De politisering van staatsorganen en de beperking van persvrijheid in Macedonië |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de premier van EU kandidaat-lidstaat Macedonië in een speciaal ingelast live tv-optreden de oppositieleider beschuldigde van spionage en poging tot staatsgreep en dat de openbaar aanklager na de beschuldigingen van de premier het paspoort van de oppositieleider in beslag heeft genomen en overweegt hem te vervolgen?1
Ja.
Bent u bekend met de berichtgeving dat de openbaar aanklager een verklaring heeft uitgegeven waarin publicatie van, volgens de oppositie belastend, opnamemateriaal over de regering door journalisten tot vervolging zal leiden?2 3 4
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat er sprake is van toenemende politieke invloed op de rechtsgang, beperking van mediavrijheid en toenemende zelfcensuur in Macedonië? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket 20145 maakt het kabinet zich, net als de Europese Commissie, ernstige zorgen over toenemende politisering en overheidscontrole in Macedonië. Onafhankelijke rechtspraak, mediavrijheid en mediadiversiteit staan toenemend onder druk.
Heeft u contact gehad met uw Macedonische collega over de beschuldigingen van de premier? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was zijn reactie?
Direct na het tv-optreden van de premier op 31 januari jl. heeft de EU in een verklaring gewezen op het onvervreemdbare recht op een onafhankelijk en transparant onderzoek, met respect voor de rechten van de beschuldigden in lijn met de wet en met internationale standaarden, inclusief het principe dat iemand onschuldig is tot het tegendeel bewezen is. De Nederlandse ambassadeur heeft – in lijn met de EU-verklaring – zijn zorgen over de ontwikkelingen overgebracht bij het Macedonische Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hetzelfde is gebeurd tijdens recente hoogambtelijke contacten met de Macedonische Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. Daarbij is ook gezegd dat debat over politieke meningsverschillen in het parlement thuishoort. Nederland en de EU blijven de Macedonische autoriteiten in alle contacten met klem oproepen zich met hernieuwde daadkracht en toewijding te richten op het hervormingsproces, ook wat betreft het verminderen van politieke invloed op de rechtsgang en beperking van mediavrijheid.
Bent u bereid om bij de autoriteiten van Macedonië uw zorgen te uiten over de toenemende politieke invloed op de rechtsgang en beperking van mediavrijheid? Zo ja, op welke wijze en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen heeft Macedonië tot nu toe getroffen om gevolg te geven aan de oproepen van de Europese Commissie in het uitbreidingspakket 2014 om de rechtsstaat te versterken? Zijn deze maatregelen volgens u voldoende?
Macedonië lijkt vooralsnog onvoldoende opvolging te geven aan de specifieke aanbevelingen van de Commissie op de betreffende terreinen. Mede door de voortdurende parlementaire boycot door de oppositie en de onwil van zowel regering als oppositie om een betekenisvolle politieke dialoog te voeren ligt het hervormingsproces in het land vrijwel stil.
De EU volgt de ontwikkelingen in Macedonië op de voet. Commissaris Hahn heeft tijdens zijn recente bezoek aan Skopje op 17 februari jl. met verschillende partijen gesproken, onder wie oppositieleider Zaev. Hij heeft hierbij zijn ernstige zorgen uitgesproken over de ontwikkelingen en het belang benadrukt van een oplossing van de huidige crisis, een terugkeer van de oppositie naar het parlement en de voortvarende aanpak van het hervormingsproces. In zijn gesprekken heeft hij uitdrukkelijk de verwachtingen van de Europese Unie overgebracht op het gebied van mediavrijheid, rechtsstaat en mensenrechten in het land.
Ook in de Raad van Europa is de situatie in Macedonië aan de orde gesteld. Zij heeft gevraagd om transparant en onafhankelijk rechterlijk onderzoek. Voorts heeft de Hoge Commissaris voor Minderheden van de OVSE, Astrid Thors, op 18 februari in Skopje de politieke leiders opgeroepen hun verantwoordelijkheid te nemen en te zorgen dat de huidige politieke ontwikkelingen geen gevolgen zullen hebben voor de interetnische relaties.
Bent u bereid om in Europees verband aandacht te vragen voor de bovengenoemde zorgelijke ontwikkeling in het land en met uw Europese collega’s een signaal af te geven aan de autoriteiten in Macedonië? Zo ja, op welke wijze en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke invloed heeft deze ontwikkeling op de steun van Nederland voor het openen van onderhandelingen met Macedonië over toetreding tot de EU?
Zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket 2014 zit het toetredingsproces van Macedonië in een impasse en is het kabinet zich bewust van de rol die het uitblijven van een besluit van de Raad tot het openen van onderhandelingen hierin heeft gespeeld. De naamskwestie moet met voorrang worden opgelost, maar mag tegelijkertijd geen excuus zijn om hervormingen te staken of zelfs terug te draaien. Ook omdat een besluit tot het openen van onderhandelingen nieuw momentum zou kunnen genereren voor hervormingen en het vinden van een oplossing in de naamskwestie. Hierbij werd echter aangegeven dat Macedonië de genoemde tekortkomingen daadkrachtig moet aanpakken. De conclusies die de Raad op 16 december 2014 aannam, laten hierover geen misverstand bestaan6. Het kabinet wacht nu het eerstvolgende voortgangsrapport van de Commissie af en zal, naar gelang de inhoud van dat rapport, opnieuw een afweging maken.
Een bijeenkomst in Rijswijk op 8 maart 2015 waarbij zeer radicale predikers zullen spreken |
|
Peter Oskam (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de bijeenkomst die de stichting Rohamaa op 8 maart 2015 in het kader van wereldvrouwendag in Rijswijk organiseert?
Ja.
Klopt het dat de volgende personen in Rijswijk zullen spreken te weten: Tarik Bin Ali, Khalid Sujaa, Wahid Baali, Mohamad Hassan, Othman al Khamis, Mamdouh Tamami en Abdallah Kaamil?
Volgens informatie van de website van de stichting Rohamaa zijn dat de uitgenodigde gastsprekers voor de beoogde bijeenkomst op 8 maart te Rijswijk1. De stichting heeft naar aanleiding van de ontstane maatschappelijke onrust en het intrekken van de visa van enkele predikers besloten om het evenement niet door te laten gaan in de oorspronkelijke opzet.
Hoe kijkt u aan tegen mensen die treuren om de dood van Bin Laden, de terreurgroep Al Nusra steunen en de jihad in Europa faciliteren?
Voor visumplichtige predikers die onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of de nationale veiligheid bedreigen, is in Nederland geen plek. Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie, maar is niet onbeperkt en wordt begrensd als de vrijheden van anderen in het geding komen, als mensen geweld of haat prediken of als de openbare orde of de nationale veiligheid in het geding komt.
Herinnert u zich dat de vicepremier op 25 augustus 2014 aankondigde in de Telegraaf dat «Haatimams zullen we het werken moeilijk en waar het kan onmogelijk maken. Als een imam uit Syrië hier wil gaan preken en hij heeft daar geen vredelievende bedoeling mee, dan krijgt hij geen visum. Maar ook Nederlandse imams, mensen die hier zijn opgegroeid en helemaal geen gebruik maken van hun vrijheid, maar haatzaaien, zullen we het leven lastig maken. Dat kan via burgemeesters die een gesprek met hen aangaan»?1
Ja, deze uitspraak is bekend. Het standpunt blijft dat waar dat mogelijk is, sprekers die onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of de nationale veiligheid bedreigen, de toegang tot Nederland wordt ontzegd. Dit geldt voor sprekers die afkomstig zijn uit visumplichtige landen. Degene die de toegang tot Nederland niet geweigerd kan worden omdat hij of zij rechtmatig verblijft in de Schengenzone en die een onverdraagzame boodschap uitdraagt zal daarmee worden geconfronteerd.
Kunt u voor elk van de sprekers aangeven of u hen als haatimams beschouwt, of zij visumplichtig zijn, wanneer zij een visum hebben aangevraagd, of het visum verleend is en of zij een gesprek met de burgemeester van Rijswijk hebben gehad of zullen hebben?
Zonder in te gaan op individuen kan verteld worden dat zeven predikers waren uitgenodigd voor het geven van lezingen op 8 maart. Voor drie van deze predikers waren visa verstrekt door Nederland. Deze visa zijn ingetrokken met het oog op de openbare orde. Twee sprekers waren in het bezit van een Schengenvisum dat eerder is afgegeven door een ander Schengenland. De overige sprekers verblijven rechtmatig in het Schengengebied.
De stichting Rohamaa heeft naar aanleiding van de ontstane maatschappelijke onrust en het intrekken van de visa van drie predikers besloten om het evenement niet door te laten gaan in de oorspronkelijke opzet. De afgelopen weken is op lokaal niveau veelvuldig overleg geweest tussen het lokaal gezag, de organisator en diverse vertegenwoordigers, waaronder het CMO (Contactorgaan Moslims en Overheid). Daarbij zijn alle aspecten die rond dit evenement spelen indringend aan de orde gekomen.
Indien deze mensen een visum hebben gekregen, hebben zij dan correct het doel van hun bezoek gemeld bij de Nederlandse autoriteiten?
Ja. Bij het aanvragen van de visa, is het juiste doel opgegeven.
Van hoeveel mensen is sinds 25 augustus 2014 een visum geweigerd omdat zij hier haatpreken zouden houden? Kunt u zo specifiek mogelijk de details van de weigeringen weergeven?
Er zijn sinds die tijd geen gevallen bekend waarin predikers het land zijn uitgezet of waarvan de toegang tot Nederland op voorhand is geweigerd. Wel zijn, zoals aangegeven, de visa van drie van de predikers die in Rijswijk zouden spreken ingetrokken, met het oog op de openbare orde, tegen de achtergrond van de maatschappelijke onrust, zoals verwoord in de brief van de NCTV.
Deelt u de mening dat de prediking van deze personen in overeenkomst is met het internationale recht vanwege de banden met erkende terreurgroepen als Al Nusra? Deelt u voorts de mening dat de organisator van deze bijeenkomst dus niet algemeen nuttig handelt?
Van een aantal van de predikers op dit evenement is bekend dat zij behoren tot de stroming van de politieke salafisten. Het gaat hier niet om jihadisten, wel om invloedrijke geestelijken, waarvan bekend is dat sommigen in contact staan met radicaal-islamitische personen of organisaties. Voor het tweede deel van de vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Het is een Nederlandse traditie dat het internationale recht deel uitmaakt van de Nederlandse rechtsorde. Dat is zo neergelegd in de Grondwet. Omdat bij strijdig handelen met het internationale recht doorgaans geen sprake zal zijn van algemeen nuttig handelen, kan bij instellingen die zich daar schuldig aan maken de ANBI (Algemeen Nut Beogende Instellingen)-status reeds worden ingetrokken»?2
Ja.
Ziet u aanleiding te onderzoeken of bij de stichting Rohamaa de ANBI-status ingetrokken kan worden, zo mogelijk met terugwerkende kracht en daarover de Kamer te informeren?
Berichtgeving in de media en signalen uit de samenleving kunnen voor de Belastingdienst aanleiding zijn om een onderzoek in te stellen naar de activiteiten van een instelling om te beoordelen of de feitelijke activiteiten de ANBI-status in de weg staan. Indien dit het geval is kan een ANBI-status worden ingetrokken, onder omstandigheden met terugwerkende kracht. Dit is dan zichtbaar op de openbare ANBI-lijst die te raadplegen is via de website van de Belastingdienst.4 Op de website van de Belastingdienst staat duidelijk aangegeven wat de criteria zijn voor de ANBI-status.5 Als het vermoeden bestaat dat daaraan niet meer wordt voldaan, kan een nader onderzoek worden ingesteld.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden, ten minste op het punt van de visa?
U ontvangt wanneer alle informatie bekend is zo spoedig mogelijk antwoord op alle gestelde vragen.
De dood van de Rotterdamse Yasmeen Dad |
|
Marith Volp (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de volgende berichten: «Spoorloos verdwenen na jaren van gedwongen isolement» en «Vermiste Yasmeen dood aangetroffen in Drenthe»?1 2
Ja.
Kunt u aangeven wat de politie doet om geïsoleerde en onderdrukte vrouwen op het spoor te komen? Waren er, voordat Yasmeen als vermist werd opgegeven, signalen bij de politie dat zij onderdrukt werd? Zo ja, wat is er met deze signalen gedaan? Zo nee, vindt u het acceptabel dat een vrouw jarenlang in isolement en onderdrukking kan leven, zonder dat de politie daarvan enige weet heeft?
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft mij meegedeeld dat bij de opsporing en vervolging van huiselijk geweld en eergerelateerd geweld de Aanwijzing huiselijk geweld en eergerelateerd geweld van het Openbaar Ministerie wordt gehanteerd. Voor zaken waarin eer (mogelijk) een rol speelt, is de methode LEC-EGG ontwikkeld die is opgenomen in de genoemde aanwijzing. Deze methode stelt politiemedewerkers in staat eergerelateerde problematiek vroegtijdig te herkennen en vervolgens professioneel te handelen. Naast de politie spelen ook andere partners in de veiligheidszorg een belangrijke rol bij het signaleren van mogelijk eergerelateerd geweld.
Voor het overige geldt dat geen mededelingen kunnen worden gedaan vanwege de belangen van opsporing en vervolging die verbonden zijn aan het strafrechtelijk onderzoek naar deze zaak. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 4.
Herkent u de signalen die de organisatie Femmes for Freedom schetst, waarin ze aangeeft dat onderdrukking van vrouwen een breder fenomeen is binnen de Pakistaanse gemeenschap in Nederland, en dat er een doofpotcultuur heerst? Zo ja, heeft u voldoende zicht op deze doofpotcultuur, en welke stappen onderneemt u om deze doofpotcultuur te doorbreken? Zo nee, wat is uw reactie op dit signaal van Femmes for Freedom, en wat is uw inschatting van de mate waarin deze problematiek binnen de Pakistaanse gemeenschap speelt? Bent u bereid dit signaal van Femmes for Freedom te onderzoeken?
Het is bekend dat in gemeenschappen zoals een deel van de Pakistaanse, het collectief belangrijker wordt gevonden dan het individu. Een op het collectief gerichte cultuur heeft positieve waarden en kanten. Mensen steunen elkaar en het grote sociale netwerk biedt bescherming en veiligheid. De gevoelde en daadwerkelijke druk van een collectieve gemeenschap kan echter groot zijn. De schaduwkanten zijn enorm als het betekent dat een individu in de knel komt. Er kan sprake zijn van isolatie, beperking van bewegingsvrijheid en ontplooiingsmogelijkheden: een extreme mate van sociale controle, soms ook
fysiek geweld. Religie, cultuur of traditie mogen nooit als excuus worden gebruikt voor het gebruiken van geweld tegen mensen, of voor het anderszins treden in de rechten en vrijheden van mensen.
Een mentaliteitsverandering moet binnen deze gesloten gemeenschappen zelf tot stand komen. Het is belangrijk dat ín de gemeenschappen een dialoog wordt gevoerd. Het Ministerie van SZW ondersteunt mensen uit alle gesloten gemeenschappen om het gesprek binnen hun eigen kring aan te gaan.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vrouwen als Yasmeen, ondanks het isolement waarin zij vast zitten, hulp krijgen? Bij welke instanties kunnen zij terecht, en welke maatregelen worden getroffen om te zorgen dat deze vrouwen – ondanks hun isolement – de weg naar een hulpinstantie weten te vinden?
Een gedwongen leven in isolement is een ernstige vorm van huiselijk geweld en vaak ook een strafbaar feit. Deze problematiek verdient actieve inzet en aandacht van gemeenten. Het is belangrijk dat professionals basale kennis hebben van signalen en het melden volgens de Meldcode van huiselijk geweld en kindermishandeling.
De gemeente Rotterdam heeft ervaring opgedaan met de aanpak van «verborgen vrouwen» in een pilot van een jaar in Delfshaven. Dit kan worden gezien als een best practice. De gemeente Rotterdam werkt samen met hulpinstellingen en getrainde professionals en sleutelpersonen van diverse culturele gemeenschapsgroepen. Deze sleutelfiguren kunnen door hun actieve rol en inzet in de wijk signalen opvangen en doorverwijzen naar de juiste instanties, met name Veilig Thuis of in acute situaties de politie.
Het bericht “EU doneert 234 miljoen aan Zimbabwe” |
|
Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU doneert 234 miljoen aan Zimbabwe»?1
Ja.
Welk percentage van deze donatie bestaat uit begrotingssteun? Is dat algemene of sectorale begrotingssteun?
Het National Indicative Program (NIP) 2014–2020 voor Zimbabwe is op 20 november 2014 door het comité van het Europees Ontwikkelingsfonds – waarin alle lidstaten zijn vertegenwoordigd – aangenomen, nadat de opschorting van de hulprelatie tussen de EU en Zimbabwe die sinds 2002 van kracht was in het kader van artikel 96 van de Partnerschapsovereenkomst tussen de EU en de landen in Afrika, Cariben en Stille Oceaan (Verdrag van Cotonou), per 1 november 2014 was verlopen. Het besluit de opschorting van de hulprelatie per 1 november 2014 te laten verlopen werd door de Raad genomen op 19 februari 2014, onder de voorwaarde dat er geen serieuze verslechtering van de bestuurs- en mensenrechtensituatie zou plaatsvinden2.
Vanuit het programma wordt geen begrotingssteun verstrekt. Het NIP geldt voor de periode 2014–2020; richt zich op de sectoren gezondheidszorg en rurale ontwikkeling en wordt geïmplementeerd in samenwerking met niet-gouvernementele partners en internationale organisaties. Daarnaast bevat het programma een onderdeel voor het verbeteren van het bestuur in Zimbabwe en voor versterking van het maatschappelijk middenveld. De EU heeft aangegeven dat begrotingssteun als hulpmodaliteit niet in aanmerking komt tot in ieder geval ná de mid-term review van het programma in 2017, en dan alleen als het beheer van publieke middelen zichtbaar is verbeterd en met instemming van lidstaten.
De EU houdt bij de keuze van hulpmodaliteiten rekening met de politieke situatie in het land en de staat van (goed) bestuur, mensenrechten, rechtsstaat en democratisering. In het geval van Zimbabwe heeft de EU besloten geen begrotingssteun toe te kennen. Dit is conform de geldende benadering ten aanzien van begrotingssteun, waarover ik de Kamer op 9 februari jl. informeerde.
Welke voorwaarden zijn aan deze overheidssteun verbonden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat de EU 234 miljoen euro ontwikkelingsgeld uitgeeft aan de overheid van een land, waaraan nog steeds sancties zijn opgelegd? Dit ontwikkelingsgeld is toch immers deels afkomstig van Nederlandse bijdragen aan het EOF? Deelt u de mening dat regimes, waaraan sancties zijn opgelegd, geen ontwikkelingsgeld zouden dienen te ontvangen?
Zoals hierboven vermeld is de opschorting van de hulprelatie met Zimbabwe per 1 november 2014 verlopen. Dit heeft de toegang van Zimbabwe tot het Europees Ontwikkelingsfonds opnieuw mogelijk gemaakt. De steun komt ten goede aan de bevolking van Zimbabwe en niet rechtstreeks aan de overheid. Dit is voor het kabinet een belangrijk punt.
De sancties van de EU tegen Zimbabwe betreffen – naast een wapenembargo en een verbod op de export van repressieve middelen – reisrestricties en bevriezing van tegoeden van twee personen (president Mugabe en zijn echtgenote) en één entiteit (Zimbabwe Defence Industries). Deze sancties sluiten niet uit dat er steun aan de bevolking van Zimbabwe wordt verleend. In het algemeen kan ook niet worden gesteld dat doelgerichte sancties de hulprelatie tussen de EU en het betreffende land in de weg moeten staan.
Hoe schat u de kans in dat genoemde donatie wordt gevolgd door een versoepeling van de sancties tegen het regime, en in het bijzonder tegen president Mugabe?
De bestaande sancties zijn op 20 februari jl. met de periode van één jaar verlengd.
Heeft de Zimbabwaanse Minister van Financiën gezegd dat de relatie ondanks de donatie van de EU «vergiftigd en onproductief» blijft, zolang president Mugabe sancties opgelegd krijgt? Is dit voor u aanleiding bij de EU te pleiten de EU-bijdrage aan Zimbabwe op te schorten, dan wel in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het EU-hulpprogramma komt ten goede aan de Zimbabwaanse bevolking. De hervatting van de hulprelatie staat los van de sancties tegen president Mugabe en hoe deze door (leden van) de regering van Zimbabwe worden beoordeeld. Met de hervatting van de hulprelatie wordt ook de politieke dialoog tussen de EU en Zimbabwe in het kader van artikel 8 van de Partnerschapsovereenkomst tussen de EU en de landen in Afrika, Cariben en Stille Oceaan (Verdrag van Cotonou) hervat. Een eerste dialoog is voorzien voor het eerste kwartaal van 2015.
Het bericht “Dure bootpolis verrast ex-klanten Friesland Bank” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dure bootpolis verrast ex-klanten Friesland Bank»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Hoeveel consumenten zitten in deze of een vergelijkbare situatie als gevolg van de overname van de activiteiten van de Friesland Bank door de Rabobank?
Uit navraag bij Interpolis blijkt dat de portefeuille pleziervaartuigen die door Interpolis is overgenomen van Friesland Bank Assurantiën 791 polishouders betrof waarvan er op dit moment nog 587 hun pleziervaartuig verzekerd hebben bij Interpolis. Ruim tweehonderd polishouders hebben dus om diverse redenen (premiestelling, verkoop boot, langdurige ziekte of overlijden) hun polis beëindigd bij Interpolis. Het betrokken transitieteam bij Interpolis schat in dat Interpolis in circa tachtig procent van de gevallen duurder was dan Friesland Bank en in circa twintig procent van de gevallen goedkoper was.
Klopt het dat consumenten in een dergelijke situatie eerst nog een jaar hun polis moeten houden bij de veel duurdere overnemende partij (verzekeraar)? Is dit een toegestane handelwijze in geval van een overname? Waarom mag een klant bij een overname en/of een dergelijke stijging van de poliskosten niet per direct overstappen?
In het algemeen geldt dat een wijziging van de polisvoorwaarden, waartoe een premiewijzing wordt gerekend, een verzekerde de mogelijkheid biedt om een verzekeringspolis te beëindigen. In de situatie die beschreven wordt in het artikel uit de Leeuwarder Courant heeft Achmea de aandelen overgenomen in een assurantietussenpersoon, namelijk Friesland Bank Assurantiën. Na de overname is de portefeuille van Friesland Bank Assurantiën omgezet naar een Interpolis product. De betrokken verzekerden zijn hier in 2013 per brief over geïnformeerd. Vervolgens zijn de verzekerden van wie de polissen zouden worden omgezet naar Interpolis in een tweede brief geïnformeerd. In deze brief stond vermeld welke actie verzekerden konden ondernemen als ze het niet eens waren met de omzetting naar Interpolis. Voor het ondernemen van deze actie gold een termijn van dertig dagen. Verzekerden die geen actie ondernamen, ontvingen een nieuwe polis van Interpolis. Hun «oude» verzekering werd beëindigd. Dit hield overigens niet in dat zij tenminste een jaar vast zaten aan de nieuwe verzekering. Daarnaast hielden polishouders de mogelijkheid op elk gewenst moment hun verzekering met een maand opzegtermijn kosteloos op te zeggen. Dit gold ook voor de verzekerden die binnen dertig dagen geen actie hadden ondernomen en al een nieuwe polis van Interpolis hadden ontvangen.
Hoe en wanneer moeten klanten in dit soort overnamesituaties worden geïnformeerd over stijgingen van de kosten van een polis en over hun mogelijkheden om over te stappen? Hoe is de informatievoorziening in dit geval gegaan?
Klanten moeten in dit soort situaties helder en tijdig schriftelijk worden geïnformeerd over stijgingen van de kosten van een polis en over hun mogelijkheden om over te stappen.
De klanten van Friesland Bank zijn naar ik begrijp van Interpolis per brief geïnformeerd dat hun bootverzekering omgezet werd naar een verzekering van Interpolis en over de gevolgen voor de premie. Als de Interpolispremie lager was dan die van Friesland Bank voerde Interpolis deze verlaging meteen door. Als de Interpolis-premie hoger was dan die van Friesland Bank koos Interpolis ervoor het eerst jaar nog dezelfde premie in rekening te brengen als Friesland Bank. Na het eerste jaar zou de reguliere Interpolis-premie van toepassing worden.
Bent u van mening dat klanten bij een overnamesituatie niet verrast moeten kunnen worden door fors hogere kosten?
Ja, ik ben van mening dat het niet wenselijk is klanten te verrassen met fors hogere kosten na een overnamesituatie.
Welke keuzemogelijkheden hebben klanten bij een overnamesituatie en een forse stijging van de poliskosten? Wat is er geregeld rondom overnamesituaties in dit soort gevallen?
Bij een overname van aandelen in een assurantietussenpersoon, die gepaard gaat met een stijging van de poliskosten, is er sprake van een wijziging van de polisvoorwaarden. Als de verzekeraar de premies verhoogt of de polisvoorwaarden wijzigt in negatieve zin voor de verzekerde heeft de verzekerde dertig dagen de tijd om de polis op te zeggen. De polis kan dan kosteloos beëindigd worden per contractvervaldatum of met een opzegtermijn van een maand met royementskosten.
Gasboringen op Terschelling |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het wachten is op de boortorens»?1
Ja.
In welke fase bevindt zich de vergunningverlening voor het gasveld bij Terschelling?
Tulip Oil is thans in het bezit van een opsporingsvergunning op basis van de Mijnbouwwet. Tulip Oil heeft op 11 november 2014 een winningsvergunning op basis van de Mijnbouwwet aangevraagd bij het Ministerie van Economische Zaken (hierna: EZ), waarop op 27 januari 2015 nog een addendum is ingediend. Naar verwachting kan ik medio dit jaar besluiten over deze aanvraag. Mocht dit besluit positief uitvallen voor Tulip Oil, dan dient daarna nog besluitvorming plaats te vinden over alle voor het project noodzakelijke besluiten. Dit betreft onder andere een inpassingsplan voor de locatie-alternatieven op het eiland en een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998. Deze besluitvorming vindt plaats onder toepassing van de rijkscoördinatieregeling (hierna: RCR), waarbij ik – naast de rol van bevoegd gezag die ik tezamen met de Minister van Infrastructuur en Milieu vervul ten aanzien van het op te stellen inpassingsplan voor de locatie-alternatieven op het eiland – de rol van coördinerend bevoegd gezag vervul.
Mag er in zijn algemeenheid geboord worden naar gas binnen een Natura2000-gebied?
Voor een gasboring in of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied is doorgaans een vergunning van de Staatssecretaris van Economische Zaken op grond van artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 vereist. Als significante negatieve effecten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten, dient door de initiatiefnemer een passende beoordeling te worden uitgevoerd. Het bevoegd gezag beoordeelt de vergunningaanvraag en het onderliggende onderzoek en besluit vervolgens of de vergunning, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, kan worden verleend.
Tulip Oil noemt een jarenlange verstoring van de natuur als mogelijk gevolg van gaswinning; is dit in uw ogen een acceptabel risico?
Ik kan deze vraag in deze fase van de besluitvormingsprocedure niet beantwoorden. Eerst dien ik te besluiten of de door Tulip Oil aangevraagde winningsvergunning op grond van de Mijnbouwwet kan worden verleend. Nadat de winningsvergunning is verleend, is de formele start van de RCR-procedure aan de orde. De RCR-procedure omvat diverse besluiten. Naast het opstellen van een inpassingsplan gaat het dan ook om een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en mogelijk om een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet. De Staatssecretaris van Economische Zaken en ik hechten er groot belang aan dat zorgvuldig wordt uitgezocht of er negatieve effecten op de natuur kunnen ontstaan door een eventuele gasboring op of ten noorden van Terschelling. Overigens gaat het bij de RCR om een uitgebreide beoordeling van de effecten op veiligheid (bijv. externe veiligheid), milieu, natuur en landschap. Dit komt ook nog tot uitdrukking in onder meer de op te stellen milieueffectrapportage en de benodigde omgevingsvergunning.
Worden de risico’s voor de natuur en het toerisme meegewogen in de beslissing over vergunningverlening?
De afweging in hoeverre een activiteit als de door Tulip Oil voorgenomen gaswinning negatieve effecten heeft op beschermde natuurwaarden, wordt op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet gemaakt.
Het effect op het toerisme van de, al dan niet tijdelijke, mijnbouwinstallaties en -activiteiten op of nabij Terschelling, zal in het op te stellen inpassingsplan voor de locatie-alternatieven op het eiland, worden geadresseerd.
Klopt het dat het gas onder Terschelling voor 14% uit CO2 bestaat? Brengt dit aanvullende risico’s met zich mee?
Het gas in het voorkomen Terschelling-Noord bestaat inderdaad voor circa 14% uit CO2. Dat gas kan niet op de markt worden gebracht zonder sterke reductie van het percentage CO2. Mocht de winningsvergunning verleend worden, dan zullen in het MER-traject meerdere varianten worden onderzocht voor de ontwikkeling van het veld, inclusief de gasbehandeling en de eindbestemming van het afgescheiden CO2. Dan zal ook worden beoordeeld of het CO2 aanvullende risico’s met zich meebrengt, maar ook welke maatregelen genomen zullen worden om die eventuele risico’s te beperken.
Is het bij vergunningverlening Tulip Oil toegestaan om horizontaal te boren? Welke risico’s brengt dit met zich mee?
In een vergunning voor het opsporen en/of het winnen van delfstoffen wordt bepaald voor welke activiteiten de vergunning geldt, voor welk tijdvak en voor welk gebied (Mijnbouwwet, artikel 11). De vergunning bevat geen voorschriften over de wijze waarop boringen uitgevoerd mogen worden.
De mijnbouwregelgeving is zodanig ingericht dat een vergunninghouder zelf kan bepalen hoe hij zijn boring uitvoert: verticaal, schuin, (gedeeltelijk) horizontaal, of combinaties daarvan. Ook is een vergunninghouder vrij om te bepalen hoe hij de ontdekte delfstoffen het beste kan produceren: zonder of met stimulerende maatregelen (fracking, zuring, stoominjectie, gasinjectie, etc.). Voor alle booractiviteiten en stimuleringsactiviteiten geldt dat ze alleen zijn toegestaan als ze veilig kunnen worden uitgevoerd en alle risico’s beneden aanvaarde niveaus zijn gebracht. Staatstoezicht op de Mijnen beoordeelt dit in het voortraject en ziet hierop toe in de uitvoering.
Is het bij vergunningverlening toegestaan om te fracken? Welke risico’s brengt dit met zich mee?
Zie antwoord vraag 7.
Is het bij vergunningverlening toegestaan om de gaswinning te stimuleren met zuren? Welke risico’s brengt dit met zich mee?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe groot is de kans op een blow-out bij boring op Terschelling? Welke effecten zou een blow-out kunnen hebben?
De veiligheidsregels in Nederland zijn zodanig streng dat de kans op een blow-out uiterst gering is. Toch wordt er bij elke boring wel rekening gehouden met het (onwaarschijnlijke) scenario dat alle veiligheidsmaatregelen falen. Zo dienen alle mijnbouwondernemingen apparatuur en experts beschikbaar te hebben om maatregelen te kunnen treffen om een blow-out zo snel mogelijk onder controle te krijgen. Om zo goed mogelijk op een dergelijke situatie voorbereid te zijn houden de mijnbouwondernemingen jaarlijks gezamenlijke trainingen waarbij het onder controle brengen van diverse blow-out scenario’s wordt geoefend.
Wat zijn de financiële consequenties indien de meest verstrekkende risico’s van gaswinning op of bij Terschelling optreden?
Op basis van het Burgerlijk Wetboek is de exploitant van een mijnbouwwerk aansprakelijk voor onder meer de schade die ontstaat door uitstroming van delfstoffen als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat werk. Hoewel het risico op milieuschade en de gevolgen voor het milieu door calamiteiten bij gaswinning aanzienlijk kleiner zijn dan bij oliewinning, zijn uiteraard ook mijnbouwactiviteiten in het kader van de gaswinning niet vrij van ieder risico. Voorafgaand aan de start van de activiteit dient voldoende zeker te zijn dat een vergunninghouder voldoende financiële capaciteit heeft om te kunnen voldoen aan alle financiële verplichtingen ter zake van de eventueel voor hem uit de desbetreffende mijnbouwactiviteiten voortvloeiende aansprakelijkheden. Daartoe zal ten tijde van de verlening van de winningsvergunning zowel door mij als vergunningverlener alsook door Energiebeheer Nederland (hierna: EBN) uit hoofde van haar deelneming in de vergunning een toets plaatsvinden op de financiële draagkracht van de aanvrager. Een gebrek aan financiële mogelijkheden is op grond van de Mijnbouwwet een grond om de aangevraagde winningsvergunning te weigeren. Als deze vergunning eenmaal verleend is, dan kan intrekking ervan worden gerechtvaardigd door een wijziging in de financiële mogelijkheden van de vergunninghouder. Zo nodig kunnen risico beperkende maatregelen worden voorgesteld in de vorm van verzekeringen of financiële zekerheden.
Is Tulip Oil in staat om deze risico’s financieel te dragen? Heeft Tulip Oil genoeg eigen vermogen om milieuschade te vergoeden?
Zie antwoord vraag 11.
Wie wordt verantwoordelijk voor schademeldingen en afhandeling?
Indien deze gaswinning doorgang zal vinden, dan zal Tulip Oil verantwoordelijk zijn voor de afhandeling van eventuele schademeldingen.
Wat is naar uw inschatting het winbare volume van het gasveld bij Terschelling?
Tulip Oil gaat uit van een winbaar gasvolume van circa 2 tot 5 miljard m3. In hoeverre dit reëel is, wordt momenteel getoetst door mijn adviseurs TNO en EBN, op basis van de door Tulip Oil ingediende winningsvergunningaanvraag. Aangezien de economische winbaarheid vooralsnog niet is vastgesteld – dat is namelijk pas het geval bij verlening van de aangevraagde winningsvergunning – kan ik hierover in dit stadium geen uitspraken doen.
Hoeveel zou winning van dit gas de schatkist opleveren uitgaande van de huidige gasprijs?
Zie antwoord vraag 14.
Participeert Energiebeheer Nederland in het gasveld bij Terschelling?
Ja, EBN participeert in de huidige opsporingsvergunning. EBN adviseert mij momenteel over de economische winbaarheid van het gas op basis van de door Tulip Oil ingediende winningsvergunningaanvraag. Op basis van deze informatie zal EBN ook zelf een besluit nemen over het wel of niet participeren in deze winningsvergunning.
Onduidelijkheid scheiding onderwijs- en zorgbudget voor ernstig gehandicapte kinderen |
|
Loes Ypma (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
In hoeverre herkent u signalen dat vaak onduidelijkheid bestaat of activiteiten tijdens schooltijd (zorg en ondersteuning) voor ernstig gehandicapte kinderen worden betaald uit het onderwijs- of zorgbudget? In hoeverre herkent u signalen dat ketenpartners (scholen, swv, gemeenten, ZK, verzekeraar en ouders) er onderling niet uitkomen?1 Zo ja, deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling en in strijd met uw beleid is?
Het is mij bekend dat er signalen zijn over onduidelijkheden rondom de invulling van zorg en ondersteuning tijdens schooltijd voor kinderen met een ernstige meervoudige beperking. De start van passend onderwijs en de invoering van de Wet langdurige zorg betekenen voor ouders en scholen in het (voortgezet) speciaal onderwijs (het (v)so) verschillende veranderingen als het gaat om het combineren van zorg en onderwijs voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen. Zo zijn de mogelijkheden voor het combineren van onderwijs en zorg voor ernstig meervoudig beperkte kinderen verruimd, nu met de invoering van de Wlz geen standaard-aftrek meer plaatsvindt van zorg voor de tijd dat het kind onderwijs volgt. Omdat bij deze kinderen de behoefte aan zorg aanvullend op de onderwijsondersteuning zo sterk verschilt per kind blijft het van belang dat scholen, zorgpartners en ouders voor elk kind bekijken welke onderwijsondersteuning en zorg er (ook) op school nodig is. Omdat het hier echt om individuele oplossingen gaat stellen wij ondersteuning beschikbaar op regionaal en individueel niveau. Zie daarvoor ook de brief over het combineren van onderwijs en zorg aan leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen die Staatssecretaris Dekker en ik op 20 maart jl. naar uw Kamer hebben verzonden.
Kunt u precies aangeven waar de scheidslijn zit tussen activiteiten die onder het onderwijsbudget vallen en activiteiten die onder het zorgbudget vallen?
Zowel vanuit de (medische) zorgaanbieders als vanuit het onderwijs is er budget beschikbaar om passende onderwijszorgarrangementen vorm te geven. De scheidslijn ertussen is niet op voorhand precies te trekken omdat de aansluiting tussen zorg en onderwijsondersteuning voor ernstig meervoudig beperkte kinderen individueel maatwerk vereist.
In de Wet langdurige zorg is vastgelegd wat het recht op zorg inhoudt. Wat dit precies betekent wordt uiteindelijk individueel vastgelegd in het Wlz-zorgplan. In de wetgeving passend onderwijs is geregeld welke ondersteuningsbekostiging een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs voor een leerling ontvangt. Voor elke leerling met een extra ondersteuningsbehoefte stelt de school in overleg met ouders een ontwikkelingsperspectief voor de leerling op.Wlz-zorgplan en ontwikkelingsperspectief bieden ouders en scholen de ruimte voor overleg over het combineren, op maat van een leerling, van Wlz-zorg en onderwijsondersteuning.
Dit overleg is met name aan de orde bij ernstig meervoudig beperkte leerlingen die meer zorg nodig hebben dan wat onderwijsondersteuning op school kan bieden.
Het overleg tussen ouders en (v)so-school is dan geholpen met een gesprekshandleiding die concreet maakt wat er gemiddeld nodig is aan aanvullende Wlz-zorg in schooltijd, in combinatie met onderwijsondersteuning. Ouders en school kunnen dit als startpunt nemen voor hun overleg. Wat precies aanvullend nodig is vanuit de Wlz kan immers alleen op maat van de zorgbehoefte van de leerling worden vastgesteld, afhankelijk ook van het aantal dagdelen dat het kind onderwijs volgt.
Ouders die met de school en/of de zorgaanbieders in overleg gaan over het combineren van onderwijs en Wlz-zorg voor hun kind, kunnen ook een beroep doen op individuele cliëntondersteuning (via het zorgkantoor) of een beroep doen op advies van een onderwijsconsulent over de onderwijsplaatsing van hun kind.
In de eerder genoemde brief over het combineren van onderwijs en zorg aan leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen, staat aangegeven hoe wij het overleg tussen ouders en school over aanvullende zorg vanuit de Wlz nog verder willen faciliteren zodat afspraken over adequate, doorlopende zorg en ondersteuning in de thuis- en schoolsituatie mogelijk zijn.
Deelt u de mening dat ouders en scholen niet in een onderhandelingspositie thuishoren rond de financiële afhandeling van zorg, zeker als daardoor de kans bestaat dat het recht op onderwijs voor ernstig gehandicapte kinderen wordt aangetast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit tegen, mede in het licht van uw toezegging tijdens het Algemeen overleg passend onderwijs op 11 december 2014 om de bureaucratie rond deze financiering te vereenvoudigen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke consequenties heeft het voor kind en ouders als de school en een gemeente of verzekeraar het niet eens worden over de financiering (of vorm) van zorg die op school aan een kind geleverd wordt? Kan de ultieme consequentie zijn dat wordt afgezien van zorg en/of onderwijs voor het kind? Hoe zorgt u er voor dat ieder kind onderwijs kan volgen, en niet thuis komt te zitten?
Als de ouders het niet eens zijn met de geboden plek of de invulling van de onderwijsondersteuning, dan hebben ze een aantal mogelijkheden. Een overzicht hiervan is te vinden op: www.geschillenpassendonderwijs.nl. Ook met betrekking tot de invulling van de zorg kunnen ouders een geschil voorleggen, bijvoorbeeld in een bezwaarprocedure bij de gemeente of het Centrum Indicatiestelling Zorg.
Dit laat overigens onverlet dat in bijzondere gevallen en alleen op initiatief van de ouders vrijstelling van de leerplicht kan worden geven, bijvoorbeeld als een kind op lichamelijke of psychische gronden niet aan het onderwijs kan deelnemen. Dit gebeurt meestal in overleg met de leerplichtambtenaar en de school. Ouders kunnen dan met een verklaring van een arts of andere deskundige een beroep doen op vrijstelling bij de gemeente.
Voor ernstig meervoudig beperkte kinderen blijft verdere ontwikkeling mogelijk, in het kader van de Wlz, door inzet van dagbehandeling en/of -begeleiding bijvoorbeeld vanuit een kinderdagcentrum (KDC).
Wat zijn de consequenties als een school voor speciaal onderwijs het met samenwerkingsverbanden niet eens wordt over de financiering (of vorm) van zorg die op school aan een kind geleverd wordt? Kan de ultieme consequentie zijn dat wordt afgezien van zorg en/of onderwijs voor het kind? Hoe zorgt u er voor dat ieder kind onderwijs kan volgen en niet thuis komt te zitten?
Het uitgangspunt is dat leerlingen met een ernstige beperking naar school kunnen, als de ouders daarvoor kiezen. De budgetten die in het onderwijs en de zorg beschikbaar zijn, bieden daarvoor de ruimte. Voor (v)so-scholen met ernstig meervoudig beperkte leerlingen is het beroep op de zwaarste categorie onderwijsondersteuning vereenvoudigd. Een school voor speciaal onderwijs ontvangt voor elke leerling met ernstige meervoudige beperkingen ca. € 26.000 per schooljaar. In de Wlz leidt onderwijs niet langer tot een standaard aftrek van zorg. Dit is nader toegelicht in eerdergenoemde brief over het combineren van onderwijs en zorg aan leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Daarin wordt ook gewezen op ondersteuningsmogelijkheden, zoals een expertteam, voor ouders en scholen die het overleg over de inzet van zorg op school lastig vinden. Als dat overleg niet leidt tot een passende oplossing, kunnen de ouders om een oordeel vragen van de landelijke geschillencommissie passend onderwijs over de toelating of verwijdering van hun kind of over het door de school opgestelde ontwikkelingsperspectief voor hun kind.
Deelt u de mening dat veranderingen in de zorg en het onderwijs nooit ten koste mogen gaan van de zorg die een kind buiten onderwijstijd ontvangt?
De nieuwe zorgstelsels voorzien erin dat een kind passende ondersteuning en zorg kan ontvangen waar dat nodig is, thuis en op school.
Met de invoering van de Wlz is geregeld dat onderwijs niet langer standaard een aftrek van dagbesteding en de daarmee samenhangende zorgbekostiging betekent. Per kind kan dit betekenen, in geval ouders kiezen voor een pgb, dat er als trekkingsrecht jaarlijks € 15.000 tot € 20.000 meer beschikbaar is om Wlz-zorg te contracteren. Hiervan kan een deel ook worden ingezet voor Wlz-zorg op school. Wel is het van belang dat ouders, zorgkantoor en school afspraken over aanvullende Wlz-zorg tijdens onderwijs opnemen in het Wlz-zorgplan van een kind.
In hoeverre klopt het dat zorg die Ernstig Meervoudig Beperkte kinderen op school ontvangen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) betaald moet worden? Kunt u aangeven uit welk budget dit bedrag vóór 1/8/2014 werd betaald? Waar is dit budget nu gebleven? Kunt u garanderen dat, als zorg op school uit de Wlz wordt betaald, dit nooit mag leiden tot een korting op het zorgbudget dat het kind voor de thuissituatie ontvangt?
Naar verwachting zullen de meeste kinderen met een ernstige meervoudige beperking onder de Wlz gaan vallen. Een kind dat een Wlz-indicatie ontvangt, heeft het recht op een samenhangend en integraal pakket aan zorg waarop hij redelijkerwijs is aangewezen in verband met zijn ziektes, aandoeningen of beperkingen. Thuis en op school. Dit recht op zorg wordt als Wlz-zorgprofiel vastgesteld, ongeacht de onderwijsdeelname van een kind. Ouders en school kunnen dit als startpunt nemen voor hun overleg om vast te stellen welke zorg op school dan aanvullend nog nodig is vanuit de Wlz, gegeven de mogelijkheden die het Wlz-zorgprofiel van het kind hiervoor biedt. Wat precies aanvullend nodig is vanuit de Wlz kan immers alleen op maat van de zorgbehoefte van het kind worden vastgesteld, afhankelijk ook van het aantal dagdelen onderwijs, en wordt begrensd door wat voor het kind is geïndiceerd als diens recht op Wlz-zorg.
Voor 1 januari 2015 was het recht op zorg onderdeel van het AWBZ-budget. Dit budget is herverdeeld over de nieuwe zorgstelsels zoals die gelden vanaf 1 januari 2015 (Jeugdwet, Zorgverzekeringswet, Wlz, Wmo2015). Zie ook ons antwoord op vraag 6.
Kunt u garanderen dat ouders voldoende dagbesteding/begeleiding overhouden om aanspraak op te kunnen maken tijdens de elf weken schoolvakantie, ook als ouders de Wlz-zorg op school uit hun kindgebonden budget betalen? Zo ja, hoe is dat geregeld? Zo nee, bent u voornemens dagdelen toe te voegen aan alle schoolgaande Wlz-kinderen, zodat zij op adequate manier vakantie en naschoolse opvang kunnen financieren? Is een additionele toeslag bij het persoonsgebonden budget een mogelijke oplossing, bijvoorbeeld een Zorg Onderwijs Toeslag die door het Zorginstituut Nederland kan worden afgenomen bij de zorginstelling waarmee de school samenwerkt?
Het is aan de ouders van een kind met een Wlz-indicatie om een keuze te maken voor de leveringswijze van de zorg, in natura of via een persoonsgebonden budget. En om, bij een persoonsgebonden budget, op grond van het trekkingsrecht te bepalen welke zorg daarmee gecontracteerd wordt. Zoals gezegd is het recht op Wlz-zorg wettelijk vastgelegd als een samenhangend en integraal pakket, in termen van een door het CIZ te indiceren Wlz-zorgprofiel. Dit biedt de beoogde ruimte aan ouders en zorgaanbieders om in hun overleg over het zorgplan de noodzakelijke zorg vast te stellen. Nu het recht op zorg losstaat van (wel of geen) onderwijsdeelname van een kind is het toevoegen van dagdelen of additionele toeslagen in verband met schoolvakanties of naschoolse opvang niet aan de orde. Met het vervallen van de voorliggendheid van onderwijs op Wlz-zorg is er bovendien meer ruimte om zorg te organiseren, bijvoorbeeld voor inzet op school of in de vakantieperiode.
Zie verder het antwoord op vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat de onderwijsinspectie volgens haar onderwijsverslag 2012/2013 (p. 152) voornemens was in 2014 onderzoek te doen naar de vraag hoe scholen omgaan met kinderen met een meervoudige handicap en de benodigde onderwijszorg arrangementen? Kunt u aangeven of dit onderzoek heeft plaatsgevonden? Zo ja, kunt u de uitkomsten met de Kamer delen? Zo nee, wilt u dit onderzoek alsnog laten uitvoeren?
Daar ben ik van op de hoogte. In het jaarwerkplan 2014 is opgenomen dat de onderwijsinspectie onderzoek zou doen naar de dossiers van meervoudig gehandicapten in cluster 2 en 3 (cluster 4 kent geen meervoudig gehandicapten en cluster 1 kent een eigen systematiek)2. De uitkomsten van het onderzoek worden gepubliceerd in het onderwijsverslag dat half april 2015 gepubliceerd wordt.
Is er een efficiënte manier te bedenken om de € 10 miljoen die voorheen via het compensatiefonds beschikbaar was voor zorg op school, weer terecht te laten komen bij de juiste doelgroep? Bent u bereid te onderzoeken of zorggeld geoormerkt kan worden bij samenwerkingsverbanden en gekoppeld kan worden aan de teldatum voor scholen?
De Regeling compensatiemiddelen AWBZ is ingesteld ter compensatie van de «Pakketmaatregel AWBZ» uit 2009 die het beroep op de AWBZ beperkte en ook gevolgen had voor de mogelijkheden van de inzet van deze zorg op reguliere- en speciale scholen (met name de inzet van begeleiding). Scholen konden een beroep doen op deze middelen voor leerlingen voor wie de beschikbare zorg en onderwijsondersteuning niet toereikend was.
In de praktijk bleken de middelen zeer verschillend te worden ingezet. Niet alleen voor de leerlingen voor wie de «Pakketmaatregel AWBZ» directe gevolgen had, maar onder andere ook voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Met de invoering van de wetgeving passend onderwijs op 1 augustus 2014 zijn de compensatiemiddelen AWBZ toegevoegd aan de ondersteuningsmiddelen die zijn toegekend aan de samenwerkingsverbanden. Uit de ondersteuningsbekostiging moeten samenwerkingsverbanden voor alle leerlingen op de scholen in de regio zorgen voor een passend onderwijsprogramma, ook voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen.
Het gesprek over de inzet van extra zorg tussen samenwerkingsverbanden en scholen verloopt soms moeizaam. Daarom is besloten een deel van de middelen weg te halen bij de samenwerkingsverbanden. Er wordt een regeling opgesteld op basis waarvan (v)so-scholen een aanvraag kunnen indienen voor een aantal extra uren onderwijs per week. De inzet is dat de nieuwe regeling vanaf het komende schooljaar, 2015–2016, beschikbaar is.
De omvang van het budget wordt bepaald op basis van het bedrag dat van de € 10 miljoen naar de ernstig meervoudig beperkte leerlingen ging. Naar schatting gaat het om een bedrag tussen de € 6 en € 8 miljoen.
Heeft u signalen ontvangen dat de gecombineerde financiering van onderwijsondersteuning en zorg ertoe leidt dat het recht op onderwijs na het 16e levensjaar niet meer benut kan worden, dan wel omdat er geen verplichting tot startkwalificatie is, dan wel omdat gemeenten het leerlingenvervoer niet meer vergoeden? Zo nee, kunt u garanderen dat de schoolloopbaan van ernstig gehandicapte kinderen nooit noodgedwongen wordt afgebroken na het 16e levensjaar? Zo ja, deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling is, en strijdig met uw beleid? Hoe gaat u deze ongewenste ontwikkeling keren?
Uitgangspunt is om het moment van uitstromen te bepalen op basis van de inhoudelijke ontwikkeling van een leerling. In het ontwikkelingsperspectief geeft de school aan waar met de leerling naartoe wordt gewerkt. Op basis daarvan wordt in overleg met de leerling, ouders en gemeenten besproken hoe en wanneer de overgang naar dagbesteding of een ander vervolg wordt vormgegeven. Voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs is het mogelijk om met een toelaatbaarheidsverklaring van het samenwerkingsverband eventueel tot hun 20ste jaar onderwijs te volgen, als dit het beste past bij de ontwikkelingsmogelijkheden van de jongere. Omdat de behoeften en mogelijkheden per jongere kunnen verschillen, is ook hier maatwerk nodig.
De PO-Raad, VO-raad en MBO Raad hebben in 2014 een richtlijn opgesteld waarmee samenwerkingsverbanden en ouders met zo min mogelijk administratieve en procedurele belasting ernstig meervoudig beperkte leerlingen op een passende school kunnen plaatsen. Bij de komende evaluatie van deze richtlijn wordt ook de uitstroomprocedure geëvalueerd.
Rijscholen die sjoemelen met slagingspercentages |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Pak frauderende rijscholen aan»?1
In het artikel wordt gesteld dat rijschooleigenaren die meerdere bedrijven oprichten om zich te kunnen onderscheiden in slagingspercentages frauduleus zijn. In het artikel wordt vervolgens gesteld dat potentiële klanten gelokt worden met fantastische slagingspercentages. Mijn reactie hierop vindt u bij de beantwoording van vraag 2 en vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft u om te voorkomen dat rijschoolhouders verschillende bedrijven optuigen waarbij leerlingen waarvan niet verwacht wordt dat zij in één keer voor hun rijexamen zullen slagen bij het ene bedrijf worden ondergebracht en supertalenten bij het andere, waarna deze rijschoolhouders met de slagingspercentages van het tweede bedrijf de boer opgaan?
De markt van de rijschoolbranche is een vrije markt. Zaken als prijsbepaling, het aantal lessen dat leidt tot een examen en de duur van de lessen zijn aan de markt. Zolang een rijschool zich aan de regels houdt is het oprichten van meerdere bedrijven en het indelen van leerlingen op basis van hun rijtalenten niet frauduleus. Wel is het zaak dat er geen valse verwachtingen worden gewekt door rijscholen en dat een kandidaat zich ervan bewust is dat hij zich goed moet informeren.
Klopt het dat bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) of bij de examinatoren, die dagelijks met de leerlingen van de rijschoolhouders te maken hebben, bekend moet zijn onder welke verschillende bedrijfsnamen een rijschoolhouder opereert en examens aanvraagt? Is het mogelijk om op de website van het CBR de verschillende bedrijfsnamen en de bijbehorende slagingspercentages aan elkaar te koppelen om zo de kwaliteit van de rijscholen inzichtelijker te maken? Bent u bereid hier werk van te maken? Zo niet, bent u op een andere manier voornemens maatregelen te nemen opdat leerlingen een realistisch slagingspercentage te zien krijgen bij de afweging om voor een bepaalde rijschool te kiezen? Zo ja, welke actie(s) gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat bij het CBR bekend is welke rijschool een examen aanvraagt. Hiervoor moet een rijschool namelijk ingeschreven staan bij het CBR. Voordat een rijschool een examen bij het CBR voor een kandidaat kan aanvragen moet de kandidaat de desbetreffende rijschool machtigen. Bij het CBR is daarom ook bekend welke rijschool voor een kandidaat een examen heeft aangevraagd. De examinatoren van het CBR controleren voor het afrijden van de kandidaat of de naam van de rijschool op het examenvoertuig overeenstemt met de rijschool die het examen heeft gereserveerd. Mocht dat niet kloppen, dan wordt het examen geannuleerd en zijn de kosten voor de rijschool.
Het inzichtelijk maken van de kwaliteit van een rijschool vind ik van groot belang. Daarom heeft Stichting TeamAlert samen met de rijschoolbranche de onafhankelijke Rijscholenkiezer ontwikkeld om de transparantie en de kwaliteit in de rijschoolbranche te verhogen. Een potentiële klant kan op de website verschillende rijscholen op basis van zowel objectieve als ook subjectieve gegevens, zoals klantbeoordelingen, met elkaar vergelijken om tot een bewuste keuze te komen. Verder geeft TeamAlert op de Rijscholenkiezer informatie over de factoren die van invloed zijn op een goede rijschoolkeuze en het behalen van het rijbewijs. Het slagingspercentage van een rijschool is één van de factoren die tot een rijschoolkeuze leiden naast het aantal lessen, de prijs, de lesmethode, de kwaliteit van de rijinstructeur en het lidmaatschap bij een brancheorganisatie met een garantiefonds.
Is het bij u bekend dat er ook foprijscholen zouden worden gebruikt om belastingen te ontduiken? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Bent u ook van mening dat het goed zou zijn als de Belastingdienst extra zou letten op deze zogenaamde foprijscholen?
Het gebruik van meerdere bedrijfsnamen door een en dezelfde rijschoolhouder heeft in beginsel geen invloed op de belastingheffing. Die vindt immers plaats op het niveau van een onderneming of op persoonsniveau als de winst in de inkomstenbelasting belast wordt. De in het artikel beschreven constructie leidt dan dus niet tot misleiding van de Belastingdienst.
Wel heeft de Belastingdienst geconstateerd dat rijschoolhouders soms examens aanvragen onder de naam van de ene rijschool terwijl wordt gelest bij een andere rijschool. Reden hiervoor kan zijn om de inkomsten uit de rijlessen buiten het beeld van de Belastingdienst te houden. Om dit soort praktijken zoveel mogelijk te voorkomen werkt de Belastingdienst nauw samen met onder andere het CBR. Door de samenwerking met het CBR is het mogelijk de individuele rijscholen beter te monitoren op fiscaal gedrag. Op basis van de examengegevens van het CBR heeft de Belastingdienst getoetst of de omzetgegevens die rijscholen aan de Belastingdienst hebben doorgegeven, in lijn zijn met het aantal afgelegde examens door leerlingen van deze rijscholen. Op deze manier kunnen ook de als foprijscholen aangeduide rijscholen worden aangepakt.
De aanpak ten aanzien van de rijschoolbranche heeft er toe geleid dat er bij enkele honderden rijscholen ongeveer € 22 miljoen meer omzet is vastgesteld dan uit de oorspronkelijke aangiftes naar voren kwam. Een deel hiervan is het gevolg van vrijwillige suppleties door belastingplichtigen zelf, maar de meerderheid als gevolg van correcties door de Belastingdienst. De bedrijven die aandacht hebben gehad vertonen inmiddels een merkbaar beter gedrag. De komende jaren zal het monitoren van deze doelgroep blijven plaatsvinden en daar waar nodig zal er worden opgetreden, met als doel het steeds verder verbeteren en versterken van de kwaliteit van de branche. Dit vindt plaats in nauw overleg met het Ministerie van Financiën en andere betrokken (overheids)partijen.
De tot nu toe verstrekte informatie over de omvang en aard van (legale) identiteitswisselingen en mogelijke fraude met reisdocumenten |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Gerard Schouw (D66), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u een overzicht geven van de identiteitsvraagstukken waar diensten zoals de politie, het NVIK en de Matching Autoriteit, in de dagelijkse taakuitoefening tegenaan lopen?1
Identiteitsvraagstukken behelzen voornamelijk het achterhalen van de juistheid van de opgegeven identiteit binnen de strafrecht- of vreemdelingenketen. Indien opsporingsdiensten of ketenpartners in de vreemdelingenketen vermoeden dat gebruik wordt gemaakt van een andere identiteit, wordt in de strafrechtketen door de Matching Autoriteit en in de vreemdelingenketen door het NVIK, nader onderzocht of hier ook daadwerkelijk sprake van is. De Matching Autoriteit en het NVIK werken nauw samen bij identiteitsonderzoeken. Als vaststaat dat gebruik wordt gemaakt van een andere identiteit wordt de leidende identiteit vastgesteld en doorgegeven aan de relevante diensten en wordt de persoon in kwestie vervolgd wegens identiteitsfraude.
Kunt u een overzicht geven van de aanbevelingen in de eerder aangehaalde scriptie van de heer Postma die volgens u daadwerkelijk kunnen bijdragen aan verbetering van de aanpak van deze problematiek en aangeven welke vervolgactie u op deze aanbevelingen neemt en welke instanties daaraan uitvoering gaan geven?2
De aanleiding voor de afstudeerscriptie betrof het signaal dat de gekoppelde informatiesystemen in de strafrechtketen en daarbuiten niet berekend zouden zijn op de veranderende «dynamische identiteit», zeker als daarbij synchronie een rol gaat spelen. In de scriptie van de heer Postma worden op basis van het gedane onderzoek op persoonlijke titel een aantal aanbevelingen geformuleerd.
De aanbevelingen in de scriptie van de heer Postma zijn in algemene zin gericht aan het adres van de partners in de straf- en vreemdelingenketen, zoals het Openbaar Ministerie, De Justitiële Informatiedienst, de Nationale Politie, de Vreemdelingenpolitie, de Zeehavenpolitie, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Koninklijke Marechaussee, de Dienst Justitiële Inrichtingen en de Dienst Terugkeer en Vertrek.
Hieronder volgt een overzicht van de aanbevelingen en de door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie genomen vervolgacties.
Er wordt momenteel gewerkt aan het beter delen van informatie tussen de relevante organisaties. Dat wordt nu onder meer gerealiseerd door informatie van de Matching Autoriteit voor andere diensten zichtbaar te maken in de Strafrechtketen Databank (SKDB) waartoe uitsluitend geautoriseerde personen toegang hebben.
De SKDB registratie is leidend in het delen van de informatie tussen de diensten. De politie registreert alle relevante informatie in de SKDB.
Het buitenlands persoonsnummer wordt opgenomen in het politiesysteem Basis Handhaving, in de Basisregistratie Personen (BRP) en in de Basisvoorziening Vreemdelingen (BVV).
Indien gebruik kan worden gemaakt van biometrie is dit niet nodig, immers bij biometrische verificatie worden naamswijzigers herkend. Voor registraties zonder biometrie zou dit zinvol kunnen zijn. Er moet dan gekeken worden naar de mogelijkheden om nieuwe registraties ook langs historische namen, aliassen en pseudoniemen te laten lopen. Om dit mogelijk te maken zal de SKDB worden aangepast.
Dit gebeurt reeds in de BVV en de SKDB.
Vooralsnog is er geen noodzaak tot een Europese databank. Daarbij komt dat het inrichten van een Europese databank veel vergt van de EU-landen. Elk land moet dan bijvoorbeeld beschikken over een gelijksoortige nationale administratie met een minimale set aan gegevens. Bovendien zijn er landen die geen bevolkingsadministratie kennen zoals het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk.
De wijze waaropde politie het identiteitsonderzoek uitvoert, wordt permanent door de politie gemonitort en bijgestuurd, zowel op zaaksniveau als op beleidsmatig niveau. Zaken waarop de politie bijstuurt bevatten een aantal van de verbeterpunten die Postma noemt.
Kunt u aangeven op welke wijze en door welke instanties en organen het diepgravende onderzoek in zowel de Basisvoorziening Vreemdelingen (BVV) als in de Basisregistratie Personen (BRP) heeft plaatsgevonden op basis waarvan gebleken zou zijn dat er geen sprake is van fraude door dubbele inschrijvingen?3
Voor de BRP is het onderzoek gedaan door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, met zo nodig het inschakelen van gemeenten voor verder (bronnen-) onderzoek en afhandeling. Binnen het systeem van de BRP is gezocht op mensen die staan ingeschreven als ingezetene met gelijke voornaam, gelijk geslacht, gelijke geboortedatum, gelijke geboorteplaats, gelijke geboorteland en een verschillende achternaam.
Het onderzoek in de BVV is uitgevoerd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie in samenwerking met enkele ketenpartners. De door het NVIK aangeleverde vreemdelingennummers zijn in de BVV getraceerd en onderzocht.
Kunt u een overzicht geven van de «bestaande» maatregelen om identiteitswisselingen en fraude met reisdocumenten te voorkomen, met als mogelijke consequentie dubbele registratie in de BVV en BRP, en daarbij aangeven welke maatregelen onder de verantwoordelijkheid van welke bewindspersoon vallen, van V&J of van BZK, en ook welke instanties betrokken zijn bij de implementatie en uitvoering van deze afzonderlijke maatregelen?4
Om identiteitswisselingen in de vreemdelingenketen te voorkomen worden, onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, sinds 1 maart 2014 van alle vreemdelingen tien vingerafdrukken afgenomen en opgeslagen in de BVV. Indien een vreemdeling zich onder een andere identiteit zich opnieuw in de BVV tracht te laten registreren, dan wordt dat op basis van een vergelijking van de vingerafdrukken meteen herkend.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ondersteunt gemeenten bij hun wettelijke taak van het bijhouden van de gegevens van de ingezetenen in de BRP. Dit is onder meer in de vorm van circulaires, bijvoorbeeld over het doen van adresonderzoek en instructies over het gebruik van brondocumenten bij inschrijving, en het aanbieden van hulpmiddelen zoals de fraudewijzer. In de BRP wordt bij een nieuwe inschrijving altijd een verificatievraag gesteld: gemeenten kunnen daarmee toetsen of de persoon al eens voorkomt in de BRP. Een gemeente heeft ook nog de mogelijkheid om dubbele inschrijvingen te verwijderen.
Kunt u een overzicht geven van de door u aangekondigde «nadere» maatregelen en daarbij aangeven welke maatregelen onder de verantwoordelijkheid van welke bewindspersoon, van V&J of van BZK vallen, en ook welke instanties betrokken zijn bij de implementatie en uitvoering van deze afzonderlijke maatregelen?5
Onder de verantwoordelijkheid van de bewindspersonen van Veiligheid en Justitie wordt het buitenlandse persoonsnummer geregistreerd in het politiesysteem basisvoorziening handhaving en in de BVV en wordt het laatstgenoemde systeem gemonitord op dubbele inschrijvingen.
Onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties respectievelijk de colleges van B&W vallen de nadere maatregelen betreffende de BRP: de structurele monitoring op dubbelinschrijvingen; uitbreiding van de verificatievragen op het moment van inschrijving; registratie van het buitenlandse persoonsnummer in de BRP en bepaalde aspecten rond de samenwerking met andere landen zoals welke laagdrempelige handeling in het buitenland als opstap kan dienen om in Nederland fraude te plegen. De Minister van BZK heeft daarnaast het Secretariaat-Generaal van de Benelux verzocht om te verkennen hoe naamswisseling in de EU het beste kan worden geagendeerd.
Volgt uit uw stellingname dat u beiden pas op 3 november jl. op de hoogte waren van het bestaan van het rapport van het Nationaal Vreemdelingen Informatie Knooppunt (NIVK)6, en dat tijdens het verschijnen van het rapport in april 2014 geen enkele bewindspersoon op de hoogte was van dit rapport? Indien dat niet het geval was, welke bewindspersoon was hiervan wel op de hoogte en waarom is deze informatie niet binnen de regering en met de Kamer gedeeld?
Tijdens het mondelinge vragenuur van 4 november 2014 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een eerste duiding gegeven op basis van de bekende ruwe feiten. Vervolgens is in het feitenrelaas uit de brief van 10 december 2014 beschreven welke signalen hebben geleid tot het onderzoek door het NVIK. Het NVIK is per 1 januari 2013 opgericht als landelijk informatieknooppunt voor het informatiegestuurde vreemdelingentoezicht van de op dezelfde datum opgerichte nationale politie. Het NVIK ontving eind 2013 meldingen uit de eenheden over legale naamswisselingen. Begin 2014 werd dit beeld gecombineerd met de waarschuwing van de Duitse politie uit 2011 en onderzoeken in de zogenaamde VRIS procedure. Zoals aangegeven zijn de aandachtsvestiging uit 2013 en de waarschuwing van Duitsland uit 2011 eerder wel op operationeel niveau binnen onderdelen van politie gedeeld.
Zoals gebruikelijk bij dergelijke operationele aangelegenheden wordt het kabinet daarvan op de hoogte gesteld als daar een bijzondere aanleiding voor is. Bij signalen van trends of fenomenen zal de uitvoeringsorganisatie normaal gesproken eerst onderzoeken of er daadwerkelijk sprake is van een landelijke trend of fenomeen en vervolgens bepalen of er een bestuurlijk signaal moet worden afgegeven. In dit geval was de media aandacht die is ontstaan naar aanleiding van het interne NVIK rapport «legale identiteitswisselingen in de Balkan en Oost-Europa» aanleiding voor de politie om ons van de aandachtsvestiging, met daarin de waarschuwing van de Duitse politie uit 2011, op de hoogte te stellen. In 2011 en in 2013 bestond er voor de politie geen bijzondere aanleiding om een bestuurlijk signaal af te geven.
Waarom heeft u op 4 november jl. alleen melding gemaakt van de melding in 2013 «uit het buitenland» en niet van de melding uit 2011?7
Zie antwoord vraag 6.
Wat was de aard van de meldingen in 2011 uit Duitsland, en in 2013 van de Nationale Politie?8 Kunt u aangeven om hoeveel gevallen het in beide gevallen van naamsverwisselingen ging en welke landen hierbij betrokken waren?
In beide meldingen wordt gewaarschuwd voor legale naamswisselingen in Oost Europese landen.
Wat is precies de afweging die u, bij beide meldingen zoals genoemd in de vorige vraag, heeft gemaakt om de Kamer nog niet op de hoogte te stellen van deze (nieuwe) ontwikkelingen?
Zoals eerder, zowel in onze brief van 10 februari 2015, als in onze brief van 19 januari 2015 is aangegeven, betrof het in beide gevallen een operationele melding, welke binnen de politie en met de Matching Autoriteit is gedeeld, en waarvoor op dat moment geen bijzondere aanleiding bestond om deze aan het ministerie door te spelen en evenmin om de Tweede Kamer erover te informeren.
Wat is er besproken en welke informatie is precies uitgewisseld tussen u beiden tijdens de bijeenkomst in april 2014 en beschikte u of één van u over nieuwe informatie ten aanzien van de te bespreken identiteitswisselingen? Zo ja welke?9
Het verschijnsel is in april 2014 aan de orde gekomen tijdens twee bijeenkomsten: de Manifestgroep fraude – een samenwerkingsverband van uitvoerende diensten op gebied van fraudebestrijding10 – en een expertsessie georganiseerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in het verlengde van de kabinetsvisie op de aanpak van identiteitsfraude. De informatie die is gewisseld is in beide gevallen beperkt gebleven tot het feit dat er signalen waren van de mogelijkheid tot het wisselen van identiteiten in sommige Oost-Europese landen en dat nog nader onderzoek werd verricht om een beeld van de gevolgen daarvan te krijgen.
Zijn tijdens deze bijeenkomst ook schattingen gemaakt dan wel gedeeld over de omvang van de mogelijke fraude, zo ja kunt u de cijfers delen met de Kamer?
Nee, het signaal is in beide gevallen niet op kwantitatief niveau behandeld; er werd tegelijk met het informeren over het signaal gemeld dat nog nader onderzoek verricht zou worden om een volledig beeld te krijgen.
Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd naar aanleiding van deze bijeenkomst in april 2014?
Het is niet gebruikelijk om lopende een onderzoek de Kamer te informeren. Uit de eerste analyse die het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar aanleiding van het signaal heeft doorgevoerd in de BRP bleek ook niet dat er daadwerkelijk dubbele inschrijvingen waren. Er is toen gekozen om de resultaten van het onderzoek af te wachten.
Wanneer was u voornemens de Kamer te informeren over de problematiek van naamwisselingen indien de media hier niet over bericht hadden?
Indien sprake zou zijn geweest van een landelijke trend of fenomeen, waarbij evidentie zou zijn gebleken van fraude door dubbele inschrijving in Nederland op grond van legale naamwisseling in het buitenland, had ik u Kamer zo spoedig mogelijk daarvan op de hoogte gesteld.
Hoe beoordeelt u de gang van zaken dat de Kamer via de media over deze omvangrijke en complexe problematiek van identiteitswisselingen wordt geïnformeerd en niet bij monde van de regering?
De Kamer werd via de media vroegtijdig en onvolledig op de hoogte gebracht over het interne NVIK-rapport waardoor er een onterecht beeld is ontstaan dat legale naamswisselingen zeer eenvoudig zijn en dat misbruik van persoonsgegevens op grote schaal voorkomt.
Het NVIK-onderzoek was op dat moment nog niet afgerond en er was geen bijzondere aanleiding om een bestuurlijk signaal voor de bewindspersonen op te stellen.
Kunt u schematisch weergeven welke justitiële en ambtelijke informatie, al dan niet internationaal, u vóór 4 november 2014, op welke datum hebt ontvangen ten aanzien van de problematiek rondom identiteitswisselingen, de afgelopen vijf jaar?
In onze brief van 10 december 2014 staat dit in het feitenrelaas weergegeven. De Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn verder eerst voor aanvang van het mondelinge vragenuur op 4 november 2014 geïnformeerd over het rapport, naar aanleiding de media aandacht die was ontstaan over het interne NVIK-rapport.
Is het waar dat de problematiek van genoemde identiteitswisselingen pas in november jl. ingebracht is in de ministeriële commissie Rijksbrede Aanpak Fraude? Indien dat waar is, waarom niet eerder?
Nee. Zoals eerder, in onze brief van 10 februari 2015 aan uw Kamer is aangegeven, is op 2 december 2014 het onderwerp in een hoog ambtelijk overleg in het kader van de Rijksbrede aanpak van fraude ter tafel gebracht door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Er is afgesproken het onderwerp te blijven volgen en nader te bespreken in het desbetreffende overleg, indien daartoe aanleiding bestaat.
Kunt u aangeven wat de oorzaken waren van de vijftien gevallen waarin sprake was van dubbele inschrijvingen, nu dit klaarblijkelijk niet ging om misbruik van persoonsgegevens?10
De dubbele inschrijven waren het gevolg van legale naamswijziging onder andere door huwelijk, onjuiste of foutieve invoer van gegevens door ketenpartners of gevallen die nog niet waren samengevoegd waar dat wel had gemoeten.
Kunt u de eerder gestelde feitelijke vraag nr. 33 inmiddels beantwoorden?11
Ja. De drie in vraag 33 bedoelde personen zijn bij de opsporingsinstanties in beeld gekomen naar aanleiding van het plegen van commune delicten, waaronder vermogensdelicten en overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Zij zijn allen hiervoor vervolgd en veroordeeld tot meerdere maanden gevangenisstraf, tot ongewenst vreemdeling verklaard en uitgezet naar het herkomstland.
Zij zijn allen vervolgens weer in Nederland aangetroffen en met de politie in aanraking gekomen wegens het plegen van delicten, waaronder illegaal verblijf na ongewenstverklaring, dan wel door een persoonsgerichte controle. Zij bleken allen in het bezit te zijn van een identiteitsdocument voorzien van een andere naam verkregen door legale naamwisseling.
Door onderzoek, waarbij onder meer gebruik is gemaakt van vingerafdrukken, zijn zij daarbij herkend als de personen die eerder strafrechtelijk zijn vervolgd en ongewenst zijn verklaard.
Twee van hen zijn vervolgd en veroordeeld tot meerdere weken gevangenisstraf voor illegaal verblijf na ongewenstverklaring, opnieuw tot ongewenst vreemdeling verklaard en al dan niet op vrijwillige basis vertrokken naar het herkomstland. Van de derde persoon is de vreemdelingenbewaring door de rechter opgeheven. Hij heeft een aanzegging gekregen om Nederland te verlaten.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het vervolgonderzoek naar een groep van 60 landen?12
Het onderzoek met dezelfde zoekmethodiek als in het eerdere onderzoek is afgerond voor 44 landen. De resultaten geven hetzelfde beeld als bij de eerdere groep, namelijk dat er geen dubbele inschrijvingen zijn aangetroffen. In het onderzoek naar Duitsland is een dubbele aangetroffen, maar dat is geen fraude maar een fout tijdens het inschrijfproces gebleken die inmiddels is hersteld: de onterechte inschrijving is afgevoerd en de burger is op de hoogte gesteld van de wijziging. Voor het land Ghana gaat het om mogelijk twee gevallen en doen de betrokken gemeenten nog nader onderzoek. Voor de resterende 14 landen loopt het onderzoek nog.
Wat is de stand van zaken bij het aanpassen van ICT-voorzieningen van de ketenpartners om registratie van het buitenlandse persoonsnummer mogelijk te maken?13
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie maakt momenteel een impactanalyse. Enkele ketenpartners registreren dit nummer al in het eigen systeem. In de loop van 2015 wordt dit nummer in de BVV opgenomen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het onderzoek dat de Minister is gestart naar de vraag welke laagdrempelige handelingen in het buitenland als opstap kunnen dienen om in Nederland fraude te plegen?14
Het onderzoek bevindt zich in de opstartfase. Dat betekent dat de benodigde contacten worden gelegd en dat is begonnen met het opstellen van het conceptueel model dat de basis vormt voor verdere analyse en informatieverzameling. Na deze fase wordt de benodigde informatie over de processen in de betrokken landen verzameld. Vervolgens wordt de analyse naar de kwetsbaarheden op hoofdlijnen opgesteld en worden de vervolgacties benoemd. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verwacht dat de resultaten van dit onderzoek in maart 2015 beschikbaar zijn.
Wat is de uitkomst van het onderzoek van de politie of het unieke persoonsnummer ook in andere politiesystemen en -registraties moet worden opgenomen?15
Er zijn binnen de politie voorstellen gedaan tot een aantal wijzigingen. De politie zal deze wijzigingen bij de eerstvolgende release van het betreffende ICT-systeem implementeren.
Op welke wijze wordt geborgd dat menselijke fouten worden voorkomen bij het handmatig controleren van de permanente monitor?16
Dit wordt voor wat betreft de BRP geborgd door het vierogenprincipe: iedere controle wordt door twee medewerkers onafhankelijk van elkaar uitgevoerd. De resultaten worden vergeleken en bij eventuele verschillen vindt hercontrole plaats.
Ten aanzien van de BVV geldt eveneens dat controles door meerdere personen onafhankelijk van elkaar worden uitgevoerd.
Wat is de bewaartermijn van de kopie van het identiteitsdocument van de betreffende vreemdeling en met welke ketenpartners kan en mag dit document worden gedeeld?17
De bewaartermijn voor de kopie van het identiteitsdocument, dat is gebruikt bij de eerste inschrijving, is voor de BRP 110 jaar.
Ketenpartners maken bij een eerste registratie van een vreemdeling een kopie van het identiteitsdocument indien de vreemdeling daarover beschikt. Kopieën worden niet opgeslagen in de BVV maar worden door de desbetreffende ketenpartner bewaard zolang dat nodig is voor de vreemdelingrechtelijke procedure.
Hoe beoordeelt u uw eerdere stellingname dat «het systeem eigenlijk goed heeft gefunctioneerd?»18
De stellingname van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geldt nog steeds. Het systeem heeft goed gefunctioneerd. Signalen van naamswisselingen worden herkend en aanvullende maatregelen zijn genomen om die signalen in de toekomst nog eerder te herkennen.
Zou u deze vragen willen beantwoorden ten minste 24 uur voorafgaand aan het Algemeen overleg op 25 februari aanstaande?
Wij zullen de vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden.
Het AFM-rapport Productonderzoek Contracts for Difference |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het AFM-rapport Productonderzoek Contracts for Difference1 en de artikelen «Gat in toezicht op prijsgokkers»2 en «AFM noemt CfD’s «zeer risicovolle producten»?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat beleggers vaak niet de mogelijkheid krijgen om bij een ingenomen CfD-positie bescherming in te bouwen tegen een restschuld?4
Een belegger heeft een eigen verantwoordelijkheid, indien hij voornemens is om te gaan handelen in Contracts for Difference (CfD’s). Om tot een afgewogen beleggingsbeslissing te komen, dient hij tijdig te beschikken over adequate informatie over de werking en risico’s van het relevante financieel product. Ingevolge de Wet op het financieel toezicht (Wft) dient de aanbieder van het financieel product voorafgaand aan de dienstverlening informatie te verstrekken aan de cliënt over het financieel product zodat die belegger tot een adequate beoordeling daarvan kan komen (artikel 4:20, eerste lid, Wft). Deze informatie dient correct, duidelijk en niet misleidend te zijn (artikel 4:19, tweede lid, Wft).
Wanneer de belegger vervolgens het risico op een restschuld niet kan of wil dragen, kan hij de aanbieder verzoeken om bescherming tegen een restschuld. Uit het productonderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) naar CfD’s blijkt dat meerdere aanbieders van CfD’s deze vorm van bescherming bieden aan beleggers. De aanbieder kan deze bescherming bieden in de vorm van een gegarandeerde stop-loss order of door contractueel vast te leggen dat de belegger geen restschuld kan oplopen doordat bij een bepaalde margin waarde de posities van de belegger automatisch worden afgewikkeld. Indien de aanbieder van het financieel product niet op een dergelijk verzoek wil ingaan en de (potentiële) belegger het risico op een restschuld niet wil dragen, ligt het voor de hand dat de betrokken belegger niet in gaat op het aanbod van de aanbieder.
Voor veel beleggers zal desondanks gelden dat het beleggen in CfD’s voor hen ongeschikt zal zijn aangezien zij over onvoldoende kennis en ervaring beschikken en de risico’s niet of onvoldoende kunnen dragen. De AFM heeft beleggers recentelijk nog gewaarschuwd dat CfD’s voor het merendeel van de beleggers ongeschikt is. 5
Deelt u de opvatting van de AFM (Autoriteit Financiële Markten) dat het niet wenselijk is wanneer CfD’s agressief in de markt worden gezet waarbij een brede groep – waaronder ook beleggers met weinig kennis, ervaring, risicobereidheid en vermogen – wordt aangesproken?5 Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de aanbevelingen die de AFM op dit punt doet, worden uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
De AFM concludeert op basis van het hiervoor bedoelde productonderzoek onder meer dat de meerderheid van de aanbieders onvoldoende informatie verstrekt over de werking van het product, dat risico’s van het product niet in alle gevallen goed zijn beschreven en dat de doelgroep niet of onvoldoende gespecificeerd is. Verder acht de AFM de door verschillende aanbieders van CfD’s gehanteerde bonussystemen voor het aanbrengen van nieuwe klanten onwenselijk en concludeert de AFM dat advertenties waarbij CfD’s als beleggingsproduct worden aangeboden zich vooral richten op het gemak waarmee in CfD’s kan worden gehandeld en dat er te weinig aandacht wordt besteed aan de risico’s verbonden aan CfD’s. Ik acht het wenselijk dat aanbieders van CfD’s de aanbevelingen van de AFM op deze punten overnemen zodat de informatieverstrekking volledig is en de risico’s adequaat worden omschreven zodat het financieel instrument beter aansluit op de belangen van de beoogde doelgroep. De AFM zal de markt voor financiële hefboomproducten, zoals CfD’s, blijven monitoren.
Met de herschikking van de Richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID II) per januari 2017 kunnen de lidstaten nadere eisen stellen aan het productontwikkelingsproces van financiële instrumenten zoals CfD’s. Dit geeft nationale toezichthouders, zoals de AFM, de mogelijkheid om in te grijpen als financiële instrumenten worden aangeboden aan de verkeerde doelgroep of via een niet passende distributiestrategie. Zo moet een beleggingsonderneming in het kader van het productontwikkelingsproces voor elk financieel instrument dat zij aanbiedt of in de handel brengt (i) een doelgroep van eindcliënten identificeren, (ii) de risico’s voor deze doelgroep evalueren en (iii) dient de distributiestrategie van ieder financieel instrumenten op de geïdentificeerde doelgroep te zijn afgestemd. Daarnaast dient een beleggingsonderneming regelmatig de financiële instrumenten die zij aanbiedt of in de handel brengt te toetsen, waarbij rekening wordt gehouden met alle gebeurtenissen die materiële gevolgen kunnen hebben voor het potentiële risico voor de geïdentificeerde doelgroep. Het is hierbij van belang dat het financieel instrument blijft beantwoorden aan de behoeften van de doelgroep en dat de geplande distributiestrategie passend blijft.
Welke maatregelen gaat u treffen tegen wervende activiteiten (waaronder advertenties in zoekmachines en social media) van aanbieders van CfD’s waarbij geen aandacht wordt besteed aan de mogelijke risico’s van de aangeboden CfD’s?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk dat aanbieders van CfD’s die in Nederland actief zijn, niet onder toezicht van de AFM staan? Wilt u uw antwoord toelichten?
Beleggingsondernemingen die bevoegd zijn vanuit een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) of vanuit een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) in Nederland beleggingsdiensten te verlenen en die geen vestiging of bijkantoor in Nederland hebben, staan in beginsel onder toezicht van de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat of staat (home country control). De AFM houdt toezicht op vergelijkbare ondernemingen die vanuit Nederland beleggingsdiensten verlenen in andere lidstaten, voor zover zij geen beleggingsdiensten verlenen vanuit een vestiging of bijkantoor in een andere lidstaat of EER-staat. Deze bevoegdheidsverdeling tussen nationale toezichthouders vloeit voort uit de terzake geldende Europese regelgeving en in het bijzonder de (huidige) Richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID). Ook veel andere Europese wet- en regelgeving gaan van een dergelijke bevoegdheidsverdeling uit. Omdat het toezicht op deze beleggingsondernemingen is gebaseerd op Europese regelgeving (MiFID), zijn de regels voor iedereen gelijk en kan het toezicht worden uitgevoerd door de toezichthouder uit het land van herkomst. Zij kan dit toezicht in de regel beter uitvoeren omdat zij niet alleen toezicht houdt op de grensoverschrijdende activiteiten maar op de gehele onderneming.
De AFM heeft geconstateerd dat een aantal marktpartijen dat door middel van dienstverrichting – dus zonder vestiging of bijkantoor in Nederland – in Nederland CfD’s aanbieden, de geldende Europese regels onvoldoende naleven. Dit is een ongewenste en zorgwekkende situatie. De AFM heeft dit in ESMA verband aangekaart en zal zich verder inzetten voor het verder harmoniseren van het toezicht op de Europese regels zodat verschillen in de toezichtpraktijk tussen de nationale toezichthouders worden verkleind. De Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) heeft als een van haar taken het bevorderen van de samenwerking tussen nationale toezichthouders en het harmoniseren van het toezicht in de verschillende lidstaten.
Wat is uw reactie op de conclusie van de AFM dat de vergunningverlenende toezichthouder niet ingrijpt wanneer deze aanbieders, die onder een Europees paspoort in Nederland opereren, de Europese regels onvoldoende naleven?
Zie antwoord vraag 5.
Is er naar aanleiding van het contact dat AFM met de betreffende buitenlandse vergunningverlenende toezichthouders heeft opgenomen, verbetering opgetreden in het toezicht op de aanbieders van CfD’s?
De AFM constateert dat de verschillende buitenlandse vergunningverlenende toezichthouders waarmee zij contact heeft opgenomen over de problematiek rondom CfD’s hierop uiteenlopend reageren. Sommige toezichthouders houden zich actief met de problematiek bezig terwijl andere toezichthouders dat niet of slechts in beperkte mate doen. De AFM kan momenteel nog niet aangeven of de hiervoor bedoelde contacten reeds tot een verbetering van de kwaliteit van het toezicht op het aanbieden van CfD’s heeft geleid. De AFM heeft binnen ESMA actief aandacht gevraagd voor dit onderwerp en zal dit blijven doen.
Wat hebben de betreffende buitenlandse vergunningverlenende toezichthouders gedaan met de waarschuwing die de Europese toezichthouders ESMA en EBA in 2011 hebben doen uitgaan? Welke stappen heeft ESMA verder ondernomen?
Op dit moment zijn aanbieders van CfD’s uit Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, België, Cyprus en Gibraltar in Nederland actief. Van de Spaanse toezichthouder (CNMV) is bekend dat zij de waarschuwing van ESMA en de Europese Bankautoriteit (EBA) van 28 februari 2013 heeft overgenomen op haar website. De Belgische toezichthouder (FSMA) heeft op eigen initiatief beleggers in juni 2011 via haar website gewaarschuwd voor de risico's verbonden aan onder andere CfD’s.7 Binnen ESMA heeft het onderwerp CfD’s al langer de aandacht maar dit heeft nog niet geleid tot concrete stappen.
Het bericht “VN roepen op tot reddingsplan” |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «VN roepen op tot reddingsplan»?1
Het artikel vraagt terecht aandacht voor de serieuze problematiek van illegale immigratie en de incidenten die hiermee gepaard gaan op de Middellandse Zee. De incidenten, waarbij vaak overvolle en niet zeewaardige boten zijn betrokken, bewijzen dat mensensmokkelaars op een nietsontziende manier tewerk gaan. Daarom ben ik van mening dat deze problematiek integraal op EU-niveau aangepakt moet worden. Tevens moet de EU ervoor waken mensensmokkelaars te faciliteren in hun praktijken door dicht bij de Noord-Afrikaanse kust te patrouilleren. In de beantwoording van de onderstaande vragen ga ik nader in op elementen uit het desbetreffende krantenartikel.
Wat is uw reactie op de bewering dat de operatie Mare Nostrum niet tot een zogenaamde «aanzuigende werking» geleid heeft?
De Italiaanse operatie Mare Nostrum duurde van 18 oktober 2013 tot en met 31 december 2014 (einde afbouwfase) en concentreerde zich op het redden van mensenlevens op de Centrale Middellandse Zeeroute tussen Libië en Italië. De gezamenlijke Frontex-operatie Triton begon op 1 november 2014 en richt zich primair op grensbewaking. In de grafiek hieronder zijn de meest recente cijfers over de instroom aan de buitengrenzen weergegeven.2 De verhoogde instroom via de Centrale Middellandse Zeeroute in 2014 (t/m derde kwartaal) is goed zichtbaar. Tussen 1 november 2014 en februari 2015 zijn volgens Frontex circa 22.300 migranten aangetroffen op deze route.3
Instroomcijfers alleen geven geen volledig beeld van de gevolgen van een reddingsoperatie als Mare Nostrum. Illegale immigratiestromen zijn afhankelijk van vele factoren die soms nauwelijks beïnvloedbaar zijn door de lidstaten. Hierbij valt te denken aan de politieke en sociaaleconomische situatie in derde landen of de weersomstandigheden. De aanwezigheid van reddingscapaciteit is dus slechts één van de factoren. Daarnaast heeft de praktijk getoond dat patrouilles dichtbij de Noord-Afrikaanse kust misbruikt kunnen worden door mensensmokkelaars. Zij passen hun modus operandi aan om een maximaal aantal mensen te kunnen smokkelen en hieraan te verdienen. Door dicht bij de Libische kust te patrouilleren zou de EU bovendien het verkeerde signaal afgeven dat de illegale en gevaarlijke overtocht veilig(er) is geworden. Daarbij moet niet vergeten worden dat ook ten tijde van operatie Mare Nostrum incidenten hebben plaatsgevonden waarbij honderden migranten zijn omgekomen.
Kunt u uiteenzetten in een tabel hoeveel bootvluchtelingen per maand de oversteek waagden ten tijde van de operatie Mare Nostrum en ten tijde van de operatie Triton?
Zie antwoord vraag 2.
Bent van mening dat het mandaat van de operatie Triton, en daarmee de middelen van de operatie, moeten worden uitgebreid teneinde meer levens te kunnen redden?
Operatie Triton wordt momenteel uitgevoerd conform het mandaat van Frontex dat primair ziet op het ondersteunen van het grensmanagement van lidstaten. Een eventuele uitbreiding van middelen moet daarom passen binnen deze doelstelling en gebaseerd zijn op de behoefte van het agentschap. Taken ten aanzien van opsporing en redding op zee vallen primair onder de verantwoordelijkheid van staten. Deze verantwoordelijkheid komt voort uit internationale regelgeving (SAR en SOLAS verdragen) waar ook de lidstaten aan gehouden zijn. Gezien het bovenstaande ben ik geen voorstander van een mandaatverruiming voor operatie Triton. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat internationale verplichtingen ten aanzien van redding op zee ook tijdens Frontex-operaties gelden. Bij noodsituaties kunnen schepen en vliegtuigen die ingezet worden in Frontex-operaties, op verzoek van de verantwoordelijke autoriteiten in de lidstaten, deelnemen aan reddingsoperaties. Zo zijn sinds de aanvang van operatie Triton op 1 november 2014 meer dan 7000 migranten gered door schepen die ingezet worden in deze Frontex-operatie.4
Bent u bereid tijdens de aankomende JBZ-raad dit aan de orde te stellen bij uw Europese ambtsgenoten?
Nederland heeft tijdens de afgelopen JBZ-Raad aangegeven voorstander te zijn van een integrale aanpak van illegale migratie en mensensmokkel. Daarnaast moet in het oog worden gehouden dat operatie Triton een grensbewakingsmissie is en geen reddingsoperatie. Met betrekking tot Frontex gaf Nederland verder aan dat Frontex-operaties versterkt zouden moeten worden door onder andere intensievere informatie-uitwisseling met Europol.
Bent u bereid deze vragen voor 11 maart 2015 te beantwoorden?
De vragen zijn zo snel en zorgvuldig mogelijk beantwoord.
De aanslag bij een synagoge in Kopenhagen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (VVD) |
|
|
Heeft u kengenomen van het bericht «Zeker drie gewonden bij schietpartij synagoge Kopenhagen»?1
Ja.
Kunt u aangeven of er een directe relatie bestaat tussen de aanslag bij deze synagoge en de aanslag eerder op de dag, tijdens het debat over de vrijheid van meningsuiting waar islamcriticus Lars Vilks aanwezig was?
De Deense autoriteiten hebben aangegeven dat een 22-jarige man de dader is van deze twee aanslagen die plaatsvonden in de Deense hoofdstad Kopenhagen.
Ziet u de dreiging door het groeiende islamitisch extremisme voor expliciet joden en joodse instellingen, zeker met het oog op de recente aanslagen op een joods museum, een joodse supermarkt en nu weer bij een synagoge? Graag een toelichting.
De aanslagen in Brussel, Parijs en Kopenhagen illustreren dat ook joodse objecten doelwit zijn van aanslagen door jihadisten. De NCTV benoemt dit dreigingsaspect ook in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland, dat periodiek naar uw Kamer wordt gestuurd.
Bent u, gezien het feit dat er ook voor de aanslagen in Toulouse, Parijs, Brussel en nu dus Kopenhagen geen concrete dreiging was, bereid preventief de beveiliging van alle joodse instellingen maximaal op te voeren? Zo nee, waarom niet?
Er worden momenteel aanvullende beveiligingsmaatregelen getroffen. Deze maatregelen zijn passend bij de huidige dreiging en het risico. U mag er vanuit gaan dat de beveiliging van Joodse objecten in nauwe samenspraak met vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap en de lokale gezagen gebeurt. De beveiligingsmaatregelen worden genomen zolang dreiging en risico daartoe aanleiding geven, en worden aangepast wanneer nodig. Over de beveiligingsmaatregelen doen wij zoals gebruikelijk geen mededelingen.
Het bericht 'Arts weer aan de slag ondanks moordpoging' |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Arts weer aan de slag ondanks moordpoging»?1
Het is aan de tuchtrechter om in zaken die aan hem worden voorgelegd te beoordelen welke maatregel op grond van de omstandigheden passend is. De tuchtrechter heeft een onafhankelijke positie. Daarbij past het dat leden van de regering grote terughoudendheid betrachten met het doen van uitspraken over het oordeel van de tuchtrechter.
Is het bij bepaalde onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen voor zeer zware delicten, waarover in dit bericht wordt gesproken, onwenselijk dat een BIG-geregistreerde (Beroepen Individuele Gezondheidszorg) nog fysiek met patiënten werkt? Zo ja, om welke veroordelingen moet het dan gaan?
Ik vind het onwenselijk dat BIG-geregistreerden die strafrechtelijk zijn veroordeeld voor bepaalde privégedragingen in de zorg werkzaam kunnen zijn. Hierbij denk ik aan ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. In mijn reactie van 2 december 2014 op de tweede evaluatie van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Kamerstukken II, 2014–2015, 29 282, nr. 211) heb ik daarom aangekondigd dat de tuchtrechter de mogelijkheid krijgt om een beroepsbeoefenaar die is ingeschreven in het BIG-register niet alleen in de uitoefening van dat beroep te kunnen beperken, maar ook in de uitoefening van andere beroepen waarbij hij patiënten behandelt.
Daarnaast heb ik aangegeven dat ik wil verduidelijken dat het tuchtrecht van toepassing kan zijn op gedragingen die BIG-geregistreerden niet verrichten in de hoedanigheid van geregistreerde. Dit voor zover het zeer ernstige privéhandelingen betreft die een directe relatie hebben met de beroepsuitoefening dan wel de beroepsnormen. Ook hier kan gedacht worden aan ernstige zeden- en geweldsmisdrijven.
Zijn dit de privégedragingen die u bedoelt bij de herziening van de Wet BIG die een beroepsverbod of anderszins bevoegdheidsbeperkende maatregelen rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt zich dit tot de rechtsgelijkheid tussen veroordeelde BIG-geregistreerden en niet-BIG-geregistreerden?
Op BIG-geregistreerde zorgverleners is – uit hoofde van hun registratie en op grond van de Wet BIG – het wettelijke tuchtrecht van toepassing. Op niet-BIG-geregistreerde zorgverleners is het tuchtrecht niet van toepassing.
Ik ben voornemens binnen de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg met een algemene maatregel van bestuur te regelen dat werkgevers verplicht worden om zorgverleners die bij hun zorginstelling aan de slag willen, een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te laten overleggen. Deze eis geldt voor zorg waarbij zorgverleners werken met kwetsbare patiënten: alle solistisch werkende zorgverleners in de zorg vallend onder de Wet langdurige zorg (Wlz), zorgverleners bij een instelling vallend onder de Wlz en zorgverleners bij instellingen in de intramurale GGZ-zorg. Dit moet voorkomen dat personen, die veroordeeld zijn voor bepaalde strafbare feiten die zich niet verdragen met de professionaliteit en integriteit van een zorgverlener, kunnen gaan werken in dergelijke functies. Deze eis is van toepassing op zowel BIG-geregistreerden als niet-BIG-geregistreerden.
Beschikbaar kapitaal voor woningen dat niet geïnvesteerd kan worden |
|
Jacques Monasch (PvdA), Roald van der Linde (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat pensioenfondsen, particuliere beleggers en buitenlandse beleggers volgens vastgoedadviseur Capital Value 650 miljoen euro aan beschikbaar kapitaal niet kunnen investeren in woningen omdat er onvoldoende producten beschikbaar zijn?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het signaal dat beschikbaar kapitaal niet kan worden geïnvesteerd in woningen?
Volgens het rapport van Capital Value is in 2014 ongeveer 3 miljard euro geïnvesteerd in woonbeleggingen. Dat is een recordbedrag. Dit is voor een deel gerealiseerd door de toetreding van buitenlandse beleggers tot de Nederlandse markt. De grote belangstelling bevestigt het vertrouwen van binnen- en buitenlandse investeerders in de Nederlandse woningmarkt, inclusief de recente hervormingen. Dat de vraag naar woningbouwprojecten momenteel het aanbod lijkt te overstijgen, maakt het aantrekkelijk voor marktpartijen om meer aanbod te creëren.
Deelt u de analyse van de vastgoedsector dat dit zou komen door de hoogte van de grondprijzen die gemeenten hanteren? Zo nee, waarom niet en welke oorzaken ziet u dan wel?
Recent onderzoek naar de financiële positie van gemeentelijke grondbedrijven laat zien dat gemeenten nog steeds afboeken op hun grondposities. Daar waar gemeenten eigenaar zijn van de grond is het belangrijk dat zij realistische grondprijzen rekenen. Als gemeenten een biedprocedure organiseren, zal hier doorgaans een marktconforme prijs voor de grond uit ontstaan, waardoor de grondprijs in dat geval geen belemmering voor het nieuwbouwproject zal vormen. Het komt echter ook regelmatig voor dat gemeenten in het verleden al contracten hebben gesloten met bouwers, over onder meer de te hanteren uitgifteprijzen voor grond. In dat geval kunnen prijzen niet eenvoudig aangepast worden in verband met mogelijke staatssteun.
Grondprijzen kunnen dus een rol spelen, maar ik zie ook dat in 2014 een ongekend aantal woningbeleggingen tot stand is gekomen. De beste garantie voor een goed rendement (en dus een haalbare business case) voor alle betrokkenen is, dat de bouwplannen goed aansluiten bij de vraag van de woonconsument en beleggers. Daarvoor is een goede samenwerking nodig tussen alle partijen binnen de bouwketen.
In algemene zin geldt dat het aanbod van nieuwbouwwoningen vertraagd reageert op een vraagtoename. Sinds 2014 neemt het aantal woningbouwvergunningen sterk toe en het Economisch Instituut voor de Bouw verwacht dit jaar een toename van de nieuwbouwproductie van woningen van ruim 11 procent.
Welke mogelijkheden en oplossingen ziet u zodat het huidige en het toekomstige beschikbare kapitaal voor woningen wél geïnvesteerd kan worden?
Het is aan de markt zelf om een balans tussen vraag en aanbod tot stand te laten komen. Hierbij zie ik geen directe rol voor de regering weggelegd om het beschikbare kapitaal en woningbouwprojecten actief met elkaar te matchen. Wel zal de ruimte voor investeringen in de woningmarkt naar verwachting ook de komende jaren toenemen. Het kabinet pakt belemmeringen aan die investeringen in het vrije huursegment in de weg kunnen staan. Door de hervormingen van de koopwoningmarkt en het huurbeleid wordt de groeipotentie van het vrije huursegment vergroot. Zo worden de gereguleerde huurprijzen meer in overeenstemming gebracht met de gewildheid van de woningen, wordt het scheefwonen tegengegaan met de inkomensafhankelijke huurverhogingen en zullen corporaties zich meer richten op hun kerntaak, waarmee meer ruimte ontstaat voor private investeerders in het vrije huursegment. Corporaties kunnen huurwoningen, wanneer deze niet nodig zijn voor de doelgroep, verkopen aan beleggers. Het kabinet heeft daartoe de regels voor verkoop van corporatiewoningen versoepeld. Verkoop aan beleggers geeft corporaties middelen om te herinvesteren in bestaand bezit (onder meer verduurzamen) of om nieuwe huurwoningen te ontwikkelen voor de doelgroep.
Daarnaast stimuleert de overheid onder meer de transformatie van leegstaand vastgoed naar woningen. Zo komt transformatie van niet-woningen naar gereguleerde huurwoningen in aanmerking voor mindering op de verhuurderheffing. Vooral binnen de grote steden is de vraag naar woningen groot en is er bovendien een groeiende vraag naar woningen voor specifieke doelgroepen (jongeren, senioren, etc.). Voor hen kunnen bijvoorbeeld – veelal kleine – woningen gerealiseerd worden in kantoren en andere utiliteitsgebouwen die leegstaan. Door een goede afstemming tussen aanbod van ontwikkelaars en vraag vanuit doelgroepen kan transformatie een aantrekkelijk perspectief vormen voor beleggers op de stedelijke woningmarkt.
In hoeverre ziet u kans om het volgens de Vereniging voor Ontwikkelaars en Bouwondernemers (NVB) gesignaleerde probleem dat projectontwikkelaars nauwelijks middelen hebben om nieuwe projecten te financieren op te lossen door het aanwenden van het beschikbaar kapitaal voor woningen?2
Naast de traditionele Nederlandse banken bestaat er een diversiteit aan investeerders om financiering buiten de traditionele bancaire kanalen om te organiseren. Daarnaast neemt ook de interesse van buitenlandse banken om financiering te verstrekken toe. Voor internationale banken is het aantrekkelijker geworden om hun aanwezigheid op de Nederlandse markt te vergroten. Uit eerder onderzoek van Capital Value blijkt dat Duitse banken interesse hebben om leningen te verstrekken voor projecten in de Nederlandse woningmarkt. 80 procent van de ondervraagde Duitse banken heeft aangegeven te verwachten dat het aantal verstrekte leningen komende jaren verder toeneemt, als direct gevolg van de toegenomen vraag naar financiering. Door het aanboren van alternatieve financieringsbronnen kan de nieuwbouwproductie worden gestimuleerd en ontstaan ook weer nieuwe investeringskansen voor eindbeleggers.
Het bericht dat de website van de Rijksoverheid plat lag door een DDoS-aanval |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Ddos'ers wijzigden tijdens aanval rijksoverheid hun aanvalsmethode» en «rijksoverheid.nl was dupe van DDoS-aanval»?1
Ja.
In 2013 heeft u een brief naar de Kamer gestuurd met een aantal maatregelen om de weerbaarheid tegen DDoS-aanvallen te vergroten; kunt u per punt aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van de implementatie?2
In de brief d.d. 14 mei 2013 en de eerdere brief over DDoS-aanvallen op de bancaire sector d.d. 16 april 2013 zijn de volgende acties aangekondigd:
1) Het nog dit jaar actualiseren van de Nationale Cyber Security Strategie; 2) Een geïntensiveerde aanpak van «Botnets» (netwerken van geïnfecteerde computers die gebruikt kunnen worden bij een (DDoS) aanval); en 3) Het aanpassen van het juridisch instrumentarium aan de ontwikkelingen in het digitale domein om middels gepaste opsporingsbevoegdheden cybercrime effectief te bestrijden. 4) Plaatsen filters bij DigiD en het preventief door de Minister van BZK afnemen van aanvullende diensten om grote aanvallen af te slaan. 5) De Minister voor Wonen en Rijksdienst en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zullen samen met de Chief Information Officers (CIO’s) van de departementen, de medeoverheden, de interne en externe ICT dienstverleners en het NCSC verder bezien wat er nog voor aanvullende acties mogelijk zijn om de cyber security te verhogen en de impact van DDoS aanvallen op de belangrijke voorzieningen van de overheid te beperken. 6) De Minister van Algemene Zaken ziet toe op het op orde houden van de maatregelen tegen toekomstige DDos aanvallen van Rijksoverheid.nl. 7) Informatiedeling naar aanleiding van de ervaringen in 2013.
Hierbij per punt de stand van zaken:
Volgens het bericht «Ddos’ers wijzigden tijdens aanval rijksoverheid hun aanvalsmethode» werd een type DDoS-aanval gebruikt waar het hostingbedrijf geen ervaring mee had; kunt u aangeven of de maatregelen uit de brief van 2013 voldoende zijn om DDoS-aanvallen van dit type in voldoende mate te kunnen afslaan? Of zijn er nieuwe maatregelen nodig?
Bij elke soort DDoS aanval is het van belang om te werken met een combinatie van technische maatregelen, waaronder filtering en additionele capaciteit. De leverancier zal hiertoe een verbeterplan opstellen waarbij het Ministerie van Algemene Zaken en het NCSC nauw betrokken zijn. (zie ook de verklaring van de leverancier bij vraag 2 van Oosenbrug)
De maatregelen uit de brief van 2013 blijven in grote lijnen ook nu nog relevant, maar op technisch niveau zullen telkens weer nieuwe maatregelen moeten worden genomen.
Regelmatig vinden DDoS aanvallen plaats. In vrijwel alle gevallen worden deze met succes afgeslagen en blijft de aanval onopgemerkt voor het publiek.
Daarnaast is het goed om te beseffen dat ondanks alle inspanningen er altijd een kans blijft op incidenten. Kwaadwillende personen vinden steeds weer mogelijkheden om nieuwe en aanvullende beveiligingsmaatregelen te doorbreken. Deze terugkerende aanvallen vragen om een continue inspanning en toenemende investeringen in tooling en maatregelen. Het gaat erom om tegen aanvaardbare kosten de risico’s zo minimaal mogelijk te maken.
Kunt u aangeven door wie en/of waarvandaan de DDoS-aanvallen zijn uitgevoerd?
Eventuele daders, motieven of achtergronden bij deze aanval zijn vooralsnog niet bekend. Het Ministerie van Algemene Zaken heeft aangifte gedaan
Staat weerbaarheid tegen DDoS-aanvallen op de agenda van de conferentie over cybersecurity in april 2015 in Nederland? Zo nee, bent u bereid het op de agenda te zetten?
Nee, het specifieke onderwerp DDoS-aanvallen staat niet als dusdanig op de agenda. Wel komen maatregelen zoals normen en standaarden die bijdragen aan de weerbaarheid tegen dergelijke aanvallen prominent voor op de agenda. Over de nadere inhoud van de conferentie zal de Kamer nog deze maand geïnformeerd worden.
Waarom is ervoor gekozen geen tijdelijke noodwebsite te plaatsen waarmee mensen verwezen kunnen worden naar andere informatiekanalen?
Die keuze is een afweging tussen kosten en baten en de tijd, die nodig is om een omvangrijke site als rijksoverheid.nl elders op een veilige wijze in de lucht te krijgen. Gezien de kosten en de benodigde tijd is deze keuze niet gemaakt.
Voor de getroffen sites bestaat een back-upvoorziening, die echter ook getroffen bleek. De leverancier zal een verbeterplan opstellen waarbij het Ministerie van Algemene Zaken en het NCSC nauw betrokken zijn. Onderdeel van dat plan zal zijn te regelen, dat deze back-up voorziening bij een DDoS aanval wel kan worden ingeschakeld.
Het bericht ‘Meer kinderen in het ziekenhuis door drank’ |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer kinderen in het ziekenhuis door drank»?1
Ja.
Hoe duidt u de toename van het aantal kinderen dat door drank op de spoedeisende hulp beland?
In de HBSC2 cijfers die september 2014 zijn gepubliceerd, hebben we gezien dat het totaal aantal jongeren dat alcohol drinkt significant daalt. De daling in alcoholgebruik is het sterkst onder de jongste groepen van twaalf-, dertien-, en veertienjarigen. Tegelijkertijd blijft er een te jonge groep die, als ze drinken ook direct veel te veel drinkt.
De toename van 13–14 jarigen op de spoedeisende hulp baart mij uiteraard zorgen. Over precieze oorzaken biedt het onderliggende onderzoek echter geen uitsluitsel. Deels lijkt de stijging toe te schrijven aan ouders die zich steeds meer bewust zijn van de schade van zoveel alcohol bij hun kinderen, waardoor ze eerder met hun kind naar het ziekenhuis gaan dan voorheen. Ik kan mij voorstellen dat deze zorg groot is bij ouders van 13–14 jarigen.
Bent u ervan geschrokken dat de toename voornamelijk komt door drinkende 13–14-jarigen? Wat ziet u als mogelijke oorzaken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u er van geschrokken dat voornamelijk meisjes de laatste jaren vaker op de spoedeisende hulp belanden? Wat ziet u als mogelijke oorzaken?
Van de totale groep jongeren die met een alcoholvergiftiging op de spoedeisende hulp belandt is 52% meisje en 48% jongen, terwijl hiervoor de verhoudingen andersom lagen. Jongen of meisje, het is schrikbarend dat jongeren van deze leeftijd hiervoor op de spoedeisende hulp belanden. Mogelijke oorzaken voor de verschuiving van jongens naar meisjes kunnen zijn dat meisjes meer zijn gaan drinken, of dat bij meisjes en hun ouders een hogere bereidheid is ontstaan om naar het ziekenhuis te gaan. Daarbij aangetekend dat meisjes van een zelfde hoeveelheid alcohol 20 tot 30% sterker onder invloed raken dan jongens. Dit heeft twee oorzaken, namelijk dat meisjes minder lichaamsvocht hebben en er in de maag minder alcohol wordt afgebroken dan bij jongens.
In hoeverre betekent de toename van het aantal uren buiten bewustzijn dat er naast een toename in het aantal gevallen ook sprake is van ernstiger gevallen? Welke maatschappelijke en financiële consequenties hebben ernstiger letsels door alcoholgebruik?
De gemiddelde duur van verminderd bewustzijn is inderdaad gestegen en daarmee weer terug op het niveau van 2010. Het aantal uren buitenbewustzijn lijkt inderdaad een logische graadmeter van de ernst van het letsel. Mijn zorgt ligt hierbij met name bij de negatieve effecten op de gezondheid van de jeugd. Wat betreft de maatschappelijke en financiële consequenties kan verwacht worden dat ernstiger letsel zal leiden tot meer medische kosten op korte termijn en meer gezondheidsschade en maatschappelijke kosten op de langere termijn. Aan het einde van dit jaar zal ik overigens de resultaten van onderzoek naar maatschappelijke kosten van alcoholgebruik in Nederland ontvangen. Deze zal ik u dan toesturen.
Deelt u de mening dat ouders zich nog onvoldoende bewust zijn van hun verantwoordelijkheid om te voorkomen dat hun kinderen alcohol drinken? Zo nee, waarom niet?
Over het algemeen deel ik deze mening niet. De cijfers in dit bericht beschrijven namelijk de excessen. Uit het HBSC onderzoek blijkt dat ouders steeds vaker grenzen stellen en dat dit effect heeft, want jongeren drinken steeds minder alcohol. We zijn dus op de goede weg. Ouders, zo geeft de heer Van der Lely van de alcoholpoli zelf ook aan, keuren het gedrag van hun kinderen ook sneller af dan voorheen. Het feit dat, als het mis gaat, ouders de weg richting het ziekenhuis weten te vinden en zich bewust zijn van de ernst van de situatie, is daarbij op zich positief.
Hoe gaat u ouders de komende jaren wijzen op hun belangrijke rol om kinderen weg te houden van drank? In hoeverre bent u voornemens nieuwe campagnes te initiëren, en aansluiting te zoeken bij bestaande initiatieven zoals de IkPas-actie? Welke rol ziet u voor plekken waar veel kinderen samenkomen, zoals scholen en sportclubs?
Zoals u weet ben ik eind 2013 in samenwerking met veel partijen de meerjarige, massamediale campagne NIX18 niet roken – niet drinken gestart. Doel van deze campagne is de norm te versterken dat het normaal is als je voor je 18e niet drinkt of rookt. We gaan de komende jaren door met deze campagne. Deze campagne blijft in belangrijke mate gericht op de rol van ouders, ook via ouderavonden en opvoedkundige tijdschriften zoals J/M. Binnenkort kunt u weer nieuwe uitingen zien, bijvoorbeeld op televisie. Vanuit NIX18 is al aansluiting gezocht met het IkPas-initiatief. Vanuit de campagne wordt ook geïnvesteerd in het stimuleren van alcoholvrije scholen. Ook op andere wijze, bijvoorbeeld vanuit het lesprogramma De Gezonde School en Genotmiddelen, wordt ingezet op middelenvrije scholen. Wat betreft sportverenigingen bied ik financiële ondersteuning aan een project van NOC*NSF en de heer Van der Lely gericht op het verbeteren van de naleving van de leeftijdsgrens alcohol binnen sportkantines. Ook is NOC*NSF nauw betrokken bij de NIX18 campagne.
Deelt u de mening dat nog veel moet gebeuren tot de mentaliteitsverandering «geen alcohol onder de 18 jaar» voltooid is? Wanneer beschouwt u deze mentaliteitsverandering als voltooid? Hoe wordt uw beleid hierop ingericht?
We zijn er nog niet, een verandering van de sociale norm kost tijd. Maar ik zie dat we op de goede weg zijn. Dat blijkt ook uit de effectevaluaties van de NIX18 campagnes.
Ik hecht ook hierbij aan HBSC studies en Peilstation studies waarin landelijk representatief onderzoek wordt gedaan naar alcoholgebruik van kinderen tot 18 jaar. Uit deze onderzoeken moet blijken of de ingezette mentaliteitsverandering verder doorzet.
Wat betreft de excessen die zichtbaar worden op de Spoed Eisende Hulp sluit ik graag aan bij de heer Van der Lely die aangeeft dat dit een zaak is van de lange adem, maar tevens de verwachting heeft dat ook het aantal ziekenhuisopnames zal dalen.
Wanneer de mentaliteisverandering precies voltooid is is moeilijk te zeggen, maar een cultuur van vanzelfsprekend alcoholgebruik door jongeren wil ik niet meer. Ons beleid blijft daarom gericht op het stellen van de norm, dat alcohol onder de 18 niet normaal is.
Microplastics |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van Deltares naar microplastics, waaruit blijkt dat microplastics nog gevaarlijker zijn voor de mens dan gedacht?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek waaruit blijkt dat weekmakers, brandvertragers en vulmiddelen in het milieu terecht komen die effect kunnen hebben op mens en dier en bijvoorbeeld leiden tot hormonale verstoringen en neurologische aandoeningen?
De uitkomsten geven aan dat additieven in microplastics kunnen vrijkomen in het milieu. Dat is mij bekend. Het RIVM noemt dit bijvoorbeeld ook in zijn rapport «Inventarisatie en prioritering van bronnen en emissies van microplastics».
Het risico van de vrijgekomen additieven hangt samen met de concentraties die in het water worden bereikt en met de mogelijkheden voor stapeling van additieven in de voedselketen. De concentraties die in Nederlandse zoete oppervlaktewateren worden aangetroffen van de drie stoffen2 en de stofgroep3 die worden genoemd in het onderzoek van Deltares4, zijn lager dan de risicogrenzen die hiervoor zijn gesteld.
Dat blijkt uit monitoringgegevens van Rijkswaterstaat en bij drinkwaterinnamepunten.
Dat betekent dat het risico voor het aquatische ecosysteem en de mens klein is.
Voor de drie genoemde stoffen5 is het risico op stapeling van additieven in de voedselketen gering. Een andere groep van stoffen zijn de gebromineerde difenyleters, waarbij PBDE een verzamelnaam is voor deze groep stoffen die worden toegepast als vlamvertragers. Een deel van de PBDE’s, namelijk POP-BDE’s (tetra, penta, hexa en hepta BDE), mogen sinds 2009 niet meer worden toegepast in producten die op de markt gebracht worden. Ze kunnen echter nog wel in allerlei voorwerpen voorkomen. Een ander deel, deca BDEs, is minder schadelijk omdat deze minder accumuleren in de voedselketen. Voor dit deel wordt in het kader van de VN en de EU nog onderzocht of beperking nodig en wenselijk is.
Doordat PBDE’s slecht afbreken in het milieu worden ze nog wel aangetroffen in Nederlandse zoetwatervis, maar het is niet bekend of dit aan microplastics is toe te schrijven. Bij de gemeten gehalten levert directe consumptie van deze vis geen risico. De blootstelling van consumenten aan PBDE’s wordt gevolgd door de Nederlandse Voedsel- en Waterautoriteit (NVWA).
Ik ben het eens met de analyse van Deltares dat meer onderzoek nodig is om een beter beeld te krijgen van de hoeveelheden en risico’s van additieven die vrij kunnen komen in zoet en zout water via microplastics. In vraag 5 ga ik hier verder op in.
Welke maatregelen overweegt u om plastic in de vorm van zwerfafval in zoetwater en zeeën te beperken?
De aanpak van zwerfafval is een voorbeeld van een problematiek die een gemeenschappelijke inzet vraagt van EU, bedrijfsleven, overheden en de burger. In de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen, die momenteel als onderdeel van het Nationaal Waterplan-2 ter inzage liggen, is aandacht voor de problematiek. Daarbij wordt bijvoorbeeld gewezen op de initiatieven van de gemeenten om de problematiek bij de bron aan te pakken. Verder staan in het ontwerp Mariene Strategie deel 3 (ontwerp KRM-programma van maatregelen; onderdeel van het Nationaal Waterplan, bijlage bij Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 31 710, nr. 35) maatregelen die gericht zijn op bestrijding van zwerfvuil. Daarvoor zijn er het afgelopen najaar Green Deals gesloten: betere afvalscheiding en afgifte in zeehavens, in visserij havens en op stranden. Verder wordt gewerkt aan het bestrijden van zwerfafval vanuit de Raamovereenkomst Verpakkingen en het programma Van Afval naar Grondstof. Zo is op 23 februari jl. de Green Deal «afvalreductie, -scheiding en – recycling op treinstations en in treinen» getekend door het Ministerie van IenM, ProRail en de NS. Doel van deze overeenkomst is de hoeveelheid afval in stations en treinen te beperken en het afval dat toch ontstaat via afvalscheiding in te zamelen en recycling te bevorderen. Tenslotte wordt samengewerkt met koplopers in de evenementenbranche aan het verminderen van zwerfvuil, het scheiden van afval en het verbeteren van recycling op festivals.
Bent u bereid om technische maatregelen te overwegen om de hoeveelheid microplastics die vrijkomt te verminderen, bijvoorbeeld met betrekking tot extra filters in wasmachines waarmee kleine stukjes plastic, afgegeven door synthetische kleding tijdens het wassen, worden opgevangen?
Het beperken van emissies van microplastics vanuit diverse bronnen vraagt om een Europese aanpak. Zo loopt er een Europees project dat zich richt op vermindering van de milieuimpact op de Europese wateren door micro- en nanoplastics die afkomstig zijn van het afvalwater van het wassen van kleding. Het project is eind 2016 afgerond.
In dit project wordt onder meer gekeken naar een filter voor wasmachines. Ik volg dit onderzoek en zal de uitkomsten hiervan gebruiken bij het ontwikkelen van maatregelen om de emissies van microplastics vanuit landbronnen te verminderen.
Uit het onderzoek blijkt dat er meer behoefte is aan onderzoek naar de effecten van plastic op zoetwater; bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
In het kader van het ontwerp KRM-programma van maatregelen6 is op dit moment een onderzoeksprogramma in ontwikkeling rondom microplastics. Een onderdeel van dit programma zal zich gaan richten op onderzoek naar de effecten van microplastics. Hierbij wordt zorgvuldig gekeken hoe het best aan kan worden aangesloten bij onderzoeken die al lopen.
De terreuraanslag in Kopenhagen tijdens een debat over de vrijheid van meningsuiting |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Schoten bij bijeenkomst Mohammed-tekenaar Kopenhagen»?1
Ja.
Bent u, na deze zoveelste aanslag op de westerse vrijheid, inmiddels bereid fors extra te gaan investeren in de veiligheidsdiensten? Zo nee, waarom niet?
De optimale inzet van inlichtingendiensten, politie en defensiecapaciteiten heeft voortdurend de aandacht. In de brief van het kabinet aan uw Kamer van 5 februari jongstleden heb ik uitgebreid aandacht besteed aan de intensivering van de inspanningen van alle inlichtingen- en veiligheidsdiensten en lokale overheden op het gebied van terrorismebestrijding. Op 27 februari 2015 is uw Kamer per brief geïnformeerd over de versterking van de veiligheidsketen, met het oog op het langdurige karakter van het huidige dreigingsbeeld. Zoals gemeld in de brief gaat het om een pakket van in totaal 128,8 mln. euro structureel, dat in een oplopende reeks wordt gerealiseerd.
Ziet u – waar dat na de aanslagen in Parijs door dit kabinet niet werd genoemd – nu wel de relatie met de Islam, zeker vanwege het geschreeuw van «Allahoe akbar» tijdens de aanval? Zo nee, hoe lang blijft u dit gegeven nog ontkennen?
De aanslag in Kopenhagen, bevestigt, evenals de aanslagen in Parijs, de reeds eerder geconstateerde dreiging tegen Europa en dus ook tegen Nederland vanuit het jihadisme. Het Actieprogramma Integrale Aanpak richt zich op deze jihadistische dreiging. In antwoord op vragen van uw Kamer van 20 januari 2014 (leden Bontes en Van Klaveren) heb ik u laten weten dat «jihad» een islamitische term is, en dat er in die zin een relatie is. De term kent vele betekenissen in verschillende historische contexten. Over het algemeen gaat het om het leveren van een morele strijd, waarbij de mens zich moet inzetten voor het goede en om het kwade te bestrijden, zowel op het persoonlijke als op het sociaal-maatschappelijke niveau. Over de aard en wijze van deze «strijd» verschillen zoals gemeld in de beantwoording van de genoemde vragen de meningen onder moslims sterk. Binnen het huidige reëel existerende (mondiaal) jihadisme zeggen jihadisten zich te beroepen op de islam en claimen het alleenrecht op de interpretatie daarvan. Hun gewelddadige opvattingen en daden vormen echter een geperverteerde vorm van religie, zoals er ook geperverteerde vormen zijn van andere religies en/of ideologieën.
In hoeverre ziet u in dat de groeiende invloed van het islamitisch extremisme in Europa de vrijheid van meningsuiting steeds verder onder druk zet?
Vanuit het mondiaal jihadistische gedachtengoed worden andersdenkenden bedreigd. Hierdoor kunnen mensen belemmerd worden zich vrij te uiten. Dit is een zeer zorgelijke ontwikkeling. De vrijheid om een mening te koesteren en die te uiten, binnen kaders die bij wet zijn voorzien, en daarbij gevrijwaard te blijven van enige vorm van pressie of geweld, is een belangrijke voorwaarde voor en onderdeel van onze democratische rechtsorde. Dit geldt niet alleen in de verhouding tussen staat en burger, maar ook tussen burgers onderling. De overheid treedt waar mogelijk actief op om de grondrechten van burgers te beschermen.
Welke mogelijkheden ziet u om islamkritische geluiden in brede zin (dus naast beleidsmakers, ook columnisten, kunstenaars en andere publieke figuren) beter te beschermen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het bericht: «In de houding, stáát, brengt groet»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat het totaal ongepast is dat de van een zedenmisdrijf verdachte Joris Demmink was uitgenodigd bij de nieuwjaarsborrel van de Gouverneur der Residentie en zodanig zelfs door een erewacht met sabels werd begroet?
Alle genodigden voor de nieuwjaarsreceptie van de gouverneur der Residentie zijn op dezelfde manier ontvangen. Er wordt hierin geen onderscheid gemaakt. De betrokken oud-ambtenaar van het Ministerie van Veiligheid en Justitie is weliswaar onderwerp van een strafrechtelijk onderzoek, maar in onze rechtsstaat geldt dat een ieder voor onschuldig wordt gehouden totdat het tegendeel in rechte is komen vast te staan.
Kunt u aangeven of u tijdens het borrelen contact heeft gehad met de heer Demmink? Zo ja, waar bestond dit contact uit? Heeft u met de heer Demmink gesproken over het lopende strafrechtelijk onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u niet dat u gepaste afstand moet houden van de heer Demmink gedurende het strafrechtelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de Commandant Koninklijke Marechaussee al aangesproken op deze enorme misser op zijn gastenlijst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat moeders minder zijn gaan werken door de bezuiniging op de kinderopvang |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Minder moeders werken door bezuiniging kinderopvang»?1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe het komt dat de branchevereniging kinderopvang en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) een verschil in inzicht hebben met betrekking tot de arbeidsparticipatie van moeders in relatie tot de bezuiniging op de kinderopvang?2
Tussen de analyse van het CPB, waar de Brancheorganisatie Kinderopvang naar verwijst, en het CBS zit een aantal verschillen, waardoor de uitkomsten niet zomaar te vergelijken zijn. Zo zit er een verschil in de dataset die wordt gebruikt en de periode waarop die betrekking heeft. Verder wordt gebruik gemaakt van een andere methodiek: het CBS maakt gebruik van een difference-in-differences analyse en het CPB maakt een voorspelling op basis van een discreet keuzemodel. Zoals in het CBS-artikel ook is aangegeven, kunnen naast de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag ook andere factoren het gevonden effect op arbeidsparticipatie beïnvloeden. Zo is in dezelfde periode de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) geïntensiveerd en kunnen ook andere factoren waarmee uitsluitend ouders met jonge kinderen te maken hebben, zoals veranderingen in de bereikbaarheid van kinderopvang, de arbeidsdeelname beïnvloeden. Bij de CPB-analyse wordt juist gekeken naar het – op basis van modelberekeningen – verwachte effect van geïsoleerde maatregelen.
In het algemeen geldt dat de ontwikkeling in arbeidsparticipatie van veel factoren afhankelijk is, zoals de economische situatie, brede sociaaleconomische ontwikkelingen en beleid. Dat geldt ook voor de arbeidsparticipatie van moeders met jonge kinderen.
Hoe denkt u hierover en welke conclusie trekt u wat betreft dit verschil in inzicht?
Het is niet eenvoudig om een eenduidige conclusie te verbinden aan twee zo verschillende onderzoeken. Zoals hierboven ook gezegd, is de arbeidsparticipatie afhankelijk van veel factoren. Enerzijds zien we dat de arbeidsparticipatie van ouders van jonge kinderen de afgelopen jaren, ondanks de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag, een vergelijkbare ontwikkeling heeft laten zien als die van de algemene bevolking. Anderzijds constateer ik dat bij moeders van jonge kinderen nog participatiewinst te boeken is, daar zit nog de meeste rek in de arbeidsparticipatie.
Recent heeft het CPB een nieuw model gepresenteerd, dat gebaseerd is op nieuwe wetenschappelijke inzichten en nieuwe data, waarmee beleidsmaatregelen worden doorgerekend. Uit analyses met dit model, zoals in de studie «De effectiviteit van fiscaal participatiebeleid» komt naar voren dat beleid gericht op de groep moeders met jonge kinderen – zoals de kinderopvangtoeslag of de iack – relatief effectief is.
Deelt u de mening dat kinderopvang een belangrijk arbeidsmarktparticipatie-instrument is en een ontwikkelfunctie heeft voor de jongste kinderen?
Ja. Bij kinderopvangbeleid horen twee doelstellingen: het vergemakkelijken van de combinatie arbeid en zorg en het bieden van kwalitatief goede opvang.
Deelt u de mening dat kinderopvangorganisaties stevig moeten (blijven) inzetten op het verbeteren van de pedagogische kwaliteit? Bent u het daarnaast ook mee eens dat een hogere pedagogische kwaliteit bijdraagt aan de keuze van ouders voor kinderopvangorganisaties in plaats van informele opvang?
Ja, ik vind het zeker belangrijk dat kinderopvangorganisaties blijven inzetten op pedagogische kwaliteit. Een goede kwaliteit zorgt ervoor dat ouders met vertrouwen hun kind naar de kinderopvang brengen. De kinderopvang moet een veilige omgeving zijn kinderen, waarin kinderen worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. De (pedagogische) kwaliteit draagt daarmee bij aan de keuze van ouders voor kinderopvang.
Acht u, in het licht van de nieuwste cijfers en uw eigen conclusie met betrekking tot vraaguitval en de eventuele invloed op de arbeidsparticipatie van ouders en specifiek vrouwen, aanvullende maatregelen noodzakelijk? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende maatregelen die de arbeidsparticipatie raken. Ik bekijk de noodzaak tot aanvullende maatregelen op het gebied van kinderopvang dan ook in het licht van het totale beleid rond arbeidsparticipatie. Ik informeer u hierover bij begroting.