn in de ondergrond, dan is fracken een reële optie.
Is er sprake van een overlap tussen de gebieden waarvoor de vergunning geldt met gebieden waar er sprake is van drinkwaterwinning?
Ja.
Hoe verhoudt deze vergunningverlening zich tot uw voorgenomen beleid ten aanzien van vergelijkbare boringen bedoeld om schaliegas te winnen?
In de Mijnbouwwet is vastgelegd aan welke eisen een boring moet voldoen en welke veiligheidseisen daarbij in acht genomen moeten worden. Deze eisen zijn hetzelfde voor boringen ten behoeve van geothermie en boringen naar olie en/of gas. Overigens mag Transmark Renewables B.V. met de aan haar verleende opsporingsvergunning geen proefboring plaatsen. Zoals aangegeven bij vraag 1, zijn er meer vergunningen en instemmingen nodig alvorens er daadwerkelijk geboord kan worden.
Kan Transmark Renewables b.v. met deze vergunning boringen uitvoeren waarbij op 4 km diepte gefracked wordt? Zo ja, welke chemicaliën kunnen daarbij worden ingebracht in de ondergrond?
Nee, zoals aangegeven bij vraag 1 zijn er meer vergunningen en instemmingen nodig voordat daadwerkelijk geboord kan worden.
Omdat Transmark Renewables B.V. nog geen aanvraag voor een proefboring heeft ingediend, is mij niet bekend of zij van plan zijn te fracken en welke chemicaliën zij daarbij eventueel willen gebruiken.
Hebben de betrokken provincies of gemeenten bezwaar geuit tegen het verlenen van deze vergunning, en heeft u dat bezwaar betrokken bij uw oordeel erover?
Tegen de opsporingsvergunning aardwarmte Friesland is bezwaar ingediend door de provincie Overijssel. De provincies Utrecht en Noord-Brabant hebben bezwaar ingediend tegen de opsporingsvergunning aardwarmte Utrecht – Noord-Brabant.
De bezwaarprocedure loopt momenteel nog.
Is de winning van aardwarmte op deze diepte en in deze regio door Transmark Renewables MER-plichtig (Milieu Effect Rapportage)?
Nee, de winning van aardwarmte is niet m.e.r.-plichtig. Wel geldt er een m.e.r.-beoordelingsplicht op grond van D17.3 van het Besluit m.e.r. voor geothermische boringen. Dit betekent dat er op grond van artikel 7.2, vierde lid van de Wet milieubeheer een beslissing moet worden genomen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt bij een geothermische boring.
Vindt u het wenselijk dat er boringen plaatsvinden in nationaal park Weerribben-Wieden, dat nationale en internationale bescherming kent vanwege de aanwezige natuurwaarden? Hoe wordt met de bijzondere status van het gebied rekening gehouden?
Ik ben van mening dat met grote zorgvuldigheid om moet worden gegaan met gebieden die een nationale en internationale bescherming kennen vanwege de aanwezige natuurwaarden. Een opsporingsvergunning, zoals door mij verleend aan Transmark Renewables B.V., biedt mij echter niet de mogelijkheid voorschriften op te nemen ten aanzien van het milieu. Daarbij merk ik nogmaals op dat een opsporingsvergunning niet inhoudt dat er geboord mag worden. De aan een opsporingsvergunning te verbinden voorwaarden zijn beperkt door artikel 13 van de Mijnbouwwet in samenhang met de artikelen 11 en 12 van de Mijnbouwwet. Dit betekent dat er slechts voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot het tijdvak, de veiligheid, landsverdediging of een planmatig beheer van voorkomens. Voor voorschriften ten aanzien van het milieu bieden deze artikelen van de Mijnbouwwet geen ruimte. Bescherming van het milieu is gewaarborgd door het Besluit algemene regels milieu mijnbouw, de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage 1994. Tevens zijn de bepalingen van de Natuurbeschermingswet van toepassing omdat nationaal park de Weerribben-Wieden is aangewezen als Natura 2000-gebied.
Bent u van mening dat er sprake moet zijn van een consistente behandeling van voorgenomen activiteiten onder de Mijnbouwwet waarbij fracken wordt ingezet, of het nou gaat om boringen naar aardgas, andere delfstoffen of aardwarmte?
Ja.
Onder de Mijnbouwwet worden activiteiten, ongeacht de toepassing, gelijk behandeld.
Wordt de winning van aardwarmte op grote diepte meegewogen bij het opstellen van de voorgenomen nieuwe structuurvisie gericht op gebruik van de ondergrond?
De Structuurvisie Ondergrond is momenteel in de maak en zal naar verwachting in 2015 in werking kunnen treden. In het kader van deze structuurvisie wordt gekeken naar alle gebruiksfuncties in de ondergrond en dus ook naar de winning van aardwarmte op grote diepte.
Het bericht dat Brazilië weigert Van Oord te betalen |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brazilië weigert Van Oord te betalen»?1
Ja.
Is het waar dat Nederland en Brazilië in een handelsgeschil verwikkeld zijn omdat de Rotterdamse waterbouwer Van Oord niet betaald krijgt voor een grote baggerklus in de Braziliaanse haven van Suape?
Ik kan bevestigen dat er betalingsachterstanden zijn ontstaan ten aanzien van door Van Oord uitgevoerde werkzaamheden in Brazilië. De werkzaamheden behelzen het uitbaggeren van een toegangskanaal in de haven van Suape. Van Oord heeft het betalingsrisico verzekerd onder de exportkredietverzekering (EKV) van de Nederlandse Staat. De kwestie is daarmee verzekeringstechnisch van aard. Het betreft geen handelsgeschil.
Heeft Van Oord, dat vanwege een Braziliaanse betalingsachterstand in mei jl. het werk in de haven stillegde, de opdracht om de haven van Suape uit te baggeren tijdig en volledig volgens gemaakte afspraken uitgevoerd?
Uit contacten met Brazilië blijkt dat de werkzaamheden tijdig en volgens de afspraken met Suape zijn uitgevoerd. Er is gestopt met werken omdat de afgesproken aannemingssom was bereikt en het contract is inmiddels formeel geëindigd. Ik heb geen reden om aan te nemen dat er sprake is van een geschil tussen Suape en Van Oord over de uitvoering van het werk.
Welke inspanningen levert u voor de oplossing van dit handelsgeschil tussen Nederland en Brazilië en wat zijn volgens u de vooruitzichten ten aanzien van een spoedige oplossing van dit geschil?
Via verschillende diplomatieke kanalen wordt tussen Nederland en Brazilië overleg gevoerd om te komen tot een spoedige oplossing voor de betalingsachterstanden. De inzet hierbij is te voorkomen dat er schade ontstaat ten laste van de Nederlandse Staat. Ik begrijp dat het in Brazilië een complexe administratieve kwestie betreft waar meerdere overheidsniveaus bij betrokken zijn.
Heeft de wanbetaling van Brazilië te maken met de milieuschade die Van Oord heeft veroorzaakt in het havengebied en waarvoor het bedrijf een boete van 820.000 euro kreeg opgelegd? Zo nee, waarom niet? Heeft Van Oord deze boete betaald?
Mij is niet bekend dat er een koppeling bestaat tussen de betalingsachterstanden en de milieukwestie. Een lokaal milieuagentschap in Brazilië heeft de boete, waar het artikel in het Financieel Dagblad naar verwijst, opgelegd aan Suape en niet aan Van Oord. Inmiddels heeft Suape bezwaar aangetekend tegen de boete en is het afwachten of de boete gehandhaafd blijft of ingetrokken wordt naar aanleiding van het bezwaar.
Bent u voornemens de Braziliaanse wanbetaling alsnog aan de orde te stellen bij de Club van Parijs, die bemiddelt tussen kredietverstrekkende landen en wanbetalers? Zo ja, wanneer zult u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Internationaal is afgesproken dat leden van de Club van Parijs elkaar informeren over ontstane betalingsmoeilijkheden. Mochten de betalingsachterstanden aanhouden dan zal Nederland dit dan ook in de Club van Parijs melden. Dit moment komt snel dichterbij; ergens in de komende maanden zullen de betalingsachterstanden, bij onvoldoende zicht op een spoedige oplossing, aan de orde worden gesteld.
Het rapport van Amnesty International over het verspreiden van valse informatie over olielekkages in de Nigerdelta door Shell |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Bad information: Oil spill investigation in the Niger Delta»1 dat is gepubliceerd door Amnesty International en het Centre for Environment, Human Rights and Development (CEHRD) over de Nigerdelta?
Ja.
Hoe beoordeelt u de belangrijkste conclusie van het rapport, namelijk dat Shell onderzoeken naar olielekkages in de Nigerdelta regelmatig manipuleert en valse informatie verspreidt over de resultaten?
De regering is bekend met de zeer ernstige gevolgen van olielekkages in de Niger Delta. De situatie verdient om die reden internationale aandacht. De oorzaak van de lekkages wordt conform Nigeriaanse regelgeving niet door onafhankelijke experts vastgesteld, maar door een zogenoemd Joint Investigation Team (JIT). Om de objectiviteit van het onderzoek te bevorderen bestaat het JIT uit vertegenwoordigers van de Nigeriaanse autoriteiten, de lokale gemeenschap en de desbetreffende oliemaatschappij. Vanaf 2011 maakt Shell Petroleum Development Company (SPDC) elk onderzoeksrapport dat door het JIT wordt geproduceerd openbaar. Mocht uit aanvullende gegevens blijken dat een lekkage ten onrechte is toegeschreven aan sabotage, dan heeft SPDC in het verleden aangegeven de wettelijk vereiste schadevergoeding te betalen. Daarnaast is het staand beleid van SPDC om de lekkage zo snel mogelijk te repareren.
Deelt u de mening dat de werkwijze van Shell in Nigeria, zoals beschreven in het rapport van Amnesty International en CEHRD, zeer te betreuren is en dat alle gevallen waarin Shell ten onrechte concludeerde dat schade veroorzaakt werd door sabotage en niet door een olielekkage, de schadevergoeding alsnog moet worden betaald? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u zich hier voor inspannen?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de aanbeveling uit het rapport aan de Nederlandse regering om zich in te zetten voor onafhankelijk toezicht op de olie-industrie in Nigeria en bent u bereid om u hier voor in te spannen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het is primair aan de Nigeriaanse overheid om hier regelgeving over op te stellen en, zo nodig, aan te passen. Nederland heeft de Nigeriaanse overheid aangeboden een Staatstoezicht op de Mijnen-missie te sturen voor technische assistentie bij de versterking van het toezicht op de olie- en gassector in Nigeria. Ondanks herhaaldelijk verzoek om een reactie, is de minister van Oliezaken vooralsnog niet op dit aanbod ingegaan.
Bent u bereid om op korte termijn over de conclusies en resultaten van dit rapport het gesprek aan te gaan met Shell? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke boodschap bent u van plan over te brengen aan Shell, en welke verzoeken dan wel eisen zult u stellen aan het bedrijf om snelle verbetering in de werkwijzen te bewerkstelligen?
Rapporten als deze van Amnesty International leveren een nuttige bijdrage aan de discussie over de Niger Delta. Amnesty International is daarom uitgenodigd om op het ministerie een nadere toelichting te geven op het rapport. Deze toelichting heeft inmiddels plaatsgevonden. Met Shell zal ook naar aanleiding van het rapport over deze kwestie worden gesproken. Ik zal hierover verslag uitbrengen aan uw Kamer.
Daarnaast wil ik zelf in de eerste helft van 2014 een bezoek brengen aan Nigeria. Dit bezoek zal voornamelijk in het teken staan van handel, maatschappelijk verantwoord ondernemen en mensenrechten. Na afloop zal ik een reisverslag aan de Kamer doen toekomen.
Kunt u de Kamer voorafgaande aan de behandeling van de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2014 een brief doen toekomen over uw appreciatie van het rapport van Amnesty International en CEHRD, en tevens in deze brief verslag doen van uw gesprekken met Shell?
Zie antwoord vraag 5.
De uitzending ‘Caribisch Nederland, Drie jaar later, Bonaire’ |
|
Ed Groot (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitzending «Caribisch Nederland, Drie jaar later, Bonaire»?1
Ja.
Klopt de bewering van enkele in de uitzending aan het woord zijnde personen dat sinds 10-10-2010 de prijzen sterk zijn gestegen, terwijl de salarissen nagenoeg gelijk zijn gebleven? Zo ja, hoe verhoudt zich dit met de afspraak dat de inwoners van Caribisch Nederland er in koopkracht niet op achteruit zouden gaan? Zo ja, neemt u acties om deze onwenselijke ontwikkeling tegen te gaan?
De prijzen zijn de afgelopen jaren sterk gestegen. Dit jaar is de prijsontwikkeling weer gestabiliseerd. De belangrijkste oorzaken van de sterke prijsstijgingen zijn de wereldwijde stijging van energiekosten (en daarmee ook brandstofkosten en vervoerskosten), de stijging van andere wereldprijzen zoals voedsel en grondstoffen, en de dollarisatie. De stelselwijziging van 10-10-2010 heeft, volgens het koopkrachtonderzoek van Ecorys (bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7), echter geen grote rol gespeeld bij de prijsontwikkeling. Met oog op de koopkracht op de eilanden is bij de totstandkoming van het nieuwe fiscale stelsel voor Caribisch Nederland ook de afspraak gemaakt eventuele extra opbrengsten terug te sluizen.
Het kabinet heeft op dit moment nog onvoldoende inzicht in de loonontwikkeling op de eilanden. Het Ecorys onderzoek geeft voor 2011 echter wel aan dat de toename van het besteedbaar inkomen voor veel groepen meer dan voldoende was om de gestegen prijzen op te vangen. Er zijn echter ook groepen waar de koopkracht onder druk is komen te staan. Het Centraal Bureau voor de Statistiek is een onderzoek gestart naar, onder andere, (bewegingen in) de inkomenssfeer op de eilanden. Op basis daarvan kan ook worden gekeken naar de loonontwikkeling ten opzichte van de inflatie.
Belangrijk gegeven is dat het wettelijk minimumloon (en uitkeringen) jaarlijks wordt geïndexeerd met de inflatie. Inwoners van Caribisch Nederland die het wettelijk minimumloon verdienen worden hiermee gecompenseerd voor prijsontwikkelingen. Daarnaast zij erop gewezen dat het kabinet de afgelopen jaren verschillende structurele maatregelen heeft genomen met het oog op de koopkracht in Caribisch Nederland. Voorbeelden hiervan zijn het verhogen van de belastingvrije som per 1 oktober 2011 en 1 januari 2012, het uitbreiden per 1 januari 2013 van het nultarief eerste levensbehoeften ABB met een aantal voedselproducten en de verlaging per zelfde datum van de accijns op benzine met 10 dollarcent per liter. Voorts heeft het kabinet dit jaar afgesproken dat elke nieuwe maatregel van de Rijksoverheid die direct of indirect een negatief effect op de koopkracht van de inwoners op Caribisch Nederland zou kunnen hebben, in een vroeg stadium aan de Ministeries van SZW en BZK wordt voorgelegd. Indien geoordeeld wordt dat er een negatief effect zou kunnen optreden, wordt in breder interdepartementaal verband (BZK, FIN, SZW, EZ) bezien of compensatie wenselijk en/of mogelijk is. Koopkracht en armoede is tevens een terugkerend overlegpunt met de eilandsbesturen tijdens de Caribisch Nederland week. In dit verband zij opgemerkt dat de bestuurscolleges tijdens de laatste Caribisch Nederland week in oktober 2013 zijn geïnformeerd over het door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid genomen besluit om ingaande 2014 structureel jaarlijks € 600.000 beschikbaar te stellen ten behoeve van het bestrijden van armoede in Caribisch Nederland.
Op het prijsniveau wordt bij beantwoording van vraag 6, 7, 8 en 9 verder ingegaan.
Zijn ook in 2013 de uitkeringen en het wettelijk minimumloon geïndexeerd met de gerealiseerde inflatie over het derde kwartaal van het voorgaande jaar? Zo nee, waarom niet?
Ja. De uitkeringen en het wettelijk minimumloon zijn per 1 januari 2013 geïndexeerd op basis van het consumentenprijsindexcijfer voor het derde kwartaal 2012 zoals vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hierbij is net als voorheen gekozen voor verschillende indexatiecijfers per openbaar lichaam, daarmee rekening houdend met de uiteenlopende inflatiecijfers (Bonaire 2,3%, Sint Eustatius 4,6% en Saba 3,0%). Zoals de Tweede Kamer bij brief van 19 december 2013 (kamerstukken II, 2013/2014, 33 750 XV, nr. 57) is gemeld, is indexatie overeenkomstig de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer wederom toegepast per 1 januari 2014 (aangevuld met een autonome verhoging voor Saba).
Is het waar dat vóór 10 oktober 2010 een relatief groot deel van de economische activiteiten op de eilanden zich aan het zicht van de overheid onttrok ofwel dat de eilanden een relatief grote informele economie kenden? Behoorden ook de handel en verkoop van primaire levensmiddelen, zoals groenten en fruit veelal tot de informele economie?
Het verschijnsel dat een deel van de economie zich aan het zicht van de overheid onttrekt doet zich wereldwijd voor. Hoewel hier geen gericht onderzoek naar is gedaan zal daar op Bonaire, Sint Eustatius en Saba ook sprake van zijn. Dit geldt zowel voor de periode voor de transitie, waarin deze eilanden nog deel uitmaakten van de Nederlandse Antillen als voor de periode na de transitie, waarin deze eilanden openbare lichamen van Europees Nederland zijn. De vraag of handel en verkoop van primaire levensmiddelen, zoals groenten en fruit, voor de transitie ook tot de informele economie behoorden – en, zo dit het geval zou zijn, in welke mate – is vanwege gebrek aan betrouwbare (statistische) informatie niet goed te beantwoorden. Wel kan meer in het algemeen worden opgemerkt dat de relatieve omvang van de informele economie op Bonaire, Sint Eustatius en Saba sinds de transitie naar verwachting zal zijn afgenomen, hoewel dit effect vanwege gebrek aan gegevens niet kan worden gekwantificeerd. De inschatting dat de omvang van de informele economie is afgenomen is enerzijds gebaseerd op het feit dat het nieuwe belastingstelsel voor Caribisch Nederland minder ontgaansmogelijkheden kent dan het oude, Nederlands Antilliaanse belastingstelsel. Dat geldt met name voor de algemene bestedingsbelasting (ABB). Anderzijds geldt dat de Belastingdienst / Caribisch Nederland (onderdeel van de Nederlandse belastingdienst) ten opzichte van de voormalige Nederlands Antilliaanse belastingdienst verbeteringen in de uitvoering en controle van het fiscale stelsel heeft doorgevoerd, waardoor de compliance is toegenomen.
Wat betreft de belastingopbrengsten en de koopkracht wordt opgemerkt dat tijdens de totstandkoming van het nieuwe fiscale stelsel voor Caribisch Nederland de afspraak is gemaakt dat de opbrengst van het nieuwe fiscale stelsel in 2011 (het jaar van invoering) gecorrigeerd voor inflatie, op macroniveau niet hoger zou moeten zijn aan de opbrengst die het oude Nederlands Antilliaanse belastingstelsel in 2010 op Bonaire, Sint Eustatius en Saba genereerde.2 Op basis van die afspraak zijn, nadat uit cijfers van de Belastingdienst / Caribisch Nederland bleek dat het nieuwe fiscale stelsel van Caribisch Nederland over 2011 meer zou opleveren dan geraamd, inmiddels diverse lastenverlichtende maatregelen getroffen om deze meeropbrengst terug te sluizen.3 In zoverre kan de vraag of de uit de afname van de informele economie voortvloeiende toename van de belastinginkomsten ten goede is gekomen aan de inwoners van Caribisch Nederland bevestigend worden beantwoord. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de hogere belastingopbrengst in 2011 niet alleen zal samenhangen met een afname van de omvang van de informele economie, maar ook met autonome ontwikkelingen, zoals toename van de bevolkingsomvang en stijging van de economische activiteit. Tot slot wordt opgemerkt dat een afname van de informele economie op papier tot een toename van de (totale) koopkracht zal leiden maar dat de effectieve koopkracht zoals die door de bevolking in de praktijk wordt ervaren lager kan zijn omdat het voorheen informele deel van hun inkomen belastingvrij werd ontvangen en belastingvrij kon worden uitgegeven, terwijl er over het formeel geworden deel van het inkomen nu wel belasting moet worden betaald.
Is het waar dat de omvang van de informele economie de laatste jaren sterk is afgenomen, ten faveure van de formele economie? Is dit terug te zien in de hoeveelheid belastinginkomsten en in de koopkracht van burgers? Deelt u de mening dat indien de belastinginkomsten inderdaad fors zijn toegenomen, deze inkomsten ten goede moeten komen aan de inwoners van Caribisch Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de tarieven voor stroom en elektriciteit op Bonaire erg hoog zijn? Zo ja, wat zijn hiervan de oorzaken en welke instrumenten heeft u om hier iets aan te doen?
Het elektriciteitstarief op Bonaire is bijna twee keer zo hoog als in Europees Nederland. Dit komt doordat het merendeel van de elektriciteit opgewekt wordt uit olie, hetgeen veel duurder is dan de opwekking uit kolen en gas in Europees Nederland. Daarnaast kent de elektriciteitsvoorziening aan de iets minder dan 8.000 aangeslotenen aanmerkelijke schaalnadelen. Tot slot zijn er aanwijzingen dat de efficiëntie van de bedrijfsvoering van het eilandelijk elektriciteitsbedrijf verder verbeterd kan worden. Er wordt nu al subsidie vanuit het Ministerie van Economische Zaken verleend om de elektriciteitsrekening van de afnemers te beperken. Deze is in 2012 ingesteld nadat een arbitrage uitwees dat het eilandelijk elektriciteitsbedrijf met terugwerkende kracht meer voor de ingekochte elektriciteit aan de producent moest betalen dan zij voorheen deed. Deze marktsituatie is overigens beschreven in een rapport dat de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer heeft gestuurd (31 568 nr. 125, vergaderjaar 2012–2013). In dit rapport wordt ook een advies uitgebracht over een regulerend kader dat de betaalbaarheid van elektriciteit verder dient te verbeteren, onder andere door tariefregulering en vereisten aan de governance. Een wetsvoorstel hiertoe is langs de lijnen van het advies in ontwikkeling. Het conceptwetsvoorstel is van 19 augustus tot en met 1 november 2013 geconsulteerd onder belanghebbenden en wordt in 2014 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Is het waar dat de prijzen voor groenten en fruit op Bonaire erg hoog zijn? Hoe hebben deze prijzen zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Deelt u de mening dat – mede gezien de obesitas-problematiek op de Caribische eilanden – groenten en fruit op Bonaire tegen een redelijke prijs moeten kunnen worden gekocht?
Als gevolg van een gebrek aan voldoende feitelijk cijfermateriaal is het op dit moment niet goed mogelijk adequaat inzicht te geven in de ontwikkelingen van de prijzen voor groenten en fruit op Bonaire. Ook is onvoldoende informatie beschikbaar voor een grondige prijsvergelijking tussen Bonaire en de omliggende gebieden. Momenteel wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek gewerkt aan een verbetering van de beschikbaarheid van statistieken, opdat een goede prijsvergelijking in de toekomst mogelijk wordt. Voor wat het prijsniveau in Caribisch Nederland betreft, alsook factoren die daar invloed op hebben, wordt verwezen naar de antwoorden op vragen 8 en 9.
Is de beperkte concurrentie tussen supermarkten en distributeurs een oorzaak van de hoge prijzen, zoals door een vertegenwoordiger van de Consumentenbond Bonaire wordt beweerd? Is het waar dat er soms wel twee of drie keer (Curaçao, Bonaire) invoerrechten moeten worden betaald voor groenten en fruit, zoals door een ondernemer in de uitzending wordt gesteld? Zo ja, zijn er mogelijkheden om dit te wijzigen?
Naar aanleiding van klachten over hoge prijzen in Caribisch Nederland heeft het Ministerie van Economische Zaken in 2011 extern onderzoek laten uitvoeren naar de marktwerking in een aantal specifieke sectoren – waaronder de markt voor levensmiddelen – in Caribisch Nederland (zie de bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7). Uit dit onderzoek blijkt dat de belangrijkste verklarende factor voor de prijsvorming in Caribisch Nederland de beperkte economische schaal van de eilanden is. Doordat de bevolkingsgrootte in Caribisch Nederland gering is, en vanwege het insulaire karakter van Caribisch Nederland, is op veel markten weinig ruimte voor meerdere aanbieders en is het perspectief voor effectieve concurrentie zeer beperkt. Ook kan de kleine economische schaal als gevolg hebben dat de productiekosten voor veel goederen en diensten (per eenheid) relatief hoog zijn en dat producten of diensten moeten worden geïmporteerd vanuit nabijgelegen gebieden. Deze factoren hebben een verhogend effect op de prijzen op de eilanden.
Naast de beperkte economische schaal, het insulaire karakter en transportkosten kunnen ook andere factoren invloed hebben op de prijsvorming in Caribisch Nederland. Zoals ook is aangegeven in het in 2012 door Ecorys uitgevoerde koopkrachtonderzoek Caribisch Nederland (bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7), heeft ook de overstap van de Antilliaanse gulden naar de Amerikaanse dollar invloed gehad op de prijzen. Deze invloed was niet, zoals verwacht, prijsdrukkend maar prijsopdrijvend, vanwege het gedrag van marktpartijen. Dit kan worden toegelicht aan de hand van de op blz. 4/5 van dit kabinetsstandpunt opgenomen passage:
«Daarnaast heeft volgens Ecorys ook de overstap van de Nafl naar de USD als (enig) wettig betaalmiddel invloed gehad op de prijzen. Daar waar deze overstap in beginsel een prijsdrukkend effect (gehad) zou moeten hebben (door het vervallen van wisselkosten), is door Ecorys vastgesteld dat de overstap naar de USD in een aantal gevallen juist een prijsopdrijvend effect heeft gehad. Dat is verrassend omdat de koers van de Nafl al decennia gekoppeld was aan de koers van de USD. In de praktijk is gebleken dat winkeliers of restaurants de overstap van de Nafl naar de USD hebben gebruikt om de prijzen naar boven af te ronden tot psychologische of makkelijk hanteerbare prijzen. »
In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat als onderdeel van het Belastingplan 2013 met ingang van 1 januari 2013 diverse eerste levensbehoeften, waaronder groenten en fruit zijn vrijgesteld van algemene bestedingsbelasting (tarief 8% op Bonaire en 6% op Sint Eustatius en Saba). Uit waarnemingen van onder andere de Unkobon (een consumentenorganisatie op Bonaire) is gebleken dat deze lastenverlichting door handelaren en winkeliers slechts voor een deel is doorgegeven aan de consument.
Ten behoeve van de betaalbaarheid van de voorzieningen beschikken de Bestuurscolleges in Caribisch Nederland op grond van de Prijzenwet BES over de bevoegdheid om de prijzen van goederen en diensten te reguleren en om inzage te vereisen in de manier waarop prijzen tot stand komen. Het prijsbeleid houdt in dat de eilandbesturen maximale marges kunnen stellen op bepaalde producten en diensten. De Bestuurscolleges hebben de afgelopen jaren niet of slechts zeer beperkt gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Om te komen tot een effectief systeem van prijsregulering heeft het Openbaar Lichaam Bonaire in 2013 extern onderzoek laten verrichten door onderzoeksbureau SEO.4 Hoewel de onderzoekers als gevolg van een gebrek aan voldoende feitelijk cijfermateriaal geen volledig prijsvergelijkend onderzoek hebben kunnen uitvoeren, constateren zij voor een aantal specifieke producten dat het prijsniveau op Bonaire hoger ligt dan op Curaçao en Aruba en dat er aanwijzingen zijn dat de prijsverschillen niet geheel verklaard kunnen worden door transportkosten of door importbelastingen.5 Volgens de onderzoekers komt dit doordat het grootste deel van de import van Bonaire vanuit Curaçao via «belastingvrije» entrepots plaatsvindt6 en het fiscale stelsel op Caribisch Nederland minder prijsopdrijvend werkt dan het fiscale stelsel op Curaçao. De onderzoekers merken op dat vanuit fiscaal oogpunt bezien producten op Bonaire goedkoper zouden moeten zijn dan op Curaçao, omdat op Curaçao zowel invoerheffingen als omzetbelasting wordt geheven (over de verkoopwaarde, soms in meerdere schakels) terwijl op Bonaire alleen algemene bestedingsbelasting bij invoer verschuldigd is over de inkoopwaarde (incl. vracht- en verzekeringskosten).7
Tegen deze achtergrond heeft SEO het Bestuurscollege van Bonaire een voorstel gedaan ten behoeve van een effectieve inzet van hun bevoegdheid voor prijsregulering op grond van de Prijzenwet BES. Het Bestuurscollege van Bonaire werkt dit voorstel momenteel nader uit en heeft recent bekend gemaakt voor een aantal specifieke producten maximumprijzen in te stellen, waaronder voor rijst, brood, koffie, groenten, fruit en suiker. Met de Bestuurscolleges van Caribisch Nederland heeft het Ministerie van Economische Zaken voorts afgesproken dat bij het ontwerpen van de prijsregulering een beroep kan worden gedaan op inhoudelijke expertise die aanwezig is bij het ministerie.
In hoeverre zijn de prijsstijgingen een gevolg van de overstap van de Antilliaanse gulden naar de Amerikaanse dollar?
Zie antwoord vraag 8.