De aanbesteding van boekscanners en de digitalisering van rijksarchieven door het Nationaal Archief |
|
Arno Rutte (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de door het Nationaal Archief gestarte aanbestedingsprocedure voor de aanschaf van 16 grootformaat boekscanners?1
Ja, dat is mij bekend.
Kunt u toelichten waarom het Nationaal Archief in deze procedure de aanbestedende dienst is, terwijl beoogd wordt om de boekscanners in bruikleen te geven aan de Belastingdienst?
Het Nationaal Archief heeft van mij de opdracht gekregen om de rijksarchieven te digitaliseren, zodat de collectie voor een breed publiek digitaal beschikbaar komt. Gezien de omvang van de collectie zal in de komende 15 jaar ongeveer 10% gedigitaliseerd worden. Om deze opdracht uit te kunnen voeren is het Nationaal Archief een aanbesteding gestart voor scanapparatuur om het archiefmateriaal met voldoende kwaliteit te scannen. Voor het scanproces is binnen de rijksoverheid samenwerking met de Belastingdienst gevonden. Er is geen sprake van het in bruikleen geven aan de Belastingdienst. De boekscanners worden bij de Belastingdienst geplaatst voor het scannen van de rijksarchiefcollectie en zijn na de inkoop eigendom van de Staat.
Is het waar dat het digitaliseren van rijksarchieven en archieven van lagere overheden binnen werkpakket 3 van het programma Digitale Taken Rijksarchieven bij de Belastingdienst wordt belegd? Is het waar dat de afdeling Centrale invoer in Heerlen, onderdeel van het facilitair bedrijf van de Belastingdienst (B/CFD), is aangewezen als de centrale verwerkingsplek voor het ontvangen, sorteren, uitpakken, ontvouwen en digitaliseren van rijksarchieven en archieven van lagere overheden uit heel Nederland? Kan deze dienst ook als serviceverlener optreden naar andere overheidsinstanties? Zo ja, welke? Zijn hier reeds afspraken over gemaakt?
Nee, dit is niet juist. Binnen het project wordt uitsluitend rijkscollectie gedigitaliseerd.
B/CFD van de Belastingdienst in Heerlen digitaliseert de rijksarchieven op verzoek van het Nationaal Archief. De scanstraat (Centrale Invoer) van de Belastingdienst is onderdeel van B/CFD, één van de vier aangewezen concerndienstverleners voor het Rijk. De dienstverlening van B/CFD staat beschreven in een rijksbrede producten- en dienstencatalogus (PDC). Digitalisering van documenten en archieven vormt een van de producten die vanuit dit programma worden aangeboden. Centrale invoer in Heerlen ondersteunt sinds 2007 digitaliseringsprojecten binnen de rijksoverheid.
Waarom is ervoor gekozen om het digitaliseren van rijksarchieven in eigen overheidsbeheer te nemen, in plaats van de huidige werkwijze met aanbestedingen van relevante opdrachten onder met elkaar concurrerende marktpartijen te handhaven? Wie heeft dit besluit genomen en via welke wegen is de Kamer hierover geïnformeerd?
Digitalisering van alle rijksarchieven van zowel het Nationaal Archief als de 11 RHC’s in de provinciehoofdsteden van welk formaat dan ook bij één organisatie heeft onmiskenbare praktische, kwalitatieve en financiële voordelen. Daarnaast is het kabinetsbeleid om reeds bestaande faciliteiten optimaal te gebruiken, wat leidt tot het terugdringen van inhuur en uitbesteding en het vast aanstellen van personeel in lage loonschalen, zoals dit is afgesproken in het Regeerakkoord. Uw Kamer is eerder over de samenwerking met de Belastingdienst geïnformeerd naar aanleiding van vragen over werkervaringsplaatsen in het AO Archiefbeheer dd. 29-01-2014.2
Vindt u het digitaliseren van archieven een taak van de Belastingdienst? Voor welke specifieke digitaliseringstaken heeft de Belastingdienst dit grootformaat boekscanners nodig? Hoe verhoudt deze taak zich tot de kerntaken en prioriteiten van de Belastingdienst?
Het grootschalig digitaliseren van documenten en stukken binnen het Rijk beperkt zich tot drie grote scanstraten bij respectievelijk de Ministeries van Veiligheid & Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Belastingdienst. Door concentratie van het aantal locaties worden de expertise en middelen van de rijksoverheid optimaal benut, waarbij invulling wordt gegeven aan een dienstverlenende, slagvaardige en kostenbewuste rijksoverheid zoals omschreven in de Hervormingsagenda Rijksdienst.3
Realiseert u zich dat het voortbestaan van acht midden- en kleinbedrijven in gevaar komt, door de betreffende aanbesteding van 16 grootformaat boekscanners en het in eigen beheer nemen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid? Vindt u dit wenselijk? Hoe kijkt u aan tegen het dreigende verlies van arbeidsplaatsen bij deze bedrijven?
De aanbesteding van de scanapparatuur is volgens een openbare aanbestedingsprocedure verlopen. De markt heeft hierop gereageerd en er is een partij uit deze aanbesteding naar voren gekomen, waarmee een leveringscontract zal worden gesloten.
Het digitaliseren in het kader van het DTR-programma betreft een nieuwe digitaliseringsopgave om de rijksarchieven voor de toekomst beter te kunnen bewaren, beheren en presenteren aan het publiek. Deze digitaliseringswerkzaamheden komen naast de opdrachten waarvoor het Nationaal Archief raamovereenkomsten heeft gesloten met marktpartijen middels een Europese aanbesteding in 2012. Ook in de toekomst zal er naar verwachting voor bedrijven een markt zijn voor digitalisering. Zie voorts de antwoorden onder 3, 4 en 5.
Bent u van mening dat de overheid de digitalisering van de archieven efficiënter, op een kwalitatief hoger niveau en tegen een lagere prijs kan uitvoeren dan marktpartijen, die met elkaar concurreren om de economisch meest voordelige inschrijving via openbare aanbestedingen? Zo ja, kunt u toelichten wat hiervoor de onderbouwing is?
Zie de antwoorden onder vraag 3, 4 en 5.
Kunt u, in het kader van (kosten-)efficiëntie, toelichten waarom ervoor is gekozen om de feitelijke digitalisering van nationale archieven, archieven van de elf Regionale Historische Centra in de provinciehoofdsteden, archieven van lagere overheden, archieven van maatschappelijke organisaties en archieven van individuele personen die van nationaal belang zijn, te laten plaatsvinden in Heerlen?
Zie de antwoorden onder vraag 3, 4 en 5.
Is het noodzakelijk dat de rijksarchiefcollectie met behulp van nieuwe boekscanners sneller wordt gedigitaliseerd dan nu onder de huidige werkwijze mogelijk is, waarin midden- en kleinbedrijven via openbare aanbestedingen met elkaar concurreren om de betreffende opdrachten? Welke fysieke documenten dienen versneld te worden gedigitaliseerd dan nu onder de huidige werkwijze mogelijk is, en waarom? Op welke gronden bent u van mening dat digitalisering op deze wijze sneller zal zijn?
Snelheid heeft niet meegespeeld in de besluitvorming om te kiezen voor een samenwerking met de Belastingdienst.
Hoe verhoudt de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid zich tot de doelen die het kabinet heeft vastgelegd in de Aanbestedingswet, namelijk een betere besteding van belastinggeld en toename van concurrentie, doordat meer ondernemers kunnen meedingen naar een overheidsopdracht?2
Wanneer werkzaamheden binnen een en dezelfde rechtspersoon plaatsvinden, is er sprake van zuiver inbesteden en blijven de regels van de Aanbestedingswet 2012 buiten toepassing. Omdat alle ministeries onder de rechtspersoon de Staat vallen en er geen dienstverlener wordt gecontracteerd voor het uitvoeren van werkzaamheden, is er geen sprake van een overheidsopdracht voor diensten.
Zie voorts de antwoorden onder vraag 4 en 5.
Hoe verhoudt de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid zich tot Wet Markt en Overheid?
De Wet Markt & Overheid laat overheden vrij om te beslissen of activiteiten ten behoeve van de eigen overheidsorganisatie worden uitbesteed aan derden dan wel in eigen beheer worden uitgevoerd. Van concurrentie met derden is geen sprake als de rijksoverheid zelf voorziet in bepaalde goederen of diensten die zij nodig heeft en het aanbieden van die goederen en diensten uitsluitend binnen de rechtspersoon de Staat geschiedt. Elk organisatieonderdeel van de rijksdienst is hierbij flexibel inzetbaar en beschikbaar om werkzaamheden te verrichten voor andere onderdelen binnen de rijksdienst.5 Zie voorts de antwoorden onder vraag 4, 5 en 10.
Is het waar dat het Nationaal Archief de partij is geweest die het besluit heeft genomen om het digitaliseren van de archieven binnen werkpakket 3 van het programma Digitale Taken Rijksarchieven bij de Belastingdienst te beleggen? Is het waar dat het Nationaal Archief aan de Belastingdienst de opdracht heeft gegeven om in 2015 voor 1.278 meter archief te digitaliseren?3 Zo ja, hoe is het, gezien de kerntaken van de Belastingdienst, mogelijk dat het Nationaal Archief over deze zaken kan beslissen?
De samenwerking tussen Nationaal Archief en de Belastingdienst is geen eenzijdig besluit van het Nationaal Archief, maar in overleg met het Ministerie van OCW en het Ministerie van Financiën tot stand gekomen. Zie voorts de antwoorden onder vraag 2 en 3.
Wat zijn de exacte personele gevolgen van het beleggen van het digitaliseren van archieven bij de overheid, voor zowel de Belastingdienst als ook het Nationaal Archief? Is het waar dat bij de Centrale invoer, onderdeel van het facilitair bedrijf van de Belastingdienst (B/CFD), het aantal medewerkers kan toenemen van 200 tot ruim 500 medewerkers?4
De hoeveelheid werkzaamheden bij Centrale Invoer als geheel kan sterk variëren, een direct gevolg van het inzendgedrag van belastingplichtigen (met pieken in de weken vóór 1 april) en prioriteiten binnen de Belastingdienst. In piekperiodes kan Centrale Invoer opschalen en werktijden uitbreiden, waarbij het aantal medewerkers sterk kan toenemen tot tussen de 200 en 500 (flexibele schil). Deze toename staat echter geheel los van het digitaliseren voor het Nationaal Archief, wat een uitbreiding met ongeveer 30 medewerkers betekent.
Is het waar dat, specifiek om ervoor te zorgen dat het Nationaal Archief en de Regionale Historische Centra de naderende stroom digitale rijksarchieven op kunnen vangen en er voor te zorgen dat een belangrijk deel van het huidige (papieren) rijksarchief digitaal ontsloten kan worden, u in 2013 heeft besloten om geld vrij te maken voor de jaren tot 2016? Is het waar dat u heeft aangegeven over de eventuele financiering voor digitalisering na 2015 in een later stadium te zullen besluiten?5 Zo ja, waarom besluit u eerst tot een miljoeneninvestering, terwijl u tegelijkertijd onzeker bent over financiering voor digitalisering na 2015?
In 2013 is het besluit genomen om voor de jaren 2013 tot en met 2015 € 28 miljoen te besteden aan de digitale taken rijksarchieven bij het Nationaal Archief. In 2014 is er opnieuw € 20 miljoen beschikbaar gesteld tot en met 2016. Het grootste deel van deze middelen is bestemd voor de versterking van de digitale infrastructuur van het Nationaal Archief. Een ander, kleiner deel geldt de digitalisering van de papieren rijkscollectie. Vanwege het structurele karakter van de digitale taken rijksarchieven staat in de Rijksbegroting 2015 dat continuering van deze taken na 2016 het uitgangspunt is. Zie voorts het antwoord onder vraag 2.
Hoeveel belastinggeld is er in totaal gemoeid met de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van de digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid?
De ingediende offertes van leveranciers van scanapparatuur bevatten marktgevoelige, vertrouwelijke informatie die in dit verband niet publiek gemaakt kan worden. Voor de digitaliseringswerkzaamheden is voor de periode van eind 2013 t/m 2015 binnen het programma DTR € 7 miljoen gereserveerd. Dit bedrag behelst projectkosten, materiële voorbereiding, digitalisering en het digitaal toegankelijk maken van het materiaal.
Deelt u de mening dat het midden- en kleinbedrijf de banenmotor van onze economie is en dat het handhaven van de huidige werkwijze van aanbesteden van digitaliseringswerk veel bedrijven en banen kan redden? Bent u bereid om de betreffende aanbesteding in te trekken en de betrokken ondernemers en werknemers de kans te blijven geven om via openbare aanbestedingen digitaliseringswerk binnen te halen, in lijn met de kabinetsdoelen om belastinggeld goed te besteden, concurrentie te bevorderen en meer ondernemers de kans te geven om mee te dingen naar overheidsopdrachten?
Het belang van het midden- en kleinbedrijf voor onze economie staat geenszins ter discussie. Het kabinetsbeleid is gericht op een goede balans tussen enerzijds het belang van een kleinere, slagvaardige en efficiënte overheid alsmede het belang van goed en sociaal werkgeverschap en anderzijds de belangen van de markt. Daarbij vindt een zorgvuldige afweging plaats en is sprake van maatwerk.9 Zie voorts de antwoorden onder vraag 4 en 6.
De slechte positie van cacaoboeren in de productieketen, waardoor zij ver onder de armoedegrens leven |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Duurzame én goedkope chocola bestaat dus niet»1 en de Cacaobarometer 2015?2
Wat is uw reactie op de Cacaobarometer 2015? Wat vindt u van de conclusie dat cacaoboeren ver onder de armoedegrens leven en dat certificering een «pleister op een kapot systeem» is, onder meer vanwege een oneerlijke verdeling in de cacaoketen?
In de Cacaobarometer geven de belangrijkste Europese maatschappelijke organisaties, die betrokken zijn bij een duurzame cacaoproductie, scherp inzicht in de uitdagingen voor de cacaosector. Zij vragen terecht aandacht voor het lage inkomen van de cacaoboeren.
Certificering van cacao is één van de instrumenten die door bedrijven en maatschappelijke organisaties wordt ingezet om de cacaoboeren, hun organisaties en hun leden te organiseren en te professionaliseren. Via certificering krijgen zij toegang tot de markt. Ook vergroot certificering het bewustzijn van consumenten over duurzaamheid.
Voor een hoger inkomen is het belangrijk dat de boeren verder integreren in de keten en dat de keten korter wordt. Daarbij is het van belang dat boeren en boerenorganisaties hun onderhandelingspositie versterken en de eigen productie beter op de markt kunnen afzetten. Duurzaamheidsinitiatieven als het Initiatief Duurzame Handel (IDH) en Solidaridad richten zich in hun aanpak ook op deze factoren.
Op welke manier besteden huidige verduurzamingsinitiatieven, zoals het Initiatief Duurzame Handel (IDH), aandacht aan de genoemde problemen in de Cacaobarometer? Op welke manier zorgen de huidige verduurzamingsinitiatieven er bijvoorbeeld voor dat de baten van certificering daadwerkelijk bij de boeren terecht komen?
Verduurzamingsinitiatieven als IDH en Solidaridad zetten zich samen met de cacao-industrie in voor de opschaling van certificering. Zij investeren daarnaast in farmer field schools, premies en duurzaamheidsprogramma’s gericht op gender, onderwijs, het tegengaan van kinderarbeid en productiviteitsverhoging.
Ook wordt financieringskapitaal beschikbaar gesteld, waarmee cacaoboeren in West-Afrika kunnen investeren in hun plantages en productie. Een voorbeeld is de door IDH en FMO gecreëerde smallholder financing facility, die via lokale micro-financieringsbanken leningen beschikbaar stelt voor cacaoboeren.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat boeren onvoldoende inkomen hebben, zelfs wanneer de baten van certificering ten goede komen aan de boer? Deelt u de mening dat alleen certificering en opschaling van de productie geen oplossingen zijn voor het voortbestaan van cacaoboeren en een eerlijk inkomen voor deze boeren? Zo ja, welke actie onderneemt u om hier verandering in te brengen?
Hoewel de Cacaobarometer geen totaalbeeld van het inkomen van de boer geeft, is de hardnekkige armoedeproblematiek bij veel kleine cacaoboeren schrijnend. Certificering en het vergroten van de productiviteit leveren een bijdrage aan het verhogen van het inkomen van de boeren en vormen daarmee een deel van de oplossing.
Om de productiviteit te kunnen verhogen, is het belangrijk om ook te werken aan de toegang tot land. De hoeveelheid land waarover veel kleine boeren beschikken is op dit moment onvoldoende om uit cacao een leefbaar inkomen te genereren: een inkomen dat uitkomt boven de armoedegrens. Daarom moet een dialoog over de toegang tot meer land georganiseerd worden, samen met NGO’s, de private sector en de overheid in producerende landen. Een aantal strategische partnerschappen voor pleiten en beïnvloeden zal hieraan invulling gaan geven.
Voor productieverhoging is het belangrijk om te innoveren en boeren te trainen. Verduurzamingsinitiatieven als IDH en Solidaridad trainen cacaoboeren en investeren daarnaast in de verbeterde toegang tot de dienstensector (waaronder financiering en agrarische inputs) en stimulering van duurzaam ondernemersgedrag.
Bent u bereid in gesprek te gaan met verduurzamingsinitiatieven en bedrijven over verbeteracties naar aanleiding van de Cacaobarometer en de discussie over prijsmechanismen? Bent u bereid onderzoek te doen naar marktconcentratie in de cacaoketen? Bent u bereid een «leefbaar inkomen calculatie» te verplichten bij verduurzamingsinitiatieven die door de overheid worden gesteund, zoals het IDH? Zo ja, wilt u de Kamer hiervan op de hoogte houden?
Ik ben in gesprek met verduurzamingsinitiatieven en bedrijven over de uitdagingen in de cacaosector. In 2010 hebben bedrijven, vakbonden, verduurzamingsinitiatieven, winkelbedrijven en de Nederlandse overheid de intentieverklaring «Duurzame cacaoconsumptie -en productie» getekend. Hierin is afgesproken om stapsgewijs te werken aan een volledig duurzame Nederlandse cacaoconsumptie in 2025. Om hieraan vorm te geven is er onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Economische Zaken regulier overleg met de ondertekenaars van de intentieverklaring. Hierbij is aandacht voor de moeilijke positie van veel cacaoboeren en voor de veranderingen in de internationale cacaoketen, zoals marktconcentratie en samenwerking op duurzaamheidsinitiatieven.
In de barometer wordt ook het belang bevestigd om in internationaal verband de dialoog te blijven voeren over verduurzaming van de cacaoketen en de noodzaak het inkomen van boeren te vergroten. Nederland heeft daartoe verleden jaar de Wereld Cacao Conferentie mede georganiseerd in Amsterdam. Duurzame ketens staan eveneens op de agenda tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap in de eerste helft van 2016.
Met de verduurzamingsinitiatieven spreek ik regelmatig over leefbaar inkomen, niet alleen in de cacaosector maar ook in andere sectoren. IDH en Solidaridad werken reeds aan de verbetering van productiviteit van cacao boeren en daaruit voortvloeiend een verbeterd leefbaar inkomen. Dit wordt jaarlijks door middel van rapportage van de partners gemeten en in impactstudies geëvalueerd. In aanvulling hierop, heeft het merendeel van de private partners van het IDH zich gecommitteerd aan het Cocoa Action programma van de World Cocoa foundation.Dit programma is een industriebreed programma, dat samen met de overheden van Ghana en Ivoorkust stuurt op verbetering van inkomens van cacao boeren via productiviteitsverbetering en community development.
Concreet is met IDH in de nieuwe subsidiebeschikking afgesproken dat in alle programma’s gestuurd gaat worden op het verhogen van het (totaal)huishoudinkomen tot een leefbaar inkomen, met daarbij behorende indicator. In een aantal specifieke sectoren, zoals thee waar de werknemer in loondienst is, werkt IDH al toe naar een leefbaar loon. De voortgang wordt jaarlijks geëvalueerd.
De herintroductie van de Atlantische zalm naar aanleiding van antwoorden op eerdere vragen |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangegeven sinds wanneer er vergunningen worden verleend voor het vissen met staand want in de Rotterdamse havenmonding? Kunt u hierbij specifieke details geven voor de schepen die op dit moment (kalenderjaar 2015) een vergunning hebben gekregen onder documentnummers 58448, 58473 en 58477? Indien er de afgelopen jaren vergunningen zijn uitgegeven, hoe verklaart u dit dan gezien uw antwoorden op eerdere vragen?1
Voor de beroepsvisserij met staand want in de Rotterdamse havenmonding worden van oudsher 3 vergunningen uitgegeven. Deze vergunningen worden reeds vanaf eind jaren 80 van de vorige eeuw uitgegeven. Tot de sluiting in verband met dioxineproblematiek hadden deze vergunningen zowel betrekking op de visserij met fuiken als op die met staand want. Sinds de dioxinesluiting in 2011 uitsluitend nog op staand want. Daarbij is sinds het nieuwe vaste vistuigenbeleid «Vast en Zeker» van december 2002 gewerkt met vergunningen waarbij de maximale inzet is beperkt tot 2.500 meter staand want per vergunning, waar dit voordien niet gelimiteerd was. Op dit moment zijn van de historische 3 vergunningen er slechts 2 daadwerkelijk in gebruik.
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van de eerdere Kamervragen hieromtrent (Aanhangsel van de Handelingen, Vergaderjaar 2014–2015, nr. 1262), is in het gebied geen sprake is van nieuwe vergunningen of een uitbreiding van de visserijmogelijkheden. De facto is zelfs sprake van een vermindering van de visserijmogelijkheden als gevolg van de inperking van het soort vistuigen waarop de vergunning betrekking heeft en de maximering van de hoeveelheid te gebruiken staand want.
Kunt u aangeven in welke regelgeving is vastgelegd dat er een visserijvrije zone is ingesteld van 500m bij de Haringvlietsluizen?
Dit is geregeld in artikel 23b van de Uitvoeringsregeling visserij en de hieraan gekoppelde bijlage 15. Hierin is bepaald dat in het deel van het Zeegat van Goeree dat gelegen is binnen een afstand van 500 meter van de Haringvlietsluizen het verboden is om te vissen met vistuigen die in hoofdzaak worden gebruikt voor of bestemd zijn voor de vangst van aal of wolhandkrab.
Hebt u, ondanks het feit dat het vangen van kwetsbare vissen zoals elft en fint door middel van zegenvangst een relatief groot schubverlies tot gevolg heeft, wat de overlevingskansen bij terugzetting negatief beïnvloedt, informatie waaruit blijkt dat de sterfte na het terugzetten van deze en andere kwetsbare vissen acceptabel is en geen noemenswaardig negatief effect heeft op de visstand van deze soorten?
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van uw eerdere Kamervragen hierover geldt de visserij met de zegen als een selectieve vorm van visserij zonder bijvangstproblematiek of problemen met de overleving van de gevangen vis. Dit is gelegen in de wijze waarop deze visserij wordt uitgeoefend. Hierbij wordt een net cirkelvormig uitgevaren en daarna langzaam bijeen getrokken. Vervolgens kan de te behouden vis effectief en snel worden uitgeselecteerd waarbij vis die moet worden teruggeplaatst nauwelijks met het vistuig in aanraking komt en zich niet, of slechts heel kort, buiten het water bevindt. Dat overleving bij deze vorm van visserij nauwelijks een probleem is blijkt ook uit het feit dat het merendeel van de met deze techniek gevangen vis is bestemd om levend te worden verhandeld. Deze vis gaat dan vaak naar bijvoorbeeld België voor uitzet ten behoeve van de sportvisserij.
Kunt u verklaren of het feit dat voor een aantal vissoorten een trendmatige afname te zien is, zoals voor de baars, brasem en kolblei, wat blijkt uit onderzoek van IMARES, door overbevissing komt, of (mede) andere oorzaken heeft?2 Zo ja, kunt u aangeven welke oorzaken dit zijn? Indien overbevissing wel degelijk van invloed is, kunt u dan aangeven welke visserijmethoden hier invloed op hebben en of stappen moeten en zullen worden gezet?
Het rapport waar u aan refereert geeft een feitelijke weergave van de bestandsontwikkelingen per vissoort voor een groot aantal verschillende binnenwateren. Voor die wateren waar voldoende gegevens beschikbaar zijn is dit tevens vertaald in een statistische trendanalyse. Het rapport gaat echter niet in op de mogelijke oorzaken die aan de geconstateerde trendontwikkelingen ten grondslag kunnen liggen. Dit is ook niet mogelijk op basis van de jaarlijkse monitoringsgegevens omdat dit een veel uitgebreider onderzoek naar de causaliteit van visstandontwikkelingen zou vragen. Specifiek voor het Benedenrivierengebied is in 2012 wel een veel uitgebreider onderzoek gedaan naar de visstand in het gebied3. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden in opdracht van mijn ministerie en is vormgegeven in samenspraak met de visstandbeheercommissie (VBC) in het gebied. In de beantwoording van uw eerdere Kamervragen hierover refereer ik ook reeds aan dit onderzoek. Dit onderzoek laat zien dat in het Benedenrivierengebied de visstand geen tekenen van overbevissing laat zien. Er is voor deze wateren dus geen aanwijzing dat de trendontwikkelingen van genoemde vissoorten negatief beïnvloed zouden zijn door de visserij in het gebied.
Visserijproblemen op het Lauwersmeer |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ophef en problemen omtrent de intensieve visserij met schietfuiken in het Lauwersmeer zoals aangekaart door Hengelsportfederatie Groningen Drenthe en Sportvisserij Fryslân?1
Ja.
Herkent u de problemen die Hengelsportfederatie Groningen Drenthe en Sportvisserij Fryslân over de beroepsvisserij op het Lauwersmeer beschrijven in deze brief? Zo nee, waarom niet?
Afgelopen zomer bestond onrust onder sportvissers op het Lauwersmeer over mogelijke overtredingen door een beroepsvisser op het Lauwersmeer. Er zou sprake van zijn dat te veel schietfuiken zouden worden ingezet. Ook zou mogelijk bijgevangen schubvis illegaal behouden worden, waar deze volgens de huurvoorwaarden dient te worden teruggezet. Naar aanleiding hiervan heeft op 25 juli vorig jaar een gerichte controle-actie door de NVWA bij de betreffende visser plaatsgevonden. Hierbij zijn, zoals door Hengelsportfederatie Groningen Drenthe en Sportvisserij Fryslân ook in hun brief wordt aangegeven, geen strafbare feiten of overtredingen van de voorwaarden vastgesteld. Bij een controleactie begin van dit jaar is wel een proces verbaal opgemaakt tegen deze beroepsvisser vanwege het niet tijdig (en na oproep hiertoe) legen van de fuiken als gevolg waarvan onnodige sterfte van de bijgevangen schubvis optrad.
Op welke wijze worden de huurvoorwaarden op het Lauwersmeer gehandhaafd, en welke sancties zijn er mogelijk indien de geldende huurvoorwaarden niet gevolgd worden?
Handhaving vindt plaats door de politie, door BOA’s van de sportvisserij en van terreinbeherende instanties en door de NVWA, waarbij sanctionering in beginsel plaats vindt vanuit het strafrecht. Behalve in het strafrecht kan specifiek bij een overtreding van de huurvoorwaarden ook door de Staat op basis van het privaatrecht een boete worden opgelegd, of tot tijdelijke intrekking van de huurovereenkomst worden overgegaan.
Klopt het dat beroepsvisserijbedrijf Keuter niet meewerkt aan de Visstandbeheercommissie, wat een voorwaarde is in de huidige huurovereenkomst? Bent u bereid stappen te zetten om dit af te dwingen? Zo ja, wat zullen deze stappen zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat het betreffende beroepsvisserijbedrijf in de afgelopen jaren een vaak moeizame relatie met de visstandbeheercommissie (VBC) in het gebied heeft gekend. Desalniettemin is medio 2013 een VBC-visplan voor het gebied gereed gekomen. Dit visplan is per juni 2013 goedgekeurd door de waterbeheerder van het gebied. Het betreffende visplan is daarna per 17 juli 2013 namens de VBC aan mij toegezonden, waarbij door de VBC geen voorbehouden zijn gemaakt met betrekking tot de medewerking van bepaalde partijen aan dit visplan. Dit plan is vervolgens door mij als voldoende beoordeeld.
Momenteel werk ik, zoals gemeld in mijn brief van 4 juli 2013 (Kamerstuk 29 664, nr. 110), aan een nieuw wettelijk stelsel wat in de plaats moet komen van het huidige VBC-stelsel. Ik heb de VBC’s laten weten dat zij in de tussentijd niet verplicht een nieuw visplan hoeven op te stellen en dat het huidige goedgekeurde visplan voor dit moment volstaat.
Naast het VBC-visplan, met een vooral omschrijvend karakter, is voor de 3 beroepsvisserijbedrijven op het Lauwersmeer overigens ook nog een specifiek aalvisplan van toepassing wat door het Ministerie van EZ is opgelegd en wat precies bepaalt met hoeveel vistuigen en onder welke condities beroepsmatig mag worden gevist op het Lauwersmeer.
Het falen van de wetgeving inzake betalingstermijnen voor zzp’ers en kleine ondernemers |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over onderzoek dat aantoont dat de wetgeving met betrekking tot betalingstermijnen faalt voor zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) en kleine ondernemers?1
Ja.
Kunt u reageren op de uitkomsten van het onderzoek, specifiek de uitkomst dat slechts 14% van de respondenten aangaf nooit te laat te worden betaald?
OpenCompanies heeft alleen een persbericht openbaar gemaakt met een beknopte weergave van de onderzoeksresultaten. Het is daarom niet goed mogelijk om inhoudelijk te reageren op het onderzoek.
OpenCompanies heeft blijkens haar eigen website het online onderzoek naar onbetaalde facturen gedaan onder haar eigen klantenbestand, bestaande uit kleine bedrijven (inclusief ZZP’ers). 609 respondenten hebben deelgenomen aan het onderzoek.
Of deze respondenten voornamelijk zakendoen met particuliere afnemers of met andere bedrijven blijkt niet uit de geopenbaarde gegevens. Ten opzichte van een particuliere afnemer geldt de door de aanbieder gehanteerde betaaltermijn. Maar als de afnemer een bedrijf is, zijn er aan de kant van de afnemer veelal ook gestandaardiseerde inkoopvoorwaarden. Als niet uitdrukkelijk wordt afgesproken wiens voorwaarden gehanteerd worden, kan dat een bron van onduidelijkheid zijn.
In hoeverre acht u het toelaatbaar dat het grootbedrijf aan zzp’ers en het midden- kleinbedrijf (mkb) eenzijdig betalingstermijnen oplegt, en vaak overschrijdt, terwijl veel van deze bedrijven nog altijd kredietproblemen hebben?
Uit het persbericht van OpenCompanies kan niet worden opgemaakt dat de overschrijding van de betaaltermijnen specifiek door het grootbedrijf wordt veroorzaakt. Over de identiteit van de afnemers wordt niets gezegd.
Op dit moment wordt door EZ een onderzoek voorbereid over het betaalgedrag tussen bedrijven. Het doel is om een goed beeld te krijgen van de aard, omvang en oorzaak van de problematiek. In dit onderzoek wordt in het bijzonder gekeken naar het betaalgedrag tussen het grootbedrijf en het mkb.
Het overschrijden van overeengekomen betaaltermijnen vraagt om een reactie van de benadeelde partij. De wet biedt daarvoor verschillende mogelijkheden waaronder in ieder geval het vorderen van vertragingsrente en een vaste kostenvergoeding van € 40,– per vertraagde betaling.
De in maart 2013 in werking getreden regeling kent geen absolute maximumtermijnen voor contracten tussen ondernemingen. Het maximum van 30 dagen geldt alleen voor betalingen door overheden. Tussen bedrijven geldt een termijn van 30 dagen als er geen termijn is bepaald in de overeenkomst. Termijnen tot 60 dagen kunnen zonder verdere voorwaarden afgesproken worden. Termijnen langer dan 60 dagen kunnen worden afgesproken als daarvoor een objectieve noodzaak bestaat en wordt toegelicht en indien geen van beide partijen daarvan onredelijk nadeel ervaart. Een door beide partijen overeengekomen lange betaaltermijn suggereert een wederzijdse instemming met de langere betaaltermijn. Bij een eenzijdige wijziging van contractvoorwaarden zal een beroep op onredelijk nadeel eenvoudiger zijn.
Deelt u de mening dat het grootbedrijf misbruik maakt van de machtspositie in de zakelijke relaties met het mkb? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre kunnen grote bedrijven en instanties als de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) de eigen betalingstermijnen en inkoopvoorwaarden leidend laten zijn boven de verkoopvoorwaarden van de mkb’er?
Binnen rijksoverheid en daarmee ook de RVO worden de algemene rijksinkoopvoorwaarden (ARIV, ARVODI en ARBIT) gehanteerd. Deze voorwaarden worden in aanbestedingen als leidend voorgeschreven met uitsluiting van de eigen voorwaarden of de algemene voorwaarden van de branchevereniging. De rijksinkoopvoorwaarden bevatten een algemene betalingstermijn van maximaal dertig dagen. Daarna is de overheid de wettelijke rente verschuldigd.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat het mkb in de knel komt door enerzijds wettelijke voorschriften omtrent o.a. veiligheid en anderzijds de raamcontracten die de RVO hanteert? Waar kunnen ondernemers met slechte ervaringen en klachten omtrent (het opleggen van) betalingstermijnen en inkoopvoorwaarden terecht?
In zijn algemeenheid acht ik het ongewenst dat enig bedrijf in de knel komt door toepasselijke wettelijke voorschriften of contractuele voorwaarden. Bij het opstellen van de toe te passen rijksinkoopvoorwaarden is steeds uitgangspunt geweest dat dit voor alle partijen evenwichtige en redelijke voorwaarden moeten zijn.
Mocht een partij in een aanbestedingsprocedure bezwaren hebben tegen de daarin te stellen (disproportioneel geachte) voorwaarden, dan kan de desbetreffende marktpartij altijd zijn bezwaar kenbaar maken bij de aanbestedende dienst. Mocht dit niet leiden tot een voor die marktpartij bevredigend resultaat, dan is er binnen mijn ministerie een «klachtenmeldpunt aanbesteden». Daarnaast is het mogelijk een klacht in te dienen bij de laagdrempelige onafhankelijke Commissie van Aanbestedingsexperts of een oordeel te vragen aan de voorzieningenrechter.
Deelt u de mening dat juist de RVO een voorbeeldfunctie heeft in offertes en aanbestedingsprocedures? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor u?
Ja, de RVO heeft net als alle andere rijksoverheidsinstanties een voorbeeldfunctie op het terrein van inkoop en aanbesteden. Binnen het inkoopuitvoeringscentrum (IUC) van mijn ministerie, waarbij inkoop grotendeels is geconcentreerd voor opdrachten met een geraamde waarde boven € 25.000, wordt deze voorbeeldfunctie terdege onderkend. Dit blijkt onder meer uit het zeer geringe aantal bij het klachtenmeldpunt ontvangen klachten.
Deelt u de mening dat het mkb wegens kennisachterstand op juridisch vlak, waar het gaat om aanbestedingsprocedures en algemene voorwaarden, te vaak opdrachten misloopt waardoor de positie van het mkb wordt aangetast? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen treft u om de onbalans in de machtspositie tussen het mkb en het grootbedrijf te verminderen?
Er zijn bij mij geen signalen bekend dat mkb’ers minder kennis hebben van algemene voorwaarden en aanbestedingsprocedures.
Bij de totstandkoming van de Aanbestedingswet 2012 is door de Kamer en het Kabinet ruim aandacht besteedt aan de positie en de rol van het mkb bij aanbestedingen. Zo bevatten de aanbestedingsregels maatregelen die beogen de deelname van het mkb te vergroten, zoals het proportionaliteitsbeginsel. Daardoor mogen aanbestedende diensten geen eisen of voorwaarden stellen die verder dan noodzakelijk gaan voor het verstrekken van de opdracht. De wet bevat ook bepalingen omtrent het onnodig samenvoegen van opdrachten en de verplichting om in percelen op te delen. Hiermee worden overheidsopdrachten kleiner en toegankelijker voor het mkb. Voor de rijksoverheid geldt daarnaast een Circulaire van de Minister voor Wonen en Rijksdienst die regelt dat opdrachten met een geraamde waarde van minder dan € 50.000 een-op-een onderhands gegund kunnen worden. Dit strekt onder meer ertoe om het mkb tegemoet te komen.
Het bericht dat een farmaceutisch bedrijf dat zich onlangs in Nederland heeft gevestigd, doodstraf-medicatie levert aan de Amerikanen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Magda Berndsen (D66), Steven van Weyenberg (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Klopt de berichtgeving dat het in Nederland gevestigde farmaceutische bedrijf Mylan het spierverslappende middel rocuroniumbromide aan Amerika levert ter uitvoering van de doodstraf?1 Zo ja, sinds wanneer bent u op de hoogte van deze activiteit van het bedrijf?
De berichtgeving dat de door Mylan geproduceerde rocuroniumbromide gebruikt wordt bij de uitvoering van de doodstraf in Amerikaanse gevangenissen kan het kabinet bevestigen noch ontkennen. In een schriftelijke reactie van Mylan (6 maart jl.) stelt het bedrijf dat het geen rocuroniumbromide levert aan gevangenissen. Verder stelt Mylan dat het niet op de hoogte is van gevallen waarin het product door derden aan gevangenissen wordt geleverd of voor andere doeleinden wordt gebruikt dan wettelijk toegestaan in de Verenigde Staten, namelijk verdoving bij operaties. Volgens de mensenrechtenorganisatie Reprieve sluit Mylan echter niet systematisch uit dat het product voor de doodstraf wordt aangewend. De aantijgingen in de uitzending van Nieuwsuur aan het adres van Mylan worden door het kabinet serieus genomen en vormen voldoende grond om het gesprek met Mylan aan te gaan. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken werd op 6 februari door APG op de hoogte gesteld van de kwestie.
Wat is uw reactie op het bericht van advocaat Bart Stapert in Nieuwsuur dat het middel van Mylan in januari nog is toegepast bij de executie van de Amerikaanse gevangene Charles Warner in Oklahoma? Zijn sindsdien meer executies voltrokken met het middel van Mylan?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt de levering van executie-medicatie door een in Nederland gevestigd en daarmee Nederlands bedrijf zich tot het Nederlandse standpunt over de doodstraf?
Het kabinet is principieel tegen de doodstraf en zet zich in voor wereldwijde afschaffing ervan. Het kabinet verzet zich ook tegen de uitvoer van middelen die voor de doodstraf gebruikt kunnen worden. Op basis van EU-verordening 1236/20052 geldt een uitvoerverbod voor goederen die uitsluitend te gebruiken zijn voor de doodstraf (en foltering). Het middel in kwestie (rocuroniumbromide) valt echter niet onder de reikwijdte van de verordening. Bovendien vindt, voor zover bij het kabinet bekend, de productie van rocuroniumbromide door Mylan in India plaats. Dat betekent dat de huidige Europese exportcontrole hierop niet van toepassing is. Het feit dat Mylan nu in juridische zin in Nederland gevestigd is, verandert daar niets aan.
Verordening 1236/2005 wordt momenteel herzien. In dat kader zet Nederland zich er in Brussel actief voor in om het EU-instrumentarium te versterken, onder andere om in specifieke gevallen te kunnen ingrijpen en export tegen te gaan, ook als de betreffende stof niet op de lijst staat of als de export niet vanuit Nederland plaatsvindt, maar wel gefaciliteerd wordt.3 Ook zal Nederland in EU-verband voorstellen om rocuroniumbromide toe te voegen aan de lijst behorend bij EU-verordening 1236/2005, zodat de Europese exportcontrole ook op deze stof van toepassing wordt.
Verder verwacht het kabinet van Nederlandse bedrijven dat zij zich houden aan de UN Guiding Principles on Business and Human Rightsen aan de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. In de OESO-richtlijnen staat onder andere dat bedrijven «het veroorzaken van of het bijdragen aan ongunstige effecten op mensenrechten [dienen] te voorkomen en zulke effecten [dienen] aan te pakken wanneer zij zich voordoen».4 Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal Mylan hierop wijzen.
Overigens heeft (doodstraf)advocaat dhr. Stapert aangegeven een melding te hebben ingediend bij het Nationaal Contactpunt OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen inzake de vermeende schendingen van de richtlijnen door Mylan.
Hoe verhoudt de levering van executie-medicatie door een in Nederland gevestigd bedrijf zich tot het Europese exportverbod op executie-medicatie dat stelt dat bedrijven medicijnen alleen mogen exporteren als gegarandeerd is dat deze niet voor executies worden gebruikt en het daaraan verbonden streven van de lidstaten van de EU om de doodstraf wereldwijd uit te bannen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke wijziging is opgetreden in de verantwoordelijkheid van het bedrijf om het Europese executieverbod en mensenrechten te respecteren nu het bedrijf zich in Nederland heeft gevestigd?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft Nederland om het bedrijf aan te spreken op zijn verantwoordelijkheid om mensenrechten en het Europese exportverbod te respecteren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt de berichtgeving dat Nederlandse pensioenuitvoerders APG en PGGM nog steeds beleggen in Mylan ondanks de levering van verboden executie-medicatie door het farmaceutische bedrijf? Zo ja, hoe groot is het belang van Nederlandse pensioenfondsen in Mylan op dit moment precies en wat betekent de vestiging van het bedrijf in Nederland voor de maatschappelijke verantwoordelijkheid van Nederlandse beleggers en in het bijzonder van Nederlandse pensioenfondsen om niet te beleggen in activiteiten die in strijd zijn met mensenrechten dan wel met wet- en regelgeving?
De berichtgeving klopt dat APG en PGGM namens de pensioenfondsen ABP respectievelijk PFZW beleggingen beheren in Mylan. Die beleggingen bedragen respectievelijk 21,2 miljoen euro en 14,2 miljoen euro.5 APG heeft zijn belang in Mylan wel sterk teruggebracht, mede vanwege de zorgen over de mogelijkheid dat producten van Mylan voor de doodstraf gebruikt worden.
Pensioenuitvoerders en -fondsen zijn zelf verantwoordelijk voor hun beleggingsbeleid. Het kabinet verwacht wel dat Nederlandse pensioenuitvoerders en andere beleggers handelen in lijn met de OESO-richtlijnen. De vestiging van Mylan als Nederlands bedrijf verandert daaraan niets wezenlijks. In het geval van de beleggers gaat het om een mogelijk nadelig effect op mensenrechten dat niet door hen is veroorzaakt, maar dat wel direct verbonden is met hun activiteiten via een zakelijke relatie. Volgens de OESO-richtlijnen dienen de beleggers hun invloed via die zakelijke relatie aan te wenden om het nadelige effect op de mensenrechten te voorkomen of te verminderen. De beleggers APG en PGGM voldoen aan die verantwoordelijkheid met hun pogingen Mylan te bewegen zijn distributiesysteem zodanig aan te passen dat gebruik voor de doodstraf wordt uitgesloten. Als zij alle beleggingen ongezien zouden terugtrekken, zou hun invloed immers verloren gaan.
Heeft Mylan bij fiscale vestiging in Nederland vooraf afspraken gemaakt met de Nederlandse belastingdienst in de vorm van een advance pricing agreement (APA) of een advance tax ruling (ATR)? Zo ja, was bij het maken van de fiscale afspraken bekend dat het bedrijf zich bezighoudt met executie-medicatie? Hoe verhouden fiscale afspraken zich tot Europese wet- en regelgeving en tot OESO richtlijnen voor internationale ondernemingen? Kunnen dit soort activiteiten die niet rijmen met het Nederlandse standpunt over de doodstraf en met Europese wet- en regelgeving en met mensenrechten, reden zijn voor de belastingdienst om geen rulings met een internationale onderneming aan te gaan of om op rulings terug te komen?
Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen staat niet toe informatie bekend te maken over de belastingpositie van een individuele belastingplichtige, zoals in het onderhavige geval Mylan.
Wel is het mogelijk een reactie te geven op de vraag hoe zekerheid vooraf – in de vorm van een APA of een ATR – zich verhoudt tot de internationale spelregels. Een APA (Advance Pricing Agreement) geeft zekerheid vooraf over de vaststelling van een zakelijke beloning of over een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en dienstverlening) tussen gelieerde lichamen of tussen onderdelen van eenzelfde lichaam.
Een ATR (Advance Tax Ruling) geeft zekerheid vooraf over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties voor bepaalde internationale onderwerpen. Het betreft veelal een combinatie van vragen, bijvoorbeeld over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling in internationale structuren, of over de vraag of al dan niet sprake is van een vaste inrichting in Nederland van een in het buitenland gevestigd lichaam dan wel of
anderszins sprake is van buitenlandse belastingplicht.
Een APA of ATR wordt altijd binnen de grenzen van de wetgeving afgegeven. Een voorbeeld van een wettelijke bepaling die in dit verband van belang is, is artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Hiermee heeft Nederland in 2002 de door de OESO (en VN) onderschreven zakelijkheidstoets (het arm’s length-beginsel) in het kader van de verrekenprijzen (transfer pricing) gecodificeerd. Deze OESO-toets is erop gericht economisch dubbele belastingheffing te voorkomen en kunstmatige verschuiving van winsten tegen te gaan. Op basis van het arm’s length-beginsel kan de inspecteur daarom de winst van een onderneming corrigeren, indien voor transacties binnen het concern voorwaarden worden overeengekomen die afwijken van voorwaarden die door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen.
De Nederlandse belastingwetgeving is naar haar strekking amoreel. Dat betekent dat de Belastingdienst bij de uitvoering van deze regels geen waardeoordeel heeft over de oorsprong van de inkomsten. Dat doet ook recht aan het beginsel van fiscale neutraliteit, wat de rechtsgelijkheid ten goede komt.
De bepalingen in de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen die betrekking hebben op belastingen, gaan specifiek over de manier waarop bedrijven moeten voldoen aan belastingwetgeving in de landen waar zij opereren.
Is Mylan voornemens om te stoppen met het leveren van spierverslappers aan Amerikaanse gevangenissen die het Mylan-product gebruiken in de dodelijke injectie? Zo nee, welke maatregelen neemt het kabinet tegen Mylan indien het bedrijf ondanks zijn vestiging in Nederland, de levering van executie-medicatie niet staakt?
Naar aanleiding van de melding van APG heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken contact opgenomen met Mylan. We zijn in gesprek met Mylan over beleid en intenties van het bedrijf naar aanleiding van de Nieuwsuuruitzending.
Een farmaciebedrijf dat een medicijn voor executies levert |
|
Harry van Bommel , Michiel van Nispen |
|
|
|
Is het waar dat een medicijn van het farmaciebedrijf Mylan reeds bij executies in de Verenigde Staten is gebruikt en dat het bedrijf sinds deze week op papier een Nederlands bedrijf is?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat de EU de export van hulpmiddelen voor de doodstraf heeft verboden? Welke regels gelden hier precies?
Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is dat een leverancier van hulpmiddelen voor executies in Nederland is gevestigd? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om het bedrijf aan te sporen te stoppen met het leveren van hulpmiddelen voor executies?
De strijd tegen ivoorhandel |
|
Eric Smaling , René Leegte (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «China verbiedt ivoorhandel tijdelijk»1, «Ook Chinezen zelf moeten steeds minder van ivoor hebben»2 en «China doet ivoor in de ban, tijdelijk»?3 Zo ja, wat is uw reactie op hetgeen in deze artikelen naar voren wordt gebracht?
Ja. Het feit dat China steeds actiever wordt in de strijd tegen illegale handel van ivoor is bemoedigend. Ook bemoedigend is dat de kennis onder de Chinese bevolking over de kwalijke effecten van handel in ivoor toeneemt en dat Chinezen zelf, mede daardoor, in toenemende mate bereid zijn luxe goederen zoals ivoor op te geven. Afname van de vraag naar ivoor is uiteindelijk het beste middel om de handel te bestrijden
Bent u het eens met de NGO's Traffic en Environmental Investigation Agency dat hier sprake is van window dressingomdat de Britse kroonprins op bezoek komt in China? Zo nee, waarom niet?
Ik zie de maatregel, een tijdelijk verbod op de handel in ivoor, als een erkenning van China dat ook destinatielanden een grote verantwoordelijkheid hebben om wildlife crime tegen te gaan. Eerder wees China vooral naar handhaving in Afrika als oplossing. Ik vind dit een belangrijk signaal.
Tegelijkertijd hoop ik, gezien de reikwijdte van het besluit, alleen bewerkt ivoor, en de tijdsduur van voorlopig 1 jaar, dat dit een eerste stap is. Positief is wel dat de genomen maatregel in het verlengde ligt van eerdere maatregelen zoals de vernietiging van illegaal gewonnen ivoor en het actief waarschuwen van Chinese toeristen in Afrika.
Hoe hebben zich de laatste jaren de volgende zaken ontwikkeld: a. verlies aan biodiversiteit in Afrika door stroperij; b. verlies aan toeristische inkomsten in Afrika als gevolg van stroperij; c. bijdrage aan financiering van internationaal terrorisme als gevolg van stroperij?
In 2013 zijn volgens een rapport van CITES 20.000 olifanten gedood door stroperij. Dit is een afname ten opzichte van 2012 maar dit aantal is nog steeds schrikbarend hoog. Het monitoringsysteem van het CITES Secretariaat (MIKE) geeft 4 hoofdoorzaken voor een toename van stroperij: verlies van habitat (conflict tussen olifant en mens voor leefgebied), niveau van corruptie in een land, levensstandaard in een land en het voorkomen van gewapende conflicten.
Het voortbestaan van populaties Afrikaanseolifantenblijft bedreigd door de grote aantallen olifanten die gedood worden door stroperij voor hun ivoor.
Ten aanzien van de gevolgen voor toerisme is het beeld niet eenduidig. Voor savannegebieden met lodges en dergelijke is een toename van de stroperij een aantasting van het imago als toeristische bestemming en kan het toeristen afschrikken.
TRAFFIC stelt dat er «sterke aanwijzingen» zijn dat in een aantal gevallen de revenuen verkregen uit stroperij ten goede zijn gekomen aan rebellengroeperingen. Als dit waar blijkt te zijn, is dat een zorgwekkende ontwikkeling. Vooralsnog lijkt die bijdrage echter nog beperkt. Het zijn vooral criminele netwerken die het geld van illegale handel opstrijken.
Welke acties, in volgorde van noodzaak en te verwachten effectiviteit, zijn nodig om illegale stroperij effectief te bestrijden? Waar ziet de regering haar meest effectieve bijdrage?
In december 2013 heeft de internationale gemeenschap 14 «urgent measures» opgesteld waar met prioriteit op ingezet moet worden. In februari 2014 zijn deze maatregelen opgenomen in de politieke verklaring van Londen. Nederland heeft zowel de «urgent measures» als de Londen-verklaring ondertekend. De kern van zowel de maatregelen als de verklaring is de noodzaak die eruit spreekt om in de gehele keten actief te zijn bij de bestrijding van stroperij en illegale handel. Het gaat dan om de stroperij in gebieden in Afrika, het vervoer van Afrika naar Azië en vraagreductie in Azië. De projecten die het Ministerie van Economische Zaken in het kader van wildlife crime heeft opgezet (TK 28 286-724) zijn gebaseerd op de «urgent measures» en beogen in de gehele keten een duidelijke stap te zetten in het tegengaan van de illegale handel.
Hoe denkt de regering de mede dankzij het amendement Smaling-Leegte4 vrijgemaakte middelen in te zetten om stroperij en illegale handel verder in te dammen?
De uitwerking van voornoemd amendement vindt plaats in nauw overleg tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken.
De middelen vanuit de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking ten behoeve van de bestrijding van wildlife crime zullen worden ingezet in aanvulling op programma’s gericht op natuurbeheer en regulering van de handel in bedreigde diersoorten, alsmede die in het kader van vrede en veiligheid en duurzame ontwikkeling.
Het accent zal daarbij liggen op het vergroten van de weerbaarheid van gemeenschappen waar stroperij plaatsvindt, versterking van de rechtshandhaving en reductie van de vraag naar levende exemplaren van bedreigde diersoorten en producten als ivoor, hoorn van neushoorn en delen van leeuwen en andere roofdieren. Hierbij zullen lokale partijen en internationaal opererende maatschappelijke organisaties worden betrokken.
Hoe kan China aangemoedigd worden zich langdurig te committeren aan het door het land zelf ondertekende CITES-verdrag dat internationale handel in ivoor verbiedt?
China voldoet aan haar verplichtingen in het kader van het CITES-verdrag. Tijdens de Conferentie van Partijen in Bangkok in 2013 is China opgedragen een «national ivory action plan» op te stellen. Tijdens de vergaderingen van het CITES Standing Committee (jan 2016) wordt dit plan na evaluatie door het CITES Secretariaat door de internationale gemeenschap beoordeeld. Als zou blijken dat China tekort schiet, kunnen door CITES maatregelen genomen worden.
In het «national ivory action plan» komen handhaving en de verwevenheid van de nationale markt voor ivoor met de illegale internationale handel nadrukkelijk aan de orde.
Nederland blijft de ontwikkelingen in China, ook in Europees kader, actief volgen.
Hoe ziet u de binnenlandse druk tegen ivoorhandel in China? Hoe representatief is het onderzoek van het International Fund for Animal Welfare en kan dit onderzoek worden gebruikt richting de Chinese autoriteiten?
Ik juich het toe dat ook binnen China het besef toeneemt dat de illegale handel in ivoor moet stoppen.
Een groot aantal ngo’s rapporteert over de situatie in China. Deze rapporten zijn voor de internationale gemeenschap van groot belang om te toetsen of China zich aan zijn internationale afspraken houdt en welke acties door zowel landen als ngo’s genomen kunnen worden om de illegale handel in ivoor tegen te gaan. De rapporten bevestigen de eerdergenoemde trend en tonen het belang aan van goede informatievoorziening om de illegale handel in ivoor tegen te gaan.
Het afgeven van exportcertificaten door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op zaterdag |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het innovatieve bedrijf Topigs Norsvin? Bent u op de hoogte van de wereldwijde activiteiten van dit bedrijf en bent u ervan op de hoogte dat dit bedrijf werkt met uitgangsmaterialen van een beperkte houdbaarheid?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat dit bedrijf een van de meest innovatieve bedrijven ter wereld is op het gebied van ontwikkeling en export van varkensgenetica en dat de activiteiten van dit bedrijf zich uitbreiden tot ruim 50 landen in de wereld?
Ja.
Is het waar dat dit bedrijf zijn producten niet op zaterdag kan exporteren omdat de NVWA de exportcertificaten die nodig zijn om sperma en DNA-materiaal op zaterdag te verschepen naar andere landen in de wereld, niet op zaterdag kan afgeven? Zo ja, kunt u toelichten waarom dit het geval is? Zijn er meer bedrijven in deze of andere sectoren die hiermee te maken hebben? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de bedrijven die hiermee te maken hebben?
De NVWA biedt, conform haar planningskader1, wel degelijk de mogelijkheid tot exportcertificering op zaterdag voor bedrijven die dat wensen. Wel geldt voor het aanvragen van exportcertificering op zaterdag een aantal aanvullende voorwaarden, aangezien dit buiten de reguliere openingstijden van de NVWA is.
Klopt het dat Nederland een van de weinige landen is waar exportcertificaten in deze sector niet op zaterdag worden afgegeven? Deelt u de mening dat de werkwijze van de NVWA ten koste gaat van de concurrentiepositie en zelfs nadelig kan zijn voor de ontwikkelingen op het gebied van onderzoek en innovatie? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ook mijn antwoord bij 3.
Deelt u de opvatting dat bedrijven die afhankelijk zijn van de NVWA ook op zaterdag een exportcertificaat moeten kunnen verkrijgen? Zo nee, waarom niet? Hoe ziet u dit in relatie tot de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven?
Ja, zie ook mijn antwoord bij 3.
Bent u bereid om spoedig over te gaan tot het ook in het weekeinde afgeven van exportcertificaten aan bedrijven in deze sector, zodat de koppositie op het gebied van ontwikkeling en export van (varkens)genetica behouden kan blijven? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 bestaat deze mogelijkheid reeds.
Het Aeronautical Fixed Telecommunication Network (AFTN) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Wie is er in Nederland aangesloten op het Aeronautical Fixed Telecommunication Network (AFTN)?
Het Aeronautical Fixed Telecommunication Network (verder in deze beantwoording: netwerk) vindt zijn oorsprong in de regelgeving van de internationale burgerluchtvaartorganisatie ICAO (annex 10, volume II en III). ICAO beschrijft het netwerk als een wereldwijd luchtvaartnetwerk waarover korte digitale berichten worden verstuurd. Op het netwerk zijn alle relevante partijen aangesloten die een vliegtuig begeleiden in alle fasen van de vlucht, zoals luchtverkeersorganisaties, luchthavens en meteoproviders. Berichten die over het netwerk worden gestuurd zijn bijvoorbeeld notice to airmen (NOTAMs), vliegplannen en meteogerelateerde berichten.
Om berichten te ontvangen dient een partij via een toegangspoort aangesloten te zijn op het netwerk. De volgende Nederlandse partijen hebben via de Nederlandse toegangspoort aansluiting op het netwerk: Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL), douane, KLM Operations Control Center (OCC), de Koninklijke Marechaussee, Politie Luchtvaartdienst, Société Internationale de Télécommunications Aéronautiques(SITA)1, Eindhoven Havendienst, Groningen Tower, Lelystad Tower, Maastricht Tower, Rotterdam Tower, Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut en het Air Operations Control Station te Nieuw Milligen.
De meeste luchtvaartpartijen zien het netwerk als een verouderd systeem. Toen faxen werden geïntroduceerd, werd daarvan steeds vaker gebruik gemaakt. Nu wordt veelal via internet gecommuniceerd.
Kunt u aangeven of de International Civil Aviation Organization (ICAO) berichten verstuurt via AFTN en daarmee één van de zogenaamde publicerende organisaties is op AFTN?
ICAO is niet aangesloten op dit operationele netwerk en verstuurt derhalve geen berichten via het netwerk.
Wie heeft er in Nederland een abonnement op deze berichten en staat dus op de lijst van geadresseerden van berichten van ICAO? Kunt u specifiek aangeven of de volgende organisaties berichten ontvangen en welke categorie informatie zij ontvangen: de Minister van Veiligheid en Justitie en/of het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de Minister van Buitenlandse Zaken en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Minister en/of Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en/of het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Luchtverkeersleiding Nederland (LVLN), KLM, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV)? Kunt u voorts aangeven of genoemde partijen berichten van ICAO ontvangen via andere systemen dan AFTN?
In Nederland hebben de partijen die in het antwoord op vraag 1 genoemd staan toegang tot het netwerk en deze partijen kunnen dus berichten ontvangen.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is ICAO niet aangesloten op het netwerk en verspreidt zij daarom ook geen berichten over het netwerk. ICAO verstuurt berichten op verschillende manieren. Allereerst verstuurt ICAO berichten aan de verdragsstaten via de zogenaamde ICAO State Letters. Voor Nederland is het Ministerie van Infrastructuur en Milieu geregistreerd als centraal aanspreekpunt voor deze State letters. IenM zorgt voor de verdere verspreiding van deze State Letters naar publieke of private partijen voor wie de gedeelde informatie van belang kan zijn. Als een State Letter bijvoorbeeld betrekking heeft op de beveiliging van de burgerluchtvaart, stuurt IenM de State Letter aan de NCTV.
Daarnaast stelt ICAO correspondentie en publicaties (zoals «Electronic Bulletins», «Circulars», «Documents» en «Guidance Material») deels beschikbaar via een beveiligde webportal die alleen toegankelijk is voor overheidspartijen en internationale organisaties, en deels via haar openbare website. Dit is afhankelijk van de toegekende rubricering inzake vertrouwelijkheid door ICAO.
Kunt u aangeven wie de berichten (Special Alert Messages, SAM-berichten) kreeg en wie van de geadresseerden tot welk veiligheidsniveau deze berichten ontving?
In uw vraag noemt u Special Alert Messages(SAM-berichten). Deze specifieke term wordt zover bekend niet in het actuele berichtenverkeer in de luchtvaart gehanteerd.
De huidige ICAO regelgeving kent acht typen berichten die over het netwerk worden gestuurd (Annex 10, volume II, artikel 4.4.1.1). Deze acht typen berichten worden onderverdeeld in drie prioriteitscategorieën (artikel 4.4.1.2). De term SAM (of een vergelijkbare term) komt niet terug in de typen berichten, noch in de prioriteitscategorieën.
Eurocontrol hanteert de zogenoemde Safety Alertswaarmee luchtvaartpartijen worden geïnformeerd over veiligheidsaspecten. Daarin onderscheidt Eurocontrol drie typen:
Safety Alerts worden afgegeven als Eurocontrol daartoe aanleiding ziet op grond van informatie van hun bekende organisaties (luchtverkeersorganisaties, de FAA of industriepartijen als Boeing en Airbus)
Kunt u aangeven tot welke acties dit geleid heeft met veilige vluchtuitvoering?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is het de Nederlandse overheid niet bekend dat dergelijke berichten zijn uitgegeven.
Kunt u een overzicht geven van de berichten die ICAO tussen januari 2014 en 17 juli 2014 over de veiligheid in Oost-Oekraine verstuurd heeft via AFTN of op andere wijze, bijvoorbeeld via copperchase? Kunt u per bericht aangeven wat er in stond en aan wie het bericht in Nederland verstuurd is?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 aan heb gegeven, stuurt ICAO geen berichten over het netwerk. ICAO heeft in deze periode ook geen andere berichten verstuurd over de veiligheid in Oost-Oekraïne.
Ter volledigheid wordt gewezen op de State letter waarin ICAO de situatie onder de aandacht brengt dat twee organisaties de luchtverkeersdienstverlening claimen in de Simferopol FIR (ICAO Paris State Letters 14–0243, 2 april 2014). Dit betreft een ander deel van het Oekraïense luchtruim dan waar de ramp met vlucht MH17 heeft plaatsgevonden.
Tot welke acties hebben de berichten over Oost-Oekraine geleid?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, zijn in de periode tot 17 juli 2014 geen berichten over Oost- Oekraïne uitgegeven door ICAO.
Wat is het hoogste waarschuwingsniveau dat afgegeven is over Oost-Oekraine in de periode 1 januari 2014 tot en met 17 juli 2014? Wanneer is dat afgegeven?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft de OVV voor 17 juli 2014 berichten ontvangen van de ICAO over de veiligheid van het luchtruim in Oost-Oekraine? Zo ja, welke en wanneer?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er voor 17 juli 2014 SAM-berichten van niveau 3 of 4 afgegeven over Oost-Oekraine? Zo ja, wanneer, wie heeft ze gehad en wie heeft daarop actie ondernomen?
Zoals mijn antwoord op vraag 4 aan geeft, is de Nederlandse overheid niet bekend dat dergelijke berichten over Oost-Oekraïne zijn uitgegeven.
Als er voor 17 juli 2014 SAM-berichten van niveau 3 of 4 zijn afgegeven, welke gevolgen heeft dat gehad voor de informatieverstrekking naar diensten zoals LVNL en de betrokken airlines voor de vluchten tussen Amsterdam en Kuala Lumpur en alle andere vluchten die regulier over Oost-Oekraine vlogen?
Zie antwoord vraag 10.
Als de OVV zulke berichten ontvangen heeft, is zij dan de geschikte organisatie om het onderzoek te doen naar de besluitvorming rondom het bepalen van vliegroutes?
De OVV is onafhankelijk en bepaalt zelf welke voorvallen hij onderzoekt.
Kunt u de precieze onderzoeksvraag van het OVV-onderzoek naar de keuze voor de route aan de Kamer doen toekomen? Kunt u aangeven wie het OVV-onderzoek naar de vliegroute gelast heeft en wie wanneer de onderzoeksvraag heeft vastgesteld?
De OVV bepaalt behoudens de wettelijk verplichte onderzoeken zelfstandig welke voorvallen hij onderzoekt en wat daarbij de onderzoeksvraag is. De OVV heeft op 18 juli 2014 bekend gemaakt onderzoek te doen naar de besluitvorming rondom de vliegroute van vlucht MH17. Dit heeft de OVV op 25 juli 2014 nader toegelicht: «De OVV doet onderzoek naar de besluitvorming over vliegroutes en de risico-afweging die is gemaakt bij de keuze voor de vliegroute over Oost-Oekraïne. De OVV blikt daarbij niet alleen terug maar bekijkt ook het systeem in den brede met het doel lessen voor de toekomst te trekken».
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Diverse plannen voor een outletcentrum in Zevenaar |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten over diverse plannen om te komen tot publiekstrekkers in Zevenaar?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat op het terrein van de voormalige sigarettenfabriek van British American Tobacco in Zevenaar een outletcentrum kan verrijzen, dat 3 keer zo groot is als het al bestaande initiatief voor de spoorallee bij de A12, waarbij sprake is van een te bouwen outlet met 32.000 vierkante meter aan netto-winkeloppervlak, waarna later nog eens een uitbreiding van 9.500 vierkante meter kan volgen?
De verantwoordelijkheid voor het nemen van een besluit over het al dan niet toestaan van een Factory Outlet Centre (FOC) in Zevenaar ligt bij de gemeente. Het plan voor het FOC op de BAT-locatie is een initiatief van een private partij, hiervoor loopt geen bestemmingsplanprocedure. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar heeft het besluit genomen om het initiatief voor een Factory Outlet Center op de British American Tabacco-locatie af te wijzen.2
Op welke wijze wordt hierbij omgegaan met de toepassing van de Ladder voor stedelijke verduurzaming? Wordt hierbij apart gekeken naar de diverse plannen en wordt de Ladder hierbij steeds apart toegepast? Hoe wordt hierbij omgegaan met eventuele latere uitbreiding van plannen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Zevenaar loopt een bestemmingsplanprocedure (uitwerkingsplan) voor de Factory Outlet Centre op de locatie Spoorallee. In het uitwerkingsplan voor de FOC Spoorallee heeft de gemeente Zevenaar een onderbouwing gegeven in het kader van de Ladder voor duurzame verstedelijking. Het plan is in juni 2014 ter inzage gelegd. De provincie Gelderland heeft een zienswijze ingediend waarin zij aangeeft dat de onderbouwing niet in orde is. Dat heeft ertoe geleid dat de provincie en de gemeente een breder gesprek met elkaar zijn aangegaan over de totale gebiedsontwikkeling van Zevenaar. Daarbij is ook besproken hoe een mogelijk FOC hier al dan niet in zou passen. Daarna verschilden de gemeente en de provincie nog steeds van mening over een FOC. Daarom hebben de gemeente Zevenaar en de provincie Gelderland besloten tot een gezamenlijk feitenonderzoek voor de FOC op de locatie Spoorallee dat in februari 2015 is opgeleverd. Het onderzoek is breed opgezet, ook het initiatief voor een FOC op de BAT-locatie is meegenomen. Uit het bestuurlijk overleg van 23 februari jl. blijkt dat de gemeente positief staat tegenover de komst van een FOC op de locatie Spoorallee en in maart een besluit wil nemen over het bijbehorende uitwerkingsplan. De provincie staat er negatief tegenover en gaat nu haar juridische mogelijkheden na om de ontwikkeling tegen te houden.3
Bent u – als systeemverantwoordelijke – bereid om het genoemde voorbeeld als testcase te nemen, en samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg te bezien «hoe de uitvoeringspraktijk rond de toepassing van de ladder kan worden verbeterd»?2 Zo nee, waarom niet?
Momenteel vinden gesprekken plaats tussen mijn ministerie, Interprovinciaal Overleg, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en andere betrokkenen over hoe verder te gaan met de Ladder voor duurzame verstedelijking. Op dit moment is niet voorzien in testcases. Het idee om testcases uit te voeren zal ik meenemen in de gesprekken.
Is er bij de planvorming sprake van de aanleg van een nieuwe op- en afrit van de A12 bij Zevenaar Oost, waarbij gesteld wordt dat deze cruciaal is en dat deze aansluiting door Rijkswaterstaat zou zijn toegezegd?3
Afspraken over een aansluiting Zevenaar Oost maken onderdeel uit van een pakket van inpassings- en inframaatregelen als onderdeel van de aanleg van de A15 en verbreding van de A12. Deze afspraken inclusief dekking zijn te vinden in de in de Staatscourant van 12 juli 2013 gepubliceerde bekendmaking van de Bestuursovereenkomst Doortrekking A15 Ressen naar A12 Oudbroeken met nr IENM/BSK-2013/126632.
Is er hierbij inderdaad sprake van een gedane toezegging? Zo ja, in welke (beleids)stukken is hier meer informatie over te vinden? Hoe is de dekking geregeld?
Zie antwoord op vraag 5.
Hoe gaat u om met vraagstukken zoals het verzoek om een extra op-en afrit voor een nog te ontwikkelen outletcentrum? Is hierbij naar uw mening sprake van een zogenaamde kip-ei situatie, waarbij niet ontwikkeld wordt als er geen op- en afrit komt, en waarbij blijkbaar wel plannen gemaakt worden als die op- en afrit er wel komt?
Aansluitingen dienen doorgaans niet een enkel bedrijf maar een goede aansluiting van het onderliggend wegennet op het hoofdwegennet. Dat is voor het genomen besluit over de aansluiting Zevenaar-Oost ook het geval. Kortom, er is naar mijn mening geen sprake van een kip-ei discussie.
Op welke wijze wordt het aanjaagteam van de Winkeltop ingezet om te komen tot een toekomstbestendige, regionale detailhandelsstructuur en wordt hierbij gedacht aan een weerbaarheidsanalyse binnenstad voor Doetinchem?4 Zo nee, waarom niet?
De activiteiten van het aanjaagteam van de Winkeltop bleken een grote overlap te hebben met de activiteiten van het initiatief Platform de Nieuwe Winkelstraat7. Voor de partijen in de Winkeltop was dit reden om de activiteiten van het aanjaagteam stil te leggen.
In de Retailagenda, die op 17 maart door de Minister van EZ is aangeboden aan Uw Kamer, wordt het maken van regionale afspraken onderkend als een belangrijke stap om te komen tot een toekomstbestendige detailhandelsstructuur. Daarbij hebben de provincies een belangrijke regierol. Juist ook omdat er veelal niet alleen gemeentelijke maar ook bovenregionale belangen aan de orde zijn.
Het is goed dat de gemeente Zevenaar en de provincie Gelderland gezamenlijk de effecten diepgaand in beeld hebben gebracht die nieuwe ontwikkelingen, zoals een mogelijk FOC bij Zevenaar, zouden kunnen hebben op de binnensteden van omliggende gemeenten, zoals onder meer Arnhem, Nijmegen en Doetinchem.
Het in beslag nemen van nachtegalen en sijzen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NVWA en politie nemen Japanse nachtegalen en sijzen in beslag»?1
Ja.
Kunt aangeven waarom de standhouder die in strijd met de wettelijke richtlijnen ongeringde sijzen voorhanden had, is heengezonden met een waarschuwing, zonder een andere sanctie dan afstand te moeten doen van de vogels?
In dit specifieke geval was er sprake van een overtreding van de «Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens». De inspecteurs hebben vastgesteld dat de ongeringde sijzen niet uit het wild afkomstig konden zijn. Daarom is volstaan met een inbeslagneming en een waarschuwing. De bewuste handelaar heeft afstand gedaan van het bezit van de vogels.
Deelt u de mening dat strenger zou moeten worden opgetreden tegen handelaren die inheemse vogels aanbieden en de wet overduidelijk overtreden? Zo nee, waarom niet?
In het onderhavige geval is naar mijn mening adequaat opgetreden.
De grootschalige internationale illegale handel van puppy’s die zich in Nederland concentreert |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Opstelten (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Omroep Brabant waaruit blijkt dat er wekelijks puppy’s in grote getalen en onder erbarmelijke omstandigheden vanuit het Oostblok naar Nederland worden vervoerd om hier voorzien te worden van documenten waarmee gesjoemeld is en vervolgens verhandeld te worden?1
Ja.
Bent u geschrokken van deze conclusies? Zo nee, hoe zou u deze dan willen duiden?
Het bericht bevestigd dat de problematiek van de illegale hondenhandel moet worden aangepakt. Ik heb de afgelopen periode diverse maatregelen genomen om deze misstanden te gaan. Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief over de puppyhandel die tegelijkertijd aan uw Kamer is verzonden.
Bent u nog steeds van mening dat er alles aan gedaan moet worden om de illegale hondenhandel aan te pakken? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen u sindsdien heeft ondernomen? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de helft van de honden in Nederland afkomstig is uit de puppyhandel uit landen als Polen, Tsjechië, Roemenië en Hongarije waar de puppy’s door grote broodfokkers in grote aantallen gefokt worden?
Uit officiële cijfers blijkt dat het merendeel van de in de afgelopen jaren legaal via het intracommunautaire verkeer binnengekomen honden uit Hongarije en Slowakije komen. Op basis van de controles in Nederland is over de wijze van fokken in andere lidstaten weinig te zeggen.
Kunt u bevestigen dat de illegale puppyhandel na de drugshandel de meest lucratieve handel is waar alleen in Nederland al tientallen miljoenen euro’s per jaar mee wordt verdiend? Zo nee, hoe zit het dan?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief over de puppyhandel die tegelijkertijd aan uw Kamer is verzonden.
Is het waar dat op online verkoopplaatsen zoals Marktplaats meer dan 30.000 pups in twee weken tijd verhandeld worden?
Uit onderzoek in 2006 bleken uit een telling van advertenties op internet ongeveer 16.000 pups in 2 weken te worden aangeboden. Op dit moment worden door Has Den Bosch en Universiteit Utrecht de feiten en cijfers in de gezelschapsdierensector opnieuw in kaart gebracht. Ik beoog de resultaten van dit onderzoek voor de zomer 2015 aan uw Kamer te kunnen sturen.
Kunt u aangeven hoeveel miljoenen euro’s er verdiend worden met het online verhandelen van dieren? Zo nee, waarom niet?
Uit hetzelfde rapport bleek dat de dieren die gedurende 2 weken werden aangeboden een economische waarde van 9 miljoen euro vertegenwoordigden.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk een eind te maken aan de verkoop van dieren op Marktplaats en andere veilingsites? Zo nee, hoe bent u dan van plan te voorkomen dat uit het Oostblok geïmporteerde puppy’s uiteindelijk door een gebrek aan socialisatie in een dierenasiel belanden of vanwege afwijkingen en ziektes geëuthanaseerd moeten worden?
Een van de maatregelen om de illegale handel van honden tegen te gaan, is het creëren van bewustwording bij de kopers. Ik zet mij dan ook in om samen met de onlinehandelsplaatsen een betere informatievoorziening aan de kopers van dieren te bereiken. Ook zoek ik de samenwerking op het terrein van de handhaving.
Zo hebben de onlinehandelsplaatsen Marktplaats, Speurders, 2dehands, Marktplaza en Marktnet afspraken met elkaar gemaakt over juiste en tijdige informatievoorziening inzake impulsaankopen. Hierover bent u geïnformeerd met mijn brief van d.d. 4 april 2014 (Kamerstuk 28 286, nr. 729). Deze afspraken hebben betrekking op o.a. het informeren van potentiële kopers over o.a. wat er komt kijken bij de aanschaf van een dier en het kunnen melden van misstanden bij het meldnummer 144. In april vindt het jaarlijkse overleg plaats met deze partijen en de Dierenbescherming, Landelijk Informatie Centrum Gezelschapsdieren, Platform Verantwoord Huisdierenbezit, Dibevo en mijn ministerie. Het doel van het overleg is om met elkaar in gesprek te blijven over de mogelijkheden voor juiste en tijdige informatievoorziening inzake impulsaankopen van gezelschapsdieren. Ook andere handelsplaatsen worden uitgenodigd deze afspraken over te nemen en zich aan te sluiten.
In het kader van vernieuwing toezicht heeft de NVWA een pilot gedaan waarbij aanbieders van pups op internet actief werden benaderd. De aanbieders werden gewezen op de regelgeving die van toepassing is, ook werd om aanvullende informatie gevraagd. De NVWA gaat de resultaten nu analyseren om te bezien of deze, dan wel vergelijkbare vormen van toezicht en handhaving via internet, een vaste plaats moeten krijgen in de NVWA-activiteiten. Ik verwijs u verder naar mijn brief over puppyhandel die tegelijkertijd aan uw Kamer is verzonden.
Kunt u aangeven of er afgelopen jaren dierenartsen zijn voorgeleid bij het veterinair tuchtcollege of strafrechtelijk vervolgd zijn vanwege gesjoemel met vaccinaties, chips en papieren?
Nee, er zijn vanwege fraude met vaccinaties, chips of veterinaire papieren op het terrein van de hondenhandel geen dierenartsen voorgeleid bij het veterinair tuchtcollege. Over strafrechtelijke vervolging kan het Openbaar Ministerie (OM) geen cijfers genereren omdat informatie met betrekking tot vervolging van dierenartsen op het terrein van de hondenhandel niet als zodanig wordt geregistreerd.
Bent u nog steeds van mening dat er voldoende mogelijkheden bestaan om handhavend op te treden tegen dierenartsen die de malafide hondenhandel ondersteunen? Vindt u dat deze mogelijkheden voldoende worden benut, gelet op het bovenstaande?3
Er zijn voldoende mogelijkheden om op te treden tegen dierenartsen indien overtredingen worden geconstateerd. Dit laatste is echter lastig omdat het (onbewust) meewerken aan illegale handel niet per se betekent dat de dierenarts zelf overtredingen begaat. Voor het kunnen bestraffen van een dierenarts op grond van medeplichtigheid moet sprake zijn van aantoonbaar opzettelijk participeren met het oog op het begaan van de overtreding door de handelaar.
Kunt u uiteenzetten welke stappen u heeft ondernomen om de voorlichting omtrent de verkoop van dieren te bevorderen zodat mensen bekend zijn over de illegale handel in dieren? Welk effect wilt u hiermee bereiken en hoe kan worden getoetst of (deze) voorlichting voldoende zoden aan de dijk zet?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief over de puppyhandel die tegelijkertijd aan uw Kamer is verzonden.
Bent u bereid extra maatregelen te nemen zoals een verplichte aanwezigheid van de ouderdieren bij het verkopen of chippen van een puppy, zodat fraude moeilijker wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Als bij het kopen of chippen van een pup een hond wordt getoond waarvan gezegd wordt dat dit de moeder is, geeft dit onvoldoende bewijs dat dit ook daadwerkelijk het geval is. Het daadwerkelijk aantonen leidt tot een verzwaring van administratieve lasten die ik niet wenselijk vind. Zoals hiervoor aangegeven hebben recentelijk diverse aanscherpingen plaatsgevonden en dienen deze
maatregelen te worden geëvalueerd.
Is het waar dat dierenartsen en gedupeerden vaak niks terug horen van meldingen die gedaan worden bij de dierenpolitie en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Zo ja, kunt u dit verklaren? Zo nee, hoe zit dit dan?
Zowel bij politie als NVWA is het gebruikelijk dat aan de melder wordt teruggekoppeld. Dit signaal is doorgegeven aan de NVWA en de politie. Indien een melder geen informatie ontvangt, wordt aangeraden contact op te nemen met de desbetreffende instantie. Uiteraard is geen sprake van terugkoppeling bij anonieme meldingen.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de dierenpolitie een slecht idee is? Bent u bereid de capaciteit van de dierenpolitie en de NVWA juist te versterken zodat meldingen adequaat opgepakt kunnen worden? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Van afschaffing van de taakaccenthouder handhaving dierenwelzijn is geen sprake. Zoals de Minister van Veiligheid en Justitie (V&J) onder meer heeft aangegeven tijdens het AO huiselijk geweld en dierenwelzijn van 16 oktober 2014, voorziet het inrichtingsplan van de politie in 180 taakaccenthouders aan het einde van de personele reorganisatie. Op dit moment zijn er 160 taakaccenthouders en zijn er 18 toekomstige taakaccenthouders in opleiding. De politie heeft door taakaccenthouders aan te stellen gehandeld conform de wens van uw Kamer. Voor uitbreiding van het aantal voorziene taakaccenthouders handhaving dierenwelzijn bestaat geen aanleiding.
Kunt u aangeven wat u heeft gedaan om de malafide hondenhandel op Europees niveau onder de aandacht te brengen en wat het resultaat daarvan was?
De Europese Commissie heeft in haar strategie «EU Strategy for Protection and Welfare of animals 2012 – 2015» aangegeven een studie over het welzijn van honden en katten die betrokken zijn bij handelspraktijken te zullen uitvoeren in 2014. Nederland heeft hier destijds ook aandacht voor gevraagd. Deze studie is vorig jaar gestart. De komende maanden worden hiervan de resultaten verwacht.
Deelt u de mening dat malafide hondenhandelaren die dieren slecht behandeld hebben en enkel handelen vanuit winstbejag de mogelijkheid zou moeten worden ontzegd om ooit nog dieren te houden? Zo ja, ben u dan ook bereid bij de door u toegezegde evaluatie met beleidsreactie over de inrichting van het houdverbod een variant van een levenslang houdverbod uit te werken? Zo nee, waarom niet?4
Aan mensen die dieren mishandelen kan sinds 1 oktober 2012 een houdverbod als bijzondere voorwaarde worden opgelegd voor maximaal tien jaar (artikel 14b, derde lid, Wetboek van Strafrecht)5. Daarvoor was dat maximaal drie jaar. Aan uw Kamer heeft de Minister van V&J toegezegd om deze verlenging te evalueren en uw Kamer voor het zomerreces van dit jaar de evaluatie met een beleidsreactie toe te zenden6. Op verzoek van uw Kamer laat de Minister van V&J in de evaluatie ook kijken naar de mogelijkheden het houdverbod als zelfstandige maatregel of straf op te leggen. Daarbij zal ook worden gekeken naar landen die een levenslang houdverbod kennen.
Het bericht dat de data van agenten niet goed beveiligd zijn |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat de data van agenten niet goed beveiligd zijn?1 2
Ik vind de veiligheid van politiemensen en van hun persoonlijke gegevens van groot belang.
Bij de invoering van dit systeem, heeft de politie een risicoanalyse uitgevoerd naar de beveiliging van de hierin verwerkte gegevens.
Recent is naar aanleiding van signalen, doch niet naar aanleiding van incidenten of geconstateerde tekortkomingen, een tweede risicoanalyse uitgevoerd. Naar aanleiding hiervan is een Two Factor Authenticationtoegevoegd, hetgeen hacken sterk bemoeilijkt.
De beveiliging van de persoonsgegevens die worden verwerkt met dit systeem voldoet aan de beveiligingseisen zoals gesteld in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Een honderd procent veiligheidsgarantie bestaat niet op het terrein van informatiebeveiliging. Wel kan ik u garanderen dat op basis van risicoanalyses maatregelen zijn getroffen om de persoonsgegevens van politiepersoneel optimaal te beveiligen tegen verlies of ongeoorloofde toegang.
Het klopt overigens niet dat onbeveiligd kan worden ingelogd. Tevens is op geen enkel moment sprake geweest van toegang door onbevoegden.
Deelt u de mening dat de veiligheid van politiemensen in het geding kan komen wanneer gevoelige informatie over hen op straat komt te liggen? Deelt u voorts de mening dat deze informatie daarom maximaal beveiligd moet zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u het dat er veel energie is gestoken in het afschermen van gegevens van leden werkzaam bij units als Arrestatieteams, Observatieteams en Team Criminele Inlichtingen terwijl onbeveiligd via het internet kan worden ingelogd op systemen met deze gegevens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de keuze om YouForce en VerzuimXpert onder te brengen bij een extern bedrijf? Is het wat u betreft verstandig deze gevoelige informatie te delen met organisaties buiten de Nationale Politie?
Het is niet ongebruikelijk dat de verwerking van personeelsgegevens wordt uitbesteed. Hier is dat ook het geval. Deze uitbesteding verandert echter niets aan de eisen die op basis van de Wbp worden gesteld aan de beveiliging van deze gegevens. Conform de Wbp blijft de korpschef verantwoordelijk voor een adequate beveiliging van deze gegevens.
Ook bij deze uitbesteding zijn eisen gesteld aan het gewenste niveau van beveiliging. De partij aan wie deze opdracht is uitbesteed, opereert onder Nederlandse wetgeving en heeft alle nodige maatregelen getroffen ter bescherming van de gegevens. Voorts verwijs ik u naar mijn antwoord op bovenstaande vragen.
Is het niet veiliger dit computersysteem voor personeelszaken onder te brengen op een sterk beveiligde server van de politie zelf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de garantie afgeven dat gevoelige informatie over politiepersoneel niet via hacking openbaar kan worden gemaakt? Biedt een dubbele inlogcode daartoe voldoende veiligheid? Zo nee, wat gaat u doen om die veiligheid wel te garanderen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht “ABN AMRO CFO: Nieuwe kapitaalbodems kunnen buffer hard raken” |
|
Aukje de Vries (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ABN AMRO CFO: Nieuwe kapitaalbodems kunnen buffer hard raken» op RTL Z d.d. 20 februari 2015? Wat vindt u van dit bericht?
Ja, hier ben ik mee bekend. Voor mijn reactie op dit bericht verwijs ik naar de antwoorden op de onderstaande vragen.
Klopt het bericht dat er plannen van internationale toezichthouders zijn om «kapitaalbodems» per leningtype te introduceren? Zo ja, wat vindt u van deze plannen? Wat houden deze plannen in en welke leningtypen betreft het? Om welke internationale toezichthouders gaat het in dit geval?
De minimale hoeveelheid kapitaal die een bank moet aanhouden is gerelateerd aan de omvang van haar naar risicogewogen activa. Om de risicoweging te bepalen zijn twee benaderingen beschikbaar: de standaardbenadering en de interne modellenbenadering. De standaardbenadering kent per leningtype en tegenpartij een voorgeschreven risicoweging toe. De interne modellenbenadering – waarbij banken gegevens uit hun interne modellen gebruiken om de risicogewogen activa te bepalen – mogen banken toepassen indien hun kwantitatieve risicobeheer- en datasystemen van voldoende hoge kwaliteit zijn. Als voordelen van de interne modellenbenadering ziet het Bazelse Comité van Bankentoezichthouders (hierna: het Bazelse Comité) de risicosensitiviteit van deze benadering en de stimulans die ervan uitgaat om de kwaliteit van het kwantitatieve risicomanagement te verbeteren. Als nadeel van de interne modellen benadering ziet het Bazelse Comité echter dat het huidige raamwerk banken veel ruimte laat bij de invulling, waardoor de uitkomsten tussen banken soms moeilijk vergelijkbaar zijn. Samen met een gebrek aan transparantie leidt dit tot de vraag of de resulterende kapitaalbuffers wel altijd voldoende zijn om de onderliggende risico’s te dekken.
Het Bazelse Comité werkt langs verschillende lijnen om de zwakke punten in het kapitaalraamwerk weg te nemen. Onderdeel daarvan is een voorstel om aan de risicogewogen activa een minimumwaarde («vloer») op te leggen, die bijvoorbeeld vastgesteld zou kunnen worden als percentage van de risicogewogen activa die zou gelden onder de standaardbenadering. Hiermee wordt een ondergrens gesteld aan de uitkomsten van de interne modellenbenadering. De consultatieperiode ten aanzien van dit voorstel liep van 22 december 2014 tot en met 27 maart 2015.1
Op dit moment kent het Bazelse kapitaaleisenraamwerk al een generieke vloer, de zogenoemde Bazel I vloer.2 Het Bazelse Comité stelt voor dat deze vloer kan worden vervangen door een kapitaalvloer gebaseerd op de standaardbenadering. Hiervoor heeft het Comité meerdere redenen. Sinds de introductie van het Bazel II raamwerk zijn inmiddels op meerdere punten nieuwe Bazelse (kapitaal)eisen geïntroduceerd, die niet volledig tot uitdrukking komen in de bestaande Basel I vloer3. Daarnaast zou een vloer gebaseerd op de standaardbenadering een manier kunnen zijn om de genoemde nadelen van de interne modellenbenadering te adresseren. Naar mijn mening zijn dit legitieme redenen om te kijken naar de mogelijkheid de huidige Basel I vloer te vervangen door een nieuwe aanpak.
De consultatie laat nog open of een nieuwe vloer zal worden vastgesteld op geaggregeerd niveau of dat vloeren op meer gedetailleerd niveau per leningentype zullen worden vastgesteld. Ook laat de consultatie zich nog niet uit over de hoogte van de vloer en het tempo waarin nieuwe afspraken zouden moeten worden ingefaseerd. Eind 2015 wil het Bazelse Comité duidelijkheid scheppen over de definitieve vormgeving en hoogte van de kapitaalvloer. Van belang hierbij is de samenhang met de herziening van het Bazelse raamwerk voor de standaardbenadering. De Bazelse standaardbenadering voor onder meer kredietrisico wordt op dit moment tevens herzien, waartoe ook een consultatieperiode liep tot en met 27 maart 2015.4 Deze herziening zal leiden tot aanpassing van de risicogewichten voor bepaalde leningtypen in de standaardbenadering, zoals hypotheken en bedrijfsleningen. Omdat – zoals hierboven aangegeven – de hoogte van de nieuwe voorgestelde kapitaalvloer gekoppeld wordt aan de kapitaaleisen uit de standaardbenadering, dient de definitieve vormgeving van de kapitaalvloer dan ook de herziene standaardbenadering te betrekken. Het Bazelse Comité voert momenteel een kwantitatieve impact assessment uit naar de impact op banken van onder andere de herziene standaardbenadering en de voorstellen over een kapitaalvloer.
Hoe verhouden deze berichten zich tot berichten uit juni 2014 dat de ECB een (te) zware risicoweging voor de Nederlandse hypotheken zou gaan vragen, waardoor banken veel meer kapitaal zouden moeten aanhouden?
Dit zijn twee verschillende berichten. Wanneer de ECB kijkt naar Nederlandse hypotheekportefeuille en het kapitaal dat daarvoor wordt aangehouden, hanteert de ECB daarbij de bestaande wet- en regelgeving die zij als toezichthouder dient te handhaven. De ECB heeft aangekondigd de interne modellen die banken in het Single Supervisory Mechanism (SSM) op dit moment gebruiken voor het berekenen van risicogewogen activa, op geharmoniseerde wijze onder de loep te nemen5.
De Bazelse voorstellen gaan echter niet over het handhaven van bestaande regelgeving, maar over mogelijke nieuwe regelgeving. Ook nadat deze voorstellen definitief door het Bazelse Comité zijn vormgegeven, zullen deze altijd eerst nog in Europese wet- en regelgeving moeten worden omgezet voordat de ECB (en DNB) deze kan handhaven.
Klopt het dat dergelijke kapitaalbodems de kapitaalbuffers van de Nederlandse banken hard kunnen raken? Welke gevolgen kunnen de plannen hebben voor de kapitaalbuffers van de banken?
De gevolgen van de Bazelse voorstellen voor de Nederlandse banken hangen af van de vormgeving van zowel de nieuwe kapitaalvloer als de herziene standaardbenadering. Met betrekking tot de kapitaalvloer is het waarschijnlijk dat deze vloer meer prudent zal zijn dan de bestaande Bazel I vloer, onder meer omdat de bestaande vloer niet langer een goede reflectie is van alle (kapitaal)eisen die het Bazelse raamwerk aan banken stelt. Met betrekking tot de herziening van de standaardbenadering stelt het Bazelse Comité expliciet dat het doel hiervan niet is om over de volle breedte de kapitaaleisen te verhogen. Dit laat onverlet dat voor sommige leningenportefeuilles de herziene standaardbenadering kan leiden tot hogere risicogewichten dan in de oude situatie. Het effect kan dus per bank verschillen, afhankelijk van verschillen tussen banken in de samenstelling van de activa op de balans.
Het Bazelse Comité voorziet een aantal wijzigingen in de standaardbenadering voor hypotheek- en bedrijfsleningen. De huidige Bazelse standaardbenadering kent voor hypotheekleningen de mogelijkheid om een preferentieel risicogewicht van 35% toe te passen. Dit mag alleen wanneer de toezichthouder meent dat dit verantwoord is op basis van strikte prudentiële criteria, zoals wanneer de waarde van de lening substantieel lager ligt dan de waarde van het onderpand (dit wordt echter niet gekwantificeerd). Wanneer dit niet het geval is, dan dient op aanwijzing van de toezichthouder een hoger risicogewicht te worden toegepast. Het Bazelse Comité stelt nu voor om meer kwantitatieve duiding te geven en meer differentiatie toe te passen – waarbij het risicogewicht minimaal 25% en maximaal 100% is – afhankelijk van de hoogte van de LTV en van een maatstaf voor de verhouding tussen de hypotheeklasten en het inkomen van de hypotheeknemer (debt service coverage ratio). Ook bij bedrijfsleningen wil het Bazelse Comité meer ruimte scheppen voor differentiatie naar gelang de mate van risico. Het Bazelse Comité geeft hierbij aan bij het aanpassen van de risicogewichten expliciet rekening te houden met het MKB.
Voor bijvoorbeeld de hypotheekportefeuille gebruiken Nederlandse banken overwegend interne modellen voor het berekenen van de risicogewogen activa, en niet de standaardbenadering. Omdat de kapitaalvloer gekoppeld zal worden aan de eisen die voortvloeien uit de (herziene) standaardbenadering, dient voor het bepalen van het totale effect van de wijzigingen op de Nederlandse banken, ook de standaardbenadering te worden betrokken.
Het is aannemelijk dat de voorgestelde Bazelse wijzigingen wanneer deze zoals voorgesteld van kracht zouden worden, gezamenlijk tot gevolg zullen hebben dat de grootste Nederlandse banken de risicogewogen activa opwaarts moeten bijstellen, met name voor de hypotheekportefeuille. Dit komt doordat – op basis van interne modellen – de risicoweging voor Nederlandse hypotheken relatief laag is, onder meer door de lage wanbetalingspercentages op Nederlandse hypotheken. Ook houden de grootste Nederlandse banken gemiddeld gesproken minder kapitaal aan voor de hypotheekportefeuille dan banken in de meeste andere Europese landen. Hierdoor zijn Nederlandse banken relatief gevoelig voor (toekomstige) wijzigingen in wet- en regelgeving die direct of indirect raken aan de hypotheekportefeuille, temeer omdat de hypotheekportefeuille van Nederlandse banken ongeveer een derde van de totale bankbalans beslaat. De daadwerkelijke impact is echter onduidelijk en afhankelijk van een groot aantal factoren die vooralsnog niet vaststaan, zoals bijvoorbeeld de definitieve vormgeving en hoogte van zowel de kapitaalvloeren als de herziene risicogewichten in de standaardbenadering en de tijd die banken krijgen om aan de nieuwe eisen te voldoen.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 voert het Bazelse Comité mijns inziens legitieme redenen aan om de mogelijkheid van een introductie van een nieuwe kapitaalvloer te overwegen. Ook zijn er goede redenen om de Bazelse standaardbenadering te herzien, onder meer om de risicogewichten waar nodig aan te passen aan de meest recente inzichten over de onderliggende risico’s en het raamwerk meer risicosensitief te maken. Wanneer dit op onderdelen hogere kapitaaleisen tot gevolg heeft, is dit mijns inziens niet op voorhand onwenselijk. Dit laat onverlet dat het Bazelse Comité oog dient te hebben voor eventuele disproportionele gevolgen voor specifieke bedrijfsmodellen of leningenportefeuilles.
Welke gevolgen kunnen deze plannen voor de hypotheekmarkt in Nederland hebben? Welke gevolgen kunnen deze plannen in de toekomst hebben voor mensen die een hypotheek willen krijgen? Vindt u hogere kapitaalbuffers voor Nederlandse hypotheken wenselijk dan wel noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 4.
Welke gevolgen kunnen deze plannen voor de kredietverlening aan bedrijven en MKB’ers in Nederland hebben? Vindt u hogere kapitaalbuffers voor Nederlandse bedrijfskredieten wenselijk dan wel noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 4.
Welke acties kunt en wilt u ondernemen om te zorgen voor reële en realistische kapitaalbuffers voor de Nederlandse hypotheken en andere leningen in de toekomst? Welke acties heeft u al ondernomen? Wat is uw inzet daarbij?
De consultatieperiode voor de Bazelse voorstellen liep tot en met 27 maart jl. Dit bood ruimte voor banken om hun standpunten actief onder de aandacht te brengen van het Bazelse Comité. De Nederlandse banken hebben dit ook gedaan. Daarnaast is DNB lid van het Bazelse Comité. Dit betekent dat ook DNB de mogelijkheid heeft om waar nodig specifieke Nederlandse en/of Europese punten onder de aandacht te brengen. Tot slot zal het kabinet, wanneer herziene Bazelse afspraken in de toekomst leiden tot een voorstel voor aanpassing van de bestaande Europese wet- en regelgeving, aandacht vragen voor de Nederlandse context, mochten bepaalde aspecten hiervan een disproportionele impact hebben op Nederlandse banken, het mkb of de woningmarkt.
Wat is de stand van zaken op dit moment met betrekking tot de mogelijkheden voor securitisatie van pakketten leningen, zoals hypotheken, in internationaal verband? Welke belemmeringen zijn daar nog? Waar komt de eventuele terughoudendheid van de regelgevers bij de Bank of International Settlements? In hoeverre blijven de bestaande Europese regels op dit punt gehandhaafd?
In december 2014 heeft het Bazelse Comité het nieuwe Bazelse securitisatieraamwerk gepubliceerd.6 Het doel van deze herziening is onder meer om de afhankelijkheid van externe ratings in het securitisatieraamwerk te verminderen en om de risicosensitiviteit van kapitaaleisen ten aanzien van securitisaties te vergroten. Op de meeste onderdelen zijn de kapitaaleisen hierbij aangescherpt, omdat het Bazelse Comité van mening was dat het oude raamwerk in sommige gevallen leidde tot het aanhouden van te weinig kapitaal voor blootstellingen op securitisaties.
Daarnaast onderzoekt het Bazelse Comité op dit moment samen met IOSCO7 de knelpunten die de groei van de securitisatiemarkt belemmeren. Hiertoe is een consultatiedocument gepubliceerd, waarin voorstellen zijn gedaan voor de criteria waar eenvoudige en transparante securitisaties aan moeten voldoen.8 Het Bazelse Comité geeft aan dit jaar nog te zullen bezien op welke manier de resultaten hiervan in het nieuwe Bazelse securitisatieraamwerk kunnen worden geïntegreerd.
Ook de Europese Commissie consulteert op dit moment voorstellen voor de criteria waaraan eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisaties zouden moeten voldoen.9 De Commissie geeft hierbij aan ook de resultaten van het onderzoek van het Bazelse Comité te zullen betrekken. Zolang in EU-verband geen nieuwe wetgevende voorstellen overeen worden gekomen die het huidige securitisatieraamwerk voor banken – zoals opgenomen in de Europese kapitaaleisenverordening – amenderen of aanvullen, blijven de huidige regels van kracht.
Het gedogen van het aanbieden van online kansspelen gericht op de Nederlandse markt |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Kent u de website https://nl.unibet.com/start?
Ja.
Staat ook bij u in het tabblad van uw internetbrowser de titel «Unibet Nederland: online wedden»?
Nee. Op het moment van beantwoording van deze vragen stond er op de website in het tabblad van de internetbrowser de titel «Unibet: Online Sports Betting│Online Casino games│Online Poker & Bingo».
Ziet ook u prominent een afbeelding van een voetbal in beeld met daarop de kleuren van de Nederlandse vlag?
Op het moment van beantwoording van deze vragen werd op de website rechts onderaan de pagina een voetbal zonder de kleuren van de Nederlandse vlag getoond.
Deelt u de mening dat gezien de «nl» in het internetadres van de site, gezien de titel Unibet Nederland en de voetbal, dat deze site ondanks het gebruik van de Engelse taal zich toch op de Nederlandse markt voor online kansspelen richt? Zo nee, waarom niet?
De kansspelautoriteit is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving van de Wet op de kansspelen (Wok). Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven is de kansspelautoriteit gezien het grote aanbod van kansspelen op internet genoodzaakt prioriteiten te stellen bij haar handhavingsactiviteiten. Zij heeft daartoe prioriteringscriteria opgesteld waarbij het uitgangspunt is handhavende activiteiten in eerste instantie te richten op aanbieders die zich onmiskenbaar richten op de Nederlandse markt. De aandacht van de kansspelautoriteit richt zich dan ook primair op aanbieders die aan één of meer van de prioriteringscriteria voldoen, dus aanbieders die reclame maken via radio, televisie of in geprinte media gericht op de Nederlandse markt, kansspelwebsites die eindigen op de extensie.nl en/of kansspelwebsites die in het Nederlands zijn te raadplegen. Deze criteria zijn ontleend aan vaste rechtspraak.
Het feit dat aanbieders niet aan de prioriteringscriteria voldoen, betekent echter niet dat deze aanbieders per definitie vrijgesteld zijn van handhavend optreden van de kansspelautoriteit. Het is aan de kansspelautoriteit als zelfstandig bestuursorgaan om te beoordelen of in specifieke zaken sprake is van een overtreding en of om die reden handhavend moet worden opgetreden. De kansspelautoriteit heeft mij desgevraagd laten weten voortdurend onderzoek te doen naar websites waarvan het spelaanbod mede op Nederland is gericht. Daarbij wordt bezien of deze sites al dan niet voldoen aan de door de kansspelautoriteit gestelde prioriteringscriteria. Om lopende onderzoeken niet te verstoren, doet de kansspelautoriteit geen mededelingen over individuele zaken of aanbieders.
Kent u de verwijzing op de genoemde website van Unibet naar websites van diverse verslavingsinstellingen?1 Valt het u ook op dat dit Nederlandse verslavingsinstellingen betreft dan wel dat die instellingen hun informatie in de Nederlandse taal aanbieden? Deelt u de mening dat dergelijke verwijzingen alleen zin hebben indien die door Nederlandse gokkers worden gelezen en dat door die verwijzingen Unibet zelf blijk geeft van het feit dat zij zich op de Nederlandse markt richt? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat ook dit een teken is dat Unibet zich illegaal op de Nederlandse markt richt? Zo nee, waarom deelt u de mening niet dat het een op de Nederlandse markt gerichte site betreft?
Ja, ik heb de verwijzingen naar Nederlandse verslavingszorginstellingen gezien. Zoals ik in antwoord op vraag 4 en vraag 6 heb aangeven is het aan de kansspelautoriteit om te beoordelen of aanbieders de Wok overtreden.
Wel wil ik benadrukken dat de Nederlandse kansspelmarkt zich bevindt in een transitiefase in aanloop naar een gereguleerd stelsel. Bijna een miljoen Nederlanders spelen al jaren bij aanbieders die daarvoor bij gebrek aan een gereguleerd stelsel tot op heden geen vergunning kunnen krijgen. Ik acht het van groot belang dat deze spelers beschermd worden tegen kansspelverslaving en indien nodig worden doorverwezen naar de hulpverlening. Regulering is de enige manier op dit op juiste wijze te waarborgen. Immers, in de huidige situatie zonder regulering is de speler afhankelijk van de goede wil van niet-vergunde aanbieders. De groep ondernemingen die op dit moment in Nederland kansspelen op afstand aanbiedt, is zeer divers. Onder hen bevinden zich niet alleen opportunistische en onverantwoord opererende aanbieders («cowboys») die zich weinig of niets aan de nationale regelgeving, het voorkomen van kansspelverslaving, de bestrijding van fraude en overige criminaliteit en de bescherming van de consument, gelegen laten liggen. Er zijn ook respectable beursgenoteerde ondernemingen met een vergunning in één of meer andere Europese lidstaten, die hun diensten het liefst met een Nederlandse vergunning zouden willen aanbieden en die zich willen conformeren aan de Nederlandse kansspelregelgeving.
Indien Nederlandse spelers toch hun weg vinden tot het nog niet-vergunde aanbod, dan is het des te beter om te constateren dat aanbieders hun maatschappelijke verantwoordelijk willen nemen en de speler wijzen op het Nederlandse stelsel van verslavingszorg. Een van de doelen van de voorgestelde regulering is de onverantwoord opererende «cowboys» van de Nederlandse markt te weren. Het aanbod moet worden verzorgd door betrouwbare en verantwoord opererende vergunninghouders die de Nederlandse speler een hoog beschermingsniveau kunnen bieden.
Treedt de Kansspelautoriteit (KSA) op enigerlei wijze handhavend op tegen Unibet of past dat niet binnen de gedoogcriteria (ook wel prioriteringscriteria genoemd) die de KSA bij haar handhaving hanteert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Betekent het aanbieden binnen de prioriteringscriteria van de KSA dat het op deze wijze aanbieden van online kansspelen op de Nederlandse markt legaal is? Zo ja, waarom? Zo nee, kan het illegaal aanbieden – ook al is het binnen deze prioriteringscriteria – conform de motie Bouwmeester c.s. (32 264 nr. 19) straks gevolgen hebben voor de aanvrager van een online vergunning?
Aangezien de Wok nog niet voorziet in een expliciete vergunningsmogelijkheid voor het organiseren van kansspelen op afstand, is het aanbieden van kansspelen zonder vergunning in Nederland verboden. De kansspelautoriteit is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving van de Wok. Zoals in antwoord op vraag 4 en 6 weergegeven is de kansspelautoriteit gezien het grote aanbod van kansspelen op internet genoodzaakt prioriteiten te stellen bij haar handhavingsactiviteiten, en heeft daartoe prioriteringscriteria opgesteld. Het feit dat aanbieders niet aan de prioriteringscriteria voldoen, betekent echter niet dat deze aanbieders per definitie vrijgesteld zijn van handhavend optreden van de kansspelautoriteit en dus legaal zijn. Het is aan de kansspelautoriteit als zelfstandig bestuursorgaan om te beoordelen of in specifieke zaken sprake is van een overtreding en of om die reden handhavend moet worden opgetreden.
Alleen geschikte en betrouwbare aanbieders komen in aanmerking voor een vergunning. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel kansspelen op afstand, die ik op 2 april jl. naar uw Kamer heb gestuurd, heb ik aangegeven dat aanbieders die na aanname van de motie Bouwmeester hebben gepersisteerd in het onmiskenbaar richten van hun aanbod op de Nederlandse markt een vergunning op die grond moet kunnen worden geweigerd. Voor deze beoordeling zal de kansspelautoriteit gebruik maken van de bestaande prioriteringscriteria. Aanbieders aan wie de kansspelautoriteit na het aannemen van de motie-Bouwmeester c.s. in september 2011 een bestuurlijke boete vanwege onmiskenbaar op Nederland gericht aanbod heeft opgelegd, komen bij opening van de markt in ieder geval niet in aanmerking voor een vergunning. Op grond van het enkele feit dat de betrokken aanbieders zich niet aan de prioriteringscriteria van de kansspelautoriteit hebben willen conformeren, en dus hun aanbod onmiskenbaar op de Nederland blijven richten, kan de kansspelautoriteit naar mijn mening immers al op voorhand aannemen dat ernstige twijfels rondom de betrouwbaarheid bestaan en of die aanbieders zich in de toekomst wel aan de regels zullen houden.
De kansspelautoriteit zal aanbieders in de aanloop naar het vergunningstelsel op de gebruikelijke manier blijven monitoren om vast te stellen of er sprake is van onmiskenbaar op Nederland gericht aanbod. Die uiteindelijke beoordeling van de betrouwbaarheid van de aanbieder is echter uiteindelijk aan de kansspelautoriteit.
Hebt ook u de indruk dat Unibet de genoemde site zo heeft ingericht dat men wel illegaal online kansspelen gericht op de Nederlandse markt aanbiedt, maar dat met opzet binnen de gedoogcriteria van de KSA doet door geen website te gebruiken die eindigt op «nl» maar met «nl» begint en waarvan wel de titel in de adresbalk in de Nederlandse taal is maar de site zelf niet? Zo ja, betekent dit dat in het kader van de motie Bouwmeester c.s. (Kamerstuk 32 264 nr. 19) de eventuele aanvraag voor een vergunning voor onlinekansspelen door Unibet tegen de achtergrond van het illegale aanbod op dit moment wordt beoordeeld? Zo nee, waarom hebt u die indruk niet?
Zie antwoorden op de vragen 4, 6 en 7.
De regels met betrekking tot de meldplicht van accountants |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tuchtrechter beperkt beroepsgeheim accountants»1 en kent u de in dat bericht genoemde uitspraak van de Accountantskamer?
Ja.
Is het waar dat het gevolg van de genoemde uitspraak inderdaad is dat de geheimhoudingsplicht van accountants in het geval van een vermoeden van een omvangrijke (fiscale) fraude ingeperkt wordt? Zo ja, op welke wijze? Wanneer is er nu sprake van een meldplicht en in welke mate is die meldplicht verruimd door de uitspraak? Zo nee, hoe duidt u die uitspraak dan?
De geheimhouding van accountants is geregeld de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) en het Besluit toezicht accountantsorganisaties (Bta) en – tot 1 januari 2014 – in de Verordening gedragscode voor accountants (VGC).
Een accountant die een wettelijke controle uitvoert zal zich moeten houden aan (onder meer) het bepaalde in de Wta, het Bta en de VGC. Bij alle andere werkzaamheden zal de accountant zich moeten houden aan de VGC, maar zijn de Wta en het Bta niet van toepassing. In de VGC is een geheimhoudingsplicht opgenomen om geen vertrouwelijke informatie buiten de accountantspraktijk bekend te maken, tenzij de accountant is gemachtigd tot bekendmaking over te gaan of op grond van een wettelijk voorschrift dan wel beroepshalve daartoe een recht of plicht bestaat.
De zaak die ten grondslag ligt aan de uitspraak draait om een veehouder die zijn accountant ten onrechte voor € 2,2 miljoen aan omzetbelasting liet terugvragen bij de Belastingdienst. De accountant heeft, nadat de veehouder zijn fraude had opgebiecht, dit niet aan de Belastingdienst bekendgemaakt, ook niet toen de Belastingdienst navraag bij hem deed naar deze zaak. De accountant heeft op dit punt als verweer gevoerd dat de op hem rustende geheimhoudingsplicht hem verhinderde de fraude bij de Belastingdienst te melden.
De Accountantskamer heeft in de betreffende uitspraak geoordeeld dat er in de VGC een verplichting is opgenomen tot geheimhouding van vertrouwelijke informatie, waarop echter een uitzondering wordt gemaakt, indien wettelijk of beroepshalve een recht of plicht tot bekendmaking aan een derde bestaat. Tot die wettelijke voorschriften behoren verplichtingen tot openbaarmaking, bijvoorbeeld op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Daarnaast is in de VGC bepaald dat een accountant in een situatie kan komen te verkeren, waarin hij verplicht is of waarin het maatschappelijk juist is vertrouwelijke informatie bekend te maken.
De Accountantskamer heeft geoordeeld dat er in de voorliggende zaak sprake was van een dergelijke situatie waarin een dergelijke plicht tot bekendmaking bestond. Centraal in het oordeel van de Accountantskamer staat de vaststelling dat de accountant namens de cliënt de aangiften omzetbelasting had gedaan, die – naar later bleek – op valse facturen berustten, waardoor de accountant (buiten zijn schuld) in verband werd gebracht met materieel onjuiste informatie. Het fundamentele beginsel van integriteit, zoals eveneens opgenomen in de VGC, brengt met zich mee dat de accountant vermijdt dat hij in verband wordt gebracht met materieel onjuiste informatie. In dit verband merkt de Accountantskamer ook op dat in de VGC het geconfronteerd worden met fraude expliciet wordt genoemd als een situatie waarin de accountant zich van juridisch advies kan voorzien om te bepalen of hij vervolgens al dan niet verplicht is de fraude aan de daarvoor aangewezen instanties te melden.
In de voorliggende zaak heeft de accountant, nadat zijn cliënt de fraude had opgebiecht, zijn cliënt gevraagd de ingediende aangiften te corrigeren. De cliënt heeft dat verzoek naast zich neergelegd, waardoor er volgens de Accountantskamer een plicht ontstond om te vermijden dat hij in verband zou worden gebracht met de materieel onjuiste informatie. De Accountantskamer heeft geoordeeld dat, gelet op de omvang van de fraude en het maatschappelijk belang dat een fraude met gemeenschapsgeld van een dergelijke orde, het van de accountant kon worden gevergd dat hij, met doorbreking van zijn geheimhoudingsplicht, aan de Belastingdienst had gemeld dat de ingediende aangiften onjuist waren. De Accountantskamer heeft daarmee invulling gegeven aan de afweging die een accountant heeft te maken tussen zijn plicht tot geheimhouding en de vraag wanneer hij verplicht is of wanneer het maatschappelijk juist is informatie te verstrekken.
Per 1 januari 2014 is de VGC overigens vervangen door de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants (VGBA). In de VGBA is in artikel 16 de geheimhoudingsplicht opgenomen. Conform dit artikel wordt vertrouwelijkheid opgeheven als de accountant bij of krachtens een wettelijk voorschrift tot het verstrekken van gegevens verplicht is. Artikel 19 van de Wet op het accountantsberoep (Wab) biedt een wettelijke grondslag voor de VGBA, die daarmee wettelijke voorschriften geeft.
Ook in de VGBA is het fundamentele beginsel van integriteit opgenomen in artikel 9. Artikel 9 schrijft voor dat indien de accountant betrokken is bij of in verband wordt gebracht met informatie die materieel onjuist, onvolledig of misleidend is hij een maatregel dient te nemen die gericht is op het wegnemen van de onjuistheid, onvolledigheid of misleiding, of dat hij aan de informatie een mededeling toevoegt waarin hij de onjuistheid, onvolledigheid of misleiding aan de beoogde gebruikers van de informatie kenbaar maakt. Indien het nemen van een maatregel of het doen van een mededeling niet mogelijk is, dient de accountant zich van de informatie te distantiëren.
In de toelichting bij artikel 9 is opgenomen dat de accountant zich distantieert door afstand te nemen van de informatie. Een accountant kan in voorkomende gevallen dan volstaan met een mondelinge mededeling en een aantekening in het dossiers, bijvoorbeeld wanneer de onjuiste informatie is verstrekt aan een identificeerbare groep gebruikers, zoals bijvoorbeeld de Belastingdienst. In dat geval schendt de accountant dan ook niet zijn geheimhoudingsplicht, omdat hij conform artikel 16 van de VGBA daarvan ontheven wordt als hij verplicht is gegevens te verstrekken bij of krachtens een wettelijk voorschrift. Artikel 9 van de VGBA biedt in dit geval dat wettelijke voorschrift.
Deelt u de mening van de auteur van het bericht dat de genoemde uitspraak tegenstrijdig is met eerdere uitspraken van de Accountantskamer en de uitleg van de Raad van Beroep voor belastingadviseurs? Zo ja, waarin zit die tegenstrijdigheid? Zo nee, waarom niet?
Mij zijn geen eerdere uitspraken van de Accountantskamer bekend die tegenstrijdig zijn met de in bericht genoemde uitspraak. Wat betreft uitspraken van de Raad van Beroep (RvB) van de Nederlandse Orde voor Belastingadviseurs (NOB) geldt dat alleen accountants die ook lid zijn van de NOB aan zowel aan de VGBA als aan de regelgeving van de NOB onderworpen zijn.
In de uitspraak van de RvB waarnaar in het artikel wordt verwezen heeft de Raad getoetst aan de ten tijde van de verhoren geldende Reglement Beroepsuitoefening van de Nederlands Orde van Belastingadviseurs (NOB). Op grond van artikel 8 van dit Reglement was een lid verplicht tot geheimhouding van alles wat in de uitoefening van zijn beroep te zijner kennis komt, behoudens voor zover hij door zijn cliënt van deze plicht was ontheven. Uit de toelichting blijkt dat het artikel een wettelijke plicht tot verstrekking van informatie onverlet laat. De RvB heeft geoordeeld dat de belastingadviseur geen toestemming heeft gevraagd of actief heeft gekregen, noch dat er sprake was van een wettelijke verplichting tot het verschaffen van inlichtingen, noch dat de afgelegde verklaring de belangen van de cliënt dienden. Daarom had de belastingadviseur zich naar het oordeel van de RvB moeten beroepen op zijn geheimhoudingsplicht.
Het Reglement kende geen artikel vergelijkbaar met dat in het VGC (zie vraag 2). De RvB heeft dan ook geen oordeel geveld over wat maatschappelijk juist is. Er is dus aan andere regelgeving getoetst en bovendien is de casuspositie niet dezelfde als die ten grondslag ligt aan de uitspraak van de Accountantskamer.
Hoe verhoudt enerzijds de geheimhoudingsverplichting die accountants in hun Verordening Gedragscode hebben vastgelegd tot anderzijds de meldplicht op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de genoemde uitspraak? Is er sprake van onduidelijkheid of zelfs tegenstrijdigheid en kan dit in de praktijk van het melden van fraude tot problemen leiden? Zo ja, waar bestaat die uit? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 2 is toegelicht, is de VGC inmiddels vervangen door de VGBA. Onder beide verordeningen geldt echter dat de accountant verplicht is tot geheimhouding van gegevens of inlichtingen waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden. De accountant wordt ontheven van die geheimhoudingsplicht indien hij bij of krachtens een wettelijk voorschrift verplicht is tot het verstrekken van de gegevens of inlichtingen.
Zoals eveneens onder vraag 2 toegelicht, doet zich een dergelijke wettelijke verplichting tot bekendmaking onder andere voor bij de meldplicht uit de Wwft. Er is dan ook geen sprake van onduidelijkheid of tegenstrijdigheid wat dit betreft.
Acht u het wenselijk om door middel van wet- of regelgeving helderheid te creëren over wanneer een accountant een meldplicht heeft aan de Belastingdienst of andere instanties? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee. De bestaande wet- en regelgeving biedt voldoende aanknopingspunten voor de meldplicht van accountants bij fraude.
Het eigen vermogen van Air France – KLM |
|
Farshad Bashir |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u zich het debat op 28 januari 2015 herinneren over de situatie bij KLM, waarin u aangaf niet meteen op cijfers over de ontwikkeling van het eigen vermogen van KLM te kunnen reageren maar dat u hier in overleg met de Minister van Financiën op terug zou komen?
Ja.
Bent u inmiddels in staat om te reageren op het verloop van het eigen vermogen van de holding Air France–KLM vanaf 2011 tot heden? Zo ja, wat is uw reactie? Zo nee, waarom niet?
Ja, de onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van het eigen vermogen van Air France KLM weer. De daling van het eigen vermogen wordt verklaard door drie factoren: aanhoudende verliezen van Air France KLM, verliezen op de pensioenverplichting als gevolg van dalende rente, en een eenmalige afwaardering als gevolg van verandering in de boekhoudregels (aanpassing aan de zgn. IAS 19 standaard).
Eigen vermogen Air France KLM in mln. euro’s
2011
2012
2012*
2013
2014
6.040
4.980
3.637
2.293
-632
* Door een verandering in de boekhoudregels moest Air France KLM € 1.335 mln. afschrijven op het eigen vermogen. Daarom is voor 2012 het eigen vermogen volgens zowel de oude als de nieuwe (2012*) methode weergegeven.
Het negatieve vermogen is voor een aanzienlijk deel ontstaan door boekhoudkundige correcties. Waar het om gaat is of het bedrijf op de (middel-) lange termijn aan zijn verplichtingen kan voldoen. Daarom kijken financiers naar de kasstromen van het bedrijf. Hier kijken financiers naar om te bepalen of een partij in staat is om leningen terug te betalen. De cash flows van Air France KLM verbeterden juist, van € 353 mln. in 2011 naar € 879 mln. in 2014. Air France KLM geeft dan ook aan geen problemen te hebben met het aantrekken van financiering. In het jaarverslag rapporteert Air France KLM dat het voldoet aan de met de banken afgesproken criteria. Dit laat onverlet dat Air France KLM voor de uitdaging staat om tot structurele verbetering van de resultaten te komen en daartoe voortvarend aan de slag dient te gaan met de implementatie van het strategisch plan Perform 2020, zoals ook in mijn brief aan de Kamer van 19 februari jl. (met kenmerk IENM/BSK/2015/38958) is aangegeven.
Wat is uw reactie op de meest recente jaarcijfers van KLM en van de holding Air France–KLM?
Voor mijn reactie op deze jaarcijfers verwijs ik naar mijn brief aan de Kamer van 19 februari.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fransen willen KLM nu slopen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ik heb kennisgenomen van het genoemd artikel uit de Telegraaf, dat is gebaseerd op anonieme bronnen. De directie van Air France KLM heeft op 15 februari jl. afstand genomen van dit bericht.
Zoals in mijn eerdere brieven is vermeld, is het van belang dat Air France en KLM in goed samenwerking binnen de groep Air France KLM de verdere noodzakelijke stappen naar structureel herstel zetten. Daarbij is het zaak dat KLM binnen de groep een voldoende autonome positie houdt.
Wat betreft een mogelijke rol van de premier kan worden opgemerkt dat ik, als bewindspersoon verantwoordelijk voor het luchtvaartdossier, contact onderhoud met KLM, Air France KLM en de Franse overheid en daarbij spreek namens het kabinet. Waar relevant wordt nauw samengewerkt met andere bewindspersonen.
Zoals eerder gemeld worden de ontwikkelingen op de voet gevolgd en is er veelvuldig contact met de besturen van Air France KLM, KLM en de Franse overheid. Zo spreek ik binnenkort samen met de Franse Staatssecretaris van Transport, de heer Vidalies, met de heer De Juniac, de CEO van Air France KLM en de heer Elbers, de CEO van KLM. De Kamer ontvangt daarvan verslag, zoals in het ordedebat van 24 februari 2015 is gevraagd.
In hoeverre acht u de kans reëel dat de Fransen binnenkort een «coup» plegen op de zelfstandigheid van KLM? Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden (al dan niet juridisch) zijn er om een dergelijke actie te voorkomen? Zie u hier ook een rol weggelegd voor de premier? Zo niet, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen we hier actie verwachten van de premier?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitleggen wat u nog allemaal (al dan niet juridisch) kunt doen? Wat gaat u concreet doen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Fiasco dreigt voor Leidsche Rijn centrum’ |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de dreigende leegstand voor het aankomende winkelcentrum in Leidsche Rijn?1
Ja.
Kunt u toelichten in welke mate u de analyse van onderzoeksbureau Q&A deelt dat het winkelcentrum in Leidsche Rijn voor leegstand wordt gebouwd?
Het ruimtelijk beleid met betrekking tot detailhandel is gedecentraliseerd. Decentrale overheden zijn verantwoordelijk voor een goede ruimtelijke ordening van detailhandel. Het is aan de decentrale overheden om – in overleg met marktpartijen – detailhandelsbeleid te formuleren. Het is aan betrokken decentrale overheden en marktpartijen om te bepalen of het zinvol is om met elkaar in gesprek te gaan over de vraag of andere keuzes gemaakt moeten gaan worden over het winkelcentrum in Leidsche Rijn.
Bent u van mening dat dit winkelcentrum het zoveelste voorbeeld is van het bouwen voor leegstand en dat dit maatschappelijk zeer onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Het is algemeen bekend dat er meerdere plaatsen zijn waarvoor retailplannen zijn gemaakt in de tijd van vóór de crisis en vóór de komst van internetwinkelen waarvoor het nodig is om opnieuw met de kennis van nu te kijken om bouwen voor toekomstige leegstand te voorkomen. Het gaat daarbij vaak om beslissingen met grote financiële consequenties. Het is aan de direct betrokkenen om deze afwegingen te maken.
Zijn er meer winkelcentra of winkellocaties die momenteel ontwikkeld worden, terwijl er onvoldoende interesse is vanuit de detailhandel voor een economisch rendabele bezettingsgraad? Kunt u dit toelichten en cijfermatig onderbouwen?
Uit het Compendium van de Leefomgeving (versie juni 2014) van het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat de aanvangs- en frictieleegstand sterk is toegenomen. Die toename komt vrijwel volledig voor rekening van de aanvangsleegstand; ongeveer 20% van de nieuwe winkels in Nederland wordt onverhuurd opgeleverd.2
Op veel plaatsen in Nederland kijken marktpartijen en overheden kritisch naar hun detailhandelbeleid en projecten vanuit het besef dat mogelijk andere keuzes nodig zijn naar aanleiding van recente ontwikkelingen en vooruitzichten.
Deelt u de mening van economen van o.a. ABN AMRO dat er sprake is van een structurele overcapaciteit in de detailhandel van tegen de 30%? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Overcapaciteit laat zich lastig kwantificeren. In het algemeen worden daarom alleen de leegstandscijfers gebruikt. Uit het Compendium van de Leefomgeving blijkt dat er in Nederland een overaanbod is van winkels in de detailhandel. Gemiddeld staat bijna 9% van het winkelvloeroppervlak leeg in 2014. Dit percentage stijgt sinds 2008. Er zijn lange tijd veel vierkante meters toegevoegd en aanzienlijk minder onttrokken. De laatste jaren liggen de toevoegingen en onttrekkingen dichter bij elkaar. Zo is in 2014 1 miljoen vierkante meter winkels toegevoegd maar is tegelijkertijd ook 920.000 vierkante meter winkels onttrokken aan de voorraad. Bij de toevoegingen gaat het zowel om nieuwbouw, en dus nieuwe vestigingen, als om uitbreidingen van bestaande vestigingen. Als wordt gekeken naar het aantal panden (dus los van de omvang) dan is het zelfs zo dat er inmiddels meer winkels worden onttrokken dan toegevoegd.4
In hoeverre vindt u het nog wenselijk, met name met het oog op de groeiende winkelleegstand, dat er winkelcentra worden bijgebouwd terwijl al duidelijk is dat verdere uitbreiding van winkelvloeroppervlakte in bijna alle gevallen zal leiden tot meer leegstand? Kunt u aangeven in welke situaties u groei van winkelvloeroppervlakte nog wel acceptabel vindt en in welke gevallen niet?
Uit onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat de ruimtelijke verschillen in leegstand van winkels voor detailhandel in Nederland groot zijn. Met name buiten de Randstad zijn gebieden met veel leegstand. Oost-Groningen, Zuidwest-Overijssel, Flevoland-Midden en Zuid-Limburg hebben meer dan 11% winkelleegstand. Voor een deel komen deze gebieden overeen met de krimpregio's. Demografische veranderingen zijn in deze gebieden, naast bijvoorbeeld de opkomst van internet en conjuncturele ontwikkelingen, een belangrijke oorzaak van winkelleegstand. Als naar verschillende typen winkelgebieden wordt gekeken is er vooral veel leegstand in de centrale winkelgebieden van de kleinere en middelgrote steden.5
Vanuit een goed systeem van ruimtelijke ordening is afgesproken dat de ladder voor duurzame verstedelijking gevolgd wordt voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Dus ook als er uitbreiding van winkeloppervlak overwogen wordt. De eerste trede van deze ladder behelst het bepalen van de toekomstige regionale ruimtevraag. Als de toekomstige regionale vraag is bepaald, moet worden gekeken in hoeverre elders in de regio al in deze vraag wordt voorzien. Hierbij wordt gekeken naar leegstaande ruimte en naar plannen waarin ruimte voor nieuwe stedelijke ontwikkeling is opgenomen. In het geval dat niet gemotiveerd kan worden dat naar de beoogde ontwikkeling in de regio vraag is, is slechts één uitkomst denkbaar: de ontwikkeling niet voortzetten, omdat deze tot een vergroting van de leegstand of overcapaciteit zal leiden.6
Het is aan decentrale partijen om te bezien of uitbreiding van winkeloppervlakte gewenst en nodig is. In algemene zin zal uitbreiding van winkelvloeroppervlak soms nodig zijn om te voorzien in een daadwerkelijke behoefte. Dat zal waarschijnlijk slechts op een beperkt aantal locaties nog het geval zijn. Daarbij zal -ook op gebiedsniveau- goed nagedacht moeten worden over de totale omvang en samenstelling van het aanbod om goed op de vraag in te kunnen blijven spelen. Dat geldt ook voor locaties waar uitbreiding van het winkelvloeroppervlak plaatsvindt om een kwaliteitsslag te maken om dynamiek in de sector te behouden en innovatie een kans te geven.
Met de dynamiek in de huidige markt is het een grote uitdaging om te werken aan winkelgebieden van de toekomst en daarbij ook leegstand aan te pakken. Daarvoor is het nodig dat decentrale overheden en markt samen keuzes maken over de toekomstige opbouw van de detailhandelsstructuur, lokaal én regionaal. Dit vergt samenwerking.
Voor het merendeel van de winkellocaties geldt dat steeds meer gemeenten samen met marktpartijen gaan nadenken over het in omvang reduceren van (kern)winkelgebieden. Er wordt daarbij gezocht naar mogelijkheden voor transformatie, herstructurering en sloop. Het Rijk ondersteunt dit via kennis7, de inzet van expertteams8 en het waar mogelijk wegnemen van barrières in wet- en regelgeving.
Op initiatief van brancheorganisatie Inretail vindt dit voorjaar een scenarioproject plaats dat het gesprek moet stimuleren over de toekomst van perifere detailhandellocaties. Dit initiatief wordt financieel mede mogelijk gemaakt door het Rijk.
Naar aanleiding van eerdere vragen heeft u een overzicht verstrekt van het beleid van provincies om leegstand te bestrijden; bent u nog steeds van mening dat gemeenten en provincies adequaat handelen om de ongewenste overcapaciteit aan winkels te voorkomen? Zo ja, hoe verklaart u dan de blijvende stroom van berichten over mislukte nieuwbouwprojecten en/of door nieuwbouw veroorzaakte of versterkte toename van leegstand van bestaande winkels?
Ik blijf bij mijn mening zoals verwoord in mijn eerdere brief aan uw Kamer9. De ontwikkelingen in de detailhandel gaan snel. Soms zo snel dat plannen aan bijstelling toe zijn, nog voordat plannen gerealiseerd zijn. Mede hierdoor heb ik de Juridische Expertpool Planschade, een initiatief van BZK en I&M met ingang van dit jaar ook opengesteld voor vragen over het voorkomen van planschade bij het schrappen van plancapaciteit of het herbestemmen van detailhandel. Dat zijn keuzes met soms grote financiële consequenties. Daarbij moet niet alleen nagedacht worden hoe om te gaan met nieuwbouwplannen, maar ook hoe om te gaan met de bestaande voorraad. Overheid en markt zijn samen bezig met de aanpak van dit vraagstuk. In de praktijk is het weerbarstige, complexe materie, waarvoor maatwerk nodig is en die tijd nodig heeft om opgelost te kunnen worden. Of daarbij voor elke case de optimale oplossing wordt gevonden met het oog op leegstand, is niet aan mij om te beoordelen. Dat oordeel ligt bij de gemeenten en provincies zelf.
Bent u bereid om binnenkort met alle betrokken stakeholders die verantwoordelijkheid dragen voor de nog steeds oplopende leegstand om de tafel te gaan en nieuwe afspraken te maken? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Economische Zaken heeft de afgelopen maanden alle bij de retail betrokken partijen bij elkaar gebracht om afspraken te maken over het aanpakken van problemen en het verzilveren van kansen, om zo bij te dragen aan het toekomstbestendig maken van de retailsector. De resultaten van dit proces zullen opgenomen worden in de Retailagenda, die dit voorjaar zal worden aangeboden aan de Minister van Economische Zaken. De hier geschetste algemene problematiek is onderdeel van dit gesprek geweest en zal onderdeel uitmaken van de Retailagenda.
Het verbeteren van de mogelijkheden voor zzp'ers om zich te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is het u bekend dat slechts 36 procent van de zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) verzekerd is tegen arbeidsongeschiktheid1, dat de mogelijkheid tot een vrijwillige verzekering bij het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) slechts bij 12 procent van de zzp'ers bekend is2, en dat in totaal slechts ruim 18.000 mensen gebruik maken van de mogelijkheid tot vrijwillig verzekeren bij het UWV?3
Ja.
Op welke wijze brengt het UWV de mogelijkheid tot een vrijwillige Ziektewet- en WIA-verzekering onder de aandacht van zzp'ers? Welke maatregelen wilt u nemen om de bekendheid van de vrijwillige verzekering te vergroten?
Het UWV heeft langs verschillende lijnen de informatievoorziening over de vrijwillige verzekering verbeterd.
Allereerst brengt het UWV de vrijwillige verzekering prominenter onder de aandacht in de gesprekken die het WERKbedrijf voert met personen die als zelfstandige starten vanuit een uitkering die zij ontvangen van het UWV, bijvoorbeeld een WW-uitkering. Voorts is de vindplaats van de vrijwillige verzekering op de internetsites van het UWV verbeterd. De verbetering van de vindbaarheid is een continu lopend proces, dat het UWV continu monitort.
Tot slot zijn er bij het KCC (klant contact centrum) van het UWV verbeteringen doorgevoerd, waardoor de medewerker, bij binnenkomende vragen die direct of indirect gerelateerd (kunnen) zijn aan de vrijwillige verzekering, een signaal krijgt om de vrijwillige verzekering onder de aandacht te brengen.
Deze verbeteringen heeft het UWV recent doorgevoerd. Daarom ben ik niet van plan om nu aanvullende maatregelen te nemen om de bekendheid van de vrijwillige verzekering verder te vergroten.
Waarom is de vrijwillige verzekering bij het UWV alleen toegankelijk voor mensen die eerder in loondienst hebben gewerkt en verplicht verzekerd waren?
De vrijwillige verzekeringen tegen het ziekte- en arbeidsongeschiktheidsrisico, op grond van de Ziektewet (ZW) respectievelijk de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), zijn in het leven geroepen om werknemers, die verplicht verzekerd zijn geweest, de gelegenheid te bieden hun verzekering op vrijwillige basis voort te zetten, wanneer hun verplichte verzekering (tijdelijk) eindigt. Omdat er sprake is van het voortzetten van een eerder geëindigde verzekering, wordt deze gelegenheid alleen geboden aan ex-werknemers (zoals mensen die in loondienst hebben gewerkt of die een uitkering van het UWV hebben ontvangen), die voorheen verzekerd waren.
Vrijwillige verzekering is mogelijk als de ex-werknemer als zelfstandige een onderneming start, als hij zijn werk in loondienst voor korte tijd onderbreekt (bijvoorbeeld omdat hij onbetaald verlof opneemt) of als hij in het buitenland gaat werken.
Waarom moeten zzp'ers zich aanmelden voor een vrijwillige verzekering binnen 13 weken nadat de verplichte werknemersverzekering is gestopt?
Als de ex-werknemer zijn verplichte verzekering op vrijwillige basis wil voortzetten, dan moet hij zich hiervoor aanmelden bij het UWV binnen 13 weken nadat zijn verplichte verzekering is geëindigd. Reden voor deze termijn is dat er – zoals hiervoor toegelicht – geen sprake is van een nieuwe verzekering, maar dat sprake is van voortzetting van een al bestaande verzekering.
Voorheen bedroeg de aanmeldtermijn vier weken. Omdat deze termijn destijds als te krap werd ervaren, is deze termijn in 2008 verruimd naar 13 weken. Dat is geregeld in de Wet Zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen, die per 4 juni 2008 in werking is getreden. De gedachte is dat bij een termijn van 13 weken aan potentiële deelnemers aan de vrijwillige verzekering een redelijke termijn wordt geboden om na het starten van hun onderneming een afweging te maken of zij gebruik willen maken van de mogelijkheid om hun verzekering voort te zetten.
Bij verdere verlenging van de aanmeldtermijn en bij het openstellen van deze verzekering voor personen die niet in loondienst hebben gewerkt, bestaat het risico van negatieve selectie, doordat vooral ook zzp’ers die dreigen ziek of arbeidsongeschikt te worden, zich aanmelden voor de vrijwillige verzekering.
Bij de vrijwillige ZW-verzekering kan risicoselectie leiden tot een stijging van de premie. Dit zet de toegankelijkheid van de verzekering onder druk. Bij de vrijwillige WIA-verzekering kan risicoselectie ertoe leiden dat de bijdrage door werknemers aan deze verzekering voor zelfstandigen stijgt. Bij een uitbreiding van de doelgroep en het verlengen van de aanmeldtermijn wordt bovendien het karakter van de vrijwillige verzekering aangetast. Immers, hoe langer de onderbreking, des te minder valt deze verzekering als een «voortzetting» van de verplichte verzekering te beschouwen. De regels die gelden voor de vrijwillige verzekering, waaronder de aanmeldtermijn en de doelgroep, zijn geregeld in de ZW (in de artikelen 64 en volgende, in hoofdstuk IV, van de ZW) en in de Wet WIA (in de artikelen 18 en volgende, in hoofdstuk 2, van de Wet WIA).
In het IBO (interdepartementaal beleidsonderzoek) ZZP laat het kabinet onderzoek5 doen naar de oorzaken van de opkomst van zzp’ers, de gevolgen ervan en de mogelijke beleidsopties. Daarbij wordt ook de positie van zelfstandigen binnen de sociale zekerheid en hun verzekering tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico meegenomen. Het ligt voor de hand dat daarbij verschillende relevante beleidsopties met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsrisico aan bod zullen komen. Het kabinet zal het IBO naar verwachting voor de zomer aanbieden aan de Tweede Kamer.
In welke regelgeving zijn deze beperkingen vastgelegd?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat zzp'ers die zich willen verzekeren bij UWV hiervan afzien, omdat zij de aanmeldtermijn overschrijden of niet eerder in loondienst hebben gewerkt?4
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige Ziektewet- en WIA-verzekering te verlengen en om deze verzekeringen ook open te stellen voor mensen die niet in loondienst hebben gewerkt?
Zie antwoord vraag 4.