Verwaarloosde kinderen op school |
|
Loes Ypma (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Basisscholen: Honderden kinderen uitgehongerd en verwaarloosd in de les»?1
Ja.
Was u al op de hoogte van de situatie dat kinderen op school in primaire basisbehoeften worden voorzien, omdat dit thuis niet gebeurd? Zo ja, wat is uw aanpak om de situatie van deze kinderen te verbeteren? Zo nee, hoe kan het dat deze signalen u niet bereiken?
Wij hebben eerder signalen ontvangen dat scholen soms in ontbijt voorzien.
Er kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen aan het feit dat kinderen zonder voeding en gepaste kleding op school aankomen. Vanuit de gedachte «één gezin, één plan» is de gemeente aan zet om een hulpverleningsplan op te stellen dat alle aspecten bevat van de gezinsproblematiek. Gemeenten hebben ook een belangrijke rol bij het tegengaan van armoedeproblematiek, één van de mogelijk achterliggende oorzaken. De Staatssecretaris van SZW heeft gemeenten opgeroepen om bij de inzet van de extra middelen die zij ontvangen ter bestrijding van armoede en schulden (vanaf 2015 jaarlijks 90 miljoen euro) speciale aandacht te besteden aan de (sociale) participatie van kinderen uit arme gezinnen, bijvoorbeeld door, zoals is aanbevolen door de Kinderombudsman, een kindpakket samen te stellen. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid, dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 19 november 2014 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, blijkt dat veel gemeenten zich inderdaad focussen op deze doelgroep. Het is van belang dat gemeenten bij de uitvoering van het armoedebeleid actief samenwerken met scholen en andere relevante organisaties (zoals het Jeugdsportfonds, Jeugdcultuurfonds en Stichting Leergeld).
Andere oorzaken kunnen bijvoorbeeld problematiek van ouders zijn, zoals psychische problemen en verslaving en gezinsproblemen. In die gevallen kunnen scholen contact opnemen met de gemeente, bijvoorbeeld via het wijkteam. Ook kan om advies worden gevraagd bij Veilig Thuis. Dit zijn regionale organisaties waar slachtoffers, daders, omstanders en professionals terecht kunnen voor deskundig advies en het doen van een melding.
Hoe beoordeelt u de situatie dat kinderen op tientallen basisscholen in Nederland onverzorgd en zonder ontbijt in de les zitten? Kunt u in beeld brengen wat de effecten van verwaarlozing zijn op de prestaties en ontwikkeling van kinderen?
Deze situatie is uiteraard onwenselijk. Uit onderzoek blijkt dat goede voeding van belang is voor de ontwikkeling van kinderen. Het is dan ook belangrijk dat scholen, wanneer zij dergelijke problemen signaleren, contact opnemen met de gemeente of met Veilig Thuis.
Waar kunnen basisscholen die voorzien in primaire levensbehoeften van leerlingen terecht met signalen van verwaarlozing?
Basisscholen kunnen met signalen over verwaarlozing van leerlingen terecht bij de gemeente (bijvoorbeeld via het wijkteam van de wijk waarin het betreffende kind woont). Een school kan ook altijd contact opnemen met Veilig Thuis voor een adviesvraag of voor het doen van een melding.
Hoeveel onderwijsgeld wordt er uitgegeven aan primaire levensbehoeften van kinderen door basisscholen? Kunnen zij tijdelijk financieel ondersteund worden, zodat ze geen aanspraak hoeven te maken op hun onderwijsbudget voor bijvoorbeeld eten, drinken en kleding?
Basisscholen voorzien leerlingen soms van een ontbijt. Onderwijsmiddelen zijn echter niet bedoeld voor eten, drinken en kleding. Als scholen signalen hebben dat kinderen onvoldoende worden voorzien in hun primaire levensbehoeften, dan kunnen zij dit doorgeven aan de gemeente of Veilig Thuis. Gemeenten hebben zoals gezegd mogelijkheden om de benodigde ondersteuning te bieden. Wij roepen scholen daarom op om melding te maken van de signalen die zij hierover ontvangen.
Waarom zijn scholen zo huiverig om deze problematiek te bespreken met ouders en hulpverleners, dan wel te melden bij Veilig Thuis? Hoe gaat u de obstakels die door scholen en leerkrachten worden ervaren wegnemen? Hoe kunt u scholen stimuleren om vaker een melding te doen?
Uit de jaarcijfers van een voorloper van Veilig Thuis, het toenmalige Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, blijkt niet dat de meldingsbereidheid van scholen laag is ten opzichte van andere sectoren. Scholen willen doorgaans oplossingen zoeken om kinderen te helpen. Zoals ook in de midterm review van het actieplan Kinderen Veilig is opgenomen, is de school een belangrijke vindplaats voor signalen van kindermishandeling en met name voor verwaarlozing. Bij een vermoeden van kindermishandeling is de verplichte meldcode van kracht die houvast biedt aan de leerkrachten en andere professionals hoe te handelen.
Kunt u aangeven hoe momenteel de aansluiting is tussen scholen en wijkteams in de aanpak van kindermishandeling? Deelt u de mening dat scholen en wijkteams intensief moeten samenwerken, zodat kinderen volledig in beeld zijn? Zo ja, hoe beziet u de aanpak van gemeenten, waarbij een vertegenwoordiger van het wijkteam aanwezig is op school? Gaat u gemeenten stimuleren deze of soortgelijke aanpakken in te voeren? Zo nee, met welke aanpak gaat u dan wel de benodigde samenwerking stimuleren?
Gemeenten, onderwijs en jeugdhulpaanbieders hebben de opdracht om tot een gezamenlijke, integrale werkwijze te komen om zo de jeugdhulp vanuit de wijk en de ondersteuning binnen het onderwijs naadloos op elkaar aan te laten sluiten. Deze integrale werkwijze zorgt voor maatwerk, met aandacht voor de meest kwetsbare gezinnen. Er zou geen kind tussen wal en schip moeten vallen.
Binnen deze integrale werkwijze is het eveneens van belang dat signalen van problemen (waaronder kindermishandeling) snel worden opgepakt en dat gerichte hulp wordt ingezet.
Hoe gemeenten deze integrale werkwijze organiseren (bijvoorbeeld door een vertegenwoordiger van het wijkteam op school aanwezig te laten zijn) is aan gemeenten zelf.
Wij stimuleren deze samenwerking tussen scholen en gemeenten onder andere door het actief bijdragen aan en financieren van de Verbindingsagenda «passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie», een gezamenlijke agenda van de PO-Raad, VO-raad, VNG, OCW en VWS. Via deze verbindingsagenda kunnen gemeenten en scholen bijvoorbeeld de hulp inroepen van een expertteam bij het organiseren van de samenwerking tussen wijkteams en scholen of tussen scholen en de organisaties Veilig Thuis. Als professionals elkaar kennen en weten te vinden, kan snel en gericht op een melding of een hulpvraag worden gereageerd. Op deze manier komt er snel hulp beschikbaar en kan verergering van problemen worden voorkomen.
Naast de verbindingsagenda zijn in de midterm review actieplan Kinderen Veilig nog twee acties afgesproken. De samenwerking tussen Veilig Thuis met de lokale partijen, zoals de scholen, wordt vanuit het ondersteuningsprogramma van de VNG gestimuleerd. En in een aantal zogeheten living labs wordt de gemeentelijke aanpak van kindermishandeling ondersteund. Momenteel worden door zes gemeenten hiervoor verbeteragenda’s opgesteld. Dit gebeurt met de lokale partners, waaronder de onderwijsinstellingen.
Kunstaankopen op de veilingmarkt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «In de kantlijn van de kunstmarkt. Notities van Robert-Jan van Ravensteijn»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat het Rijksmuseum op The European Fine Art Fair (TEFAF) Maastricht een schilderij van Jan Asselijn heeft aangekocht voor een bedrag van 1.200.000 euro, terwijl hier slechts een paar maanden eerder 760.355 euro voor werd betaald op de veiling bij Sotheby’s in Londen, een verschil van 439.645 euro? Vindt u dat het Rijksmuseum in dit geval adequaat heeft gereageerd op het aanbod op de veilingmarkt?
Het Rijksmuseum heeft primair een eigen verantwoordelijkheid in dezen en de expertise en een intern systeem van checks and balances om te beoordelen of de aanschaf van een werk verantwoord is in de context van de Collectie Nederland en in relatie tot de prijs. Ik heb begrepen dat het Rijksmuseum op de hoogte was dat dit werk eerder op de veiling is aangeboden. Ik heb ook begrepen dat het Rijksmuseum aanvankelijk heeft afgezien van een poging tot aankoop vanwege twijfels over de kwaliteit en de staat van dit werk. Pas na restauratie en nader onderzoek besloot het museum tot een poging om dit werk te verwerven. Daartoe heeft het museum private middelen verzameld om deze aankoop te financieren. Deze bijdragen uit particuliere bronnen geven aan dat er breed draagvlak is voor de aankoopkeuze. Gezien deze gang van zaken heb ik geen reden om te twijfelen aan het adequaat optreden door het Rijksmuseum.
Welk beleid hanteren rijksmusea om een aankoop op het juiste moment te doen, tegen een zo goed mogelijke prijs? Hoe wordt geborgd dat er sprake is van een efficiënt aankoopbeleid, waarbij goed wordt ingespeeld op de marktsituatie? Zijn op dit gebied voor de rijksgesubsideerde musea regels opgesteld? Zo ja, wat zijn deze? Zo nee, waarom niet?
Zoals opgemerkt hebben musea expertise, ervaring en primair een eigen verantwoordelijkheid om zelf te beoordelen wat de kwaliteit is van een werk in relatie tot de prijs. Het collectieplan van een museum biedt de basis voor het aankoopbeleid voor musea. In de praktijk wordt dit aangevuld door advies van externe adviseurs voor het concreet te verwerven object. Daarbij zetten musea zich in voor het verwerven van externe financiering voor een eventuele aankoop. Fondsen die hiervoor een bijdrage leveren, beoordelen eveneens zelfstandig het belang van het werk in relatie tot de prijs. Zo beoordeelt de Vereniging Rembrandt en het Mondriaan Fonds potentiële verwervingen ook op het belang en de bijdrage aan de Collectie Nederland.
Hebben rijksmusea een verantwoordelijkheid om goed in de gaten te houden wat er op de veilingen wordt aangeboden, zodat werken die voor de Collectie Nederland van toegevoegde waarde kunnen zijn en op tijd worden opgemerkt? Zo ja, hoe wordt deze verantwoordelijkheid vormgegeven? Zo nee, waarom niet? Welke contacten onderhouden deze musea met de belangrijke veilingen, en welke (spel)regels gelden daarbij?
Het is de primaire verantwoordelijkheid van de musea om werken te verwerven voor de collectie Nederland, voor het publiek van vandaag en voor toekomstige generaties. Dit wordt vormgegeven in de missie, visie, strategie en in de collectieplannen van musea. Daarvoor participeren musea in een (inter)nationaal netwerk van veilinghuizen, kunsthandels, verzamelaars en experts om het aanbod in het oog te houden. Musea houden zich daarbij aan de internationaal geldende Ethische Code van ICOM (International Council of Museums) en de regels ten aanzien van verwervingen. In aanvulling daarop beoordelen fondsen die een bijdrage leveren aan een aankoop zelfstandig het belang van het werk in relatie tot de prijs. Via de aankoopregeling van het Mondriaan Fonds lever ik een bijdrage aan het mogelijk maken van aankopen voor de Collectie Nederland. In aanvulling op het belang van aankopen wijs ik ten slotte op de waarde van schenkingen en de mogelijkheden die de successiewet biedt om publieke collecties te verrijken.
Is bij u bekend hoe vaak het voorkomt dat een rijksmuseum een aankoop doet op bijvoorbeeld een kunstbeurs, terwijl dit aangekochte werk recentelijk nog voor een lagere prijs op een veiling werd aangeboden?
Zie onder 3. Dit is een eigen verantwoordelijkheid van musea. Ik zie geen aanleiding voor extra verantwoording daarvan naast de reguliere jaarverantwoording door musea en het Mondriaan Fonds.
Is er naar uw mening in dit specifieke geval gehandeld naar de Governance Code Cultuur? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet? Ziet de Governance Code Cultuur er ook op toe dat rijksmusea er alles aan doen om een aankoop met subsidiegeld of dat van sponsoren op efficiënte wijze te doen?
Zie voor dit concrete geval het antwoord op vraag 2. Ik zie geen reden om eraan te twijfelen dat hier adequaat is opgetreden door het Rijksmuseum, ook niet in het kader van de Governance Code Cultuur. Naast de checks and balances die de Governance Code Cultuur waarborgt, beschikt het aankoopfonds van het Rijksmuseum over een certificaat van het Centraal Bureau voor Fondsenwerving dat aangeeft dat inrichting van de interne beslisprocessen aan strenge normen voldoet.
Dubieuze transacties van investeringsfonds Waterland |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Afvalgigant kaalgeplukt»?1
Ja.
Klopt het dat investeringsfonds Waterland in een jaar meer uitkeerde aan zichzelf dan zij erin investeerde? Kloppen de bedragen van respectievelijk € 183 en € 170 miljoen?
Ja. Op grond van een statement dat Waterland heeft uitgegeven ter toelichting en informatie van Attero lijken deze bedragen te kloppen.
Deelt u de mening dat als er meer geld uit een bedrijf wordt getrokken dan erin wordt geïnvesteerd er sprake is van verwerpelijk sprinkhanengedrag dat aan banden moet worden gelegd?
Ik kan deze mening in zijn algemeenheid niet onderschrijven. Er is niet per definitie iets mis als een bedrijf meer uitkeert dan het aan investeringen ophaalt. Bedrijven die zeer winstgevend zijn kunnen bijvoorbeeld besluiten een deel van hun winst als dividend uit te keren, zonder dat er sprake is van «sprinkhanengedrag». Het Nederlandse vennootschapsrecht bepaalt dat de winst van een besloten of naamloze vennootschap toekomt aan de aandeelhouders, en stelt grenzen aan uitkeerbaarheid. Dat geldt ongeacht het type aandeelhouder.
In algemene zin wil ik wel de noodzaak benadrukken van een zorgvuldige afweging door aandeelhouders van alle in de onderneming betrokken belangen. Private-equity-aandeelhouders moeten net als andere aandeelhouders rekening houden met de legitieme andere belangen in een onderneming. Daarbij kan gedacht worden aan de continuïteit van de onderneming ten behoeve van de werknemers, klanten of van de maatschappij in het algemeen, als het gaat om een bedrijf dat een maatschappelijke rol vervult. Om die belangen te beschermen is daarom op verschillende terreinen wet- en regelgeving van toepassing.
De AIFM-richtlijn die in de Wft is geïmplementeerd heeft private-equityinvesteerders gereguleerd en onder toezicht gebracht. Een belangrijke maatregel in dat kader is gericht tegen het zogenaamde «asset stripping». Deze maatregel komt bovenop eisen die aan alle aandeelhouders worden gesteld en geldt specifiek voor private equity. De private-equityinvesteerder moet zich in de eerste twee jaar nadat deze een controlerend belang in de onderneming heeft verkregen, onthouden van het bevorderen, steunen of opdragen van bepaalde handelingen die tot een aanzienlijke daling van het vermogen van de onderneming kunnen leiden. In de richtlijn worden de volgende vier handelingen genoemd die dienen te worden tegengegaan: uitkeringen, kapitaalvermindering, terugbetaling van aandelen en verwerving (verkrijging) van eigen aandelen indien daarmee wettelijke minimum-kapitaaleisen worden doorbroken. Dit geldt zowel bij beursgenoteerde als niet-beursgenoteerde ondernemingen.
Sinds 2012, met de flexibilisering van het B.V.-recht, geldt in Nederland dat dividenduitkeringen de goedkeuring nodig hebben van het bestuur. Daarnaast bestaan in het ondernemings- en faillissementsrecht regels om excessieve dividenduitkeringen in aanloop naar een faillissement tegen te gaan, waarbij ook het instrument van het enquêterecht bij de ondernemingskamer een rol speelt in het tegengaan van wanbeleid. Bestuurders en commissarissen lopen bovendien in geval van faillissement van een onderneming in beginsel het risico op persoonlijke aansprakelijkheid voor het gehele tekort, indien zij hun taken onbehoorlijk hebben vervuld en dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Op welke wijze is er gebruik gemaakt van schuldfinanciering? In hoeverre draagt de belastingbetaler via fiscaal aantrekkelijke constructies mee aan de overname van Attero door Waterland?
Ik begrijp uit de openbare informatie dat sprake is van een gedeelte schuldfinanciering wat gebruikelijk is ongeacht het type onderneming en het type aandeelhouder. Hierbij merk ik op dat, in beginsel, de rente voor de heffing van vennootschapsbelasting in aftrek kan worden gebracht. Waterland verklaart dat de omvang van de schuldfinanciering in het geval van Attero volgens gangbare ratio’s niet extreem is. Op grond van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik geen mededelingen doen over individuele belastingplichtigen.
In het artikel wordt gesteld dat tientallen miljoenen gemeenschapsgeld die beschikbaar zouden zijn voor bodemsanering zijn uitgekeerd, klopt dit? Zo ja, hoe is dit mogelijk en waarom is dit niet tegengehouden? Zo nee, op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat het bedrijf voldoende middelen heeft om ook in de toekomst over voldoende middelen te beschikken om vervuilde locaties te saneren?
Nee, dit klopt niet. Op grond van de nazorgregeling uit de Wet milieubeheer moeten gelden worden gereserveerd voor de nazorg van een stortplaats. Gedeputeerde staten van een provincie zijn verantwoordelijk voor de nazorg en hebben hiertoe een fonds, het zogenaamde Nazorgfonds. Het fonds wordt gevuld met heffingen die de exploitant/vergunninghouder aan de provincie moet afdragen en de rendementen uit de beleggingen. Hierbij kan een betalingsregeling worden getroffen. De nazorg houdt in de eeuwigdurende milieuhygienische nazorg van de op en in de stortplaats aangebrachte voorzieningen en de controle van bodem en grondwater na sluiting van een stortplaats. Van een saneringsnoodzaak hoeft geen sprake te zijn.
Als de stortplaats vol is, moet conform vergunning een bovenafdichting worden aangebracht. Bij het indienen van de aanvraag voor een omgevingsvergunning dient de stortplaatsexploitant met betrekking tot het onderdeel milieu, financiële zekerheid te stellen voor deze bovenafdichting. Zo lang er geen financiële zekerheid is gesteld kan exploitatie niet plaatsvinden.
Klopt het dat de voorzieningen op de balans zijn teruggebracht met € 87 miljoen? Wat is hiervan de oorzaak? Ligt hier een inhoudelijke verandering aan ten grondslag of is dit slechts een boekhoudkundige truc?
De twee wettelijke voorzieningen voortvloeiend uit de Wet milieubeheer, die voor bovenafdichting en voor de nazorg zijn niet wezenlijk gewijzigd. Volgens Waterland is alleen de voorziening die ziet op de pre-nazorg verminderd. Dat zou naar ik heb vernomen samenhangen met een wijziging in de strategie (verkorting levensduur stortplaatsen) waardoor de kosten (van bijvoorbeeld onderhoud) ook verwacht worden lager te zijn dan voorzien. Het bevoegd gezag moet nog beoordelen of dit past binnen de vastgestelde kaders.
Klopt het dat door het afwaarderen van voorzieningen en het erna uitkeren van geld uit het bedrijf aan aandeelhouders het bedrijf minder bestand is tegen tegenslagen of toekomstige kosten van bijvoorbeeld het opruimen van vervuilde gronden?
Attero dient uiteraard de afspraken met de verkopend aandeelhouders en het bevoegd gezag na te komen. Waterland verklaart dat Attero een financieel gezonde onderneming is.
Wie moet het saneren van vervuilde gronden betalen als Attero failliet zou gaan? Op welke wijze zorgt u ervoor dat deze rekening niet bij de belastingbetaler terechtkomt?
Er is vooralsnog geen sprake van een bodemvervuiling die gesaneerd moet worden. Ik neem aan dat de vraag mede betrekking heeft op het voorkomen van bodemvervuiling door een goed beheer van de stortplaats. Op grond van de Wet milieubeheer is de financiële zekerheid rondom de aanpak van mogelijke milieuschade geregeld. Met betrekking tot aanleg van een bovenafdichting heeft het bevoegd gezag een financiële garantstelling in de vergunning opgenomen in het geval van in gebruik zijnde stortplaatsen. Het is aan de provincies om toe te zien op de naleving van de voorwaarden uit de vergunning.
In het geval van gesloten stortplaatsen draagt de provincie zelf de financiële verantwoordelijkheid. Voor de nog niet gesloten stortplaatsen heeft Attero bij de verkoop de nazorgfondsen bij de bevoegde overheden aangevuld.
Wat betekent de overname van Attero voor de medewerkers van het bedrijf? Wat zijn de gevolgen voor hun banen, de zekerheid dat zij in dienst blijven en hun loon en andere arbeidsvoorwaarden?
De overname van Attero door Waterland heeft volgens het statement van Waterland en informatie van Attero op zichzelf geen gevolgen voor de werknemers. Ik kan dat evenwel niet beoordelen.
De alternatieve geneeswijze ‘cupping’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een snee, een cup, en bloed vloeit?»1
Ja.
Is u bekend hoeveel praktijken voor cupping er in Nederland zijn, en hoeveel patiënten hier gebruik van maken? Is er sprake van een toename, zoals in het artikel wordt beweerd?
Nee, mij zijn noch exacte cijfers bekend van het aantal cuppingtherapeuten, noch van het aantal mensen dat cupping ondergaat.
Welke gezondheidsrisico’s zijn er bekend bij cupping, en specifiek bij Hijama?
De GGD en het RIVM hebben aangegeven dat wet cupping risico geeft op besmetting en infectie.
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde hoogleraar gezondheidsrecht van het Academisch Medisch Centrum dat cupping een voorbehouden handeling is, en dat het daarmee strafbaar is als deze handeling wordt uitgevoerd door cuppingtherapeuten die daar niet voor zijn opgeleid?2
Ja, ik deel de mening van hoogleraar Legemaate.
Cupping valt onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Voor zover bij cupping de samenhang van lichaamweefsels wordt verstoord en deze zich niet direct herstelt is sprake van heelkundige handelingen. Ik heb kennis genomen van de berichten. Ik maak mij zorgen over de gezondheidsrisico’s van »wet cupping».
Cupping valt, als voorbehouden heelkundige behandeling, onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Alleen daartoe aangewezen en bekwame zorgverleners, zoals artsen, zijn formeel bevoegd deze handeling uit te voeren. De IGZ houdt hier toezicht op.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die niet BIG-geregistreerd is, kan hier door de IGZ een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die wel BIG-geregistreerd is, bijvoorbeeld een arts, kan deze handeling tuchtrechtelijk worden getoetst.
Ook kan er in beide gevallen sprake zijn van een strafbaar feit, zoals mishandeling of het buiten noodzaak toebrengen van schade, waarop het Openbaar Ministerie kan handhaven. Als de IGZ bij haar toezicht een strafbaar feit constateert, kan zij daarvan aangifte doen.
Zit er onderscheid tussen dry-cupping en wet-cupping, voor zover het gaat om de vraag of er al dan niet sprake is van een voorbehouden handeling?
Voor zover bij cupping de samenhang van lichaamsweefsels wordt verstoord en deze zich niet direct herstelt is sprake van een heelkundige handeling en daarmee van een voorbehouden handeling.
Als er sprake is van een voorbehouden handeling, moet een Hijama- of cuppingkliniek dan voldoen aan de eisen van de Wet toelating zorginstellingen?
Aangezien geen sprake is van zorg in de zin van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg is de Wet toelating zorginstellingen niet van toepassing.
De Wet BIG is wel van toepassing. Zie het antwoord op vraag 4.
Welke instantie houdt er toezicht op dat voorbehouden handelingen niet worden toegepast buiten het reguliere circuit? In hoeverre is er een toezichtsrol weggelegd voor de GGD, de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en/of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Zie het antwoord op vraag 4. Een persoon is strafbaar op grond van artikel 96 wet BIG indien hij buiten noodzaak schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt.
Daarnaast heeft de gemeente in het kader van de Wet publieke gezondheid als taak de technische hygiënezorg te bevorderen. De uitvoerende instantie is doorgaans de GGD. De GGD kan in geval van een besmetting maatregelen nemen in het belang van de volksgezondheid en een melding doen bij de IGZ.
Kan de GGD tijdens een locatiebezoek oordelen dat er sprake is van het (illegaal) verrichten van een voorbehouden handeling? Zo ja, wat kan de GGD met een dergelijk oordeel doen?3
Zie antwoord op vraag 7.
Is er, net als bij tattoo- en piercingshops, sprake van een vergunningplicht voor Hijama- en cuppingklinieken? Zo nee, wat maakt dat er voor het zetten van een tattoo of piercing wel een vergunningplicht is, en voor Hijama niet?
Nee, voor Hijama- en cuppingklinieken bestaat geen vergunningsplicht. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 biedt de Wet BIG de mogelijkheid om op te treden tegen het onbevoegd uitvoeren van voorbehouden handelingen. Ook wanneer de voorbehouden handelingen plaatsvinden in een onderwijssetting. Tevens geldt dat als een zorgverlener buiten noodzaak schade (of een aanmerkelijke kans op schade) veroorzaakt aan de gezondheid van de patiënt hij strafbaar is op grond van artikel 96 Wet BIG.
Bij tatoeëren en piercen wordt de huid doorboord en kunnen er bloedoverdraagbare ziekten (hepatitis, aids) worden overgebracht. Er bestond destijds geen wettelijk kader hiervoor. Anders dan hijama zijn tatoeëren en piercen geen voorbehouden handelingen volgens de Wet BIG. Daarom is ervoor gekozen om het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal onder de Warenwet te brengen en hiervoor een vergunningplicht te introduceren.
De roep om een aparte juridische status voor vermisten |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Roep om juridische status voor vermisten?1 Zo ja, hoe beoordeelt u de oproep van Slachtofferhulp Nederland, de Vereniging Achterblijvers na Vermissing en familieleden voor een aparte juridische status voor vermiste personen?
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht. Ik heb begrip voor de achtergrond van de oproep en waardeer de intentie. Ik ben echter van mening dat het invoeren van een officieel document, waarin bevestigd wordt dat iemand is vermist naast de bestaande verklaring van rechtsvermoeden van overlijden geen goede oplossing biedt. Een zodanig document zou, ondanks de verschillende inhoud, dezelfde rechtsgevolgen hebben als een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, namelijk de gevolgen die de wet of een overeenkomst aan de dood verbindt. Het zou aanleiding vormen voor verwarrende en onwenselijke situaties, als zodanige ingrijpende rechtsgevolgen, in voorkomende gevallen al binnen een termijn van een jaar na de vermissing, verbonden zouden worden aan de vaststelling dat een persoon vermist is. Het lijkt mij om die reden te prefereren om tot praktische oplossingen te komen, die toegesneden zijn op de omstandigheden van het specifieke geval. Het hanteren van protocollen of aanwijzen van een casemanager door instanties kan hierbij een nuttige rol vervullen. Daarbij zou ik ook willen wijzen op de mogelijkheid voor achterblijvers van een vermiste persoon om de kantonrechter te verzoeken om een bewindvoerder te benoemen
Bent u bekend met de ernstige praktische en financiële problemen van achterblijvers omdat zij niet uit naam van het vermiste familielid kunnen handelen? Zo ja, wat vindt u ervan dat er voor achterblijvers van vermisten geen regelingen zijn net als voor nabestaanden van overledenen?
Ik ben ermee bekend dat de vermissing van een persoon kan leiden tot ernstige praktische en financiële problemen voor de achterblijvers. Om die reden zijn er regelingen opgenomen in de artt. 409 e.v. van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Daarin wordt voorzien dat na 5 jaar door achterblijvers een verzoek kan worden ingediend bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen. Indien de vermissing plaatsvindt onder omstandigheden die het overlijden van de vermiste waarschijnlijk maken kan deze verklaring reeds na 1 jaar worden aangevraagd.
In de tussentijd kunnen achterblijvers de kantonrechter verzoeken om een bewindvoerder te benoemen, die de vermiste zal vertegenwoordigen en in diens plaats of namens hem het beheer zal voeren over de goederen van de vermiste persoon of over een deel van diens goederen. Ook voorziet de wet in de mogelijkheid van zaakwaarneming.
Er bestaan derhalve wel degelijk wettelijke regelingen voor achterblijvers van vermiste personen, waarvan de onderbewindstelling specifiek in het leven is geroepen voor de situatie van vermiste personen.
Volledigheidshalve hecht ik eraan te melden dat achterblijvers van vermiste personen zo nodig voor ondersteuning bij de toepassing van de bestaande regelingen een beroep kunnen doen op Slachtofferhulp Nederland.
Op welke wijze zou een aparte juridische status voor vermisten het beste wettelijk geregeld kunnen worden?
Tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van het Burgerlijk Wetboek waarbij de termijn om een verzoek in te dienen bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen, werd bekort tot 1 jaar voor de situaties waarin het overlijden van de vermiste persoon waarschijnlijk is, is uitvoerig gesproken over de eventuele wenselijkheid en mogelijkheid om een aparte juridische status voor vermisten in het leven te roepen. Daarbij is geconstateerd dat er al regelingen zijn, namelijk in de vorm van afwezigheidsbewind en zaakwaarneming die oplossingen bieden en niet altijd voldoende bekend zijn bij achterblijvers van vermiste personen.
In dat kader is ook door de verzekeraars en de banken de toezegging gedaan om in voorkomende gevallen coulance te betrachten.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf, ben ik van mening dat het invoeren van een officieel document dat de status van vermiste persoon bevestigt, naast de reeds bestaande verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, aanleiding kan geven tot verwarrende en onwenselijke situaties. Om die te voorkomen, acht ik praktische oplossingen, met name in de zin van protocollen of het aanwijzen van een casemanager die over specialistische kennis beschikt, te prefereren.
Recent is een centraal register van vermiste personen tot stand gekomen, dat door de politie wordt gehouden. Ik ben bereid te onderzoeken of de opname van een persoon in dat register een rol kan spelen bij de beoordeling door instanties of in een specifieke situatie coulance kan worden betracht.
Deelt u de mening dat de bureaucratische rompslomp waarin familieleden terechtkomen, omdat banken en overheidsinstellingen geen protocol hebben voor het omgaan met mensen die zijn verdwenen, onevenredig belastend is voor de achterblijvers? Zo ja, op welke wijze kunt u achterblijvers ondersteunen teneinde de praktische en financiële problemen het hoofd te bieden?
Ik ben mij er van bewust dat de vermissing van een persoon een ingrijpende en emotioneel belastende gebeurtenis is en dat langdurige vermissingen kunnen leiden tot moeilijke (financiële) situaties voor familieleden en andere betrokkenen. Het zoveel mogelijk voorkomen van verzwaring van deze situatie acht ik van groot belang. Slachtofferhulp Nederland, dat in januari 2014 de hulpverlening aan achterblijvers van vermissing heeft overgenomen van het Rode Kruis, speelt bij het voorkomen van een verdere verzwaring van de situatie van achterblijvers een belangrijke rol. Zo kunnen achterblijvers niet alleen voor psychologische maar ook voor praktische en juridische ondersteuning bij de organisatie terecht. Slachtofferhulp Nederland ondersteunt achterblijvers onder meer in hun contacten met het Landelijk bureau Vermiste Personen van de politie en bij het indienen van een verzoek tot benoeming van een bewindvoerder bij de kantonrechter.
Op het terrein van protocollen, is reeds een model-protocol tot stand gebracht door het Verbond van Verzekeraars voor de omgang met vermissing, dat bij circulaire van 13 juni 2014 (LV-2014–11) aan de verzekeraars is toegezonden.
Onder leiding van Slachtofferhulp Nederland vinden nadere gesprekken plaats met de verzekeraars en de banken over een verdere vormgeving van coulance ten aanzien van achterblijvers van vermiste personen. Inmiddels zal ook de pensioenfederatie zich bij dit overleg aansluiten.
Bent u bereid samen met de banken en de betrokken overheidsinstellingen een protocol op te stellen hoe te handelen bij langdurig vermiste personen? Zo ja, binnen welke termijn kan dit gerealiseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4 van het lid Van Nispen (SP).
Kunt u inzicht geven in het aantal Nederlanders dat langdurig vermist is in binnen- en buitenland over de afgelopen vijf jaar?
Op 1 januari 2013 telde ons land 1.497 personen die langer dan een jaar vermist worden, zo blijkt uit het onderzoek uit 2015 «Vermisten op de kaart» (Van Leiden en Hardeman, 2015, Politie en wetenschap). Dit onderzoek leert verder dat van dit aantal langdurig vermist personen 1.198 personen in de periode tussen 2000 en 2013 als langdurig (langer dan een jaar) vermist werden geregistreerd: het onderzoek concludeert dat vanaf 2000 gemiddeld 100 personen per jaar langdurig vermist zijn geraakt.
Bent u bekend met het initiatief «Status Vermist» waarbij mensen op internet een petitie kunnen tekenen voor een aparte juridische status voor vermisten? Zo ja, bent u bereid met de initiatiefnemers in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik ben naar aanleiding van het initiatief reeds in gesprek met Slachtofferhulp Nederland om te bezien welke mogelijkheden er zijn om achterblijvers van vermiste personen verder tegemoet te komen. In deze gesprekken zal ook de meerwaarde voor achterblijvers van een afschrift uit het centrale register van vermiste personen nader worden verkend.
Wat vindt u van de uitspraak van Slachtofferhulp Nederland dat «achterblijvers tegen zoveel bureaucratische muren oplopen zodat ze niet toekomen aan de emotionele verwerking van het verlies»?
Ik neem het signaal van Slachtofferhulp Nederland serieus en ben met de organisatie in gesprek om te bezien waar de hulpverlening aan achterblijvers van vermiste personen verder versterkt kan worden.
De problemen van achterblijvers na de vermissing van een persoon |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van het lid De Wit over de bureaucratische procedures na de vermissing van een persoon?1 Deelt u nog steeds de mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, dat dit tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie moet worden voorkomen? Wat is er verbeterd, sinds het moment dat deze problematiek twee jaar geleden nogmaals aan de orde is gesteld?
Ja, ik herinner mij de antwoorden op vragen van het lid De Wit en ik ben nog steeds van mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie zoveel mogelijk moet worden voorkomen.
Sinds de beantwoording van de voormelde Kamervragen bij brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 mei 2013, is de hulpverlening aan achterblijvers van vermiste personen van het Rode Kruis overgedragen aan Slachtofferhulp Nederland (SHN). SHN kan een breed scala aan hulp bieden in praktische, psychologische en juridische zin. Sinds SHN de hulpverlening aan achterblijvers van vermissing heeft overgenomen, zijn er 149 zaken van vermissing bij de politie binnengekomen waarbij de achterblijvers van de vermiste persoon in 121 zaken behoefte hadden aan vervolghulp. SHN werkt daarbij nauw samen met het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Nationale Politie. Er is daarnaast vorig jaar een geheel nieuw informatieblad door mijn ministerie uitgebracht, waarin achterblijvers van een vermiste persoon wordt uitgelegd hoe zij het beste kunnen handelen en welke mogelijkheden hun ter beschikking staan. Het informatieblad is tot stand gekomen in samenwerking met de politie en met Slachtofferhulp Nederland. Tevens zijn achterblijvers van vermiste personen in de gelegenheid gesteld om aan de totstandkoming van het nieuwe informatieblad bij te dragen. Verder zijn er contacten geweest met het Verbond van verzekeraars en de Nederlandse Vereniging van banken waarbij benadrukt is dat het van belang is dat in voorkomende gevallen coulance wordt betracht. Thans is nader overleg gaande tussen Slachtofferhulp Nederland en de verzekeraars, de banken en de Pensioenfederatie.
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant «Roep om juridische status voor vermisten» waaruit blijkt dat achterblijvers nog steeds in ernstige problemen zitten?2 Deelt u de mening dat het schrijnend is dat achterblijvers soms in ernstige praktische en financiële problemen komen, bijvoorbeeld omdat het salaris van de vermiste persoon stopt, er (nog) geen uitkering is, verzekeringen en abonnementen niet kunnen worden stopgezet en het huis niet kan worden verkocht omdat niet uit naam van het vermiste familielid kan worden gehandeld?
Ik realiseer mij terdege dat achterblijvers van een vermiste persoon in financiële problemen kunnen komen. Om die reden zijn er ook specifieke regelingen opgenomen in de wet. Er kan door de achterblijvers na 5 resp. 1 jaar, indien de omstandigheden van de vermissing het overlijden van de persoon in kwestie waarschijnlijk maken, een verzoek ingediend worden bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen. In de tussentijd bestaat voor hen de mogelijkheid om de kantonrechter te verzoeken om een bewindvoerder te benoemen. Deze kan dan als vertegenwoordiger van de vermiste persoon in diens plaats of namens hem optreden en het beheer voeren over zijn goederen of een deel daarvan. Tevens bestaat de mogelijkheid voor achterblijvers van zaakwaarneming met betrekking tot de goederen van de vermiste persoon. Achterblijvers van vermissing staan hier niet alleen voor: Slachtofferhulp Nederland staat achterblijvers van vermissing niet alleen bij als het gaat om het aanvragen van bewindvoering, maar ook bij het stopzetten van bepaalde verzekeringen, het uitleggen van procedures en het aanvragen van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden als dat nodig is. Voor de gevallen waarin de bovenvermelde regelingen geen uitkomst kunnen bieden, is door de verzekeraars en de banken toegezegd dat zij coulance zullen betrachten. Het Verbond van Verzekeraars heeft een model-protocol opgesteld voor de omgang met vermissing en dat bij circulaire van 13 juni 2014 (LV-2014-11) aan zijn leden doen toekomen. Slachtofferhulp Nederland is inmiddels structureel in overleg met de verzekeraars en de banken om tot een verdere ontwikkeling van protocollen te komen.
Is het zinvol een aparte juridische status voor vermisten in het leven te roepen, zoals Slachtofferhulp Nederland, de Vereniging Achterblijvers na Vermissing en familieleden bepleiten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven, is er een wettelijke regeling voor vermiste personen die beoogt de praktische problemen waarmee achterblijvers zich geconfronteerd zien, zoveel mogelijk te beperken. Daarmee kunnen echter tot aan de verkrijging van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, niet alle problemen opgelost worden. Het is daarom van groot belang dat in de tussenliggende periode, waar nodig, door betrokken instanties coulance wordt betracht. Het instellen van een aparte juridische status voor vermisten, biedt voor deze problematiek geen goede oplossing. Feitelijk zou dat betekenen dat er – in voorkomende gevallen al binnen de termijn van één jaar na vermissing een officieel document wordt afgegeven waarin bevestigd wordt dat een persoon vermist is en dat het document dezelfde rechtsgevolgen zou hebben als een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, die de gevolgen heeft die de wet of een overeenkomst aan de dood verbindt. Zo heeft een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden tot gevolg dat de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner van de vermiste persoon een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap kan aangaan. Het zou tot verwarrende en tevens onwenselijke situaties leiden, als zodanige ingrijpende rechtsgevolgen verbonden zouden worden aan de vaststelling dat een persoon vermist is en deze vervolgens nog in leven blijkt.
Recent is een centraal register van vermiste personen tot stand gekomen, dat door de politie wordt gehouden. Ik ben bereid te onderzoeken of de opname van een persoon in dat register een rol kan spelen bij de beoordeling door instanties of in een specifieke situatie coulance kan worden betracht.
Welke mogelijkheden ziet u de positie van achterblijvers verder te versterken en de bureaucratische rompslomp die achterblijvers ervaren te verminderen? Bent u bereid op dit gebied met voorstellen te komen en met betrokken instanties hierover in gesprek te gaan en aan te dringen op coulance in voorkomende gevallen?
Slachtofferhulp Nederland heeft in maart van dit jaar om de tafel gezeten met de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars en met twee echtgenotes van vermiste personen. Zowel de Nederlandse Vereniging van Banken als het Verbond van Verzekeraars hebben daarbij de wil en bereidheid getoond om de problemen waar achterblijvers tegen aan lopen bij vermissing te verhelpen. Het Verbond van Verzekeraars heeft daartoe reeds vorig jaar juni een protocol opgesteld, waar verzekeraars in hun contacten met achterblijvers van vermiste personen gebruik van kunnen maken. Ook de Nederlandse Vereniging van Banken kijkt in samenwerking met Slachtofferhulp Nederland naar de aangedragen problemen en mogelijke oplossingen. In juni vindt het volgende gesprek plaats, waarbij ook de Pensioenfederatie aansluit. Naar gelang de uitkomsten van deze gesprekken zal ik bekijken of nadere actie vereist is om de gesignaleerde problemen te verhelpen.
Deelt u de mening. om te voorkomen dat de kennis en ervaringen bij alle betrokken organisaties, instanties en gemeenten dreigt te versnipperen, dat we toe moeten naar een centraal loket of centrale instantie voor personen die met een dergelijke dramatische gebeurtenis te maken krijgen, waarbij het de bedoeling is dat een expert of deskundige naast de achterblijver of nabestaande gaat staan en meehelpt bij het vinden van oplossingen voor allerlei problemen met diverse instanties?3 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven kunnen achterblijvers na vermissing sinds januari 2014 contact opnemen met Slachtofferhulp Nederland. De organisatie ondersteunt daarbij achterblijvers in psychologische, praktische en juridische zin, onder andere bij het indienen van een verzoek tot benoeming van een bewindvoerder. De organisatie vervult zoals gezien ook de rol van belangenbehartiger van achterblijvers in gesprekken met onder andere banken en verzekeraars en het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Landelijke Eenheid Politie. Slachtofferhulp Nederland is daarmee het centrale aanspreekpunt voor personen die met een vermissing te maken krijgen. Ik zie, gelet op het voorgaande, geen noodzaak om naast Slachtofferhulp Nederland een centraal loket of centrale instantie voor achterblijvers van vermisten in het leven te roepen.
Het bericht ‘Zorgdirecteuren weigeren hulp aan loonsverlaging’ |
|
John Kerstens (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Zorgdirecteuren weigeren hulp aan loonsverlaging.»1
Ja.
Is het waar dat branche-organisatie van zorgdirecteuren NVZD weigert mee te werken aan het tot stand komen van een ministeriële regeling voor de zorgsector?
In de afgelopen periode heeft op verschillende momenten overleg plaatsgevonden tussen de NVZD (vertegenwoordiger van de werknemers), de Nederlandse Vereniging van Toezichthouders (NVTZ, de werkgevers) en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) over het aanpassen van de «Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg- en welzijnssector» aan de normverlaging uit de «Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT». De NVZD heeft inmiddels aangegeven geen actieve rol meer voor zichzelf te zien bij de totstandkoming van deze aangepaste ministeriële regeling.
Bent u ook van mening dat «niemand boven de wet staat»?
Een ieder dient zicht te houden aan de geldende regelgeving.
Wat vindt u van de opstelling van de NVZD om een democratisch aangenomen wet naast zich neer te leggen, en te weigeren in overleg te treden over de door u vast te stellen «staffel» in het kader van de Wet Normering Topinkomens, zoals die op 1 januari jl. van kracht is geworden?
Gezien het belang dat ik hecht aan een zo breed mogelijk gedragen regeling betreur ik het standpunt van de NVZD.
Op welke wijze gaat u de door de opstelling van de NVZD ontstane impasse doorbreken? Bent u bereid de hierboven bedoelde staffel desnoods eenzijdig vast te stellen, nu de NVZD afziet van het recht daarover mee te praten? Zo nee, waarom niet?
Het hierboven genoemde overleg over het aanpassen van de regeling wordt voortgezet door de NVTZ en het Ministerie van VWS. Om die reden is eenzijdige aanpassing van de regeling op dit moment niet aan de orde.
Kunt u de Kamer verzekeren dat deze onacceptabele opstelling van de NVZD op geen enkele wijze in het voordeel van de (salarissen van) zorgdirecteuren uitpakt?
Het standpunt van de NVZD leidt er toe dat de NVZD geen invloed uitoefent op de totstandkoming van de nieuwe regeling.
Komt het streven om de staffels in de zorgsector (en bij woningcorporaties) voor 1 juni a.s. te publiceren (zoals in een eerder algemeen overleg door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangegeven) door de actie van de NVZD in gevaar? Op welke datum worden bedoelde staffels openbaar gemaakt?
Tijdens het Algemeen Overleg over de WNT van 5 februari jongstleden heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de stand van zaken op het gebied van sectorale regelingen. Conform artikel 2.7 van de WNT zal ik de ministeriële regeling voor de sector zorg en welzijn met ingangsdatum 1 januari 2016 in november 2015 bekendmaken in de Staatscourant. Ik verwacht hiervoor in september 2015 een voorstel te ontvangen van de NVTZ. Dit komt overeen met het tijdpad dat door de Staatssecretaris van VWS in het dertigledendebat van 4 februari jl. over topinkomens in de ouderenzorg is gemeld.
Europese berisping van Nederlandse nertsenhouders |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het artikel «Europese kritiek op dodingsmethodes Nederlandse nertsenhouders» op de website van Bont voor Dieren gelezen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek van het Europese Voedsel en Veterinaire Bureau FVO (Food and Veterinary Office) op de dodingsmethodes van de Nederlandse nertsenhouders?
De FVO signaleert dat een formeel meldingssysteem waarmee nertsenhouders van tevoren kunnen melden wanneer de dieren worden gedood, in Nederland ontbreekt. Daardoor kan de NVWA niet aanwezig zijn om te controleren of het dierenwelzijn wordt gerespecteerd.
De NVWA richt momenteel een meldingssysteem in. Ook de noodzakelijke aanpassing van de Nederlandse regelgeving vind momenteel plaats. Dit zal in de loop van 2015 afgerond worden.
Bent u bereid om het rapport over en de inspectierapporten van de FVO naar de Kamer te sturen?
Het rapport is geplaatst op de website van de FVO. (http://ec.europa.eu/food/fvo/audit_reports/details.cfm?rep_id=3409)
De kritiek van de FVO is dat er geen goed functionerend systeem is dat de slachting van nertsen aankondigt en controles op de slachting achtereenvolgens mogelijk maakt; hoe gaat u zorgen dat dit er wel komt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om onnodig lijden van nertsen te voorkomen aangezien onbetrouwbare concentraties gas of onjuist gebruik het dierenwelzijn ernstig kan aantasten en resulteren in minutenlange pijnlijke doodsstrijd? Acht u dit in strijd met de intrinsieke waarde van het dier zoals beoogd in de Wet dieren?
Alle nertsenhouders hebben een instructie en training gevolgd over het juiste gebruik van de gassen en de dodingsmethode. Zij hebben hier een getuigschrift van vakbekwaamheid voor ontvangen. In de periode 2006 t/m 2009 zijn door de NVWA in totaal 30 inspecties op het doden van nertsen uitgevoerd. Tijdens deze inspecties zijn geen overtredingen geconstateerd. Dit was voor de NVWA aanleiding om vanaf 2010 niet meer jaarlijks te inspecteren op het doden van nertsen. Vanaf 2016 voert NVWA tijdens de periode waarin de dieren worden gedood steekproefsgewijs controles uit.
Hoe heeft u zich ervan verzekerd de afgelopen jaren dat gas op de juiste manier en in de juiste concentraties door de nertsenhouders is gebruikt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid alle nertsenhouders te beboeten die de afgelopen jaren niet gemeld hebben dat er geslacht ging worden, aangezien het is vast te stellen hoeveel dieren er op het bedrijf waren en of er al dan niet gemeld is?
Omdat er nog geen meldingssysteem was, zullen de nertsenhouders niet worden beboet voor het niet van tevoren melden van dieren die zijn gedood.
Wat gaat u doen om de controle capaciteit van de NVWA (Nederlandse Voedsel- e Warenautoriteit) op niveau te krijgen?
De werkzaamheden worden opgenomen in het Jaarplan 2016 van de NVWA.
Welke NVWA kosten worden de nertsenhouders in rekening gebracht?
De kosten voor het toezicht op het doden van nertsen zijn niet retribueerbaar.
Welke wetsartikelen zijn volgens de FVO overtreden?
Uit artikel 7, derde lid van EU-Verordening 1099/2009 vloeit voort dat nertsenhouders bij de bevoegde autoriteit moeten melden wanneer zij hun dieren doden. De FVO signaleert dat er geen systeem bestaat waarmee dergelijke meldingen kunnen worden gedaan.
Hoeveel en welke controles zijn er de afgelopen jaren geweest bij nertsenhouders? Waarop is gecontroleerd? Betrof het aangekondigde of onaangekondigde controles? Hoe vaak wordt een gemiddelde nertsenhouderij bezocht door de NVWA? Hoeveel boetes zijn uitgedeeld en hoeveel waarschuwingen zijn gegeven?
De controles betreffen de vervoedering van dierlijke bijproducten aan nertsen, de huisvesting van nertsen en de inspecties in het kader van de Wet verbod pelsdierhouderij.
Tussen 2011 en 2013 zijn er 185 inspecties bij nertsenbedrijven uitgevoerd op het vervoederen van dierlijke bijproducten, het onthuiden van pelsdieren en het drogen van pelzen op nertsenhouderijen. Er zijn 2 schriftelijke waarschuwingen gegeven. In 2014 en 2015 heeft er een herprioritering van taken plaatsgevonden en zijn er, vanwege de hoge naleving, op dit onderdeel geen controles geweest.
De controles op de huisvesting (Verordening welzijnsnormen nertsen) zijn tot en met 2014 uitgevoerd door het productschap, waarbij alle bedrijven jaarlijks zijn gecontroleerd. Met ingang van 2015 vinden de inspecties op de welzijnsnormen plaats door de NVWA. In 2015 zijn 80 inspecties gepland.
Daarnaast zijn in 2013 en 2014 nagenoeg alle bedrijven bezocht in het kader van de Wet verbod pelsdierhouderij.
Welke sancties zijn opgelegd voor het niet melden van slachtingen? Welke sancties zijn opgelegd voor fouten bij het slachtproces? Welke sancties zijn er mogelijk voor deze zaken en op basis van welk wetsartikel kunnen deze worden opgelegd? Hoe hoog zijn de boetes?
Voor het niet melden van het doden van nertsen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7. Bij het niet of te laat melden en bij overtredingen bij het doden van de nertsen zijn bestuursrechtelijke maatregelen op basis van de Wet Dieren mogelijk, zoals het geven van een boete van € 1.500, het opleggen van een last onder dwangsom en indien nodig zelfs het sluiten van het bedrijf.
Is het mogelijk nertsenhouderijen te sluiten voor het niet naleven van regels rondom de slacht? Wanneer is het mogelijk om nertsenhouderij te sluiten?
Zie antwoord vraag 12.
Op basis van welk artikel is vergassing met koolstofdioxide (CO2) toegestaan? Onder welke voorwaarden moet dit gebeuren?
In Verordening 1099/2009 zijn de toegelaten dodingsmethodes, en de daarbij in acht te nemen gebruiksvoorschriften en cruciale parameters vastgelegd.
Doding met koolstofdioxide is één van de toegelaten methodes.
Nederlandse nertsenhouders doden de dieren met koolstofmonoxide. Dit is eveneens een toegelaten methode. De gebruikte methode en de daarbij in acht te nemen procedures en parameters zijn door Wageningen UR ontwikkeld. De nertsenhouders hebben instructie en training ontvangen in het juiste en veilige gebruik. Conform artikel 7 lid 3 van de Verordening is hen een getuigschrift van vakbekwaamheid verleend.
Bent u bereid het doden van nertsen met koolstofdioxide te verbieden? Zo ja: per wanneer?
Zie antwoord vraag 14.
De gewelddadige arrestatie van twee journalisten in Papua |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat twee Papua journalisten op gewelddadige wijze gearresteerd zijn door Indonesische veiligheidsdiensten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het mishandelen en arresteren van journalisten die slechts hun werk proberen te doen?
De persvrijheid in Indonesië is over het algemeen groot. In Papua en West-Papua blijft de omgang met lokale journalisten echter een punt van zorg, zoals blijkt uit de arrestatie van deze twee journalisten. Eén van beide journalisten zou naar verluidt een T-shirt hebben gedragen met de tekst «Free West Papua», en daarmee mogelijk zijn aangezien voor een aanhanger van één van de groeperingen in Papua die strijden voor onafhankelijkheid. De persvrijheid in Indonesië, en in Papua in het bijzonder, heeft de voortdurende aandacht van de Nederlandse overheid.
Bent u bereid om opheldering te vragen over de toedracht van deze gebeurtenis bij de Indonesische autoriteiten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekenen de voortdurende arrestaties van journalisten in Papua voor de persvrijheid in Indonesië?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aanduiden of u verbetering ziet in de relatie tussen de Indonesische autoriteiten en de inheemse Papua bevolking sinds het aantreden van president Joko Widodo?
President Joko Widodo bracht in het weekend van 9–10 mei jl. voor de tweede keer sinds zijn aantreden in oktober 2014 een bezoek aan de provincies Papua en West-Papua. Daarbij heeft president Widodo een aantal bemoedigende stappen aangekondigd, die dienen bij te dragen aan een betere verstandhouding. Zo maakte hij bekend gratie te verlenen aan vijf politieke gevangenen, die eerder waren veroordeeld tot gevangenisstraffen variërend van 20 jaar tot levenslang. De president sprak daarnaast over de mogelijkheid dat ook andere politieke gevangenen zullen worden vrijgelaten.
President Widodo verklaarde tevens dat voor buitenlandse journalisten die Papua en West-Papua willen bezoeken voortaan dezelfde regels gelden als voor de rest van Indonesië. Dit is iets dat Nederland herhaaldelijk heeft bepleit bij de Indonesische autoriteiten, meest recentelijk tijdens de ambtelijke consultaties met Indonesië op 17 maart jl. Hiermee werd mede opvolging gegeven aan de motie van de leden De Roon en Wilders (Kamerstukken II, 34 000 V, nr. 24) van gelijke strekking.
Deelt u de mening dat mensenrechtentrainingen via het community policing programma weinig effectief zijn in het verbeteren van de relatie tussen politie en lokale gemeenschappen? Zo neen, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Er is relatief recent (oktober 2014) een start gemaakt met de training van de 3.700 politiemensen op wie het programma zich in Papua richt. De conclusie dat het programma weinig effectief zou zijn acht ik dan ook prematuur. Daarbij is positief dat politiechefs uit Papua en Jakarta tijdens de laatste stuurgroepbijeenkomst van het programma reeds uitvoerig spraken over mogelijkheden om ook na afloop van het huidige programma (mei 2016) de community policing activiteiten blijvend te kunnen voortzetten.
Wat kunt u doen om de structurele gewelddadige onderdrukking van de Papua gemeenschap aan de kaak te stellen en tegen te gaan?
De situatie in de provincies Papua en West-Papua, met inbegrip van de mensenrechtensituatie, vormt reeds onderdeel van de structurele dialoog tussen Nederland en Indonesië, alsook van de mensenrechtendialoog tussen Indonesië en de EU. Nederland blijft de mensenrechtensituatie in beide provincies nauwgezet volgen.
Bent u bereid om de situatie in Papua tot speerpunt van uw mensenrechtenbeleid te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Naalden die lijm lekken |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw uitspraak in het mondelinge vragenuur van 24 maart 2015 dat patiëntveiligheid en goede informatie over lekkende naalden cruciaal is voor vertrouwen in de zorg?
Ja.
Hoe komt het dat de experts van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de artsen in de uitzending van Eenvandaag1 verschillen over de negatieve gevolgen voor de gezondheid van de lijm die uit de naalden lekt? Waarin zit dit verschil, en hoe verklaart u dat? Wilt u het RIVM vragen dit te verklaren, samen met het openbaar maken van de gebruikte meetmethode van het RIVM?
Op 23 maart 2015 zond het actualiteitenprogramma EenVandaag een reportage uit over mogelijke aanwezigheid van lijm in injectienaalden. De signalen van de klokkenluider heb ik zeer serieus genomen. In opdracht van de IGZ heeft het RIVM onderzoek gedaan naar de gezondheidrisico’s van de injectienaalden. Voor het onderzoek zijn fysieke controles uitgevoerd op monsters uit verschillende ziekenhuizen, GGD’s, groothandels, fabrikanten, de fabriek van Terumo en van de klokkenluider. Het RIVM heeft zich in haar onderzoek gebaseerd op meerdere informatiebronnen en niet alleen op de informatie uit de uitzending. Volledig door lijmresten geblokkeerde naalden zijn in het RIVM onderzoek niet aangetroffen, evenmin is vloeibare lijm, zoals getoond in de uitzending van EenVandaag, in de naalden aangetroffen. In mijn Kamerbrieven van 17 april en 7 mei heb ik uw Kamer geïnformeerd over de bevindingen van het onderzoek van het RIVM. In minder dan 1% van de onderzochte naalden is de aanwezigheid van overtollige uitgeharde lijm aangetroffen. Het RIVM concludeert op basis van haar onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de eventuele overtollige lijm dat er geen gezondheidsschade te verwachten is door het gebruik van de injectienaalden.
De resultaten van het RIVM onderzoek zijn vermeld in het rapport: «Injectienaalden – Feitenonderzoek en risicobeoordeling overtollige lijm», en is op 18 mei jl. gepubliceerd. De meetmethoden die het RIVM heeft toegepast Zijn in dit rapport beschreven.
Klopt het dat ook naalden van andere fabrikanten lekken? Welke stappen worden gezet om te komen tot lekvrije naalden in het belang van patiëntveiligheid?
Het RIVM heeft ook naalden van andere fabrikanten onderzocht. Daarin is eveneens overtollige, uitgeharde lijm aangetroffen, in een vergelijkbaar klein percentage als bij de Terumo-naalden. Er zijn geen volledig geblokkeerde naalden aangetroffen. Ook is in de onderzochte naalden geen vloeibare lijm waargenomen.
Klopt het dat de sector nu zelf een norm moet gaan formuleren hoeveel een naald mag lekken? Zou de norm niet nul moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
De Europese wetgeving voor medische hulpmiddelen eist van fabrikanten dat hun producten voldoen aan zogenoemde essentiële eisen. Om dat aan te kunnen tonen, en controle daarop mogelijk te maken, worden er op Europees niveau door bevoegde instanties zoals CEN en CENELEC geharmoniseerde normen ontwikkeld. Zoals gezegd is het risico voor de patiëntveiligheid van de lijmresten in de onderzochte naalden verwaarloosbaar op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten. De inspectie heeft opgeroepen om de geharmoniseerde norm voor injectienaalden zodanig aan te passen dat er limieten worden opgenomen voor de aanwezige hoeveelheden residuen.
Waarom krijgen de fabrikant en de sector nu vrije ruimte om tot een norm te komen, terwijl ze eerder niet uit zichzelf openbaar hebben gemaakt dat er sprake was van lekkende naalden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden patiënten nu vooraf op de hoogte gesteld van het risico op injecteren van lijm? Hebben patiënten een keuze?
In het RIVM onderzoek zijn geen naalden aangetroffen met niet-uitgeharde, dus vloeibare, lijm. Uit de analyse van het RIVM naar de mogelijke gevolgen van de eventuele lijmresten blijkt dat er geen gezondheidsrisico’s te verwachten zijn voor de patiënt. Deze bevindingen geven geen aanleiding om extra maatregelen te nemen om de patiënt te informeren over het gebruik van injectienaalden. De IGZ en het RIVM hebben op hun websites algemene informatie gepubliceerd over de injectienaalden.
Is nu onderzocht hoe intern en extern toezicht moet verbeteren om te zorgen dat bedrijven uit zichtzelf aantoonbaar een melding maken bij ongewenste bijeffecten van medische hulpmiddelen? Zo ja, wat is de uitkomst, en hoe verhoudt zich dat tot de vrijheid om zelf een norm te ontwikkelen? Zo nee, wanneer komt u deze toezegging na?
Fabrikanten zijn wettelijk verplicht om hun product gedurende de hele levenscyclus proactief te volgen en te evalueren en ernstige risico’s te melden bij de inspectie. De betrokken Notified Body is verantwoordelijk om toezicht te houden op de fabrikant. Het internationale toezicht op deze Notified Bodies is versterkt en werpt ook z’n vruchten af. Daarnaast versterken de inspecties uit de lidstaten het markttoezicht onder andere door betere coördinatie en communicatie, maar ook door gezamenlijk inspecties uit te voeren bij fabrikanten van hoog-risico producten. De inspecties met de Belgische autoriteiten zijn een goed voorbeeld van deze gezamenlijke internationale aanpak.
Sinds 2012 wordt in Brussel onderhandeld over de nieuwe regelgeving voor medische hulpmiddelen. Over de inzet bij de onderhandelingen en de maatregelen die zijn genomen om het systeem voor medische hulpmiddelen te verbeteren heb ik u in mijn brief van 4 februari 2015 (Kamerstuk 32 805, nr. 35) geïnformeerd. In deze brief heb ik de Kamer toegezegd rond de zomer te informeren over een centraal punt voor bijwerkingen over medische hulpmiddelen. Dit wordt momenteel onderzocht.
Het bericht dat een geflitste buitenlandse bestuurder vaak vrijuit gaat |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geflitste buitenlandse bestuurder gaat vaak vrijuit?»1
Ja.
Hebben alle lidstaten inmiddels, conform de deadline van 6 mei 20152 artikel 12 van de nieuwe EU-richtlijn 2015/413 (PB L 68 van 13.3.2015, hierna CBE-richtlijn) geïmplementeerd? Zo ja, kan hiermee dan ook de concrete handhaving, beboeting en inning van de boetes begaan door de kentekens van de afzonderlijke lidstaten in Nederland eindelijk worden vormgegeven?
Op dit moment hebben de volgende lidstaten hun kentekenregister opengesteld:
Nederland (7 november 2013), Duitsland (7 november 2013), België (22 november 2013), Bulgarije (14 januari 2014), Frankrijk (19 februari 2014), Litouwen (16 april 2014), Oostenrijk (24 april 2014), Polen (30 april 2014), Zweden (14 mei 2014), Hongarije (21 mei 2014), Roemenië (11 augustus 2014), Slowakije (26 augustus 2014), Spanje (30 oktober 2014), Letland (10 december 2014) en Kroatië (29 april 2015). De overige lidstaten hebben de CBE-richtlijn nog niet geïmplementeerd. Voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken geldt een aangepaste implementatie deadline van 6 mei 2017.
In antwoord op uw vraag of – indien de lidstaten de CBE-richtlijn hebben geïmplementeerd – de concrete handhaving, beboeting en inning van de boetes begaan door de kentekens van de afzonderlijke lidstaten in Nederland kan worden vormgegeven, verwijs ik naar het antwoord op vraag 12 van de leden Van Helvert en Omtzigt van uw Kamer3, het antwoord op vragen 1 tot en met 4 en 6 van de leden De Rouwe en Oskam4 en het antwoord op vraag 6 van de leden De Rouwe en Oskam5. In deze antwoorden wordt uitgelegd dat het openstellen van de kentekenregisters door de lidstaten een voorwaarde is om de kentekenhouder wiens voertuig is geflitst in Nederland een boete op te leggen, maar dat voor het kunnen flitsen en verwerken van buitenlandse kentekens ook de handhavings- en uitvoeringsketen in Nederland dient te worden aangepast. De handhavings- en uitvoeringsketen is momenteel ingericht om de geflitste kentekens uit Nederland, Duitsland, België, Zwitserland en Frankrijk te verwerken. Bij een constatering van een overtreding op grond van een kenteken uit een ander land vindt nog geen verdere verwerking plaats, omdat daarvoor nog aanpassingen moeten worden aangebracht. Dit moet zorgvuldig worden voorbereid en dient per kentekenland afzonderlijk te gebeuren. De nummerplaatherkenningssoftware van de digitale handhavingsmiddelen moet worden aangepast, naam- en adresgegevens uit andere landen moeten geautomatiseerd verwerkt kunnen worden (andere opmaak van adressen, andere diakritische tekens) en beschikkingen moeten geautomatiseerd kunnen worden opgesteld in de taal van de kentekenhouder. Het gaat daarbij tevens om aanpassingen van alle processen die volgen uit een geautomatiseerde verwerkingsketen, zoals de helpdeskfuncties, de beroepen en verzetten en de mondelinge en schriftelijke communicatie in vervolgcorrespondentie.
Vindt u dat er adequaat kan worden gehandhaafd op verkeersovertredingen- en verkeersmisdrijven in Nederland door buitenlandse kentekens, zowel de genoemde feiten binnen de CBE-richtlijn als feiten die hier niet in zijn opgenomen? Kunnen verkeersboetes worden opgelegd, zowel op kenteken als direct staandehoudingen en kunnen deze worden geïnd? Zo nee, wat is ervoor nodig om de handhaving, beboeting en inning wel op orde te hebben? Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat overtreders uit landen waarmee Nederland geen afspraken heeft over uitwisseling van gegevens kunnen wegkomen met gevaarlijk rijgedrag door boetes te ontlopen of omdat boetes oninbaar zijn? Ondermijnt dit niet de handhavingsmoraal en daarmee verkeersveiligheid in Nederland?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 13 van de leden Van Helvert en Omtzigt van uw Kamer6. Hierin heb ik uitgelegd dat boetes nog niet worden opgelegd indien sprake is van een geflitst voertuig met een kenteken dat afkomstig is uit andere landen dan Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland. Maar trajectcontroles, flitspalen en mobiele radarsets zijn niet de enige handhavingsmiddelen. Bij staandehoudingen door de politie worden ook boetes opgelegd aan buitenlandse verkeersovertreders in Nederland, ook aan bestuurders uit andere landen dan België, Duitsland, Frankrijk of Zwitserland. Deze boetes kunnen worden geïnd. Mijn beleid is erop gericht om op een zo kort mogelijke termijn en op een juridisch houdbare wijze het grootste deel van de buitenlandse kentekenhouders wier voertuig is geflitst, te beboeten. Om kentekenhouders uit de andere landen dan Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland te kunnen beboeten, dienen de systemen en processen in de handhaving- en executieketen te worden aangepast zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 2. Tevens verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 van de leden De Rouwe en Oskam7,waarin wordt uitgelegd dat niet valt te zeggen wat het effect van de huidige situatie is op de verkeersveiligheid.
Bent u bekend met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 december 2014, met zaaknummer 201308572/1?3 Wat betekent deze uitspraak voor de handhaving van de verkeersregelgeving inclusief de rij- en rusttijdenwet door buitenlandse kentekens in Nederland? Kunnen en worden dergelijke boetes opgelegd en geïnd op dit moment? Zo nee, welke maatregelen treft u dan ter overbrugging? Hoe wordt deze lacune opgelost? Kan er een schatting worden gemaakt van hoeveel overtreders de dans ontspringen doordat de inning op grond van het EU-discriminatieverbod niet mogelijk is?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
In de uitspraak van 3 december 2014 heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State bepaald dat het Kaderbesluit 2005/214/JBZ inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (PB L 76 van 22.3.2005, blz. 16) mede van toepassing is op de bestuurlijke boetes ter zake van de overtreding van de rijtijdenwetgeving. Daarmee werd een ruimer toepassingsbereik aan het Kaderbesluit toegedacht dan voorheen (ook door de Raad van State) werd aangenomen. Aanleiding voor deze gewijzigde opvatting van de Raad was het arrest van het EU-Hof van Justitie van 14 november 2013 (C-60/12, Baláž), waarin werd bepaald dat ook bepaalde bestuursrechtelijke boetes onder de werkingssfeer van het Kaderbesluit kunnen vallen. De Afdeling oordeelde dat ook bestuurlijke boetes ter zake van de overtreding van de rijtijdenwetgeving onder de werkingssfeer hadden kunnen worden gebracht van de wet waarmee Kaderbesluit 2005/214/JBZ in Nederland is geïmplementeerd (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie). De reikwijdte van deze wet is nu beperkt tot de inning van sancties voor strafrechtelijke overtredingen en de sancties die vallen onder Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv).
De Afdeling verbond aan zijn oordeel over de werkingssfeer ook consequenties voor het handhavingssysteem waarin bij niet-ingezetenen die worden staande gehouden wegens een overtreding van de rijtijdenwetgeving (Arbeidstijdenwet) een vordering tot directe betaling wordt gedaan. In het geval zo'n vordering zou worden gedaan jegens in andere EU-lidstaten woonachtige personen of gevestigde rechtspersonen, is sprake van ongerechtvaardigde indirecte discriminatie ten opzichte van Nederlandse ingezetenen, aldus de Afdeling.
Directe betaling kan nog steeds worden aangeboden. In het geval dat de betrokkene daarvan geen gebruik wil maken, zal een beschikking en eventuele aanmaning naar het huisadres van de betrokkene worden gezonden. Wijziging van de Wet wederzijdse erkenning van geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie zal het mogelijk maken dat in geval de betrokkene niet betaalt, de tenuitvoerlegging van de boete kan worden overgedragen aan de autoriteit die in het land waar de betrokkene zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft, bevoegd is dergelijke boetes te innen. Ten aanzien van overtredingen op grond van de Wahv bestaat deze mogelijkheid van overdracht al, omdat van meet af aan vaststond dat het Kaderbesluit daarop van toepassing is.
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar over het inningspercentage van de boetes die op grond van de rijtijdenwetgeving (Arbeidstijdenwet) naar het opgegeven adres van de buitenlandse betrokkene zijn gezonden, omdat deze werkwijze pas recent is ingevoerd.
Evenmin heb ik inzicht in cijfers over de inning door buitenlandse autoriteiten van overgedragen boetes, maar er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de buitenlandse autoriteiten de inning van deze boetes minder effectief ter hand zouden nemen dan de inning van in eigen land opgelegde boetes en dat betrokkenen «de dans ontspringen». Het CJIB int de aan Nederland overgedragen geldelijke sancties ook conform nationaal recht.
Is er naar aanleiding van deze uitspraak (201308572/1) een toets uitgevoerd op het EU-discriminatieverbod binnen de verkeersregelgeving? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de inzet van private organisaties, zoals bijvoorbeeld die in de Rotterdamse haven worden ingeschakeld om boetes door heel Europa te innen?4 Is dit een mogelijkheid die breder zou kunnen worden toegepast om actief verkeersovertreders op te sporen in het buitenland? Zo nee, op welke wijze spoort u actief buitenlandse overtreders van de verkeersregelgeving op en hoe zorgt u ervoor dat boetes kunnen worden geïnd?
Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 26 van de leden Van Helvert en Omtzigt van uw Kamer10 en vraag 5 van de leden De Rouwe en Oskam van uw Kamer11. De inningsmogelijkheden bij boetes die zijn opgelegd aan niet-ingezetenen (bestuurders en kentekenhouders) zijn iets beperkter dan voor boetes die zijn opgelegd aan Nederlandse ingezetenen (bestuurders en kentekenhouders), maar deze inningsmogelijkheden zijn momenteel voldoende. De problematiek richt zich op het technisch en procesmatig kunnen verwerken van de geflitste overtreding bij kentekens uit andere landen dan Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland. Hiervoor zijn aanpassingen noodzakelijk in de digitale handhavingsmiddelen en de verwerkingssystemen, zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO Transportraad van 3 juni 2015?
Ja.
De WNT-staffel voor de sector woningcorporaties |
|
John Kerstens (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zorgdirecteuren weigeren hulp aan loonsverlaging.»1
Ja.
Bent u inmiddels met Aedes in overleg over de zogenaamde «staffel» zoals die ingevolge de op 1 januari jongstleden in werking getreden Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) in de woningcorporatie sector dient tot stand te komen? Zo nee, waarom niet?
Aedes heeft het overleg over de staffel overgelaten aan de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW) en de Nederlandse Vereniging Bestuurders Woningcorporaties (NVBW). Overleg met deze partijen heeft ertoe geleid dat zij inmiddels een voorstel hebben gedaan voor de staffelregeling voor het jaar 2016 dat past binnen de verlaagde WNT-norm.
Gaat u erin slagen om de bedoelde staffel voor 1 juni aanstaande (de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties genoemde streefdatum) te publiceren? Zo nee, waarom niet en wanneer wordt bedoelde staffel dan openbaar gemaakt?
In het algemeen overleg dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) met een aantal commissies uit uw Kamer heeft gevoerd, is toegezegd dat de Minister van BZK de Kamer voor de zomer zal informeren over de vorderingen met betrekking tot de invoering van de WNT-2 per sector waarvoor het overgangsjaar van toepassing is (zie Kamerstukken 30 111, nr. 84, blz. 30). Voor wat betreft de woningcorporaties, zal ik uw Kamer en de sector naar verwachting in juni duidelijkheid kunnen bieden over de staffel voor 2016. Zoals tijdens het algemeen overleg op 5 februari 2015 is geconstateerd, zal de formele vaststelling van de staffel volgens de wet in de maand november plaatsvinden.
Het bericht dat Turkije lonkt naar een Russisch systeem voor luchtafweerraketten |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat Turkije weer in de markt is voor Russische luchtafweerraketten van het type S-300, nadat het een eerdere offerte van de Russen terzijde schoof?1 2
De regering heeft kennis genomen van deze berichten die ook in verschillende Turkse media zijn verschenen, maar kan op dit moment niet bevestigen dat er sprake is van concrete Turkse interesse in de aanschaf van het S-300 luchtafweersysteem. Evenmin is duidelijk op welk moment Turkije een beslissing zal nemen over de aanschaf van een nieuw luchtafweersysteem.
Is het waar dat deze raketten een groter bereik en krachtiger uitwerking hebben dan de bekende BUK-raketten?
Er bestaan meerdere generaties van beide systemen maar voor zover bekend heeft het S-300 luchtafweersysteem inderdaad een groter bereik dan het BUK-systeem.
Toont Turkije daarnaast nog steeds interesse in een Chinees raketsysteem dat, evenals het S-300 raketsysteem, niet (zonder risico’s) kan opereren binnen het NAVO-raketschild?
De onderhandelingen tussen Turkije en mogelijke leveranciers van een Chinees lucht- en raketverdedigingssysteem lopen nog. Het is niet bekend wanneer Turkije een besluit over de aanschaf zal nemen. Afgaande op berichten in de media zou Turkije mogelijk ook interesse hebben in andere luchtafweersystemen.
Wanneer verwacht u dat Turkije zijn keuze voor een nieuw raketsysteem kenbaar maakt?
Het is niet bekend wanneer Turkije een besluit over de aanschaf zal nemen.
Heeft de NAVO een deadline gesteld voor een Turkse keuze of wordt het bondgenootschap door president Erdogan aan het lijntje gehouden omwille van politieke spelletjes?
NAVO-bondgenoten, inclusief Nederland, hebben aan Turkije duidelijk de zorgen overgebracht over de interoperabiliteit van een Chinees lucht- en raketverdedigingssysteem met vergelijkbare systemen die in gebruik zijn bij andere NAVO-landen. De Turkse autoriteiten zijn zich ervan bewust dat de keuze voor een bepaald lucht- en raketverdedigingssysteem gevolgen kan hebben voor de interoperabiliteit.
Hoe beoordeelt u het Turkse dreigement om het nieuw aan te schaffen raketsysteem pertinent niet te willen integreren binnen het NAVO-raketschild? Welke maatregelen zou het NAVO-bondgenootschap kunnen nemen als Turkije dit hondsbrutale dreigement daadwerkelijk uitvoert?
Uitlatingen dat Turkije niet bereid zou zijn het aan te schaffen raketsysteem te integreren binnen de NAVO-raketverdediging zijn enige tijd geleden tegengesproken door een woordvoerder van de Turkse president. Bovendien heeft Turkije als NAVO-bondgenoot de verklaring over raketverdediging tijdens de NAVO-Top in Wales medeondertekend. De inhoud daarvan mag dus bekend worden verondersteld.
Bent u van mening dat Turkije zich steeds meer distantieert van het NAVO-bondgenootschap, mede gezien de toenemende Turkse investeringen in een eigen onafhankelijke defensie-wapenindustrie? Zo neen, waarom niet?3
Er zijn ook andere NAVO-bondgenoten die investeren in een eigen defensie-industrie en Turkije is daar geen uitzondering op. Dat is geen teken dat Turkije zich distantieert van het NAVO-bondgenootschap.
Bent u nog steeds bereid om dit Turks bewind militair bij te staan ondanks dit wangedrag?
Ja. Militaire bijstand is de kern van het NAVO-verdrag en de geldigheid van Artikel 5 van dit Verdrag staat bij geen enkele bondgenoot en op geen enkele manier ter discussie.
Het dreigende gat in de begroting door de snel stijgende verkoop van oa de Volvo XC90 en daarmee een herhaling van het drama eind 2013 met plug in hybrides zoals de Mitsubishi Outlander |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Volvo XC90 T8 Twin Engine nu in de theoretische testen zijn CO2-percentage heeft weten te drukken tot vlak onder de grens van 50 gram/kilometer en dat de bijtelling in 2015 derhalve 7% van de cataloguswaarde bedraagt?1
Ik heb kennisgenomen van dat bericht. Bij de RDW zijn evenwel nog geen typekeuringsgegevens bekend dus ik kan deze vraag verder niet beantwoorden.
Klopt het dat deze auto onder ideale omstandigheden 43 kilometer elektrisch kan rijden en dan hij daarna zijn volle gewicht van 2.750 kilogram voortbeweegt met een benzinemotor?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel belastingsubsidie kost een enkele Volvo XC90 T8 Twin Engine tijdens een leasecontract van vijf jaar in vergelijking met een auto met dezelfde cataloguswaarde en 25% bijtelling? Hoeveel milieuwinst wordt er geboekt voor de deze belastingsubsidie en staat dat in verhouding?
Volgens de prijslijst van Volvo komt de catalogusprijs (inclusief btw en BPM) van de Volvo XC90 T8 Twin Engine AWP Plug-in Hybrid Momentum op € 75.995. Voor een dergelijke auto die in 2015 wordt gekocht bedraagt de bijtelling € 5.320 op jaarbasis. De bijtelling voor een andere auto met eenzelfde catalogusprijs, maar qua CO2-uitstoot vallend in de 25%-categorie, bedraagt € 18.999. Het verschil van € 13.679 leidt tot een jaarlijkse lagere IB-opbrengst van € 6.019, uitgaande van een gemiddeld marginaal IB-tarief van 44%. Over een periode van 5 jaar betekent dit een lagere IB-opbrengst van € 30.095. De derving van de MRB kan op dit moment niet worden vastgesteld omdat de typekeuringsgegevens (waaronder het gewicht) nog niet bekend zijn.
De milieuwinst is niet eenvoudig te kwalificeren. Ten eerste is onhelder met welke auto het genoemde model moet worden vergeleken. Is het alternatief de genoemde auto met dezelfde prijs en een bijtelling in de 25% categorie of een conventionele auto met dezelfde totaalkosten? Ten tweede is de echte milieuwinst alleen te bepalen op basis van het praktijkverbruik, dat wij niet kennen. Daar komt bij dat in de milieuwinst niet het effect van de ontwikkeling van zero-emissie mobiliteit tot uitdrukking komt; een belangrijke systeeminnovatie die van groot belang is voor het uiteindelijk bereiken van de klimaatdoelen uit het Energieakkoord. Mensen vertrouwd maken met elektrisch rijden zorgt voor een betere businesscase voor de opbouw van de laadinfrastructuur, die goede kansen biedt voor de groei van de werkgelegenheid en die de Nederlandse onderhandelingspositie versterkt in het proces om te komen tot aanscherping van de Europese CO2 norm.
Klopt het dat de 7% bijtellingscategorie nu vol zit met grote auto’s, die wanneer ze door hun 30–40 kilometer range zijn, vaak niet zo zuinig rijden zoals: Audi A3 e-tron, BMW i3 Range Extender, BMW i8, Ford C-Max Energi, Mercedes-Benz C 350 Plug-in, Mercedes-Benz C 350 Plug-in Estate, Mitsubishi Outlander PHEV, Opel Ampera, Toyota Prius Plug-in, Volkswagen Golf GTE, Volkswagen Passat GTE Volkswagen Passat Variant GTE, de Volvo V60 Plug-in Hybri en natuurlijk de Volvo XC90 T8 Twin Engine? Zijn er nog andere modellen?
Er zijn mij geen andere modellen bekend in de huidige 7%-bijtellingscategorie dan hierboven opgesomd. In 2014 en in het eerste kwartaal van 2015 zijn er geen andere 7%-bijtellingscategorie modellen verkocht. De aanname dat de genoemde modellen bij volledig elektrisch gebruik een actieradius hebben van 30 tot 40 kilometer klopt echter niet. Zo heeft bijvoorbeeld de BMW i3 Range Extender een actieradius van 160 tot 190 kilometer.
Kunt u voor de periode gelegen tussen januari 2013 en april 2014 aangeven hoeveel auto’s met een theoretisch verbruik tussen de 1 en 50 gram CO2/km per maand geregistreerd worden en hoeveel dat de schatkist kost aan gemiste BPM, MRB en bijtelling (bij een leasecontract van 60 maanden)?
Onderstaande tabel geeft voor de periode 2013 tot en met het 1e kwartaal 2015 het aantal personenauto’s met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km en de daarbij behorende jaarlijkse derving door kortingen op de MRB en de bijtelling. Voor de bijtelling kan de jaarlijkse derving niet met zekerheid worden aangegeven, omdat niet bekend of er zonder die bijtellingskorting gekozen zou zijn voor een auto met een bijtellingspercentage van 14, 20 of 25. Om die reden wordt hier volstaan met het aangeven van de marge waarbinnen de derving ligt.
De derving voor de BPM komt in de tabel niet voor omdat bij de BPM geen sprake is van derving. De lage BPM bij auto’s met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km is inherent aan de tariefstructuur.
Aannames/uitgangspunten bij de berekeningen:
Aantal
19.472
11.766
4.312
Jaarlijkse belastingderving MRB
17 mln.
10 mln.
3 mln.
Jaarlijkse belastingderving bijtelling ten opzichte van 25%
89 mln.
38 mln.
13 mln.
Jaarlijkse belastingderving bijtelling ten opzichte van 14%
50 mln.
15 mln.
5 mln.
De bedragen aan belastingderving die zijn opgenomen voor de bijtelling gelden voor een jaar.
De derving aan MRB (prijspeil 2015) is de jaarlijkse derving alleen voor de groep nieuwverkochte auto’s.
Hoeveel auto’s verwacht u dat er geregistreerd worden in deze categorie tussen 1 mei en 31 december 2015?
De omvang van de jaarlijkse nieuwverkopen is door de Policy Research Corporation en TNO in het rapport «Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 en vooruitblik automarktontwikkelingen tot 2020» (oktober 2014) op basis van het CARbonTAX-model voorspeld. Dat rapport heb ik uw Kamer op 23 oktober 2014 gestuurd.1 Voor het gehele jaar 2015 is een aantal van circa 32.000 nieuwverkopen met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km geraamd. Bij deze raming is geen rekening gehouden met eventuele anticipatie-effecten als gevolg van gewijzigd beleid vanaf 1 januari 2016.
Herinnert u zich de toezegging dat u het gebruik van hybride auto’s in kaart zou brengen?2
Het rapport is nagenoeg gereed en zal door het Formule E-team openbaar worden gemaakt.
Is het hierin aangekondigde onderzoek al af en kunt u dat nu vast met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich dat de Algemene Rekenkamer in 2013 in haar verantwoordingsonderzoek een speciaal thema wijdde aan Fiscale stimulering zuinige auto’s met gederfde inkomsten in 2013: van 1,5 miljard euro en meer dan 5 miljard euro totaal?
Ja.
Herinnert u zich dat drie conclusies van het Rekenkameronderzoek waren:
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich dat u toezegde om alle aanbevelingen van de Rekenkamer op te volgen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u per aanbeveling aangeven hoe die is opgevolgd en waar de relevante informatie gevonden kan worden?
In de Autobrief 2.0 komt het kabinet met voorstellen voor het beleid inzake de autobelastingen voor de periode 2017–2020. De aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer zullen bij de vormgeving van nieuwe maatregelen in de Autobrief 2.0 zorgvuldig worden meegenomen. Uitgangspunt hierbij is het komen tot een aanpak waarmee de ambities op het gebied van verduurzaming gehaald worden zonder eenzelfde intensiteit van nationaal fiscaal beleid in de toekomst.
Voor wat betreft de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer over de testmethode merk ik het volgende op. De Europese Unie werkt op dit moment aan het verbeteren van de testprocedures voor meting van het brandstofverbruik. Met de invoering van de nieuwe testmethode zullen de marges in de testmethode voor het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot worden verkleind. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft de Kamer uitgebreid geïnformeerd over dit onderwerp in de notitie «Nieuwe testmethode voor bepaling van brandstofverbruik en CO2-uitstoot van personenauto’s».2 Voor wat betreft de derde aanbeveling van het Rekenkameronderzoek verwijs ik u naar het TNO rapport praktijkverbruik zakelijke auto’s en plug-ins dat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op 17 juni 2014 aan uw Kamer heeft gestuurd. Aan deze derde aanbeveling is daarnaast opvolging gegeven door in de inleiding van het Brandstofverbruiksboekje 2015 (blz. 13) de volgende tekst op te nemen:
Het verschil tussen het verbruik in de praktijk en het verbruik tijdens de typekeuringstest is voor het ene model groter dan voor het andere model. In dit boekje wordt een rangschikking van auto’s naar het verbruik volgens de typekeuring gegeven. Doordat het verschil tussen praktijk- en normverbruik voor elke auto’s niet hetzelfde is, kan de rangschikking van auto’s naar het verbruik in de praktijk afwijken van de rangschikking van auto’s naar normverbruik.3
Herinnert u zich dat een verkoophausse van Mitsubishi Outlanders, Volvo V60»s en andere auto’s in de laatste maanden van 2013 de schatkist honderden miljoenen kostten en nauwelijks wat opleverden? Deelt u de mening dat het noodzakelijk is een herhaling van zo’n scenario te voorkomen?
De verkoophausse in 2013 is mij bekend. Over het nemen van maatregelen ter zake van de behandeling van deze voertuigen merk ik het volgende op. Ik heb in het najaar van 2014 de Kamer geïnformeerd over de noodzaak om aanvullende maatregelen voor het jaar 2016 voor de autobelastingen op te nemen. Dat pakket aanvullende maatregelen is, mede geïnspireerd door de voorstellen van de brede coalitie van autobranche (RAI, BOVAG en VNA), Natuur en Milieuorganisaties, VNO-NCW/MKB-Nederland en ANWB, in de derde nota van wijziging op het Belastingplan 2015 opgenomen en tijdens de behandeling van dat Belastingplan uitgebreid met uw Kamer besproken. Voor het doorvoeren van aanvullende maatregelen naast de maatregelen die al zijn genomen, zie ik op dit moment zowel in als buiten uw Kamer weinig draagvlak. Daar komt bij, dat een versnelde invoering van de verhoging van het bijtellingspercentage van 7% naar 15% voor zowel de autobranche als de Belastingdienst op grote praktische bezwaren zou stuiten. Een versnelde invoering van de verhoging van 7% naar 15% per 1 juli 2015 – zoals door de vraagstellers voorgesteld – is om voorgaande redenen dan ook niet aan de orde. In de hiervoor aangehaalde Autobrief 2.0 zal het kabinet komen met voorstellen voor de periode na 2016.
Ziet u in deze ontwikkeling aanleiding om de verhoging van de bijtelling van 7% naar 15% versneld door te voeren op bijvoorbeeld 1 juli 2015 en de meeropbrengst terug te geven in lagere autobelastingen voor alle automobilisten? En zijn er eventueel andere maatregelen die u kunt nemen?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u, gezien de vraag over verantwoording en versnelde verhoging van de bijtelling deze vragen voor verantwoordingsdag beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Trage internetverbindingen in het onderwijs en de ambities op het gebied van digitale leermiddelen en kwalitatief hoogwaardig onderwijs |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de beperkte mogelijkheden van veel scholen om van internet gebruik te maken, met name vanwege de lage internetsnelheid?
Voor scholen is het van belang dat zij over voldoende snel internet beschikken, passend bij de door hun gewenste inzet van technologie bij het leren. Vrijwel alle scholen in Nederland hebben toegang tot internet via de kabel, koperlijn of glasvezel. Maar de capaciteit van die verbinding verschilt sterk per school en regio. Zo zijn er scholen, vooral in stedelijke omgevingen, die zijn aangesloten op een snel lokaal glasvezelnetwerk en er zijn scholen, vooral in landelijke gebieden, waar de maximaal beschikbare capaciteit van het netwerk te laag is voor de huidige behoefte van de school.
Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt momenteel gewerkt aan een betrouwbare schatting van de benodigde bandbreedte voor scholen. Op basis van de voorlopige onderzoeksresultaten is mijn indruk dat veel scholen op dit moment toekunnen met de internetsnelheden die de markt biedt. Hoewel glasvezeltechnologie in veel gevallen de beste verbindingen biedt, biedt de kabel (tv/coax) op dit moment voor de meeste scholen voldoende bandbreedte. Kabeltechnologie is vrijwel landelijk dekkend (95 procent).
Deelt u de mening dat de toegang tot snel internet van groot belang is voor scholen, door het toenemende gebruik van digitale leermiddelen en applicaties en de toename van het gebruik van digiborden, tablets en laptops in de klas? Deelt u de mening dat alle scholen toegang tot snel internet zouden moeten hebben, om kwalitatief hoogwaardig onderwijs te kunnen verzorgen, met optimaal gebruik van de mogelijkheden van de huidige onderwijstechnologie en die van de nabije toekomst?
Met het toenemende gebruik van digitale leermiddelen en educatieve technologie zal het belang van snel internet voor scholen toenemen. De behoefte aan snel internet zal per school verschillen, afhankelijk van de grootte van de school en de (didactische) keuzes die de school maakt ten aanzien van de (gelijktijdige) inzet van technologie. Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT streven we ernaar dat iedere school in 2017 in staat is om de voor hem best werkende oplossing te realiseren.
Kunnen alle scholen in Nederland aan de afspraken in het Bestuursakkoord Primair Onderwijs voldoen op het gebied van digitale leermiddelen, ook met een trage internetverbinding?
Er is diversiteit in de manier waarop scholen digitale leermiddelen gebruiken. Het is aan de school om keuzes te maken die passen bij het eigen karakter, maar grootschaliger gebruik van digitale leermiddelen vergt langetermijninvesteringen. Onderdeel van het Bestuursakkoord is ook om gezamenlijk te onderzoeken hoe de sectorale randvoorwaarden, waaronder het verbeteren van de internetverbindingen en professionalisering van de inkoop, optimaal georganiseerd kunnen worden zodat de onderwijsinhoudelijke doelstellingen gerealiseerd kunnen worden. Scholen hebben met het Bestuursakkoord extra financiële middelen gekregen, onder meer voor de inzet van digitale leermiddelen en de bijbehorende investeringen in ICT.
Deelt u de mening dat een downloadsnelheid van 8Mbit per seconde te laag is om digitale leermiddelen, zoals de digiborden, op een volledige basisschool goed te benutten?
Ja, een downloadsnelheid van 8Mbit per seconde (een huidige ADSL-verbinding) is te laag om te voorzien in de toenemende behoefte van scholen. De benodigde bandbreedte hangt samen met de grootte van de school en de gemiddelde activiteit op internet. De voorlopige conclusies van het onder vraag 1 genoemde onderzoek zijn dat een doorsnee basisschool (200 leerlingen) in 2017 voldoende heeft aan een bandbreedte van circa 25–30 Mbps en een doorsnee voortgezet onderwijsinstelling (1.500 leerlingen) aan circa 300–320 Mbps.
Hebt u inzicht in het aantal scholen dat geen gebruik kan maken van snel internet, aangezien ook bekend is in welke regio’s snel internet ontbreekt?
Met eerder genoemd onderzoek wordt ook gewerkt aan het inzicht in het aantal scholen dat nu nog geen toegang heeft tot snel internet. De onderzoeksresultaten en de vervolgactiviteiten zullen beschikbaar komen op de website van het Doorbraakproject: www.doorbraakonderwijsenict.nl.
Hebt u zicht op de kosten om deze scholen van snel internet te voorzien, gedifferentieerd naar de verschillende regio’s? Erkent u dat de kosten voor de aanleg van snel internet in het landelijk gebied doorgaans te hoog zijn voor een schoolbestuur? Hoe wordt voorkomen dat schoolbesturen het onderwijsbudget moeten aanwenden voor snel internet?
In het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt op dit moment gewerkt aan een overzicht van alle beschikbare technologieën om aan te sluiten op internet en hun toepasbaarheid voor scholen. Ook wordt een inschatting gemaakt van de kosten om scholen aan te sluiten die nu nog geen toegang hebben tot snel internet. Ik wil samen met de PO-Raad, de VO-raad en het Ministerie van Economische Zaken bekijken of er een gezamenlijke aanpak te creëren is die alle scholen van snel internet kan voorzien, onafhankelijk van de locatie van de school. Idealiter gebeurt dit voor een vaste prijs per leerling per jaar voor alle scholen.
Bent u bereid in overleg met de PO-Raad, VO-raad en telecomaanbieders te bezien of scholen op korte termijn aangesloten kunnen worden op snel internet?
Zie daarvoor het antwoord op vraag 6.
Winst maken op betalingen met creditcards terwijl dit wettelijk verboden is |
|
Bart de Liefde (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat een onderneming niet meer dan de werkelijke kosten voor het gebruik van een betaalmiddel (surcharging) aan de klant in rekening mag brengen ingevolge artikel 230k BW6?
Ja.
Bent u er van op de hoogte dat de kosten voor het betalen met een creditcard in de praktijk tussen de 0,5% en 3% van het te betalen bedrag ligt, afhankelijk van de hoeveelheid transacties?
Ik heb geen zicht op de verschillende kosten die handelaren aan consumenten in rekening brengen bij het betalen met een creditcard.
Sinds de inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijn consumentenrechten mag een handelaar op grond van artikel 6:230k BW aan de consument niet meer kosten in rekening brengen dan de kosten die de handelaar maakt voor het gebruik van het betaalmiddel. Artikel 6:230k BW betreft de implementatie van artikel 19 van de richtlijn consumentenrechten (2011/83/EU). De richtlijn consumentenrechten bevat geen omschrijving van hetgeen onder «kosten» moet worden verstaan. In de memorie van toelichting (Kamerstukken 33 520, nr. 3) is aangegeven dat het – tegen de achtergrond van de richtlijn betaaldiensten – voor de hand ligt dat het gaat om kosten die door de betaaldienstverlener worden gerekend. Het kan hier zowel om variabele kosten (kosten per transactie) als vaste kosten (bijvoorbeeld de periodiek aan de bank verschuldigde bijdragen voor een betaalsysteem) gaan. De handelaar zal deze kosten wel zo nodig – bijvoorbeeld in het kader van het publiek toezicht door de Autoriteit Consument en Markt of de Autoriteit Financiële Markten – moeten kunnen verantwoorden. In een leidraad van de Europese Commissie over de toepassing van de Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten van de Europese Commissie is een soortgelijke uitleg gegeven.1 De ACM houdt toezicht op de naleving van artikel 6:230k BW. Het is aan de ACM om per geval te beoordelen of sprake is van «werkelijke kosten».
Over de richtlijn betaaldiensten 2 wordt op dit moment in Brussel onderhandeld. De onderhandelingen bevinden zich in een eindstadium. In de in onderhandeling zijnde richtlijn betaaldiensten 2 is het een handelaar niet meer toegestaan om aan een consument kosten in rekening te brengen voor het gebruik van een betaalkaart die onder de reikwijdte van de Verordening interbancaire vergoedingen valt. De richtlijn betaaldiensten 2 zal invloed hebben op de invulling van het kostenbegrip uit artikel 6:230k BW.
Het is aan de betrokken toezichthouders en uiteindelijk aan de (Europese) rechter om te beoordelen of de wetgeving wordt overtreden.
Deelt u de mening dat ondernemingen die hogere kosten dan de werkelijke kosten van het gebruik van het betaalproduct bij de consument in rekening brengen de wet overtreden? Vindt u ook dat de consument daarvan de dupe is, aangezien de consument hierdoor onnodig en onwettig teveel betaalt?
Zie antwoord vraag 2.
De boetes voor overtreding van surcharging vallen in categorie II van de beleidsregels bestuurlijke boetes, ofwel met een bandbreedte van € 40.000 tot € 150.000. Dit zou afschrikwekkend moeten werken, maar de bestuursvoorzitter van de ACM (Autoriteit Consument en Markt) zegt niet te geloven in het afschrikkende effect van boetes. Hoe denkt u hierover? Wordt de consument hierdoor niet alleen benadeeld door het onwettig handelen van ondernemingen, maar ook door de terughoudende opstelling van de ACM? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is dat bestuurlijke boetes een preventieve afschrikwekkende werking moeten hebben. De mogelijkheid dat een overtreding door de ACM wordt geconstateerd en beboet, moet potentiële overtreders ervan weerhouden een overtreding te begaan. Daarvoor is het noodzakelijk dat het verwachte negatieve effect van een boete op een overtreder – zowel het bedrag van de boete als de reputatieschade die daarmee gepaard gaat – groter is dan het gewin dat deze kan behalen met de overtreding.
Dit betekent niet dat de ACM iedere overtreding die zij constateert ook per definitie zou moeten beboeten. De ACM hanteert een strategie van probleemoplossend toezicht, waarbij zij per geval beziet welk handhavingsinstrument het beste kan worden ingezet. Dat kan een boete zijn, maar dat hoeft niet altijd. Soms is een ander instrument zoals een toezeggingsbesluit effectiever. Het is in het belang van de consument dat de ACM het instrument inzet dat het marktprobleem het meest effectief oplost. Daarom is het onjuist te veronderstellen dat de consument wordt benadeeld als de ACM geen boete, maar een ander instrument gebruikt.
De ACM bepaalt in haar zaken zelf welk instrument zij inzet, uiteraard binnen de grenzen die de wet daaraan stelt. Die vrijheid hoort bij haar positie als onafhankelijke markttoezichthouder. Vanuit mijn beleidsverantwoordelijkheid hecht ik eraan dat er van het markttoezicht van de ACM een preventieve afschrikwekkende werking uitgaat. Dat draagt bij aan spontane naleving door bedrijven van de regels. Om die preventieve afschrikwekkende werking te waarborgen, zou de ACM ook de bestuurlijke boete in haar instrumentenmix moeten betrekken. Uit de jaarverslagen die de ACM sinds haar oprichting in 2013 op haar website heeft gepubliceerd, blijkt dat zij dat ook regelmatig doet.
Bent u bereid dit onwettig handelen door ondernemingen te bestrijden door de boetes te verhogen en de ACM te verzoeken hier onderzoek naar te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel «Wijziging van een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken, houdende een verhoging van voor de Autoriteit Consument en Markt geldende boetemaxima» (Kamerstukken II 2014/15, 34 190, nr. 2), dat ik recentelijk heb ingediend bij uw Kamer, verhoogt de maxima van de boetes die de ACM kan opleggen op grond van de wetten op de naleving waarvan zij toezicht houdt. Het doel hiervan is een vergroting van de preventieve afschrikwekkende werking van het markttoezicht van de ACM. Dat geldt voor alle boetemaxima, waaronder die voor surcharging. Op dit moment geldt daarvoor een absoluut boetemaximum van € 450.000. In het genoemde wetsvoorstel wordt voorgesteld dit te verhogen naar € 900.000 of, als dat meer is, 1% van de jaaromzet van de overtreder. De Boetebeleidsregel ACM 2014 (Stcrt. 2014, 19776), die de ACM binnen de geldende boetemaxima handvatten geeft voor de bepaling van de daadwerkelijke boetehoogte in concrete gevallen, zal dienovereenkomstig worden aangepast zodra de wetswijziging in werking is getreden.
De ACM bepaalt zelf of zij een onderzoek naar surcharging start of niet. Dat dient zij op basis van haar prioriteringscriteria onafhankelijk van de politiek te besluiten.
Het bericht dat medisch specialisten volgens de Belastingdienst nog steeds zelfstandig ondernemers zijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Medisch specialist mag van Belastingdienst zelfstandig ondernemer blijven»?1
Ja.
Klopt het dat de medisch specialist ook vanaf 1 januari 2015 zelfstandig ondernemer is volgens de Belastingdienst, ook al heeft de medisch specialist in het nieuwe stelsel geen zelfstandig declaratierecht?
In de brief van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Orde van Medisch Specialisten (inmiddels de Federatie van Medisch Specialisten) van 17 december 2013 is in paragraaf 1 kort gezegd aangegeven dat met name door het vervallen van het zelfstandig declaratierecht van specialisten, het fiscaal ondernemerschap in beginsel komt te vervallen. Namens de Staatssecretaris van Financiën is die lezing per brief van 18 december 2013 bevestigd.2 Vervolgens zijn in eerstgenoemde brief fiscaal transparante en niet-transparante modellen uitgewerkt. Bij de transparante modellen (zoals de maatschap) kan mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, het fiscaal ondernemerschap behouden blijven. Gegeven het verlies van het zelfstandig declaratierecht moet het ondernemerschap – bij voorbeeld bij zo’n maatschap – dan uit andere factoren blijken. Voor de in de brief beschreven modellen heeft de Belastingdienst op hoofdlijnen de fiscale consequenties vooraf duidelijk gemaakt, zodat specialisten en ziekenhuizen van daaruit hun eigen keuzes konden maken. Zoals de Staatssecretaris van Financiën reeds eerder heeft aangegeven, kan de medisch specialist ook buiten de beschreven modellen in fiscale zin ondernemer blijven indien de medisch specialist het verlies van het zelfstandig declaratierecht compenseert doordat hij andere ondernemersrisico’s gaat lopen. Daarbij kan worden gedacht aan het investeren in bedrijfsmiddelen (apparatuur), het in dienst nemen van personeel of het anderszins lopen van financiële risico’s. Deze risico’s dienen reële en substantiële betekenis te hebben. Dat vloeit ook voort uit de jurisprudentie. Het is aan de professionaliteit van partijen om daar concreet en adequaat invulling aan te geven. Uiteindelijk gaat het om een totaalbeeld van risico’s die gelopen gaan worden. Bij de beoordeling van het ondernemerschap worden alle relevante feiten en omstandigheden in de beschouwing betrokken. Daarbij wegen niet alle aspecten van het ondernemerschap zoals die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld even zwaar. Ook als men op één element minder «scoort», kan dat worden gecompenseerd door op een ander element beter te «scoren», zodat het totaalbeeld wat betreft het ondernemerschap per saldo toch positief kan uitvallen. Zie in dat verband onder meer mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 december 2013, kenmerk 184690–115598-C2.
Klopt het dat de verplichting voor medisch specialisten om te voldoen aan allerlei constructies, zoals het onderdeel worden van een coöperatie, nu niet langer houdbaar is?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de praktische uitvoerbaarheid van integrale bekostiging van de zorg?
Binnen de medische sector worden verschillende organisatie- en besturingsmodellen gehanteerd. Het gaat daarbij om enerzijds fiscaal transparante en niet-transparante modellen en anderzijds om samenwerkings- en participatiemodellen. Het al dan niet gebruik maken van een coöperatie kan deel uitmaken van de keuze voor een bepaald besturingsmodel waarvoor ziekenhuis en medisch specialisten kiezen. Van een verplichting tot het vormen van een coöperatie is nooit sprake geweest. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven kan – afhankelijk van de gekozen structuur – worden voldaan aan de criteria van fiscaal ondernemerschap (zoals deze voor iedere ondernemer in Nederland gelden). In de praktijk komt dat er op neer dat specialisten zich op andere wijze moesten organiseren, maar niet uitgesloten is dat zij toch fiscaal ondernemer kunnen blijven of worden door bijvoorbeeld een maatschap op te richten.
Betekent de kwalificatie van de medisch specialist als ondernemer door de Belastingdienst dat het kabinet zijn standpunt heeft gewijzigd of wijkt de Belastingdienst af van het regeringsstandpunt?
Indien sprake is van een gewijzigd regeringsstandpunt waarom heeft de regering het parlement dat niet meegedeeld?
Indien het regeringsstandpunt niet gewijzigd is, hoe is het dan mogelijk dat de Belastingdienst daarvan afwijkt?
Welke kosten brengt het standpunt van de Belastingdienst dat medisch specialisten ondernemer zijn met zich mee voor de overheid?
Zoals hiervoor al is aangegeven, hangt het van de feiten en omstandigheden af of medisch specialisten als ondernemer kunnen worden aangemerkt.
Het is verstandig dat veldpartijen zich goed hebben voorbereid op de invoering van integrale bekostiging. Het was aan de veldpartijen zelf om te beslissen of en zo ja in welke mate zij daarbij de hulp van externe deskundigen inriepen. Het is niet aan mij om te oordelen of het inschakelen van externe deskundigen noodzakelijk was.
Deelt u de mening dat deze wijzigingen in de zorg miljoenen euro's aan adviezen over coöperatiemodellen gekost hebben, terwijl dat fiscaal onnodig was?3
Zie antwoord vraag 7.
Als medisch specialisten toch zelfstandig ondernemers zijn wat is dan nog het nut van de subsidieregeling overgang integrale tarieven medisch specialistische zorg van € 125 miljoen?
De vraagstelling suggereert dat medisch specialisten sowieso fiscaal ondernemer zijn en blijven. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is die suggestie niet juist. Bovendien is het uitgangspunt van het kabinet dat ziekenhuizen en vrijgevestigd medisch specialisten zelf afspraken dienen te maken over de positie van de medisch specialist in het ziekenhuis, op basis van lokale en individuele overwegingen. Loondienst is daarbij één van de opties. Het kabinet acht het van belang dat de verschillende opties allen een reële keuzemogelijkheid zijn voor de betrokken partijen. De subsidieregeling «overgang integrale tarieven medisch specialistische zorg» beoogt om hieraan bij te dragen door de financiële belemmeringen voor overstap naar loondienst voor ziekenhuizen en vrijgevestigde medisch specialisten te verminderen. Daarmee is tevens invulling gegeven aan de afspraak in het «Onderhandelaarsresultaat medisch specialistische zorg 2014 t/m 2017» dat er middelen beschikbaar worden gesteld om de transitie naar integrale bekostiging te faciliteren.
Heeft u kennis genomen van de «joint Communication on an EU Action Plan on Human Rights and Democracy (2015–2019)» die de Europese Commissie op 29 april heeft aangenomen en gepubliceerd?
Ja.
Klopt het dat alleen in de inleiding van dit stuk de richtsnoeren voor vrijheid van godsdienst en levensovertuiging genoemd worden, maar dat er geen concrete maatregelen of beleidsvoornemens daartoe zijn?
Het concept Actieplan, dat opgesteld is door de Europese Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO), voorziet inderdaad nog niet in specifieke acties die toezien op de bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Nederland zet zich in voor aanbevelingen op dit terrein.
De Europese Commissie en EDEO stellen dat de EU-inzet voor de bescherming en bevordering van de vrijheid van godsdienst is voorzien in de specifieke EU-richtsnoeren voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Dit bredere concept-Actieplan ziet toe op de implementatie van deze en andere EU-richtsnoeren (actie 30).
Deelt u de opvatting dat er in de wereld een groot probleem is met de vrijheid van godsdienst, die in grote delen van het Midden-Oosten en Noord-Afrika volstrekt niet voorkomt, en dat op bekering en/of afvalligheid zelfs de doodstraf staat in een aantal landen?1
Ja.
Wat is de reden voor het ontbreken van concrete acties op het gebied van vrijheid van religie en levensovertuiging?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorziet het kabinet dat er alsnog acties worden opgenomen in het actieplan die concreet de vrijheid van religie en levensovertuiging promoten in het buitenlandsbeleid van de EU en derhalve ook van Nederland?
Nederland heeft in de periode dat de Commissie en EDEO bezig waren met de voorbereidingen van het concept-Actieplan zowel mondeling als schriftelijk duidelijk gemaakt dat de EU-inzet op vrijheid van geloof en levensovertuiging een onmisbaar deel is van het Actieplan. De Europese Commissie en EDEO gaan alle opmerkingen van de lidstaten verwerken in een nieuwe conceptversie van het Actieplan. De tweede conceptversie wordt eind mei met de lidstaten gedeeld.
Zowel in november 2014 als in februari 2015 heeft Nederland voorstellen gedaan voor concrete acties voor de bescherming van geloofsvrijheid. De dag na de publicatie van de mededeling van de Europese Commissie en EDEO heeft Nederland in de EU Raadswerkgroep Mensenrechten (COHOM) direct duidelijk gemaakt dat geloofsvrijheid ten onrechte ontbreekt in de gepresenteerde opzet voor het Actieplan. Nederland werd in COHOM gesteund door een aanzienlijk aantal andere lidstaten met dezelfde overtuiging. Op 30 april 2015 is ook aan de Nederlandse mensenrechtenorganisaties die deel uitmaken van het Breed Mensenrechtenoverleg (BMO) gecommuniceerd dat dit één van de thema’s is waarop Nederland vindt dat het Actieplan ambitieuzer moet zijn.
Nederland heeft vervolgens een aantal concrete voorstellen voor de EU-inzet op vrijheid van geloof en levensovertuiging geformuleerd en heeft een groep like-minded landen om steun voor deze voorstellen verzocht. De voorgestelde acties zijn door Nederland gepresenteerd in COHOM op 8 mei 2015. Veel Europese lidstaten waren het met Nederland eens dat de EU-inzet op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging niet kan ontbreken in een nieuw Actieplan.
Is de Europese Unie bereid om andere landen ook daadwerkelijk aan te spreken op het gebrek aan vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, zeker wanneer andere landen (zoals bijvoorbeeld Saoedi Arabië) wel in Nederland gebruik maken van geloofsvrijheid en zaken financieren, maar in eigen land religieuze minderheden verschrikkelijk behandelen?
Deze landen worden bilateraal en in EU-verband reeds aangesproken op het ontbreken van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. NGOs genieten in de EU vrijheid van meningsuiting zolang zij daarbij binnen de grenzen van de wet opereren.
Bent u bereid voor te stellen dat landen die geen mate van geloofsvrijheid kennen, daarop aangesproken worden en dat in het buitenlandbeleid van de EU het principe van wederkerigheid wordt ingevoerd, zodat onvrije landen geen religieuze NGO’s in de EU financieren?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid dit in te brengen, bijvoorbeeld op de vergadering op 8 mei 2015 van de Council Working Group on Human Rights (COHOM) en de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) op 18 mei 2015?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze gaat u het Nederlandse parlement in staat stellen zich een oordeel te vormen over het uiteindelijke actieplan, en die mee te laten wegen in de besluitvorming?
Conform de standaardprocedure voor een (gezamenlijke) mededeling van de Europese Commissie en EDEO, wordt een fiche Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen opgesteld. Dit fiche wordt begin juni met de Tweede Kamer gedeeld. Ook kan uw Kamer reageren tijdens het Algemeen Overleg ter voorbereiding van de Raad voor Buitenlandse Zaken (RBZ) die het Actieplan en bijbehorende Raadsconclusies zal aannemen. Adoptie van het Actieplan en de Raadsconclusies is voorzien tijdens de RBZ van juli.
Het vervolgen van een activist voor het beledigen van de koning en de koningin |
|
Gerard Schouw (D66), Alexander Pechtold (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht Activist vervolgd om «fuck the Koning»?1
Het Openbaar Ministerie (OM) is verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en bepaalt of vervolging van een verdachte opportuun is.
Was er sprake van een dreigende situatie of werd opgeroepen tot haat en geweld? Zo niet, waarom werd de activist door de politie van het podium gehaald en gearresteerd?
De aangekondigde demonstratie in Amsterdam tegen «Zwarte Piet» vond plaats een dag na de sinterklaasintocht in Gouda, die vergezeld ging van ongeregeldheden en circa 90 aanhoudingen. Als gevolg hiervan waren strikte beleids- en tolerantiegrenzen opgesteld door de Amsterdamse burgemeester, het OM en de politie («de driehoek»). Deze dienden twee hoofddoelen: het garanderen van een ongestoord kinderfeest en het garanderen van de vrijheid van meningsuiting, ook voor tegenstanders van «Zwarte Piet». Dat laatste onder de strikte voorwaarde dat handhavend zou worden opgetreden tegen strafbare uitingen.
De verdachte werd door de politie gearresteerd omdat hij zich strafbaar zou hebben uitgelaten tijdens de demonstratie. Ten tijde van de aanhouding kwam niet naar voren dat de gewraakte uitlatingen enige relatie hadden met de discussie rond «Zwarte Piet». Tijdens de demonstratie deed de zaak zich derhalve voor als een op zich staande belediging van de Koning en de echtgenoot van de Koning, die een reële basis voor aanhouding vormde. Gelet op de op dat moment – in relatie tot de beladen intocht van Sinterklaas – gehanteerde strikte tolerantiegrenzen is tot aanhouding besloten.
Na de aanhouding beriep de verdachte zich op zijn zwijgrecht. Naar aanleiding van het gemotiveerde verzetschrift van de verdachte tegen de strafbeschikking in mei 2015 is door het OM besloten de oproeping voor de terechtzitting van de politierechter in te trekken voor nader onderzoek en nadere bestudering van de zaak. Het OM heeft inmiddels aan de verdachte en diens raadsman laten weten dat de zaak is geseponeerd.
In hoeverre wegen voor u de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging zwaarder dan de artikelen betreffende majesteitsschennis?
Zoals mijn ambtsvoorganger in 2013 heeft geantwoord2 op eerdere vragen van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66) van uw Kamer kunnen er gronden zijn om de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging in te perken. Die gronden kunnen gelegen zijn in de strafbaarstellingen van verschillende vormen van belediging. De vraag wanneer een beperking van deze rechten kan worden gerechtvaardigd, moet op grond van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval worden beoordeeld.
Wat rechtvaardigt dat het beledigen van de Koning en de Koningin anders wordt gestraft dan het beledigen van gewone burgers of bevolkingsgroepen? Zou het niet logischer zijn om beledigingen gelijk te bestraffen ongeacht wie beledigd wordt?
Zoals mijn ambtsvoorganger in 2013 heeft geantwoord, betreffen de artikelen 111 en 112 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) een bijzondere strafbaarstelling in verhouding tot de verschillende vormen van belediging die in artikel 261 en verder van het WvSr strafbaar zijn gesteld. Blijkens de wetsgeschiedenis vond men dat een belediging van de Koning en diens echtgenoot een zodanig ernstig karakter kan hebben dat een separaat wetsartikel gerechtvaardigd was. Ik zie geen reden om tot een andere afweging te komen.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor tegenstanders van de monarchie om hun mening te uiten zolang de veiligheid niet in het geding komt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de politie en het OM geen actieve uitvoering moeten geven aan majesteitsschennis en dat deze artikelen als dode letter dienen te beschouwen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u dit bij politie en het OM bevorderen?
Politie en OM kunnen optreden tegen majesteitsschennis als zij dat in een concrete situatie nodig vinden en opportuun achten. Tegen de achtergrond van de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging moet het OM echter een prudent vervolgingsbeleid ten aanzien van de artikelen 111 en 112 WvSr voeren waarbij de artikelen alleen worden toegepast als dat daadwerkelijk noodzakelijk is.
Kunt u aangeven hoe vaak in de afgelopen vijf jaar mensen zijn aangehouden en/of vervolgd in verband met het beledigen van de Koning en de Koningin? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de afgelopen vier lustra? Hoe verklaart u dit?
Het OM beschikt over cijfers ten aanzien van de vervolging van verdachten wegens overtreding van de artikelen 111 WvSr (opzettelijke belediging van de Koning), 112 WvSr (opzettelijke belediging van onder meer de echtgenoot van de Koning) en 113 WvSr (belediging van onder meer de Koning en de echtgenoot van de Koning door middel van het verspreiden etc. van geschrift of afbeelding) vanaf het jaar 1996.
Zowel in 1996 als in 1998 werd één persoon gedagvaard op grond van artikel 111 WvSr. In 1999 werden vier personen gedagvaard op grond van artikel 111 WvSr en één op grond van artikel 112 WvSr.
Voor de jaren 2000 tot en met 2012 verwijs ik naar de cijfers die mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer heeft verstrekt als onderdeel van de hiervoor aangehaalde antwoorden uit 2013.
In 2013 zijn drie personen vervolgd ter zake van het beledigen van de Koning en/of de echtgenoot van de Koning; in 2014 zijn twee personen vervolgd ter zake van het opzettelijk beledigen van de Koning en/of de echtgenoot van de Koning.
Waarom wordt nog tegen majesteitsschennis actief opgetreden? Hoe wil het kabinet de komende jaren met de artikelen over majesteitsschennis omgaan?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt gegarandeerd dat mensen die gebruik willen maken van hun recht op meningsuiting, hierin niet worden belemmerd door achterhaalde wetsartikelen?
Zie antwoord vraag 3.
Het voornemen van de stichting leerplanontwikkeling (SLO), waar 120 medewerkers werkzaam zijn, in etappes geheel te verhuizen van Enschede naar Utrecht |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de stichting leerplanontwikkeling (SLO), waar 120 medewerkers werkzaam heeft, in etappes geheel te verhuizen van Enschede naar Utrecht?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kunt u aangeven hoe hoog de werkloosheid is in Enschede en in Utrecht?
De cijfers over arbeidsdeelname is openbaar beschikbaar via de publicaties van het CBS (http://statline.cbs.nl/Statweb/publication). Voor Enschede is dat cijfer 9,4 procent en voor Utrecht is dat 7,6 procent.
Om meerdere redenen wordt het werkloosheidspercentage van beide steden nauwelijks door deze herhuisvesting beïnvloed. Een instituut met een bescheiden personele omvang van 120 personen heeft nauwelijks tot geen effect op de regionale werkloosheid. Bovendien komt de helft van het huidige SLO-personeel niet uit de regio Twente en zal er sprake zijn van een zorgvuldig flankerend beleid waardoor het ook voor de nu in de regio woonachtige SLO medewerkers mogelijk zal zijn daar te blijven.
Klopt het dat de SLO statutair gevestigd is in Enschede (artikel 1, lid 2 van de statuten) en dat de SLO geheel gefinancierd wordt uit rijkssubsidies via de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (2013) en de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
De SLO is statutair gevestigd in Enschede. De SLO wordt op basis van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (Wet SLOA 2013) bijna geheel gefinancierd uit rijkssubsidies, die terug te vinden zijn op de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de begroting van Economische Zaken. SLO heeft ook overige opbrengsten. Deze overige opbrengsten beslaan een klein deel van de totale opbrengsten van SLO.
Herinnert u zich de consistente lijn van de Kamer om spreiding van werkgelegenheid, die door het Rijk gefinancierd wordt, na te streven?
Na de oprichting in 1975 van de stichting leerplanontwikkeling heeft dit streven bijgedragen aan de vestiging van de SLO in één van de oorspronkelijke regio’s en niet op een centrale locatie in Nederland. Destijds is uit diverse steden gekozen voor de locatie Enschede.
Bent u bereid om met de SLO in overleg te treden en te bezien of zij in Enschede gevestigd kunnen blijven? Kunt u de uitkomst van het overleg aan de Kamer doen toekomen?
De SLO is een privaatrechtelijk rechtspersoon en regelt haar eigen organisatie en huishouden. Een eventueel gesprek met SLO over haar vestigingsplaats zou aan de orde kunnen zijn in het kader van de subsidierelatie tussen OCW en SLO. Uit deze subsidierelatie volgt dat, indien een beslissing van de SLO een statutenwijziging vereist, de SLO formeel toestemming moet vragen voor de betrokken rechtshandeling (Artikel 4:71 Algemene wet bestuursrecht). Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is de subsidierelatie het kader. Van belang is of de voorgenomen wijziging al dan niet van negatieve invloed is op de kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken of op de hoogte van het subsidiebedrag.
Dit is bij het voornemen van de SLO niet aan de orde. De herhuisvesting past binnen de financiële meerjaren kaders van de SLO en versterkt de taakvervulling van de SLO. Andere argumenten om toestemming te onthouden, zijn dan ook niet van toepassing. Bovendien heb ik begrip voor de keuze van de SLO een nieuwe vestigingsplaats te kiezen die aansluit bij de landelijk coördinerende en beleidsondersteunende taak en netwerkrol die de SLO in de Wet SLOA 2013 heeft gekregen. De ervaringen met een dependance in Utrecht bevestigen de positieve invloed van een goed bereikbare centrale locatie op de ontwikkeling van de SLO als netwerkorganisatie.