De werkwijze van online broker DeGiro |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de werkwijze van de online broker DeGiro, welke het voor particulieren mogelijk maakt tegen lage tarieven te beleggen?1
Ik ben bekend met het artikel op de website van de VEB waarnaar de vraag verwijst en de werkwijze van DeGiro die daarin is beschreven.
Welke risico’s kleven aan het aanhouden van cash door particulieren bij brokers zoals DeGiro, die geen bankvergunning hebben? Maakt het verschil voor die risico’s of de cash vervolgens wordt belegd in een geldmarktfonds?
Het is aan beleggingsondernemingen zoals DeGiro niet toegestaan opvorderbare gelden van consumenten buiten besloten kring aan te trekken, tenzij De Nederlandsche Bank (DNB) hiervoor een ontheffing heeft verleend.2 Een dergelijke ontheffing bezit DeGiro niet.3 Dit betekent dat DeGiro zelf geen opvorderbare gelden van haar klanten kan aantrekken.
Het geld dat een klant van DeGiro overmaakt om op enig moment een belegging naar keuze te doen, wordt tot die tijd belegd in een geldmarktfonds. De risico’s van deze beleggingen zijn beperkt, maar wel aanwezig en worden gedragen door de klant. Op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) moeten beleggingen in het geldmarktfonds afgescheiden worden, zodat bij een faillissement van DeGiro de beleggingen buiten de failliete boedel vallen. Mocht deze scheiding, ondanks de geldende wettelijke regels, onverhoopt niet goed zijn toegepast, dan heeft de klant bij een faillissement van DeGiro aanspraak op een vergoeding van het beleggerscompenstatiestelsel.
Zijn financiële instellingen die niet onder het depositogarantiestelsel vallen, wettelijk verplicht dit aan hun klanten te melden? Zo ja, welke eisen worden aan deze voorlichting gesteld wat betreft de manier waarop en waar dit wordt medegedeeld, het tijdstip, et cetera?
Deposito’s die in aanmerking komen voor dekking onder het depositogarantiestelsel kunnen slechts bij banken worden aangehouden. Instellingen die niet onder het depositogarantiestel vallen, zijn niet verplicht dit te melden. Wel houdt DNB een openbaar register bij alle instellingen met een bankvergunning.4 Een consument kan aan de hand van dit register controleren of haar geld door het depositogarantiestel wordt gedekt. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt een register bij van beleggingsondernemingen.5 Een consument die handelsorders plaatst, kan dit register raadplegen om na te gaan of een bepaalde beleggingsonderneming de benodigde vergunning voor het verlenen van beleggingsdiensten heeft en daarmee onder het beleggerscompensatiestelsel valt.
Voorts is een financiële onderneming verplicht informatie ter beschikking te stellen over de toepasselijke vangnetregeling. Momenteel nog op verzoek, maar met ingang van medio 2015 uit eigener beweging.6 Voor een beleggingsonderneming als DeGiro betekent dit dat zij op verzoek informatie ter beschikking dient te stellen over het beleggerscompensatiestelsel. De informatie dient zodanig van aard te zijn dat potentiële klanten in staat zijn om na te gaan of een vordering onder een Nederlandse dan wel (vergelijkbare) buitenlandse vangnetregeling valt.7
Kunt u uitleggen hoe de variabele bijdrage aan het beleggerscompensatiefonds die wordt voldaan door financiële ondernemingen die geen bank zijn, wordt vastgesteld?2
Het variabele deel van de bijdrage voor deze ondernemingen wordt berekend naar rato van het aantal niet-professionele klanten die bij een eventuele betalingsonmacht van de financiële onderneming in aanmerking zouden kunnen komen voor een vergoeding op grond van het beleggerscompensatiestelsel.9Hiertoe wordt het aantal van deze klanten per financiële onderneming die valt onder het beleggingscompensatiestelsel gedeeld door het totale aantal van deze klanten bij alle betreffende financiële ondernemingen. Het aldus verkregen getal wordt vermenigvuldigd met 100 procent.10
Waarom is het doelvermogen van het beleggerscompensatiefonds op 11,3 miljoen euro gesteld?
Het doelvermogen is gesteld op een bedrag dat naar verwachting voldoende is om de aanspraken op het fonds die gerelateerd zijn aan betalingsonmacht van een financiële onderneming die geen bank is in het overgrote deel van de gevallen te dekken. Indien het in het fonds aanwezige bedrag onverhoopt onvoldoende mocht zijn, dan moeten de bij het beleggingscompensatiefonds aangesloten financiële ondernemingen die geen bank zijn het tekortkomende bedrag met een maximum van het doelvermogen (€ 11,3 miljoen) betalen. Indien er ook dan nog een tekort over blijft, betalen alle ondernemingen die onder het beleggerscompensatiestelsel vallen het resterende bedrag.
In de Wft zijn voorts regels opgenomen omtrent de scheiding tussen financiële instrumenten en gelden van beleggingsondernemingen en die van hun klanten. Een beleggingsonderneming dient op grond van de Wft adequate maatregelen te treffen ter bescherming van de rechten van klanten op aan hen toebehorende gelden en financiële instrumenten. De maatregelen dienen onder meer te voorzien in de bescherming van de rechten van klanten in geval van faillissement of surséance van betaling van de beleggingsonderneming. Door deze regels zijn de aanspraken op het beleggerscompensatiestelsel relatief beperkt. Sinds 2002 zijn er vijf faillissementen geweest die geleid hebben tot een beroep op het beleggerscompensatiestelsel. In totaal is als gevolg van deze vijf faillissementen voor € 1,5 miljoen uitgekeerd.
Kunt u toelichten in welke opzichten de werking van het beleggerscompensatiefonds verschilt van die van het depositogarantiestelsel? In hoeverre verschillen de voorwaarden om in aanmerking te komen voor compensatie? Hoe vaak is reeds voorgekomen dat het beleggerscompensatiefonds heeft moeten uitkeren?
Beide stelsels hebben tot doel beleggers dan wel depositohouders te compenseren indien de betreffende financiële onderneming aan wie geld en/of financiële instrumenten zijn toevertrouwd, niet in staat is om te voldoen aan haar verplichtingen. Voor voldoening onder het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen voortvloeiend uit deposito’s bij banken van – kort gezegd – niet-professionele depositohouders tot EUR 100.000 per depositohouder per bank.11 Voor voldoening ingevolge het beleggerscompensatiestelsel komen in aanmerking vorderingen tot een bedrag van € 20.000, die verband houden met bepaalde beleggingsdiensten zoals gedefinieerd in artikel 1:1 Wft. Het gaat daarbij om geld en/of financiële instrumenten die een belegger op grond van een beleggingsdienst heeft toevertrouwd aan een financiële onderneming en die, ingeval van betalingsonmacht van de financiële onderneming, niet aan de belegger kunnen worden teruggegeven. Schade ten gevolge van beleggingsverliezen geleden op financiële instrumenten zelf komt niet voor vergoeding in aanmerking.
Zoals vermeld onder vraag 5, heeft het beleggerscompensatiestelsel sinds 2002 vijf keer uitgekeerd als gevolg van faillissementen.
Indien een broker effecten van particulieren uitleent, welke risico’s kleven daar volgens u dan aan?
Indien een beleggingsonderneming financiële instrumenten van klanten uitleent, maakt zij in de praktijk voor eigen rekening gebruik van die financiële instrumenten. Het uitlenen van financiële instrumenten is alleen toegestaan indien de klant daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd.12 De beleggingsonderneming loopt het risico dat de lener van de financiële instrumenten niet in staat zal blijken deze terug te leveren (tegenpartijrisico). De klant heeft op haar beurt een tegenpartijrisico op de beleggingsonderneming, in dit specifieke geval dus op DeGiro.
Het risico van voornoemde uitleenovereenkomsten wordt gemitigeerd door de korte looptijd die gebruikelijk is voor dergelijke transacties en door het gebruik dat de lener onderpand verschaft. Dit onderpand bestaat over het algemeen uit geld of andere hoog liquide activa. In het artikel van de VEB waarnaar in vraag 1 wordt verwezen, geeft DeGiro aan dat zij conform het hiervoor beschreven marktgebruik om onderpand vraagt. Dit beperkt het risico dat van dergelijke uitleenovereenkomsten kan uitgaan aanzienlijk.
Zijn financiële instellingen die effecten uit beleggingsportefeuilles uitlenen, wettelijk verplicht dit aan hun klanten te melden? Zo ja, welke eisen worden aan deze voorlichting gesteld wat betreft de manier waarop dit wordt medegedeeld, het tijdstip, et cetera?
Zoals onder het antwoord op vraag 7 is aangegeven, dient een klant van een beleggingsonderneming uitdrukkelijk toestemming te verlenen voordat effecten uit beleggingsportefeuilles kunnen worden uitgeleend. Dit impliceert dat de klant hiervan op de hoogte moet zijn. De informatieverstrekking dient correct, duidelijk en niet misleidend te zijn en de informatie dient voorafgaand aan de dienstverlening te worden verschaft.13
Welke eisen worden gesteld aan het interne systeem van uitlenen van effecten bij financiële instellingen? Bijvoorbeeld over het (waarderen van) het tegenpartijrisico, de looptijd en de vergoeding en de positie van de uitlener?
Een beleggingsonderneming dient op basis van de geldende wet en regelgeving beleid te voeren dat is gericht op beheersing van de relevante risico’s.14 Voornoemde wet- en regelgeving wordt gehandhaafd door de toezichthouder. Het voorgaande geldt ook voor de risico’s verbonden aan het uitlenen van effecten, waaronder het tegenpartijrisico. Dit beleid dient te worden vastgelegd in procedures en maatregelen en te worden geïntegreerd in de bedrijfsprocessen. Deze bestaan onder meer uit autorisatieprocedures, limietstellingen, limietbewaking en procedures voor noodsituaties.
Voor de looptijd van uitleningovereenkomsten en de met de transactie verband houdende vergoedingen gelden geen specifieke eisen, net zo min als voor de positie van uitlener. Voor zover hier risico’s van uitgaan dienen deze uitaard wel in het risicobeleid geadresseerd te worden.
De integratie van een Nederlandse gemechaniseerde brigade in het Duitse leger |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Klopt het bericht dat de versmelting van de 43ste Gemechaniseerde Brigade met de 1ste Duitse Pantserdivisie deze maand definitief vorm krijgt?1
Nee. Na de afschaffing van de tankcapaciteit in 2011 (zie ook het antwoord op vraag 3) streeft Defensie naar het behoud van kennis en ervaring van het opereren met tanks op compagnies- en bataljonsniveau. In dit kader is eerder deze maand bij het Commando Landstrijdkrachten een kleine eenheid van achttien militairen opgericht die opleidingen zullen volgen op Duitse tanks. Deze eenheid zal niet operationeel inzetbaar zijn, maar is bestemd voor oefen- en trainingsdoeleinden. Hierdoor wordt het mogelijk infanterie-eenheden op het compagniesniveau en lager vertrouwd te maken met het optreden samen met tanks.
Zoals gemeld in de rapportage over internationale militaire samenwerking van 7 november jl. (Kamerstuk 33 279, nr. 12) bezien Duitsland en Nederland of de integratie mogelijk is van de 43e Gemechaniseerde Brigade in Havelte in de Duitse Eerste Pantserdivisie en, als onderdeel hiervan, van een Duits bataljon in de Nederlandse brigade.
Zo ja, kunt u aangeven waarom u het nodig acht om, in navolging van de Luchtmobiele Brigade, nu onze zwaarste eenheid in een legeronderdeel van een ander land te integreren?
Internationale samenwerking is een speerpunt van de nota In het belang van Nederland.Samenwerking met andere landen kan er onder andere voor zorgen dat Nederland beschikt over capaciteiten die ons land zich zelfstandig niet (meer) kan veroorloven. Duitsland behoort, samen met België en Luxemburg, tot de belangrijkste samenwerkingspartners van Defensie. In mei 2013 hebben mijn Duitse ambtgenoot en ik een intentieverklaring getekend over verdieping van de onderlinge samenwerking. Daarbij is afgesproken dat beide landen krijgsmachtbreed de mogelijkheden daarvoor zullen onderzoeken, tot de integratie van eenheden aan toe (Kamerstuk 33 279, nr. 6).
De integratie van eenheden is niet alleen een uiting van solidariteit en van de politieke wil om – met behoud van zeggenschap over de eigen eenheden – de Europese defensiesamenwerking te versterken, maar kan ook zorgen voor operationele en bedrijfsmatige meerwaarde. In het geval van de integratie van de Luchtmobiele Brigade in de Duitse Division Schnelle Kräfte, bijvoorbeeld, kunnen beide landen onder meer profiteren van elkaars kennis van verschillende aspecten van het luchtmobiele optreden. De integratie van de 43e Gemechaniseerde Brigade in de Eerste Duitse Pantserdivisie zou Defensie onder meer de mogelijkheid bieden om de benodigde deskundigheid te behouden om met tanks op te treden, ook op bataljonsniveau. De verdere gevolgen van deze mogelijke integratie worden nu geïnventariseerd.
Vindt u het niet absurd dat ons land nu gebruik moet maken van Duitse tankcapaciteit, terwijl u zelf kort geleden uitstekende Nederlandse tanks aan Finland heeft verkocht?
Het besluit om de Leopard-tanks af te schaffen is in april 2011 genomen als onderdeel van de beleidsbrief Defensie na de kredietcrisis (Kamerstuk 32 733, nr. 1). In deze beleidsbrief moesten pijnlijke keuzes worden gemaakt om te kunnen voldoen aan de toenmalige bezuinigingstaakstelling.
Na de afschaffing van de tankcapaciteit heeft Defensie, zoals aangekondigd in de beleidsbrief, de verkoop van de Leopard 2A6-tanks in gang gezet. Nadat in 2012 de voorgenomen verkoop aan Indonesië niet was doorgegaan (Kamerstuk 22 054, nr. 201), is in januari 2014 met Finland overeenstemming bereikt over de verkoop van 100 van deze tanks (Kamerstuk 27 830, nr. 122). Zoals gemeld in de beleidsbrief van april 2011 komen de verkoopopbrengsten van het afgestoten materieel ten goede aan de investeringen van Defensie.
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1 streeft Defensie naar het behoud van kennis en ervaring op het gebied van tanks.
Welke beperkingen zullen er worden gesteld aan onze eigen zeggenschap om deze militairen wel of niet in te zetten?
Zowel Duitsland als Nederland behoudt altijd het laatste woord over de inzet van eigen militairen.
Deelt u de mening dat de krijgsmacht de Nederlandse soevereiniteit dient te bewaken? Zo ja, waarom blijft u doorgaan met deze salamitactiek om Nederland, stapje voor stapje, een Europees leger in te rommelen?
Van de vorming van een Europees leger dat wordt ingezet op grond van een besluit van een Europese instelling, is geen sprake. Europese landen werken intensief samen op defensiegebied, maar elk land beslist zelf over de inzet van de eigen eenheden. Wel geldt dat internationale samenwerking niet vrijblijvend is en dat landen die samenwerken, zich een betrouwbare partner moeten tonen. Veelvuldige contacten, niet alleen tussen regeringen maar ook tussen parlementen, kunnen het onderlinge vertrouwen bestendigen.
De taken van de krijgsmacht zijn vastgelegd in artikel 97 van de Grondwet. De eerste hoofdtaak van de krijgsmacht, zoals verwoord in dit artikel, is de verdediging en de bescherming van de belangen van het Koninkrijk. Hieraan wordt niet getornd. Zoals in mei 2012 uiteengezet in de kabinetsreactie op advies nr. 78 van de Adviesraad Internationale Vraagstukken hoeven defensiesamenwerking en soevereiniteit niet haaks op elkaar te staan (Kamerstuk 33 279, nr. 2). Soevereiniteit betekent niet alleen de exclusieve zeggenschap over het eigen territorium en de eigen middelen, maar kan ook worden opgevat als het vermogen om handelend te kunnen optreden. Voor dat handelingsvermogen zijn capaciteiten noodzakelijk. Defensiesamenwerking waarbij partners gezamenlijk capaciteiten opbouwen, vergroot het handelingsvermogen.
Deelt u de mening dat de Nederlandse krijgsmacht wederom de beschikking moet krijgen over eigen operationele gevechtstanks? Zo ja, op welke termijn bent u bereid om hier wederom budget voor vrij te maken?
Zie antwoord vraag 3.
De zaak-Spijkers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de vaststellingsovereenkomst (VO) tussen dhr. Spijkers en de Staat der Nederlanden die het conflict tussen dhr. Spijkers en de Staat tot een einde zou moeten brengen?
Ja.
Is het waar dat de Minister van Binnenlandse Zaken een besluit heeft genomen, een «akte van vernietiging» met betrekking tot het medisch dossier getekend heeft, en dat hij deze aan een zorgverzekeraar heeft opgestuurd met het verzoek het medische dossier van dhr. Spijkers te vernietigen?
Zoals gemeld in het antwoord van 15 januari 2015 (Kamerstuk 28 686, nr.14) hebben noch de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), noch de Minister van Defensie een besluit genomen om (een gedeelte van) het medisch dossier van de heer Spijkers te laten vernietigen. Wel is de digitale versie van het medisch dossier uit het geautomatiseerde systeem van Achmea Arbo, de rechtsopvolger van de Rijks- bedrijfsgezondheids- en bedrijfsveiligheidsdienst (RBB), verwijderd. Daartoe is een «Verklaring van Vernietiging» opgesteld, conform artikel 8, Archiefbesluit 1995, Stb. 1995, nr. 671. Zowel de papieren versie van het medische dossier als genoemde verklaring maken deel uit van de collectie archiefbescheiden die door het Ministerie van Defensie is ondergebracht in het Nationaal Archief. De toegang tot deze collectie is geregeld in een convenant dat op 25 november 2006 is gesloten met de Ministeries van BZK en Defensie, het Nationaal Archief en een notaris.
Indien zo’n besluit bestaat, kunt u dat dan met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de zorgverzekeraar het digitale medische dossier vernietigd?
Niet een zorgverzekeraar maar de toenmalige arbodienst, Achmea Arbo, heeft het digitale medische dossier verwijderd uit zijn geautomatiseerde systeem. Een papieren kopie van dit medische dossier is ondergebracht in het Nationaal Archief.
Is het waar dat de zorgverzekeraar een papieren kopie van dit dossier in een verzegelde enveloppe aan de Staat gestuurd heeft?
Is deze verzegelde enveloppe ooit geopend, wie heeft hem verspreid en wie heeft er inzage in gehad?
Welke wettelijke grondslag heeft het besluit van de Minister om iemands medisch dossier te laten vernietigen?
Er is geen besluit genomen om het medische dossier van de heer Spijkers te laten vernietigen.
Kent u artikel 23 Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) dat stelt dat dit voor de verwerking van persoonsgegevens niet is toegestaan tenzij hiervoor nadrukkelijk toestemming wordt gegeven door de betrokkene, in dit geval dhr. Spijkers?
Bent u van mening dat de VO, die ook door dhr. Spijkers is ondertekend, kan gelden als «nadrukkelijke toestemming van de betrokkene» zoals bedoeld in art. 23 Wbp.?
Deelt u de mening dat, nu artikel 7 uit de VO o.a. stelt dat door de Staat «informatie waardoor de heer Spijkers belemmerd wordt, uit zijn systemen zal worden verwijderd», uitsluitend dhr. Spijkers kan beoordelen welke informatie hij als belemmerend ervaart en dat hij dus op de hoogte gebracht dient te worden?
Bent van mening dat de Nederlandse Staat op basis van artikel 7 uit de VO gerechtigd is op welke manier dan ook Spijkers» medische dossier te verwerken, of een oproep te doen voor het wissen hiervan bij private organisaties?
Bent u bereid toe te geven dat de verwerking danwel vernietiging van Spijkers» medische dossier onwettig was omdat Spijkers geen «nadrukkelijke toestemming» heeft gegeven zoals omschreven in artikel 23 Wbp? Bent u bereid dit juridisch te laten toetsen?
Bent u bereid toe te geven dat de verwerking danwel vernietiging van Spijkers» medische dossier onwettig was omdat de formulering van artikel 7 uit het VO simpelweg niet toereikend is voor een dergelijke actie zonder de uitdrukkelijke in- en toestemming van dhr. Spijkers? Bent u bereid dit juridisch te laten toetsen?
Op welke wijze kan dhr. Spijkers inzage krijgen in het volledige medische dossier dat zich op dit moment in het nationaal archief bevindt?
Het archief is ondergebracht bij het Nationaal Archief. Hierbij zijn onder meer de Archiefwet, de Wet Openbaarheid van Bestuur en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wpb) van toepassing. De heer Spijkers heeft op grond van de Wpb recht op inzage in zijn persoonsdossier. Binnen dat kader heeft de heer Spijkers ook een kopie van zijn persoonsdossier ontvangen, inclusief het medische dossier dat zich bij Achmea Arbo bevond.
Indien informatie in het medisch dossier geschrapt diende te worden, is die medische informatie dan wellicht incorrect, zijn er incorrecte diagnoses gesteld, en is er dan niet aanleiding om een tuchtzaak te starten tegen de mensen die die informatie in het dossier gezet hebben?
Het volledige medische dossier dat zich bij Achmea Arbo bevond, is overgebracht naar het Nationaal Archief. In dit dossier is een informatie-overzicht opgenomen ten behoeve van een advies door de Commissie van beroep met persoonlijke aantekeningen van een bedrijfsarts. Hierbij is sprake van een onjuiste weergave van twee medische rapporten. De heer Spijkers heeft over dit informatie-overzicht een tuchtrechtelijke procedure tegen de betrokken bedrijfsarts aanhangig gemaakt, die in twee instanties is behandeld en uiteindelijk door het Centraal Medisch Tuchtcollege is afgewezen.
Op welke wijze kan de Tweede Kamer inzage krijgen in het hele dossier van de affaire-Spijkers en de affaire-Oova, zoals die nu in het nationaal archief liggen, om een oordeel te vormen over de gang van zaken?
Deze vragen zijn eerder aan de orde gekomen in de brief van de toenmalige Staatssecretaris Van der Knaap van 29 augustus 2005 (Kamerstuk 28 686, nr. 6). Daarin wordt gemotiveerd waarom het dossier Spijkers niet in zijn geheel en zonder beperkingen is opengesteld.
Op welke wijze kan een onderzoeker inzage krijgen in het hele dossier van de affaire-Spijkers en de affaire-Oova, zoals die nu in het nationaal archief liggen, om een oordeel te vormen over de gang van zaken?
Zie antwoord vraag 16.
Wie heeft op dit moment toegang tot het dossier van de zaak-Spijkers?
De toegang tot het dossier is geregeld in het convenant dat op 25 november 2006 is gesloten met de Ministeries van BZK en Defensie, het Nationaal Archief en een notaris. De Ministers van BZK en Defensie (of een door hen gemandateerde of gevolmachtigde vertegenwoordiger) hebben toegang tot het archief, uitsluitend in aanwezigheid van een notaris en een rijksarchivaris.
Deelt u de mening dat ten minste de indruk gewekt wordt dat de geheimhouding die wordt toegepast, meer dient om falen van mensen binnen het Nederlandse overheidsapparaat toe te dekken dan de persoonlijke levenssfeer van klokkenluiders te beschermen?
Mocht die indruk zijn gewekt, dan is dat in ieder geval niet de bedoeling geweest. Het op zorgvuldige wijze invulling geven aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Vaststellingsovereenkomst, heeft bij alle partijen steeds voorop gestaan.
Het bericht: “Zorgvernieuwing… Op papier” |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Zorgvernieuwing ... Op papier»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het systeem voor de vergoeding van tandheelkundige zorg in AWBZ-instellingen hopeloos verouderd is? Zo ja, waarom is hier niet eerder vernieuwing doorgevoerd?
Ik ben het geheel met u eens dat deze declaratiesystematiek aan vernieuwing toe is. Het is ook partijen bekend dat dit document gedigitaliseerd moet worden en dat dit mogelijk aanpassingen van de gebruikerssoftware vraagt. Bij het geheel van de voorbereidingen op de veranderingen in de zorg, zijn prioriteiten gesteld. Binnen het grote geheel van de werkzaamheden heeft dit onderwerp bij CAK en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) niet de hoogste prioriteit gekregen. Ik laat het aan CAK en ZN om een geschikt moment te kiezen om dit onderdeel van de declaratiesystematiek te vernieuwen.
Onderschrijft u de constatering dat de kans op fraude met dit systeem onnodig groot is, en dat er derhalve op korte termijn gewerkt moet worden met een minder fraudegevoelig systeem? Zo ja, op welke termijn kan een voorstel voor een dergelijk systeem tegemoet worden gezien?
In zijn algemeenheid is het zo dat in een gedigitaliseerd systeem opvallende patronen, die kunnen wijzen op fraude, sneller naar voren komen. Er zijn mij evenwel geen aanwijzingen bekend dat er sprake is van fraude bij de tandheelkundige zorg in de AWBZ. Ik zie daarom uit hoofde daarvan geen noodzaak om CAK en ZN te verzoeken dit een hogere prioriteit te geven.
Denkt u, met het oog op vermindering van administratieve lasten, dat een digitaal systeem tot minder lasten zal leiden, en daarmee ook een kostenbesparing kan realiseren?
Een digitaal systeem kan, mits goed geïmplementeerd, gebruiksvriendelijker zijn. Over de kosten en baten kan ik geen uitspraak doen, omdat ik geen zicht heb op de kosten van de implementatie en exploitatie van een dergelijk systeem en mogelijke besparingen.
Zijn er meer onderdelen in de langdurige zorg waarin gebruik wordt gemaakt van vergelijkbare achterhaalde systemen? Zo ja, bent u voornemens ook deze achterhaalde systemen aan te passen?
Volgens ZN is dit een van de laatste processen, zo niet het laatste proces, dat vernieuwd moet worden.
Het bericht dat windturbineparken op zee gebakken lucht zijn |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Windpark op zee gebakken lucht»?1
Het artikel «Windpark op zee gebakken lucht» legt een relatie tussen windparken op zee en warmtekrachtkoppeling (WKK) die niet aanwezig is.
Nederland moet in 2020 voldoen aan de Europese verplichting om 14% hernieuwbare energie te realiseren. Daarnaast hebben we in het Energieakkoord afgesproken om in 2023 16% van de energievraag hernieuwbaar op te wekken.
Deze doelen kunnen we niet behalen met alleen technologieën als geothermie en zon-pv. Ook windenergie op zee, windenergie op land en inzet van biomassa zijn noodzakelijk. Warmtekrachtkoppeling (WKK) is echter geen vorm van hernieuwbare energie, maar een vorm van energiebesparing. WKK kan, in tegenstelling tot de suggestie in het artikel, wind op zee dan ook niet vervangen.
Verder is in het Energieakkoord afgesproken dat er geen exploitatiesteun komt voor WKK-installaties. Er geldt overigens nog wel in de energiebelasting een vrijstelling voor de heffing op aardgas voor WKK-installaties die ten minste 30% elektriciteit produceren.
Bent u bereid te stoppen met het subsidiëren van windturbineparken op zee, die geen enkele CO2-besparing opleveren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bereid te stoppen met het subsidiëren van windenergie op zee. Windenergie op zee is nodig voor het bereiken van de nationale en Europese doelen voor CO2-reductie en hernieuwbare energie alsmede voor versterking van voorzieningszekerheid op de langere termijn. Klimaat en voorzieningszekerheid zijn de belangrijkste redenen voor het hebben van een doelstelling voor hernieuwbare energie en zijn de belangrijkste redenen waarom ik wind op zee stimuleer.
Hoe is de voorzitter van de borgingscommissie Energieakkoord tot het totale bedrag van 50 miljard euro gekomen, en hoe wordt deze 50 miljard euro gefinancierd?
De heer Nijpels heeft in zijn bijdrage aan het symposium van Cogen niet gesproken over kosten maar over door het Energieakkoord uitgelokte investeringen. Hij heeft daarbij aangegeven dat afhankelijk van de uitgangspunten investeringen worden uitgelokt in een bandbreedte van ruwweg 35 tot 50 miljard euro. Het is mij verder niet bekend waarop de heer Nijpels deze getallen heeft gebaseerd.
Hoe verhoudt deze 50 miljard euro zich tot de Nationale Energieverkenning?
De Nationale Energieverkenning geeft geen specifieke doorrekening van door het Energieakkoord uitgelokte investeringen.
Bent u nog steeds van mening dat energie door het Energieakkoord goedkoper in plaats van duurder wordt? Zo ja, waaruit blijkt dit?
Het Energieakkoord stimuleert zowel zon-pv als energiebesparing.
Burgers en bedrijven die overgaan op de installatie van zon-pv op daken of die extra energiebesparingsmaatregelen treffen, kunnen daarmee hun energierekening verlagen. Voor burgers die deze maatregelen niet treffen, zal evenwel de energierekening toenemen.
Bent u bereid het Energieakkoord in de prullenbak te gooien?
Nee. Het Energieakkoord draagt bij aan de verduurzaming van de energievoorziening en geeft een forse impuls aan onze economie. Bovendien is voor een succesvolle energietransitie in de komende jaren consistentie in beleid nodig.
Het hoofdkwartier van Hamas in Turkije |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving1 over verijdelde aanslagen door Hamas tegen Israël en de woede bij Israël over het faciliteren daarvan door Turkije?
Ja.
Klopt het dat Israël voor de tweede keer in korte tijd aanslagen door Hamas verijdeld heeft die volgens Israël vanuit een hoofdkwartier van Hamas in Turkije georganiseerd zouden zijn?
Het kabinet kan deze berichtgeving niet bevestigen.
Klopt het dat Hamas het hoofdkwartier van zijn buitenlandse operaties verplaatst heeft van Syrië naar Turkije?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook geschokt door deze berichtgeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de ernstige beschuldigingen van Israël aan Turkije te onderzoeken, aanhangig te maken in internationale fora en in bilaterale contacten met Turkije?
In de ogen van de Turkse regering is Hamas in 2006 democratisch gekozen en is het daarmee een legitieme gesprekspartner. Voor Nederland geldt dat contacten met Hamas pas aan de orde kunnen zijn, nadat Hamas de zogenoemde Kwartetbeginselen heeft aanvaard: erkenning van Israël, afzweren van geweld en aanvaarding van eerdere aangegane akkoorden en verplichtingen. Behalve Turkije is een beperkt aantal andere partijen in contact gebleven met Hamas, waaronder het Kwartetlid Rusland, de niet-EU-lidstaten Zwitserland en Noorwegen en Arabische landen als Egypte en Qatar. Het kabinet ziet geen aanleiding te pleiten voor een onafhankelijk internationaal onderzoek naar de beweerde steun van Turkije aan Hamas.
Bent u bereid te pleiten voor een onafhankelijke internationaal onderzoek naar de steun van Turkije aan Hamas en onmiddellijke stopzetting van elke vorm van steun aan Hamas?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het toestaan van een hoofdkwartier van een terroristische organisatie, waarvandaan aanslagen op Israël worden voorbereid, gecoördineerd en aangestuurd, een NAVO-lidstaat waardig?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat Israël er bij de NAVO op aangedrongen heeft om actie te ondernemen tegen de steun van Turkije aan Hamas? Zo ja, op welke wijze heeft Israël dat gedaan en wat was het antwoord van de NAVO?
Het kabinet is hiervan niet op de hoogte.
Bent u bereid het verzoek van Israël te honoreren en deze kwestie te agenderen in de NAVO op ministerieel niveau?
Nee.
Heeft Israël in contacten met Nederland, op ambtelijk of politiek niveau en/of het niveau van inlichtingendiensten, reeds aandacht gevraagd voor de link tussen Turkije en inmiddels twee verijdelde aanslagen door Hamas? Zo nee, bent u bereid dit contact te zoeken?
Het kabinet is regelmatig in contact met Israël om te spreken over allerlei onderwerpen. Over mogelijke contacten op het niveau van inlichtingendiensten worden in het openbaar geen uitspraken gedaan.
Herinnert u zich eerdere vragen met zeer concrete aanwijzingen voor steun van Turkije aan jihadistische organisaties?2
Ja.
Deelt u de mening dat het aantal aanwijzingen voor steun van Turkije aan terroristische, jihadistische organisaties zo groot is en dat deze aanwijzingen zo concreet zijn, dat er niet langer gewacht kan worden met een echt diepgaand onderzoek in deze? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet kan deze aanwijzingen niet bevestigen en ziet geen noodzaak voor een onderzoek. In gesprekken met de Turkse autoriteiten ontkennen deze ook expliciet steun te verlenen aan dergelijke organisaties.
Durft u na de eerdere diplomatieke rellen met Turkije naar aanleiding van uitspraken van de ministers van Defensie, respectievelijk Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nog kritisch richting Turkije te zijn in deze kwestie?
Het kabinet is daar waar nodig kritisch in de relatie met Turkije. Dit gebeurt in bilateraal kader, maar ook in EU-verband.
De effecten van spaargroepen |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Effecten spaargroepen in Mali relatief klein»1 en het rapport «Saving for a (not so) Rainy Day: A Randomized Evaluation of Savings Groups in Mali»?2
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de effecten van spaargroepen zeer beperkt zijn en op investeringen in landbouw en in kleine bedrijfjes of op de positie van vrouwen zelfs nihil? Zo nee, waarom niet? Kent u andere onderzoeken naar de effecten van spaargroepen? Zo ja, welke zijn dat?
Het rapport betreft een impact evaluatie van het National Bureau of Economic Research over een programma van Oxfam America, Freedom from Hunger en de Strømme Foundation.
Het programma bevordert sparen door (grotendeels analfabete) vrouwen in dorpsverband (ruim 200 dorpen) zonder dat sprake is van inbreng van kapitaal van buiten. De spaarders in een groep kunnen ook een lening krijgen uit het gezamenlijk gespaarde tegoed. De inbreng van de genoemde NGO’s is uitsluitend capaciteitsopbouw.
Het rapport geeft kort samengevat aan dat:
de spaartegoeden met 30 procent zijn toegenomen;
er een geringe toename is van de agrarische productie;
er weinig aanwijzingen zijn dat investeringen in het kleinbedrijf zijn toegenomen;
er een significante toename is van het bezit van vee, de belangrijkste buffer van Malinese huishoudens;
de voedselzekerheid is toegenomen;
er geen wijzigingen zijn in investeringen in onderwijs, gezondheid, inkomens of de (onderhandelings)positie van vrouwen.
Het rapport geeft dus een gemengd beeld van resultaten van dit programma. Ik ben van mening dat dit programma in een aantal opzichten in de behoefte van de lokale bevolking heeft voorzien. Voor het opstarten van of het versterken van het MKB is dit programma echter niet geschikt, daarvoor zijn andere programma’s en investeringen nodig.
Het rapport verwijst naar diverse studies over sparen. Daarnaast zijn bijvoorbeeld nog de volgende studies interessant: «Microcredit in Theory and Practice: Using Randomized Credit Scoring for Impact Evaluation» van D. Karlan en J. Zinman; Smoothing the Cost of Education: Micro-Savings in Ugandan Primary Schools van D. Karlan en L. Linden; Teaching Savings Practices to Ugandan Youth van J. Jamison D. Karlan en J. Zinman; Savings Accounts for Village Micro-Entrepreneurs in Kenya van P. Dupas en J. Robinson.
In welke partnerlanden worden spaargroepen opgericht en begeleid met Nederlandse financiering?
Sparen is onderdeel van financiële sector ontwikkeling. Financiële sector ontwikkeling is in diverse landen een thema. Ik zet niet apart in op het oprichten van spaargroepen. Het bevorderen van sparen in het algemeen is van belang, omdat toegenomen besparingen huishoudens o.a. beter bestand maken tegen inkomensschokken en op het niveau van de financiële sector kunnen leiden tot toenemende kredietverstrekking. Ik bevorder o.a. wetgeving voor innovatieve financiële diensten met een aantal programma’s via IMF en Wereldbank en de International Association of Insurance Supervisors.
Een van die programma’s is bijvoorbeeld het Financial Sector Reform and Strengthening Initiative van de Wereldbank. Dit programma bevordert hervormingen in de financiële sector in lage- en middeninkomenslanden, zodat de financiële sector kan bijdragen aan versnelling van de economische groei en een eerlijkere verdeling van toenemende welvaart. Voorts draagt dit programma bij aan een stabielere en transparantere financiële sector, waardoor lage- en middeninkomenslanden adequater kunnen reageren op negatieve effecten van mondiale financiële crises. Het programma moet de volgende concrete resultaten helpen behalen:
Een goede (transparante en betrouwbare) supervisie op financiële instellingen ten behoeve van een stabiele financiële sector;
Een toegankelijk (inclusief) financieel systeem, waar ook huishoudens, micro bedrijven en MKB toegang toe hebben;
Een gediversifieerd financieel systeem, waardoor de efficiëntie van het systeem toeneemt.
Heeft dit rapport effect op de inzet van Nederlandse middelen en op de inzet van organisaties die spaargroepen als instrument gebruiken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het rapport is een nuttige aanvulling op de reeds bestaande kennis over sparen (en lenen) door arme huishoudens. Ik zet niet specifiek in op spaargroepen, daarom hebben de uitkomsten van dit rapport geen direct effect op mijn beleid. Mijn inzet blijft er als eerste op gericht financiële belemmeringen voor private sector ontwikkeling weg te nemen. Kleine en middelgrote ondernemingen noemen steevast het gebrek aan toegang tot financiële dienstverlening als een van de grootste obstakels voor groei.
De renteverhogingen door banken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de voorwaarden die kredietverleners hanteren met betrekking tot consumptief krediet, hypothecair krediet en bedrijfskredieten?
Ja.
Wat vindt u ervan dat kredietverleners geen limiteringen hebben opgenomen in hun productvoorwaarden ten aanzien van renteverhogingen?
De variabele rente is veelal opgebouwd uit een basistarief (bijvoorbeeld Euribor, Libor of een zelfstandig ontwikkelde grondslag) vermeerderd met een opslag. De opslag op het basistarief bestaat vaak uit een algemene opslag die aan alle klanten in rekening wordt gebracht en een individuele opslag die is gerelateerd aan het risicoprofiel van de klant. De algemene opslag is afhankelijk van verschillende factoren zoals de ontwikkelingen op de kapitaalmarkten en kapitaalkosten en de doorlopende kosten van de kredietaanbieder.
Het opnemen van een limitering van de renteverhoging in de productvoorwaarden betekent dat een kredietaanbieder wellicht niet meer volledig rekening kan houden met het risicoprofiel van de klant of met de ontwikkeling op de kapitaalmarkten. Een voorbeeld hiervan is dat een kredietaanbieder vanuit de kapitaaleisen meer kapitaal dient aan te houden wanneer de kredietrisico’s toenemen, maar dat de kredietaanbieder dit tegelijkertijd niet of niet volledig kan doorberekenen aan klanten wanneer limiteringen zijn afgesproken. Dit kan betekenen dat voor deze onzekerheid op voorhand een extra opslag in het variabele rentetarief wordt opgenomen, waarmee het variabele rentetarief hoger zal uitvallen of dat kredietaanbieders minder doorlopende kredieten gaan verstrekken. Overigens hebben veel kredietaanbieders er de afgelopen jaren voor gekozen om de mogelijkheden tot het afsluiten van een hypothecair krediet met een variabele rente aanzienlijk terug te brengen of soms in zijn geheel niet meer aan te bieden.
Zouden renteverhogingen zoveel mogelijk moeten worden voorkomen en als deze zich al voordoen gekoppeld moeten zijn aan objectieve criteria, die kenbaar moeten zijn aan de consument? Zijn kredietverleners verplicht om hun rente te koppelen aan een objectieve rentebenchmark?
De variabele rente bestaat zoals hierboven beschreven onder andere uit een basistarief dat veelal is gekoppeld aan een rentebenchmark zoals Euribor of Libor. Wijzigingen van de rente zijn hiermee (mede) afhankelijk van ontwikkelingen op de kapitaalmarkt. Kredietaanbieders zijn echter niet verplicht hun rente één-op-één te koppelen aan een rentebenchmark. Ik zou het goed vinden als de rentewijzigingen gekoppeld zouden zijn aan criteria, die vooraf door kredietaanbieders aan de consument worden gecommuniceerd. Dit geldt ook voor rentewijzigingen met betrekking tot krediet voor ondernemers. Ik zal mij ervoor inzetten dat kredietaanbieders zowel consumenten als ondernemers duidelijk informeren over de componenten waaruit de variabele rente is opgebouwd en bij wijziging van de variabele rente aangeven welke component of componenten aanleiding hebben gegeven tot de rentewijziging. Voor hypothecair krediet is dit al geregeld.
Ziet u mogelijkheden om de voorwaarden waaronder kredietverleners de risico-opslag tussentijds kunnen verhogen te verduidelijken, zodat renteverhogingen consumenten niet overvallen? Wat vindt u ervan dat kredietverleners hun risico kunnen afdekken met hogere rentes, terwijl consumenten in grote persoonlijke problemen kunnen raken bij renteverhogingen?
Voor het antwoord op het eerste deel van vraag 4 verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 3 en 7. Indien de consument (bij bijvoorbeeld een hypotheek) kiest voor een rentevastperiode ligt het renterisico bij de kredietaanbieder die hiervoor een hogere rente in rekening brengt. Dit biedt de consument zekerheid over de maandelijkse rentelasten. Indien sprake is van een variabele rente zal de kredietaanbieder de hoogte van de rente kunnen wijzigen. De kredietaanbieder kan daarmee risico’s aan haar kant ondervangen. Voor de klant staat daar tegenover dat de variabele rente gemiddeld doorgaans lager is, al kunnen er grote individuele verschillen zijn.
Zijn er data beschikbaar over het aantal renteverlagingen? Verlagen kredietverleners de rente op doorlopende kredieten net zo vaak als dat zij de rente verhogen? Bestaat het risico dat kredietverleners wel de rente verhogen als zij dat opportuun achten, maar niet of minder de rente verlagen?
Er zijn geen data beschikbaar over het aantal renteverlagingen. Daardoor kan niet worden aangegeven of kredietaanbieders de rente op doorlopende kredieten net zo vaak verlagen als verhogen. Een consument kan overigens een doorlopend krediet altijd boetevrij aflossen en eventueel overstappen naar een andere kredietaanbieder.
Er zijn behalve van consumenten ook regelmatig signalen van ondernemers dat de kredietvoorwaarden eenzijdig worden aangepast; hanteren banken een leidraad en eenduidige voorwaarden waaronder dit zich mag voordoen? Vindt u de handelwijze van banken ten aanzien van aanpassingen van kredietvoorwaarden in overeenstemming met het veelal gehuldigde principe van dienstbaar bankieren?
Uit de kredietovereenkomst en de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) blijkt of een bank de voorwaarden kan aanpassen. Vrijwel alle banken in Nederland hanteren dezelfde ABV. Met betrekking tot een mogelijke aanpassing van de rente is in de ABV opgenomen dat de bank de hoogte van haar tarieven altijd mag wijzigen tenzij er schriftelijk andere afspraken met de klant zijn gemaakt, die voorrang hebben boven de ABV. Een eenzijdige aanpassing van de kredietvoorwaarden kan bijvoorbeeld de aanpassing van het kredietplafond zijn of een renteverhoging naar aanleiding van een verslechtering van het risicoprofiel van de onderneming. Deze aanpassingen van de kredietvoorwaarden kunnen door de bank eenzijdig worden doorgevoerd, bijvoorbeeld indien het kredietrisico voor de bank toeneemt door een verandering van het risicoprofiel van de onderneming. Indien een bank de kredietvoorwaarden eenzijdig wil aanpassen zal de bank dat alleen kunnen doen met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid en dat is in het kader van dienstbaar bankieren ook het juiste uitgangspunt.
Bent u bereid banken ertoe aan te zetten dat er ook voor ondernemers slechts objectieve en eenduidige benchmarks zijn op basis waarvan rentes aangepast mogen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de voorwaarden waaronder kredietverleners een variabele rente mogen verhogen wettelijk te verankeren?
Zoals ik in het antwoord op de vragen 3 en 7 heb aangegeven, zal ik mij inzetten dat kredietaanbieders zowel consumenten als ondernemers duidelijk informeren over de componenten waaruit de variabele rente is opgebouwd en bij wijziging van de variabele rente aangeven welke component of componenten aanleiding hebben gegeven tot de rentewijziging. Indien blijkt dat het toch nodig is om dit wettelijk te verankeren dan zal ik dit in overweging nemen.
Nevenfuncties van hoogleraren |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Ondernemende professoren», over de nauwe banden tussen hoogleraren en hun (commerciële) geldschieters?1
Ik ben voortdurend helder geweest in mijn opvatting over nevenfuncties. Het bestaan van nauwe banden tussen universiteiten met commerciële en niet-commerciële maatschappelijke partijen juich ik toe, mits hierover transparantie bestaat.
Op 25 november 2014 heb ik samen met de Staatssecretaris de Wetenschapsvisie 2025 naar de Kamer gezonden. In deze visie stellen wij ons ten doel om wetenschappelijke sterktes en maatschappelijke uitdagingen sterker met elkaar te verbinden en de impact van wetenschap te vergroten. Hierbij past bij uitstek het zoeken van samenwerking van de universiteiten met private en publieke partijen. Zolang de academische onafhankelijkheid gewaarborgd is, juich ik samenwerking toe. Tegelijk hebben wij in de visie aangegeven er trots op te zijn dat het vertrouwen in de wetenschap groot is, maar dat dit geen reden is om de aandacht te laten verslappen. In mijn toespraak tijdens het LOWI seminar 2014 van 26 november jl. heb ik aangegeven met alle betrokken partijen het gesprek over wetenschappelijke integriteit aan te willen gaan. De noodzaak van transparantie staat daarbij centraal.
Hoe oordeelt u over het feit dat ruim 80% van de hoogleraren één of meerdere (commerciële) nevenactiviteiten heeft? Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van deze hoogleraren ter discussie staat?
Het feit dat ruim 80 procent van de hoogleraren één of meer nevenactiviteiten heeft, betekent dat de universiteiten midden in de samenleving staan. Het gaat hierbij overigens om zeer uiteenlopende nevenwerkzaamheden: van lid van de redactie van een tijdschrift of van een adviesraad van een maatschappelijke organisatie tot adviseur van een private onderneming. Het bekleden van een nevenfunctie staat onafhankelijke en integere wetenschapsbeoefening niet in de weg, mits de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening in acht wordt genomen.
Hoe kan het dat nog steeds één derde van de nevenfuncties onvermeld blijft, terwijl u al in 2008 beloofde om volledige openbaarheid te geven?2
De VSNU heeft in oktober 2013 getoetst of hoogleraren hun nevenactiviteiten vermelden op hun profielpagina op de website van de universiteit. Uit die toets bleek dat nagenoeg alle hoogleraren hieraan voldoen. Bij brief van 30 september 2014 heeft de VSNU nu gemeld dat van nagenoeg alle hoogleraren de nevenwerkzaamheden inmiddels online staan3. Dit heeft de VSNU nader gespecifieerd door aan te geven dat van de reguliere hoogleraren in 2014 ongeveer 90% heeft geregistreerd of zij wel of geen nevenwerkzaamheden hebben. Ten aanzien van de bijzonder hoogleraren geeft de VSNU aan dat een aantal universiteiten de registratie goed op orde heeft en dat andere universiteiten bezig zijn dit proces te verbeteren. De brief van de VSNU treft u bijgaand aan.
De brief van de VSNU kan ik niet rijmen met de bevindingen in het bericht «Ondernemende professoren» dat een derde van de nevenfuncties niet is vermeld. Ik heb de VSNU dan ook om opheldering gevraagd. De VSNU heeft hierop aangegeven dat universiteiten uitsluitend relevante nevenwerkzaamheden registeren en tevens rekening houden met de persoonlijke levenssfeer van de hoogleraar door nevenfuncties in de privésfeer die geen relatie met het werk hebben niet te registeren. Bij de bijzonder hoogleraren heeft de VSNU herhaald dat de registratie nog niet goed op orde is. In sommige gevallen betreft de aanstelling slechts 10–20%, waarmee juist het bijzonder hoogleraarschap als nevenactiviteit wordt gezien.
In reactie op de toelichting heb ik aangegeven dat het begrijpelijk is dat nevenactiviteiten in de persoonlijke levenssfeer, voor zover die geen verband houden met de werkzaamheden als hoogleraar, niet worden geregistreerd. Anders wordt het als hoogleraren zelf gaan interpreteren of hun professionele nevenwerkzaamheden al dan niet relevant zijn om te vermelden. Ik verwacht dat een hoogleraar hierover op zijn minst overleg voert met de universiteit en dat bij twijfel geldt dat de nevenactiviteit wordt geregistreerd. Verder heb ik aangegeven het gepast te vinden wanneer bijzonder hoogleraren met een kleine aanstelling op hun profielpagina hun hoogleraarschap als nevenfunctie benoemen.
Hoe rijmt u het feit dat één derde van de nevenfuncties onvermeld blijft met uw uitspraak in november 2013, dat «universiteiten de gemaakte afspraken hierover nakomen»?3
Zie het antwoord op vraag 3 en vraag 5.
Hoe geloofwaardig is het als u jaar in jaar uit schrijft dat universiteiten hun afspraken nakomen, terwijl telkens blijkt dat dit niet het geval is?
Het is niet zo dat jaar in jaar uit aan de Kamer is gemeld dat de universiteiten hun afspraken met betrekking tot het vermelden van nevenfuncties zijn nagekomen. In het antwoord op de vragen van het lid Jasper van Dijk van 12 november 2013 (Aanhangsel Handelingen, 2013–2014, nr. 542) heb ik aangegeven dat uit een toetsing van de VSNU, gehouden in oktober 2013, is gebleken dat nagenoeg alle hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op hun profielpagina’s op de website van de universiteiten. Ik constateer dat de VSNU met de brief van 30 september 2014 nu voor de tweede maal een rapportage heeft uitgebracht waarbij deze keer een onderscheid is aangebracht tussen reguliere hoogleraren en bijzonder hoogleraren. Dit onderscheid brengt mij er nu toe om aan te geven dat een bijzonder hoogleraar transparant dient te zijn of het hoogleraarschap een nevenfunctie is.
Hoe oordeelt u over het feit dat één op de vijf hoogleraren «een gekochte leerstoel» bekleedt?4
De term «gekochte leerstoel» is nogal suggestief. Zo doet deze term geen recht aan alle niet commerciële organisaties (van het Wereld Natuur Fonds tot aan het KNMI) die omwille van het bevorderen van bepaalde kennis een leerstoel financieren. Ik ga ervan uit dat universiteiten over de vestiging van een bijzondere leerstoel een weloverwogen en zorgvuldig besluit nemen. Hiervoor zijn waarborgen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek opgenomen. Mijn oordeel is dat het erom gaat dat de betrokken hoogleraren zich houden aan de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening, hetgeen onder andere betekent dat hij/zij de principes «onpartijdigheid» en «onafhankelijkheid» respecteert. Overigens betekent de verhouding 1 op 5 niet dat één vijfde van het onderzoek aan universiteiten door bijzonder hoogleraren zou worden verricht. De bijzonder hoogleraar werkt vaak – zoals eerder aangegeven – maar voor een zeer beperkt deel van zijn tijd aan de universiteit.
Deelt u de mening dat hoogleraren met een nul-aanstelling zeer onwenselijk zijn, omdat zij in bepaalde gevallen slechts nevenactiviteiten hebben in dienst van het grootbedrijf?
Die mening deel ik niet. Van de vraagstelling gaat een generalisatie uit alsof een hoogleraar met een nul-aanstelling zich zou laten leiden door motieven die haaks staan op het belang van het academisch onderzoek. Er zitten twee misvattingen in de vraag. Ten eerste hebben veel nul-aanstellingen niets met het bedrijfsleven te maken. Zo fungeren de universitaire medische centra (UMC) als medische faculteiten. De opleiding en begeleiding van de studenten en promovendi vindt plaats door personeel dat in dienst is van de UMC’s. UMC’s kunnen geen hoogleraren in dienst hebben. Omdat echter alleen hoogleraren examens mogen afnemen en het ius promovendi hebben, heeft daartoe gekwalificeerd personeel van het UMC een nul-aanstelling bij de universiteit als hoogleraar. Vergelijkbaar heeft bijvoorbeeld het UNESCO-IHE (institute for water education) hoogleraren met een nul-aanstelling bij de Technische Universiteit Delft. Daarnaast heeft ook een aantal hoogleraren met emeritaat een nul-aanstelling, bijvoorbeeld om promoties af te ronden of onderzoek te doen. Ten tweede: al zou een hoogleraar in dienst zijn van een bedrijf, dan hoeft dat geenszins te betekenen dat de onafhankelijke wetenschapsbeoefening in het gedrang komt. Er zijn voorbeelden van universiteiten die medewerkers van een architectenbureau een nul-aanstelling aanbieden om zo een band met deze creatieve wereld te hebben. Ook hier gaat het er weer om dat er transparantie is en dat de gedragscode wetenschapsbeoefening wordt nageleefd.
Deelt u de mening dat de integriteit van de wetenschap wordt aangetast wanneer onderzoekers zich laten leiden door de belangen van (commerciële) opdrachtgevers?
Ja. Als dat zou gebeuren, zou ik dat zeer onwenselijk vinden.
Kunt u ingaan op de verschillende voorbeelden in het bovengenoemd artikel, waaruit blijkt dat sprake is van belangenverstrengeling, waaronder de «honorair hoogleraar» die lobbyist is voor de energiesector en de pensioenhoogleraar die zijn onderzoekconclusies eerst voorlegt aan de Algemene Pensioen Groep (APG)?
Ik kan niet ingaan op individuele gevallen die in het artikel worden genoemd. Het is aan de betrokken instellingen zich een oordeel te vormen over de integriteit van het onderzoek en aan de universiteit om sancties te treffen wanneer de normen voor wetenschappelijke integriteit zijn geschonden.
Erkent u dat deze belangenverstrengeling mede wordt veroorzaakt door uw nadruk op valorisatie en het topsectorenbeleid?
Nee. Voor wat betreft valorisatie heb ik steeds benadrukt dat het hierbij gaat om zowel maatschappelijke als economische benutting van onderzoek. Kennisoverdracht via het onderwijs en vertalen van onderzoek naar de aanpak van maatschappelijke vraagstukken is ook valorisatie. Ik heb ook steeds het belang uitgedragen van het vrij en ongebonden onderzoek zowel binnen als buiten de kaders van de topsectoren. Zowel de brede kijk op valorisatie als het belang van vrij en ongebonden onderzoek staan prominent benoemd in de Wetenschapsvisie 2025.
Erkent u dat uw nadruk op cofinanciering de onafhankelijkheid van de wetenschap verder kan aantasten?
Nee.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat op korte termijn alle nevenfuncties van hoogleraren volstrekt openbaar zijn? Bent u bereid sancties in te stellen indien instellingen medewerking weigeren?
Zie het antwoord op vragen 1 en 3. Ik ga ervan uit dat van weigering tot medewerking geen sprake zal zijn.
Bent u bereid een landelijk register van nevenfuncties van hoogleraren aan te maken? Zo nee, hoe voorkomt u dat universiteiten uw wens tot openbaarheid ontlopen?
Ik bespeur niet dat universiteiten de wens tot openbaarheid willen ontlopen. Uit de reactie van de VSNU, zie vraag 3, maak ik op dat de universiteiten voortdurend stappen zetten om de transparantie te vergroten. Over een landelijk register ben ik duidelijk geweest tijdens het algemeen overleg wetenschapsbeleid van 4 december 2013. Het is en blijft de verantwoordelijkheid van hoogleraren om transparant te zijn over hun nevenfuncties en van de universiteit om erop toe te zien dat die transparantie er is. Het opstellen en vooral het bijhouden van een landelijk register is hierbij een bureaucratische oplossing die niets toevoegt aan de verantwoordelijkheid van de hoogleraren en universiteiten.
De toespraak van de Britse premier Cameron en de berichtgeving ‘Cameron presenteert strengere regels voor EU-migranten' |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van de toespraak1 die de Britse premier Cameron heeft gegeven op 28 november 2014 en het bericht «Cameron presenteert strengere regels voor EU-migranten»?2
Ja.
Zo ja, hoe waardeert u de bijdrage van de Britse premier Cameron en zijn voorstellen op het gebied van intra EU-migratie?
De toespraak van de Britse premier Cameron vormt een bijdrage aan de discussie in Europa over de maatschappelijke effecten van EU-arbeidsmobiliteit. Positief te waarderen is dat de Britse premier in zijn toespraak heeft aangegeven te willen vasthouden aan het beginsel van vrij verkeer van werknemers. Uiteindelijk is voor Nederland de inhoud van eventuele concrete voorstellen vanuit het VK bepalend voor het antwoord op de vraag of deze eventueel gesteund kunnen worden. In dit stadium gaat het nog maar om globale voorstellen, die vooral een rol lijken te spelen in de aanloop naar de algemene verkiezingen in het VK (in mei 2015). Nederland acht het fundamentele beginsel van vrij verkeer van personen en werknemers heel hoog. Dit vormt een belangrijk uitgangspunt bij de beoordeling van eventuele concrete voorstellen die te zijner tijd in discussie komen. Nederland zal geen steun verlenen aan initiatieven die dit fundamentele beginsel voor specifieke groepen EU-burgers beperken.
Wat vindt u van het voorstel van de Britse premier Cameron om arbeidsmigranten alleen te laten migreren op het moment dat ze een baanaanbod op zak hebben? Hoe ziet u dit voorstel in het licht van het vrije verkeer binnen de Europese Unie (EU)?
De huidige regels voor het vrije verkeer, zoals geformuleerd in de Richtlijn vrij verkeer, stellen al beperkingen aan het verblijfsrecht van werkzoekenden in een andere lidstaat. Zo moet iemand die in een andere lidstaat verblijft om werk te zoeken (na afloop van de vrije termijn van drie maanden) kunnen bewijzen dat hij een reële kans op werk heeft. Heeft hij geen reële kans op werk, dan kan het verblijfsrecht vervallen indien hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Gedurende de periode dat hij werk zoekt, heeft hij geen recht op bijstand.
Het verblijfsrecht van personen die minder dan een jaar in een andere lidstaat hebben gewerkt, kan vervallen als zij na zes maanden nog geen werk hebben gevonden en niet over voldoende middelen van bestaan beschikken. Gedurende de periode dat hij werk zoekt, heeft hij geen recht op bijstand.
Gezien deze al bestaande restricties, richt Nederland zich in eerste instantie op EU-maatregelen die fatsoenlijk werk bevorderen en uitbuiting van arbeidsmigranten tegengaan.
Wat vindt u van het voorstel van de Britse premier Cameron om migranten die binnen zes maanden geen werk hebben gevonden te melden dat zij het land dienen te verlaten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het voorstel van de Britse premier Cameron om tot een ingroeimodel te komen op sociale zekerheid, dat ook is opgenomen in het regeerakkoord van oktober 2012, en op de toegang tot sociale huisvesting?
In het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet zich in EU-verband inspant om ook voor EU-burgers te laten gelden dat zij pas na zeven jaar bijstand kunnen krijgen, mede in het kader van een te ontwikkelen ingroeimodel voor de sociale zekerheid.3
Het komen tot een ingroeimodel voor de sociale zekerheid is reeds enkele jaren een terugkerend thema en vanaf 2004 meermalen grondig onderzocht. Primair handelt het om de vraag welke aanspraken arbeidsmigranten kunnen ontlenen aan het Nederlandse socialezekerheidsstelsel. Het Nederlandse socialezekerheidsstelsel kent al in belangrijke mate een opbouwkarakter, er zijn referte-eisen dan wel wachttijden in de WIA en de WW opgenomen. Voor de AOW en ANW geldt dat pas recht op uitkering kan ontstaan als de betrokkene een duurzame band met Nederland heeft (gehad).
Het kabinet streeft naar een redelijk evenwicht tussen het voorkomen van een aanzuigende werking enerzijds en inkomensbescherming voor degenen die al langer in Nederland zijn anderzijds. Een belangrijk kader in dit verband zijn de internationale verdragen en de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Voor wat betreft de toegang tot de sociale zekerheid is het kabinet van oordeel dat recente uitspraken van het Europese Hof van Justitie4 laten zien dat het vrij verkeer zijn begrenzing vindt waar een beroep van migrerende niet-actieven op speciale non contributieve uitkeringen (in Nederland zijn dat de Toeslagenwet en de Wajong) en bijstand leidt tot een onredelijk beroep op het socialebijstandsstelsel van een lidstaat.
De wens te komen tot een verlenging van de periode voor het aanvragen van een bijstandsuitkering van vijf naar zeven jaar levert strijd op met meerdere internationale verplichtingen waaraan Nederland is gebonden. Zo zien het Europees Verdrag inzake Sociale en Medische Bijstand en het Europees Sociaal Handvest op gelijke behandeling wat betreft de verstrekking van bijstand aan de burgers van de staten die evenals Nederland partij zijn bij dat verdrag. Die verdragen beperken de mogelijkheid om de periode voor het aanvragen van een bijstandsuitkering te verlengen naar zeven jaar.
Op grond van Europese regelgeving moeten lidstaten de status »duurzaam verblijf» toekennen aan EU-burgers. Derdelanders die vijf jaar legaal en ononderbroken verblijf in die lidstaat hebben gehad krijgen na vijf jaar de status langdurig ingezetene. Als deze groepen bijstand aanvragen kan dit geen gevolgen meer hebben voor hun verblijfsrecht. Het voornemen om de periode van vijf naar zeven jaar te verlengen is derhalve onder de huidige Europese regelgeving niet mogelijk.
Teneinde een herziening van deze Europese regelgeving te bewerkstellingen, is een gekwalificeerde meerderheid in de Raad nodig. Uit bilaterale contacten is tot nu toe gebleken dat lidstaten de wens van Nederland op dit punt niet delen.
Het kabinet maakt zich op Europees niveau momenteel wel sterk voor het tegengaan van andere ongewenste effecten van arbeidsmigratie, zoals het bestrijden van uitbuiting, fraude en schijnconstructies (zgn. «decent work agenda»). Aanpak van deze problemen lijkt in EU-verband wel op een breder draagvlak te kunnen rekenen.
Huidige Nederlandse wetgeving staat niet toe dat er bij de toewijzing van sociale huurwoningen onderscheid naar nationaliteit gemaakt mag worden. Iedere Europeaan kan zich bij de woningcorporatie inschrijven en bouwt afhankelijk van de lokale woningmarkt wachttijd op om in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning. In de grote steden bedraagt de wachttijd een aantal jaren. De meeste flexwerkers komen via de werkgevers naar Nederland. Mede om die reden heeft de Minister van BZK in 2012 een nationale verklaring ondertekend met 17 andere bestuurlijke partijen om gezamenlijk te komen tot meer betere plekken voor flexwonen. In 9 regio’s resulteert dat in de komende jaren tot 31.000 extra plekken.
Wat vindt u van het voorstel van de Britse premier Cameron om de kinderbijslag niet meer exporteerbaar te laten zijn en de opvatting dat belastingvoordelen met betrekking tot kinderen niet mogen gelden wanneer de kinderen nog in land van herkomst wonen?
Uitgangspunt van het beleid van deze regering ten aanzien van de kinderbijslag en het kindgebonden budget is dat deze uit de belastingmiddelen gefinancierde uitkeringen bedoeld zijn voor een ondersteuning in het onderhoud van kinderen die in Nederland wonen. Voor zover voor het onderhoud van kinderen van staatswege ondersteuning moet worden geboden, is dit de verantwoordelijkheid van het land waar de kosten voor het kind worden gemaakt. Dit standpunt is verwoord in de Wet tot wijziging van enkele socialezekerheidswetten in verband met een andere vormgeving van de exportbeperking in de Algemene Kinderbijslagwet en het regelen van overgangsrecht voor de situatie van opzegging of wijziging van een verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen situatie (Whek). De Whek geldt alleen voor landen buiten de EU.
Met betrekking tot de landen binnen de EU wordt in de door de Tweede Kamer aangenomen motie d.d. 4 december 2013 van het lid Heerma5 terecht gesteld dat het beperken van export van kinderbijslag binnen de EU in het Europese recht nu niet mogelijk is. De lidstaten zijn gehouden aan Verordening (EG) 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels. Deze verordening staat eraan in de weg dat woonplaatsvereisten worden gesteld aan de gezinsleden van de rechthebbende. Anderzijds voorkomt de verordening dat een migrerende werknemer binnen de EU dubbele gezinsbijslagen ontvangt voor hetzelfde kind. Het kabinet beziet de mogelijkheden om de door de motie gevraagde discussie aan te gaan op hun eigen merites, daarbij rekening houdend met het belang van de voortgang van de discussie die het kabinet reeds in Europees verband voert over voorkoming van uitbuiting en oneerlijke concurrentie. Voor zover thans bekend maken gezinsbijslagen onderdeel uit van het werkprogramma van de onlangs aangetreden Europese Commissie.
Ziet u net als de Britse premier Cameron de noodzaak om tot hervormingen binnen de coördinatie sociale zekerheid te komen om zo het draagvlak onder het vrije verkeer binnen de EU te kunnen behouden?
Nederland heeft een open, internationaal georiënteerde economie en heeft baat bij een Europese arbeidsmarkt. Vrij verkeer van werknemers biedt voor de individuele burgers kansen om al dan niet tijdelijk in een ander land te werken, maar is ook goed voor de Nederlandse economie en samenleving als geheel. Het is daarom belangrijk dat de publieke steun voor het vrije verkeer behouden blijft, door de ongewenste neveneffecten te bestrijden.
Nederland wil de schaduwkanten van het vrij verkeer van personen en werknemers bespreekbaar maken bij de Europese Commissie en andere lidstaten. Daarbij richt het kabinet zich, zoals hiervoor al aangegeven, in het bijzonder op EU-maatregelen die fatsoenlijk werk kunnen bevorderen en uitbuiting van arbeidsmigranten, fraude en schijnconstructies tegengaan. Voor de coördinatie van de sociale zekerheid brengt dit met zich mee, dat voor het kabinet de nadruk ligt op de regels waarbij sprake is van misbruik en oneigenlijk gebruik, zoals de detacheringsregels.
Zo ja, ziet u in de Britse premier Cameron een bondgenoot voor Nederland om gezamenlijk op te treden binnen de EU op dit thema? Zo nee, waarin verschilt u van mening met de Britse premier Cameron op dit terrein?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de coördinatieverordening sociale zekerheid (EG) 883/2004 en wat is hierbij de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Azmani?3
Nederland heeft in 2013 aan de toenmalige Commissie per nota, ingediend met Oostenrijk, Finland, Duitsland, Ierland, Noorwegen en nadrukkelijk ondersteund door Denemarken, laten weten het onderdeel werkloosheid te willen wijzigen in de Coördinatieverordening omdat de huidige regeling geen recht doet aan de grote sociaaleconomische verschillen tussen de EU- lidstaten. Ingebracht is dat de berekening van de hoogte van de werkloosheidsuitkering van migrerende werknemers rekening zou moeten houden met het in een andere lidstaat verdiende loon. Verder heeft Nederland met een aantal gelijkgestemde lidstaten over dit punt bilateraal overleg gevoerd teneinde zoveel mogelijk stemmen te vergaren voor de herziening, aangezien besluitvorming geschiedt via gekwalificeerde meerderheid. Daarmee komt het kabinet tegemoet aan de motie van het lid Azmani.
Het is op dit moment nog niet bekend welk standpunt de nieuwe commissie gaat innemen over herziening van de coördinatieverordening. Wij volgen de ontwikkelingen nauwlettend ten einde de voorstellen op de agenda te houden.
Schulden voorkomen |
|
Carola Schouten (CU), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de nuttige cursussen die CNV Vakmensen bij bedrijven geeft om problematische schulden bij werknemers te voorkomen?1
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Het Nibud, waar CNV de samenwerking mee is aangegaan bij het tot stand komen van de cursussen, heeft mij hiervan op de hoogte gesteld. Ik ben erg blij met organisaties, zoals de CNV, en individuele werkgevers die activiteiten ontplooien om schulden bij werknemers te voorkomen. Een werkgever kan in een vroeg stadium het ontstaan van schulden signaleren en een rol spelen in het bevorderen van verantwoord financieel gedrag. Hier hebben niet alleen de werknemers baat bij, ook voor de werkgever loont het om hier aandacht aan te besteden (zie ook antwoord op vraag 3).
Er zijn meer organisaties en sectoren die activiteiten hebben ontwikkeld om problematische schulden bij werknemers te voorkomen. Met enige regelmaat spreekt mijn ministerie werkgevers die hier mee bezig zijn. Een voorbeeld hiervan is de luchtvaartsector. Het hebben van schulden als werknemer kan een knelpunt opleveren op de arbeidsmarkt. Immers, werkgevers kunnen en mogen geen medewerkers in een vertrouwensfunctie inzetten zonder een AIVD-verklaring. Daardoor dreigt voor bestaande medewerkers baanverlies als de AIVD de Verklaring van Geen Bezwaar intrekt. Het Ministerie van SZW geeft daarom cofinanciering voor het sectorplan Luchtvaart. In het kader van dit sectorplan gaat de luchtvaart 350 medewerkers die geconfronteerd worden met een (dreigend) loonbeslag en schuldenproblematiek ondersteunen met o.a. workshops schuldhulpverlening, schuldhulpcoaches en een nazorgtraject. Daarnaast worden er voor alle medewerkers preventieprogramma’s ontwikkeld en bijeenkomsten georganiseerd. Hiermee kan worden voorkomen dat medewerkers, die al in de schulden zitten, worden ontslagen.
Het is belangrijk om in een zo vroeg mogelijke stadium schulden te signaleren en aan te pakken. Hier kunnen werkgevers een rol in spelen, maar ook arboartsen. In het kader van de subsidieregeling «ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek» heb ik daarom de Hogeschool Utrecht een subsidie verleend voor het aanbieden van passende kennis en een toepassingsmethodiek aan o.a. Arboartsen2 om financiële problematiek bij werknemers bespreekbaar te maken en hen bij te staan met voorlichting.
Bent u bereid om in contact te treden met werkgevers en vakbeweging om te onderzoeken of, en zo ja hoe, u hen kunt ondersteunen bij schuldpreventie en loonbeslagen bij werknemers?
Ja, daar ben ik zeker toe bereid. Zoals hierboven aangegeven spreek ik met enige regelmaat individuele werkgevers over schulden bij hun werknemers. De signalen, waaronder de behoefte aan informatie, die werkgevers dan uiten worden actief gedeeld met Wijzer in Geldzaken, het Nibud, de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) en Divosa, die hierover ook met veel werkgevers spreken. Met deze partijen ben ik dan ook al enige tijd actief in gesprek om te kijken wat wij extra kunnen doen om meer werkgevers te stimuleren om hun werknemers te ondersteunen bij verantwoord financieel gedrag en het tijdig signaleren en adresseren van mogelijke financiële problemen. Schuldpreventie en hoe om te gaan met loonbeslagen is daar onderdeel van. De input van werkgevers en de vakbeweging is hierbij altijd van harte welkom.
Ik, maar ook de door mij eerder genoemde partijen, komen met enkele regelmaat best practices op dit gebied bij werkgevers tegen. Deze voorbeelden delen wij vervolgens ook met de werkgeversorganisaties en vakbeweging, alsmede afzonderlijke werkgevers.
Bent u bereid om onderzoek te (laten) doen naar de invloed van financiële problemen op ziekteverzuim?
In 2012 hebben het Nibud en Divosa het, door het Ministerie van SZW gefinancierde, onderzoek «Schuldhulpverlening in bedrijf – Financiële problemen op de werkvloer» gepubliceerd. Hieruit blijkt dat de helft van honderd ondervraagde werkgevers (dan wel P&O’ers) het aantal ziekte gerelateerde verzuimdagen per jaar als gevolg van financiële problemen bij werknemers inschat op maximaal 9 dagen per jaar. De andere helft schat dit hoger in. Een kwart schat dat financiële problemen bij werknemers tussen de 9 en de 14 ziekteverzuim dagen per jaar kost en nog een kwart schat dit op meer dan 14 dagen per jaar.
Nederlands Dagblad, 27 november 2014 «CNV geeft cursus om schulden te voorkomen»
De beschuldiging van het Turkse ministerie van Buitenlandse Zaken dat Nederland de Turkse gemeenschap discrimineert |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u inmiddels met uw Turkse ambtgenoot gesproken over de deze week gepubliceerde beschuldigingen1 van het Turkse Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het adres van Nederland? Zo ja, heeft u uw ambtgenoot te kennen geven dat deze beschuldigingen ongehoord en ongepast zijn?
Ik heb dezelfde dag dat de woordvoerder van het Turkse Ministerie deze uitspraken over Nederland deed, met mijn Turkse collega Minister Cavusoğlu gesproken en hem namens het kabinet onze ernstige zorgen overgebracht over deze opmerkingen. Ik heb erop gewezen dat Nederland een eigen integratiebeleid voert en hierbij geen inmenging van andere landen past. Minister Cavusoğlu nam in het gesprek afstand van enige kritiek op de Nederlandse overheid of politiek. Intussen heeft de Turkse regering ook via de Turkse ambassade in Den Haag laten weten dat er geen sprake is van een Turkse beschuldiging tegen de Nederlandse regering, het Nederlandse volk of Nederland als land.
Wat betreft het weghalen van de verklaring van de website kan erop worden gewezen dat het hier de weergave betreft van publieke uitspraken van een woordvoerder in reactie op gestelde vragen. Het betreft geen verklaring die als zodanig kan worden ingetrokken.
Het kabinet zal regelmatig in contacten met de Turkse autoriteiten het Nederlandse standpunt over integratiebeleid blijven uitdragen: Turkije mag uiteraard een mening hebben over deze zaken, maar het kabinet zal blijven benadrukken dat Nederland een eigen integratiebeleid voert waarbij geen inmenging van andere landen past.
Wordt de verklaring, zover u weet, nog van de website gehaald? Zo neen, bent u bereid uw ambtgenoot hier bij de eerstvolgende gelegenheid op aan te spreken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen voor het Algemeen overleg uitbreiding EU, voorzien op 10 december, te beantwoorden?
Ja.
Gebrekkige controle door gemeentelijke rekenkamers |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Algemene Rekenkamer «Veel gemeenten niet in staat tot goede controle uitgaven» » en «We kunnen leren van Texas» «?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen2 en herinnert u zich de motie Fokke c.s. (TK 34 000 VII, nr. 13)?
Ja.
Hoeveel gemeenten hebben het afgelopen jaar de budgetten voor hun rekenkamers verminderd en met hoeveel?
Op dit moment heb ik geen overzicht beschikbaar van de budgetten die gemeenten het afgelopen jaar aan hun rekenkamers hebben toegekend. Ik laat een enquêteonderzoek uitvoeren onder alle Nederlandse gemeenten waarin zal worden onderzocht welke budgetten aan de rekenkamers zijn toegekend en of er op deze budgetten is bezuinigd en zo ja, met hoeveel. Ik zal u over de uitkomsten van dit onderzoek voor het zomerreces van 2015 informeren.
Hoeveel slapende rekenkamers zijn er op dit moment?
Er zijn op dit moment 26 gemeenten met een slapende rekenkamer. Ik maak hierin een onderscheid tussen structureel inactieve rekenkamers en tijdelijk inactieve rekenkamers.
Structureel inactieve rekenkamers hebben reeds een aantal jaren geen rekenkameronderzoek uitgevoerd en/of tonen geen voornemen de rekenkamerfunctie binnen afzienbare tijd te activeren. Deze 15 gemeenten heb ik halverwege 2014 om ambtsbericht gevraagd. Ik beraad mij nog op mogelijke stappen om deze gemeenten te bewegen de situatie in overeenstemming te brengen met de wet. Zoals ik in antwoord op schriftelijke vragen heb geschreven zal ik deze gemeenten in ieder geval mijn standpunt ter zake mededelen.3
Daarnaast zijn er 11 rekenkamers die tijdelijk inactief zijn. In het onderzoek «De staat van de Rekenkamer» uit 2013 blijkt dat er destijds 20 tijdelijk inactieve rekenkamers waren. Gemeenten hebben met een tijdelijk inactieve rekenkamer hebben in 2013 aangegeven het voornemen te hebben hun rekenkamer weer te activeren. In negen gevallen is dat ook gebeurd. Aan tijdelijke inactiviteit kunnen legitieme redenen ten grondslag liggen, bijvoorbeeld in geval van gemeentelijke herindeling. Ik vind het echter onwenselijk indien het tijdelijk inactieve bestaan van rekenkamers te lang duurt. Eind 2014 is het aantal tijdelijke inactieve rekenkamers gedaald tot 11. Deze gemeenten hebben destijds in het onderzoek «De staat van de rekenkamer» aangegeven dat zij de intentie hebben om hun rekenkamerfunctie te activeren, bijvoorbeeld na een herindeling.
Uit het hierboven reeds genoemde onderzoek dat ik laat uitvoeren onder alle gemeenten zal blijken of deze rekenkamers in 2015 geactiveerd zijn. Als dat niet zo is, zal ik ook richting deze gemeenten nadere stappen ondernemen.
Deelt u de mening dat met de komende decentralisaties en de daarmee gepaarde gaande grotere geldstromen, informatie van rekenkamers van groot belang is om de gemeenteraden in staat te stellen hun controlerende taak uit te voeren? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot slapende rekenkamers dan wel dalende budgetten voor rekenkamers? Zo nee, waarom niet?
Rekenkamer(commissie)s doen onderzoek naar de doeltreffendheid, doelmatigheid en rechtmatigheid van het gevoerde bestuur. Daarmee zijn zij een belangrijk instrument van de gemeenteraad bij het uitoefenen van haar controlerende taak en dragen zij bij aan het vormgeven van horizontale verantwoording. Mede met het oog op de aankomende decentralisaties en de daarbij behorende toename van de gemeentelijke middelen, neemt het belang van onafhankelijk onderzoek door rekenkamer(commissie)s alleen maar toe. Dat verhoudt zich slecht tot slapende rekenkamers en dalende budgetten.
Elke gemeente kan op grond van de Gemeentewet een rekenkamer instellen. Indien er in een gemeente geen rekenkamer is ingesteld, stelt de raad bij verordening regels vast voor de uitoefening van de rekenkamerfunctie. Bij de dualisering van het gemeentebestuur zijn middelen aan het gemeentefonds toegevoegd voor de rekenkamer(functie), doch niet geoormerkt. Het toebedelen van budget aan rekenkamers behoort dan ook tot de lokale autonomie. Op grond van de Gemeentewet stelt de raad de rekenkamer, na overleg, de nodige middelen ter beschikking die voor de uitoefening van haar taken nodig zijn (artikel 81j, eerste lid, Gemeentewet). In bepaalde gevallen blijkt deze bepaling ontoereikend om te waarborgen dat gemeenten hun rekenkamer(commissie) voldoende budget toekennen dat nodig is voor de uitoefening van haar taken.
Ik constateer dat de verplichting tot het hebben van een rekenkamer of rekenkamerfunctie daarom in sommige gevallen onvoldoende wordt ingevuld. Zoals ik in antwoord op Kamervragen van het lid-Fokke heb gemeld, ben ik voornemens om met voorstellen te komen over hoe de positie en het functioneren van rekenkamers kan worden verbeterd. Ook zal ik bezien of het daarvoor nodig is de wettelijke bepalingen aan te passen.4 Bij dit onderzoek zal ik ook de motie-Fokke c.s. betrekken en uitzoeken of gemeenten sneller van elkaar leren op het moment dat er een gemeenschappelijke rekenkamer is. Over de uitkomsten hiervan zal ik de Kamer zoals gezegd voor het zomerreces nader informeren.
Deelt u de mening van het genoemde lid van de Algemene Rekenkamer en de voorzitter van de landelijke vereniging van rekenkamers (NVRR) dat gemeentelijke rekenkamers te weinig budget krijgen om hun controlerende taak afdoende uit te voeren? Zo ja, wat kunt en gaat u doen om gemeenten te bewegen meer budget beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u, mede in het licht van de genoemde motie Fokke c.s., de mening van het lid van de Algemene Rekenkamer dat gemeenten sneller van elkaar kunnen leren op het moment dat zij een gemeenschappelijke rekenkamer hebben? Zo ja, neemt u deze mening mee bij de uitwerking van die motie? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het schrappen van de OV-chipkaart op Texel |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat vanaf 14 december 2014 reizigers geen gebruik meer kunnen maken van de OV-chipkaart voor busvervoer op Texel?1
De provincie Noord-Holland heeft mij op 8 oktober 2014 in een brief op de hoogte gesteld van het pilot-project Texelhopper en gemeld dat de OV-chipkaart gedurende de looptijd van het project niet geldig zal zijn op Texel. Ik vind dit onwenselijk. Desgevraagd heb ik dit ook aan de makers van het televisieprogramma Kassa laten weten, waarnaar het lid Bashir verwijst. De OV-chipkaart is een landelijk systeem dat reizigers in staat stelt om met één betaal- en vervoerbewijs van het openbaar gebruik te maken. Reizigers moeten hierop in alle concessiegebieden kunnen rekenen. Dat is ook de inhoud en intentie van de bestuursovereenkomst die het rijk en provincie Noord-Holland in 2006 hebben gesloten.
Voor de invoering van de OV-chipkaart was geen wettelijke basis nodig. De OV-chipkaart is ingevoerd op basis van concessies en bestuursovereenkomsten waarvan die met de provincie Noord-Holland er één is. Een wettelijke grondslag om regels te stellen aan het functioneren en de landelijke werking van het OV-chipkaartsysteem ontbreekt momenteel in de Wet personenvervoer 2000. Een wetsvoorstel om in deze leemte te voorzien is op 24 september jl. bij uw Kamer ingediend (wetsvoorstel 34 042). Ik ben voornemens om op grond van de in dit wetsvoorstel opgenomen delegatiebepalingen bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen aan de landelijke werking van de OV-chipkaart.
Naar aanleiding van de brief van de provincie Noord-Holland hebben gesprekken plaatsgevonden tussen mijn ministerie en de provincie.
De uitkomst van deze besprekingen is dat de OV-chipkaart, met helaas een korte onderbreking, zo snel mogelijk weer geldig zal zijn op de buslijnen op Texel. De provincie heeft ca. 3–4 maanden nodig om samen met Trans Link Systems het OV-chipkaartsysteem gereed te maken voor het eenheidstarief («flat-fare») dat de provincie wil hanteren. In de tussentijd zal het OV-chipkaartsysteem tijdelijk niet geldig zijn. Ik vind dit geen fraaie oplossing.
Klopt het dat de OV-chipkaart het betaalmiddel is voor het openbaar vervoer in Nederland? Zo ja, waarom is deze straks dan niet meer bruikbaar op Texel?
Zie antwoord vraag 1.
Is het wettelijk toegestaan om als vervoerder te besluiten om geen OV-chipkaart meer te accepteren? Zo nee, waarom gebeurt dit dan toch? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat de ritprijs voor alle reizen wordt verhoogd en op hetzelfde bedrag wordt vastgesteld, ongeacht de gereden afstand? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het vaststellen van de tarieven in het regionale stads- en streekvervoer is in het decentrale concessiestelsel van de Wet Personenvervoer 2000 de bevoegdheid van de decentrale overheden.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat de kortingen die mensen met de OV-chipkaart krijgen, op Texel komen te vervallen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom zouden mensen op Texel van korting uitgesloten moeten worden?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het bizar is dat studenten die recht hebben op gratis reizen straks op Texel ook moeten gaan betalen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, hoezo wordt studenten dan voorgehouden dat ze recht op gratis reizen hebben?
Zoals ik hierboven heb aangegeven blijft de OV-chipkaart op Texel geldig en daarmee ook de zgn. afgekochte reisrechten van abonnementhouders. De provincie heeft toegezegd om in de periode dat het OV-chipkaartsysteem nog niet geschikt is voor het eenheidstarief, coulant en soepel om te zullen gaan met de afgekochte reisrechten van alle abonnementhouders. Dit betekent dat abonnementshouders in die periode niet beboet zullen worden op de buslijn, als ze geen apart Texelhopper-kaartje hebben gekocht.
Deelt u de mening dat het bizar dat mensen met een OV-jaarkaart ook moeten gaan betalen voor het openbaar vervoer op Texel? Zo ja, wat gaat u aan deze uitholling van de OV-jaarkaart doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om naar de bevolking in Texel te luisteren en u in te spannen om de OV-chipkaart te behouden voor het openbaar vervoer op Texel? Zo ja, wat gaat u voor acties ondernemen?
Zie mijn antwoord onder 1,2 en 3.
Over een vrouwenquotum |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Bussemaker wars van vrouwenquotum»?1
Ja.
Is het waar dat u heeft gedreigd met een vrouwenquotum zoals in Duitsland, als Nederlandse bedrijven volgend jaar niet meer vrouwen in de top aanstellen?
Ik heb gezegd dat ik een quotum een paardenmiddel vind en dat ik er alles aan zal doen om dit te voorkomen. Maar er moeten volgend jaar wel noemenswaardige stappen zijn gezet. Gebeurt dit niet, dan zal de politieke druk toenemen om met een quotum te komen.
Gelooft u werkelijk dat er bedrijven zijn waar vrouwen moedwillig buiten topfuncties worden gehouden? Zo ja, om welke bedrijven zou dat dan gaan?
Ik heb niet gezegd dat vrouwen moedwillig buiten topfuncties worden gehouden. Ik constateer wel dat vele bedrijven de wettelijke rapportageverplichtingen niet nakomen.
Deelt u de visie dat niet het geslacht van een werknemer bepalend moet zijn voor een aanstelling, maar de kwaliteit? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het (voor mannen) discriminerende voornemen een vrouwenquotum in te stellen?
Voor elke functie staan kwaliteitseisen uiteraard voorop. Gelukkig zijn er voldoende, getalenteerde vrouwen voor topfuncties beschikbaar en een aanzienlijke groei is zeker mogelijk.
Hoe duidt u de uitkomsten van de Emancipatiemonitor 20122, waarin staat dat slechts 10% van de vrouwen een topfunctie ambieert?
Deze uitkomst staat niet in de Emancipatiemonitor 2012. In het algemeen geldt dat niet alle vrouwen en evenmin alle mannen een topfunctie nastreven.
Deelt u de mening dat uw neiging tot staatsdwang haaks staat op de vrijheid van zowel vrouwen als ondernemers? Zo nee, waarom niet?
De Wet Bestuur en Toezicht, gericht op grote vennootschappen, kent rapportage-verplichtingen. Het is belangrijk om de handhaving hiervan en de voortgang van het aantal vrouwen aan de top scherp te volgen.
Bent u bereid van uw ideologisch gedreven plannen af te stappen en vrouwen en het bedrijfsleven vrij te laten om zelf invulling te geven aan hun leven en organisatie? Zo nee, waarom niet?
Het parlement heeft ingestemd met de Wet Bestuur en Toezicht. Zie ook vorig antwoord.
Het bericht 'Lokale lasten maken onze haven te duur' |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lokale lasten maken onze haven te duur»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat bedrijven in de Rotterdamse haven dubbele lasten betalen? In hoeverre liggen de lasten hoger dan bij omringende landen? Hoe beïnvloedt dit onze concurrentiepositie?
De stelling omtrent het dubbel betalen van lasten is onjuist. Onroerend zaakbelasting en precariobelasting zijn algemene belastingen die ten goede komen aan de algemene middelen van de gemeente. Kenmerk van algemene belastingen is dat er tegenover de gedwongen bijdrage van de belastingplichtige, anders dan bij retributies (heffingen en leges), geen rechtstreekse individuele tegenprestatie van de overheid hoeft te staan. Het labelen van deze genoemde lokale lasten aan slechts enkele taken zoals in het bericht gebeurt is daarom niet juist.
De lokale lasten worden vastgesteld door de gemeente Rotterdam. Daarop heb ik geen invloed. Ik wil niet onvermeld laten dat de gemeentelijke bouwleges in Rotterdam in 2015 met 25% worden verlaagd. Ook heeft het college van burgemeester en Wethouders het voornemen geuit om vanaf 2016 het havengebied vrij te stellen van reclamebelasting. In dit opzicht kan gezegd worden dat er ook bij de gemeente oog is voor het argument dat lagere lokale lasten het vestigingsklimaat in de haven zouden kunnen verbeteren. De tarieven van het Rotterdamse havenbedrijf zelf worden periodiek in overleg met het havenbedrijfsleven vastgesteld door het Havenbedrijf Rotterdam.
De opbouw van de lasten in de zeehavens in omliggende landen is lastig met elkaar te vergelijken. Door de steun die in omliggende landen aan zeehavens wordt versterkt, zijn de tarieven in Vlaamse en Duitse zeehavens lager dan in Nederland en wordt de concurrentie daarmee verstoord.2 Momenteel wordt in het kader van het werkprogramma zeehavens 2014 – 2016 (TK 29 862, 25) vervolgonderzoek verricht naar de verschillen in implementatie van Europese verplichtingen in zowel regelgeving als uitvoering, handhaving en toezicht tussen Nederland, België/Vlaanderen en Duitsland en de mate waarin hiermee de concurrentieverhoudingen tussen deze landen wordt verstoord.
Dat Rotterdam om die reden niet de goedkoopste haven is, is bekend. Het is aan alle betrokken partijen, gemeente en havenbedrijf, om te zorgen dat de tariefstelling in de Rotterdamse haven aansluit bij wat de markt bereid is daarvoor te betalen.
Deelt u de mening dat goederenvervoer veel aandacht en hogere prioriteit verdient, en dat een level playing field tussen havens in Europa daarbij een van de prioriteiten moet zijn?
Ik deel de mening dat het goederenvervoer veel aandacht en prioriteit verdient, evenals een level playing field tussen havens in Europa. In het werkprogramma zeehavens 2014–2016 is een aantal acties geformuleerd die daaraan een bijdrage moeten leveren. Grootste winst is daarbij te halen uit het tegengaan van ongewenste steun in de ons omringende landen. Ik dring er bij de Europese Commissie dan ook op aan om richtsnoeren staatssteun voor zeehavens tot stand te brengen.
Klopt het dat kleine bedrijven wegtrekken uit de Rotterdamse haven? Zo ja, om welke bedrijven gaat het dan? Klopt het ook dat er zich weinig nieuwe bedrijven in de haven vestigen in verband met hoge lasten?
Ik heb geen signalen dat kleine bedrijven wegtrekken uit de Rotterdamse haven. Er zijn evenmin signalen dat er zich weinig nieuwe bedrijven in de Rotterdamse haven vestigen als gevolg van hoge lokale lasten. In dat geval zouden er significante verschillen zichtbaar moeten zijn met de vestiging van nieuwe bedrijven in andere zeehavens in Nederland. Daarvan is op dit moment geen sprake.
De stand van zaken rondom de MH17-rampplek |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de mededeling deze week van de Onderzoeksraad voor Veiligheid dat de bergingsmissie van de wrakstukken van vlucht MH17 is afgerond? Heeft u kennisgenomen van het op Twitter gepubliceerde verslag van journalist Harald Doornbos waaruit valt op te maken dat er nog steeds brokstukken op de rampplek liggen? Kloppen zijn waarnemingen?
Zoals reeds gemeld in de Stand van Zaken brief MH17 van 18 december (Kamerstuk 33 997, nr. 16) is op zondag 16 november de interim-presentie van de Combined Joint Interagency Task Force (IP-CJIATF) in opdracht van de Onderzoeksraad voor Veiligheid gestart met de berging van de wrakstukken. Uiteindelijk heeft de interim-presentie door tussenkomst van de OVSE met behulp van de lokale overheden en de SES in zes dagen tijd een hoeveelheid wrakstukken gelijk aan de inhoud van twaalf treinwagons geborgen. Alle overige wrakstukken ter plaatse die alsnog wel geborgen konden worden, zijn op woensdag 17 december met behulp van de SES vervoerd naar en opgeslagen in Kharkiv.
In het rampgebied zijn nog wel wrakstukken achtergebleven, die waarschijnlijk niet relevant zijn voor het onderzoek van de Onderzoeksraad. In het bijzonder liggen er nog wrakstukken op de burnsites, waar ook mogelijk stoffelijke resten zijn die kunnen bijdragen aan eventuele identificatie. Bij onderzoek aan de wrakstukken in Gilze-Rijen zijn (minimale) stoffelijke resten aangetroffen. Deze stoffelijke resten worden met gepaste eerbied naar Hilversum vervoerd van waaruit verdere identificatie zal plaatsvinden.
In verband met de weersomstandigheden (met name vorst in de grond) kan het Landelijk Team Forensische Opsporing (LTFO) de burnsites op dit moment niet meer forensisch onderzoeken. Voor nader forensisch onderzoek is het afgraven van de grond noodzakelijk. Dat kan niet als de grond bevroren is. Ruiming van de wrakstukken op de burnsites verstoort het forensisch onderzoek teveel, daarom is ervoor gekozen deze wrakstukken vooralsnog niet te ruimen. Dit gebied is derhalve gemarkeerd om na de winterperiode de werkzaamheden te kunnen voortzetten, zodra de veiligheidssituatie en weersomstandigheden dit toelaten. Ook in het gebied ten noorden van Petropavlivka liggen wrakstukken, maar deze konden in verband met de veiligheidssituatie nog niet worden geborgen. Na de winter, en indien de veiligheidssituatie dit toelaat, zal de repatriëringsmissie haar werkzaamheden op de rampplek hervatten. Met het lokale agentschap voor rampenbestrijding (SES) is afgesproken dat, mochten er nog stoffelijke resten en persoonlijke bezittingen worden gevonden, de SES deze zal verzamelen en de missie hierover zal informeren.
Liggen er nog wrakstukken op de rampplek? Liggen er nog persoonlijke bezittingen op de rampplek?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de weersomstandigheden, in het bijzonder de sneeuwval, toegang tot de rampplek op dit moment bemoeilijken? Bent u voornemens de laatste wrakstukken en eventueel aanwezige persoonlijke bezittingen alsnog, al dan niet in het nieuwe seizoen, te bergen? Zo neen, wat is de afweging om dit niet te doen?
Zodra de missie haar werkzaamheden kan hervatten, zal het gebied opnieuw worden onderzocht. Zie ook het antwoord op vragen 1 en 2.
Wat zijn de laatste ontwikkelingen omtrent de veiligheid op en rondom de rampplek? Kunt u bevestigen dat de separatisten inmiddels verder zijn opgerukt, met als gevolg dat de frontlinie verder van de rampplek verwijderd is? Is de veiligheidssituatie ter plekke nog van belang voor het onderzoek?
Voor het actuele veiligheidsbeeld in Oekraïne verwijzen wij u ook naar de Stand van Zaken brief MH17 van 18 december 2014 (Kamerstuk 33 997, nr. 16). De afgelopen weken zijn er geen significante wijzigingen geweest in de veiligheidssituatie in Oost-Oekraïne. Het recent afgekondigde staakt-het-vuren tussen het Oekraïense leger en de separatisten wordt regelmatig geschonden. De frontlijn ligt thans op enkele kilometers ten noorden van de rampplek. Sinds medio november 2014 slagen beide partijen er niet in deze frontlijn in eigen voordeel te verplaatsen. De vijandelijkheden aan de frontlijn hebben vooral plaats in de vorm van artilleriebeschietingen. De veiligheidssituatie ter plekke is nog steeds van belang voor het onderzoek. Zo is toegang tot het gebied ten noorden van Petropavlivka niet mogelijk vanwege de veiligheidssituatie.
Het bericht “Burgemeester 'geeft' Omroep West-baas bonus” |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «burgemeester «geeft» Omroep West-baas bonus»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het bericht «Bonus directeur regionale omroep L1 onder de loep»?2
Ja.
Is het waar dat de regionale omroep Omroep West een bonus heeft uitgekeerd aan de directeur ter hoogte van ruim 13.844 euro?
Het Commissariaat voor de Media, belast met het financieel toezicht op de publieke omroepen, heeft vanuit deze verantwoordelijkheid de bonussen die zijn verstrekt aan topfunctionarissen bij Omroep West en de regionale omroep L1 onderzocht. Volgens dat onderzoek is aan de directeuren van de regionale omroep L1 en Omroep West een bonus van 20.000 respectievelijk 13.844 euro is verstrekt. Op dit moment voert de Eenheid Toezicht WNT van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nader onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de verstrekte bonussen met het oog op de juiste naleving van de WNT. Belangrijk onderdeel van het lopende onderzoek is de vraag of het overgangsrecht van de WNT van toepassing is. Het onderzoek van het Commissariaat geeft daar geen uitsluitsel over. Om vast te stellen of er al dan niet voor de inwerkingtreding van de wet eenduidig afspraken zijn gemaakt over de verstrekking van een bonus is een meer diepgravend onderzoek nodig. Dat vergt een zorgvuldig proces waarbij aan de hand van documentenonderzoek en hoor- en wederhoor de feiten moeten worden vastgesteld en moeten worden gewogen. Naar verwachting kan het hele onderzoek binnen zes weken worden afgerond. De Tweede Kamer zal over de eindbevindingen worden geïnformeerd.
Op welke wijze is naar buiten gekomen dat een deel van het salaris van de directeur een bonus betrof? Op welke wijze is dit bedrag verantwoord? Is dit volgens de regels verlopen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is het relevant of een bonus ertoe leidt dat de bezoldiging van een topfunctionaris boven de WNT-norm (Wet normering topinkomens) uit komt? Deelt u de mening dat dit niet relevant zou moeten zijn?
Deze mening deel ik en vindt grond in artikel 2.11 van de WNT. Bonussen zijn – met uitzondering van bonussen waarvoor overgangsrecht geldt – sinds de inwerkingtreding van de WNT niet meer toegestaan. Deze wettelijke norm staat op zichzelf. Of de voor de topfunctionaris geldende bezoldigingsnorm door de bonus – die ook tot de bezoldiging wordt gerekend – al dan niet wordt overschreden, is daarvoor irrelevant.
Is inmiddels duidelijk geworden, uit onderzoek van het Commissariaat voor de Media of anderszins, of de bonus uitgekeerd aan de directeur van L1 onrechtmatig was? Zo ja wat was de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, wanneer valt die uitkomst te verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening, mede in het licht van de bonus voor de directeur van L1, dat uit de bonus voor de directeur van Omroep West blijkt dat er tenminste onduidelijkheid bestaat over de regels ten aanzien van het toestaan van bonussen? Zo ja, wat gaat u doen om duidelijk te maken wat er onder het regime van de WNT wel en niet is toegestaan met betrekking tot bonussen? Zo nee, betekent het feit dat het wel duidelijk is wat die regels zijn, dat de WNT willens en wetens wordt overtreden?
Of in de genoemde casuïstiek onduidelijkheid van de regels aan de orde was, moet nog blijken. Het juridisch kader op dit punt beschouw ik overigens als volstrekt helder en eenduidig. In december 2014 is overigens de website www.topinkomens.nl uitgebreid met praktische informatie over de regelgeving en de juiste toepassing van de wet, inclusief het overgangsrecht. Onder de rubriek «vraag en antwoord» wordt ook expliciet ingegaan op regels voor bonussen, winstdelingen en andere variabele beloningen en is toegelicht wanneer een eerder afgesproken bonus onder het overgangsrecht valt. Het is aan instellingen om hieraan toepassing te geven en aan accountants om deze regelgeving toe te passen bij hun controles op de jaarstukken. Voor deze accountantscontrole is met ingang van 1 januari 2015 bovendien een aangescherpt controleprotocol WNT van kracht, waarin expliciet aandacht is geschonken aan de controle op het verbod op variabele beloning en de toepassing van het overgangsrecht.
Is het tweede bericht over een mogelijk onrechtmatige bonus aan een directeur van een regionale omroep voor u of voor het Commissariaat voor de Media aanleiding om onderzoek te doen naar deze praktijken bij andere (regionale) omroepen?
Ja, in het kader van proactief toezicht op de naleving van de WNT zal ook de rechtmatigheid van de bonusverstrekking bij andere regionale omroepen worden onderzocht.
Wat is de stand van zaken van uw overleg met de VNG en het IPO over de mogelijkheid voor subsidieverlenende decentrale overheden om vooraf in de subsidieverordening voorwaarden op te nemen ten aanzien van inkomens van bestuurders bij de instelling die om een subsidie verzoekt?
Na overleg met IPO en VNG heb ik het initiatief genomen voor een breed interbestuurlijk netwerk, waarin een aantal gemeenten, provincies alsmede IPO en VNG participeren. Binnen dit netwerk zijn inmiddels ervaringen gedeeld op het vlak van het terugdringen van bovenmatige inkomens op decentraal niveau. Op basis van die ervaringen worden thans model-aanpakken voor decentrale bestuursorganen uitgewerkt. Zoals ik ook de Eerste Kamer bij de behandeling van de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT heb geïnformeerd3, streef ik er naar voor 1 juni 2015 de Kamer over de definitieve resultaten te informeren.
Heeft u, mede in het licht van de rode cijfers van de omroep en ongeacht de bonus, een opvatting over de hoogte van de bezoldiging van deze directeur?
De bezoldiging van topfunctionarissen bij de regionale omroepen wordt genormeerd door de WNT. Zolang deze wet wordt nageleefd, ligt het niet op mijn weg om in dat licht opvattingen te hebben.
Baart het u zorgen dat het overgangsrecht ook in deze casus, net als in de L1-casus, als rechtvaardiging voor de bonus wordt gebruikt? Zo ja, welke acties onderneemt u naar aanleiding van dit kennelijk bestaande misverstand?
Of in de voorliggende casuïstiek al dan niet terecht een beroep is gedaan op het overgangsrecht is voorwerp van nader onderzoek. Voor het antwoord op de vraag op welke wijze misverstanden over de juiste toepassing van de wet wordt voorkomen, kan worden verwezen naar het antwoord op vraag 6.
Aantijgingen van Turkse regering richting Nederland |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt de berichtgeving dat Turkije Nederland beschuldigt van racisme en agressie, hetgeen zou moeten blijken uit uitlatingen van de Nederlandse regering over de Turkse gemeenschap in Nederland?1 Zo neen, wat is er dan wel gebeurd?
De opmerkingen van een woordvoerder van het Turkse Ministerie van Buitenlandse Zaken waren voor mij aanleiding nog dezelfde dag de Turkse ambassadeur hierop aan te spreken. Ook heb ik diezelfde dag mijn Turkse collega Cavusoğlu gebeld en hem namens het kabinet de ernstige zorgen over deze opmerkingen overgebracht. Ik heb erop gewezen dat Nederland een eigen integratiebeleid voert en dat hierbij geen inmenging past van andere landen.
Minister Cavusoğlu nam in het gesprek afstand van enige kritiek op de Nederlandse overheid of politiek. Daarna heeft de Turkse regering ook via de Turkse ambassade in Den Haag laten weten dat er geen sprake is van een Turkse beschuldiging tegen de Nederlandse regering, het Nederlandse volk of Nederland als land. Ten slotte heeft Minister Cavusoğlu in een interview met het NOS-journaal op 30 november gezegd dat Nederland geen racistisch land is.
Zo ja, deelt u de mening dat het autoritaire en islamofascistische bewind van Turkije naar zichzelf moet kijken als het gaat om racisme en agressie en wel zo ongeveer de laatste is die op dat punt over Nederland zou moeten klagen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u ook, dat Turkije zich buitengewoon ondankbaar en onbeschoft gedraagt jegens Nederland, dat tientallen miljoenen euro’s van belastingbetalers heeft verspild aan bescherming van Turkije met Patriotraketten? Zo neen, waarom niet?
De Patriotraketten staan in NAVO-verband in Turkije om de burgerbevolking en het grondgebied van een NAVO-bondgenoot te beschermen. Ik zie geen reden om onze NAVO-bondgenoot deze bescherming van onze patriots te ontzeggen en deze systemen eerder dan aangekondigd terug te halen.
Bent u bereid om de Turkse ambassadeur op staande voet te ontbieden en hem voor de keus te stellen om publiekelijk door het stof te gaan en excuses aan te bieden dan wel op te hoepelen naar Ankara?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Als de ambassadeur geen excuses aanbiedt, haalt Nederland dan onverwijld de Patriotraketten terug en niet pas – zoals eerder was aangekondigd – na 31 januari 2015?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat u in een telefoongesprek op 26 november 2014 met uw Turkse ambtgenoot «afstand hebt genomen van een deel van de Turkse kritiek»?2
Nee. Het was mijn Turkse collega die in het telefoongesprek van 26 november afstand nam van enige kritiek op de Nederlandse overheid of politiek.
Zo ja, van welk deel heeft u wel afstand genomen en van welk deel heeft u geen afstand genomen? Waarom heeft u van een bepaald deel geen afstand genomen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht “Gebrek aan MKB-krediet remt groei Nederland” |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gebrek aan MKB-krediet remt groei Nederland» met de informatie van de OESO dat tekortschietende kredietverlening aan het MKB de economie afremt?1
Ja, wij zijn bekend met dit bericht.
Deelt u de analyse en conclusies van het OESO-rapport op dit punt? Wat vindt u van het feit dat de economische groei in Nederland wordt geremd door MKB-krediet? Wat zou de groei kunnen zijn indien de kredietverlening aan het MKB niet tekortschiet (prognose voor 2015 en 2016 is nu 1,4% en 1,6%)?
De zakelijke kredietverlening daalt sinds augustus 2013. Zoals de brief over het «Aanvullend Actieplan MKB-financiering»2 van 8 juli jl. ook aangeeft, is een belangrijke verklaring hiervoor vraagfactoren in samenhang met de verzwakte financiële positie van het MKB. Door de afgenomen binnenlandse vraag is de kredietvraag vanuit het MKB sterk afgenomen. Verder is als gevolg van de crisis de financiële positie van veel ondernemers aangetast, zodat de risico’s van kredietverlening zijn toegenomen. Banken hebben sinds de crisis de acceptatiecriteria aangescherpt en wegen deze hogere risico’s mee bij het honoreren van kredietaanvragen. In het OESO-rapport missen wij een onderliggende analyse. De conclusie van de OESO dat de economische groei wordt geremd door een gebrek aan MKB-krediet kunnen wij zonder onderbouwing dan ook niet delen. Wel delen wij de conclusie van de OESO dat er aanwijzingen zijn voor knelpunten bij de financiering van het Nederlandse MKB. Voor het Aanvullend Actieplan MKB-financiering is geanalyseerd welke knelpunten er zijn in de kredietverlening aan het MKB. In de Kamerbrief Aanvullend Actieplan MKB-financiering van juli dit jaar wordt hier nadrukkelijk aandacht aan besteed en zijn maatregelen gepresenteerd die de overheid neemt om de kredietverlening aan het MKB te bevorderen.
Welke conclusies trekt u uit het feit dat nu wellicht één van de vier begin dit jaar gepresenteerde scenario’s werkelijkheid wordt?2
In de studie van DNB «Kredietverlening en bancair kapitaal»4 waarnaar in de vraag verwezen wordt, is in een viertal scenario’s gekeken naar de vraag naar en het aanbod van bancair krediet gebaseerd op aannames over de economische groei, de ontwikkeling van bankwinsten en de mogelijkheden voor uitgifte van hybride kapitaal. Het betreft hier een verkenning, geen voorspelling, van de vraag hoe de aangescherpte kapitaal- en andere eisen aan banken kunnen worden verwezenlijkt en welke gevolgen dit kan hebben voor de kredietverlening. Het basisscenario extrapoleert het herstel van de economie zoals dat op het moment van de analyse is voorzien door DNB. In dit basisscenario is het potentiële kredietaanbod groot genoeg om aan de geraamde kredietvraag te voldoen. Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat de economische groei of de positie van banken dusdanig zijn gewijzigd dat dit niet het geval is.
Wat doet u in het licht van dit bericht met de bij de behandeling van de Tijdelijke Wet Resolutieheffing 2014 aangenomen motie De Vries-Van Hijum (Kamerstuk 33 653 nr. 9), waarin de regering wordt verzocht in te grijpen om de kredietverlening minder te belasten als de groei van de kredietverlening aan het MKB enkele opeenvolgende kwartalen negatief is en/of acuut krimpt?
Het kabinet houdt de ontwikkelingen met betrekking tot de kredietverlening nauwlettend in de gaten en acht het van groot belang dat voldoende financiering beschikbaar is voor het MKB met een gezond bedrijfsplan. Zoals hiervoor al aangegeven, heeft het kabinet in juli dit jaar aanvullende maatregelen gepresenteerd om de financiering aan het MKB te bevorderen. De effecten hiervan zullen met name vanaf medio volgend jaar te zien zijn. Daarbij moet worden opgemerkt dat de eerder genoemde verzwakte financiële positie van het MKB en de afgenomen binnenlandse vraag vanuit vraag- en aanbodperspectief een belangrijke verklaring vormt voor de daling in de kredietverlening. Bovendien laat DNB zoals hierboven aangegeven in de studie «Kredietverlening en bancair kapitaal»5 zien dat banken in het basisscenario in staat zijn om aan alle eisen (inclusief de 4% leverage ratio) te voldoen en daarbij de kredietvraag kunnen accommoderen die hoort bij de geraamde economische ontwikkeling.
Wat vindt u van het feit dat een ECB-survey «on the access of finance in the eurozone» van 12 november 2014 aangeeft dat het netto-percentage van afwijzing van MKB-leningen in Nederland het hoogste is met 39%, na Griekenland met 27%?3 Wat is daarvan de oorzaak?
Uit het onderzoek van de Europese Centrale Bank blijkt dat Nederland qua percentage afwijzingen van bankleningen op het niveau van Griekenland zit. Dit betekent niet dat daarmee sprake is van de beperkte toegang tot krediet. Uit de voorgenoemde studie van DNB blijkt dat relatief veel kredietaanvragen in Nederland afkomstig zijn van bedrijven met een zwakke financiële positie. De jaarlijkse Risicorapportage Financiële Markten van het CPB wees er dit voorjaar op dat aanbodbeperkingen daarbij onwaarschijnlijk zijn.
Bent u het eens met de Europese Centrale Bank (ECB), die bij de presentatie van de resultaten van de Comprehensive Assessment van de grote Europese banken heeft aangegeven dat de bankbalansen geen beperkende factor meer zijn voor de kredietverlening? Zo nee, waarom niet?
De resultaten van de Comprehensive Assessment laten zien dat de Nederlandse banken voldoende gekapitaliseerd zijn. Hierdoor zijn zij, in lijn met de eerder genoemde DNB-studie, in staat om de groeiende economie van krediet te voorzien bij de huidige groeiramingen.
Welke mogelijkheden en welke maatregelen zijn er (mogelijk) om te zorgen dat banken meer MKB-krediet kunnen gaan verstrekken c.q. welke (koppen op) Nederlandse regels (of gebruik van lidstaatopties) beperken het verlenen van MKB-krediet op dit moment? In hoeverre heeft het eenzijdig verhogen van de hefboomratio naar 4% voor alleen Nederlandse banken een extra negatief effect op de mogelijkheden voor banken om krediet te kunnen verstrekken?
Zoals reeds aangegeven stelt DNB dat banken in staat zijn om in het basisscenario aan alle eisen (inclusief de 4% leverage ratio) te voldoen en gelijktijdig de verwachte kredietvraag in het basisscenario te kunnen accommoderen. Ook hangt de daling van de kredietverlening in sterke mate samen met een daling van de binnenlandse vraag en de verzwakte financiële positie van het MKB. Het kabinet zal de Kamer op korte termijn informeren over de effecten van de stapeling van regelgeving op de bancaire sector en de kredietverlening.