De nieuwe Europese pseudowetgeving voor belastingrulingpraktijken van EU-lidstaten en de gevolgen voor de huidige Nederlandse praktijk |
|
Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u de Europese pseudowetgeving voor belastingrulingpraktijken van de Europese Gedragscodegroep, die tijdens de Ecofinraad van 6 december 2016 zijn overeengekomen, naar de Kamer sturen en per aanbeveling aangeven in hoeverre de Nederlandse rulingpraktijk eraan voldoet? Zo nee, waarom niet?
Ik neem aan dat de vragensteller met «Europese pseudowetgeving voor belastingrulingpraktijken van de Europese Gedragscodegroep, die tijdens de Ecofinraad van 6 december 2016 zijn overeengekomen» de richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgeven van belastingrulings bedoelt. Deze richtsnoeren zijn als bijlage 1 bij het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad gevoegd. Het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep is zoals gebruikelijk gepubliceerd op de website van de Raad.2
Nederland voldoet al op veel punten aan de richtsnoeren. Op enkele punten zal de werkwijze van de Belastingdienst mogelijk aangepast moeten worden. Eerder heb ik aangegeven dat daar nader onderzoek naar plaats zal vinden.3 Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van deze inventarisatie in de eerste helft van 2018 nader informeren.
In hoeverre deelt u de analyse van de Universiteit van Amsterdam dat de nieuwe Europese pseudowetgeving dwingt tot aanpassingen van de Nederlandse belastingrulingpraktijk?1
Zie antwoord vraag 1.
Welk standpunt heeft het kabinet ingenomen tijdens discussies over de overeengekomen pseudowetgeving?
Nederland heeft in de vergadering van Working Party IV van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) op 6 februari 2015 een presentatie gehouden over de Nederlandse APA-/ATR-praktijk. De Nederlandse presentatie heeft ter inspiratie gediend voor de Commissie bij het opstellen van het concept voor de richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgeven van belastingrulings.
Tijdens de besprekingen van de conceptrichtsnoeren in de Gedragscodegroep in de tweede helft van 2016 heeft Nederland aangegeven de richtsnoeren als nuttig te beschouwen. Nederland heeft verzocht voor de definitie van «ruling» zoveel mogelijk aan te sluiten bij de terminologie die wordt gebruikt in de Richtlijn voor automatische uitwisseling van informatie over rulings4. Daarnaast heeft Nederland de Commissie gevraagd de verhouding tussen het richtsnoer over de uitwisseling van informatie en de eisen voor de spontane en automatische uitwisseling van inlichtingen op grond van EU-richtlijnen te verduidelijken.
Op welke punten vindt u de overeengekomen pseudowetgeving uitvoeringstechnisch problematisch?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het ongemakkelijk is dat over deze pseudowetgeving nooit een «pseudo BNC-fiche» is gepubliceerd, waarin duidelijk wordt gemaakt hoe het kabinet aankijkt tegen de wenselijkheid of de onwenselijkheid van deze nieuwe afspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voorstellen voor richtsnoeren die in de Gedragscodegroep worden besproken en vastgesteld, zijn geen officiële Commissievoorstellen in de zin van artikel 294 van het Verdrag betreffende de werking van de EU. Een BNC-fiche wordt alleen opgesteld bij officiële voorstellen en mededelingen of aanbevelingen van de Commissie. Het ligt daarom niet in de rede dat ook een (pseudo-)BNC-fiche zou worden opgesteld bij het verschijnen van een voorstel voor nieuwe richtsnoeren.
Los van deze richtsnoeren wordt door het kabinet geregeld met uw Kamer overlegd over de rulingpraktijk. In deze overleggen wisselen het kabinet en uw Kamer met elkaar van gedachten over de eisen die aan de rulingpraktijk worden gesteld. De uitkomsten hiervan worden bij de inzet van het kabinet in internationaal verband meegenomen.
Bent u bereid in de toekomst nieuwe voorstellen voor Europese pseudowetgeving van de Gedragscodegroep met de Kamer te delen, inclusief appreciatie, teneinde de Kamer de mogelijkheid te geven invloed uit te oefenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in antwoord op schriftelijke vragen van uw Kamer heb aangegeven5, stellen de formele procedures van de Gedragscodegroep dat het werk van de Gedragscodegroep vertrouwelijk is. Deze procedures zijn onder meer vastgesteld in de Raadsconclusies bij de instelling van de Gedragscodegroep.6
Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de EU in de eerste helft van 2016 heeft Nederland zich ingezet voor het aannemen van Raadsconclusies7 die oproepen tot meer transparantie van de Gedragscodegroep door middel van concrete maatregelen. In deze Raadsconclusies spreekt de Raad de wens uit «dat informatie over lopende en eerdere werkzaamheden van de Gedragscodegroep beter toegankelijk wordt gemaakt; dit betreft tevens reeds openbare documenten en zou moeten worden vormgegeven middels een speciale pagina op de website van de Raad alsmede middels – voor zover mogelijk – vrijgave van documenten die verband houden met algemene richtsnoeren en definitieve besluiten over individuele maatregelen.»8
Mede naar aanleiding van deze Raadsconclusie plegen richtsnoeren, wanneer zij zijn vastgesteld door de Gedragscodegroep, met het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad te worden gepubliceerd. Daarnaast worden zij na vaststelling door de Ecofinraad op de website van de Raad gepubliceerd9. Het kabinet vindt dat het primair aan de Gedragscodegroep is om tot publicatie van voorstellen en concepten van richtsnoeren over te gaan en wil niet unilateraal toegang verlenen tot voorstellen en concepten van richtsnoeren. Hoewel het kabinet hier voorstander van is, is binnen de Gedragscodegroep vooralsnog niet besloten tot de publicatie van voorstellen en concepten van richtsnoeren.
Ik ga in de geannoteerde agenda voor het algemeen overleg voorafgaand aan een Ecofinraad in op de inhoud van het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad, wanneer een halfjaarlijks verslag als bespreekpunt voor de Ecofinraad wordt geagendeerd. In het halfjaarlijkse verslag wordt ook gerapporteerd over de bespreking van concept-richtsnoeren in de Gedragscodegroep. Tijdens het algemeen overleg kunnen de leden van de vaste commissie voor Financiën vragen stellen over de geannoteerde agenda en het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep. Democratische controle is aldus gegarandeerd.
Wat vindt u van de door de Universiteit van Amsterdam ontwikkelde aanbevelingen om de Gedragscodegroep transparanter en meer open te maken ten aanzien van de ontwikkeling van pseudowetgeving?2
De heer Nouwen van de Universiteit van Amsterdam doet in zijn position paper ten behoeve van de expertbijeenkomst fiscale constructies een aantal aanbevelingen om de Gedragscodegroep transparanter en meer open te maken. Hij merkt daarbij op dat het gaat om een zekere balans tussen enerzijds de wens voor meer transparantie en anderzijds het belang van een zekere mate van vertrouwelijkheid ten behoeve van het effectief functioneren van de Gedragscodegroep. Ik heb mij in het verleden in min of meer dezelfde bewoordingen uitgelaten over het belang van het vinden van een dergelijke balans.11
Ik vind het positief dat de lidstaten het belang van het vergroten van transparantie van de Gedragscodegroep hebben onderschreven in de Raadsconclusies van 8 maart 2016 en het erover eens zijn geworden dat door middel van een aantal concrete maatregelen deze transparantie kan worden vergroot. Zo wordt er tegenwoordig uitgebreider dan voorheen gerapporteerd over de besprekingen in de Gedragscodegroep in de halfjaarlijkse rapportage van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad. Ook is een groot aantal documenten betreffende de Gedragscodegroep, zoals halfjaarlijkse verslagen en richtsnoeren, gepubliceerd op de website van de Raad. Ik vind dit significante verbeteringen, zeker gezien het feit dat niet alle 28 lidstaten in gelijke mate nut en noodzaak van het vergroten van transparantie van de Gedragscodegroep onderkennen en met de Raadsconclusies zelfs alle 28 lidstaten moesten instemmen. Dit neemt echter niet weg dat het kabinet van mening is dat, ook binnen de marges van de genoemde Raadsconclusies, meer transparantie mogelijk is, bijvoorbeeld over de naleving door lidstaten van overeengekomen richtsnoeren. Ook de heer Nouwen wijst op het belang van het vergroten van transparantie op dit gebied.
De heer Nouwen doet verschillende voorstellen om de informatievoorziening aan uw Kamer te vergroten. De afgelopen keren heb ik uw Kamer in de geannoteerde agenda voor de Ecofinvergadering zo goed mogelijk geïnformeerd over de besprekingen in de Gedragscodegroep, wanneer het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad als hamerstuk voor akkoord geagendeerd stond op de agenda van de Ecofinraad. Tijdens het algemeen overleg voorafgaand aan de desbetreffende Ecofinraden konden de leden van de vaste commissie voor Financiën hierover vragen stellen. Hierdoor was naar mijn mening democratische controle door uw Kamer gegarandeerd.
Door beter en uitgebreider te rapporteren zou de Gedragscodegroep volgens de heer Nouwen aan transparantie kunnen winnen. Zoals ik eerder opmerkte, is de rapportage door middel van de halfjaarlijkse rapportage van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad uitgebreider geworden. Daarnaast wordt er momenteel binnen de Gedragscodegroep over gesproken om meer aandacht te besteden aan het informeren van de Raad over de monitoring door de Gedragscodegroep van de toepassing door de lidstaten van richtsnoeren die door de Gedragscodegroep zijn vastgesteld.
Het kabinet is van mening dat de Gedragscodegroep transparanter zou worden, wanneer zij naast haar halfjaarlijkse verslag aan de Ecofinraad ook na iedere vergadering zou rapporteren over hetgeen tijdens die vergadering is besproken. Nederland heeft hier eerder aandacht voor gevraagd in de Gedragscodegroep en zal dit blijven doen. Tot op heden is de Gedragscodegroep echter nog niet overgegaan tot het opstellen en publiceren van verslagen van iedere vergadering.
In hoeverre deelt u de analyse van de Universiteit van Amsterdam dat de in 2016 op Europees niveau overeengekomen afspraken, de openheid en de transparantie van de Gedragscodegroep slechts beperkt zullen doen vergroten?
Zie antwoord vraag 7.
Wenst u zich in Brussel hard te maken de Gedragscodegroep transparanter en meer open te maken, in lijn met de aanbevelingen van de Universiteit van Amsterdam?
Nederland heeft zich in en na het Nederlandse voorzitterschap ingezet voor een transparantere Gedragscodegroep. Zoals ik in antwoord op vraag 8 heb aangegeven, maakt Nederland zich hard voor het opstellen en publiceren van verslagen van vergaderingen van de Gedragscodegroep.
Is bij het afgeven van een ruling altijd sprake van betrokkenheid van ten minste twee belastingambtenaren? Zo nee, bij welke rulings is dat niet het geval?
Bij verzoeken die onder de competentie vallen van het APA-/ATR-team is dit altijd het geval. Op basis van het APA- en ATR-besluit worden verzoeken voor zekerheid vooraf over de in deze besluiten genoemde onderwerpen te allen tijde voor bindend advies voorgelegd aan het APA-/ATR-team.12 Door het APA-/ATR-team wordt zekerheid vooraf gegeven in de vorm van een APA- of ATR-vaststellingsovereenkomst. Bij de afgifte van deze overeenkomsten is altijd sprake van betrokkenheid van ten minste twee ambtenaren. De overeenkomst wordt door de dossierbehandelaar altijd voor review voorgelegd aan de vaktechnisch adviseur APA of ATR (de tweede handtekeningzetter). Daarnaast zal in veel gevallen nog een lokale inspecteur de vaststellingsovereenkomst ondertekenen. Voor de afgifte van APA’s en ATR’s wordt derhalve zonder meer voldaan aan de aanbeveling die is opgenomen in de Europese richtsnoeren omtrent het twee-paar-ogen-vereiste. Doordat de afgifte van APA’s en ATR’s is ondergebracht bij een centraal team, is bovendien de eenheid van beleid gewaarborgd en wordt dus ook invulling gegeven aan het in de richtsnoeren genoemde precedentcontrolevereiste.
Ook indien er geen sprake is van een APA of ATR, is er in veel gevallen sprake van betrokkenheid van ten minste twee inspecteurs. Zoals aangegeven wordt momenteel nog onderzocht of de werkwijze nog verder verfijnd moet worden.
Komt het voor dat rulings worden verlengd? Zo ja, worden de feiten en omstandigheden op basis waarvan de ruling is verstrekt dan altijd opnieuw beoordeeld? Hoe wordt toegezien op de naleving van afspraken dat bij winstversmalling het land van het moederconcern gemeld moet worden?
Indien een belanghebbende aan het einde van de looptijd van een ruling opnieuw een ruling aanvraagt, zal dit verzoek separaat beoordeeld worden en opnieuw worden bezien of de ruling onder dezelfde voorwaarden kan worden afgegeven. Een integrale herbeoordeling van de relevante feiten en omstandigheden maakt hier standaard deel van uit. Alle rulings met een grensoverschrijdend effect worden uitgewisseld met de fiscale autoriteiten van de relevante landen, waaronder het land van de moedermaatschappij. Deze rulings worden bovendien uitgewisseld aan andere lidstaten middels de EU-database.
Waar doelt u specifiek op wanneer u zegt dat u de uitvoeringslast niet uit het oog verliest bij het naleven van de richtsnoeren? Welke aspecten van deze richtsnoeren zorgen volgens u voor een (te) hoge uitvoeringslast?
De richtsnoeren kennen een zeer ruime definitie van het begrip zekerheid vooraf. Weliswaar geldt een zogenoemde MKB-drempel maar er zullen veel situaties van zekerheid vooraf onder de definitie vallen. Bij de uitvoeringslast noem ik onder andere het onderdeel van de richtsnoeren dat ziet op publicatie van informatie over rulings. Ik hecht er sterk aan dat belastingplichtigen – groot en klein – die zekerheid vooraf wensen over hun fiscale situatie kunnen rekenen op vertrouwelijke omgang met hun gegevens. Voorkomen moet worden dat er concurrentie- en bedrijfsgevoelige vertrouwelijke informatie openbaar wordt gemaakt.
Ingevolge artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het eenieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting. Deze geheimhoudingsplicht beperkt in grote mate de hoeveelheid informatie die verschaft zal kunnen worden in dergelijke publicaties. Daarmee daalt de kwaliteit van de publicatie en de toegevoegde waarde ervan.
De richtsnoeren bevatten ook richtlijnen voor landen die niet overgaan tot publicatie van de ruling zelf. In een dergelijk geval moeten de conclusies die te trekken vallen uit de rulings gepubliceerd worden op de website van de belastingdienst. Dit kan in de vorm van «guidance» die up to date is, of meer algemene conclusies, waarbij het noodzakelijk is dat deze beschikbaar zijn voor andere belastingplichtigen en buitenlandse belastingdiensten. Hierbij merk ik op dat buitenlandse belastingdiensten daarnaast ook informatie krijgen over individuele rulings in het kader van de informatie-uitwisseling over rulings in EU- en OESO-verband. Ook kunnen zij om nadere informatie verzoeken, waaronder de ruling zelf.
In opdracht van het Europees parlement is in november 2015 een studie verschenen over de afgifte van rulings in Europese lidstaten.14 Uit de publicatie blijkt dat proces, vorm en juridische status van afgegeven rulings in lidstaten erg verschillen. In sommige lidstaten zijn de procedures omtrent afgifte van rulings en de publicatie daarvan in wetgeving neergelegd. Dit betreft bijvoorbeeld België en Luxemburg. In sommige landen heeft een ruling de status van quasi-jurisprudentie aangezien de ruling wordt afgegeven door een daartoe ingesteld orgaan, dat los staat van de Belastingdienst. In andere landen, zoals in Nederland, is de afgifte van rulings neergelegd in een uitvoeringstechnisch raamwerk, de beleidsbesluiten.
De onderzoekers besteden ook aandacht aan publicatie van informatie over rulings. Daarbij wordt ook genoemd dat veel landen verregaande geheimhoudingsverplichtingen hebben die het publiek maken van informatie over individuele belastingplichtigen beperken. Uit het onderzoek blijkt dat een aantal lidstaten in het geheel niet overgaat tot publicatie. Ten aanzien van de lidstaten die wel overgaan tot publicatie, onderscheiden zij de volgende manieren:
De onderzoekers merken daarbij op dat het bij de beoordeling van de rulingpraktijken van alle onderzochte landen moeilijk is om na te gaan of alle rulings zijn gepubliceerd, of alle richtlijnen op de juiste manier zijn gepubliceerd en of er naast de rulings ook andere vormen van zekerheid vooraf zijn die de facto dezelfde waarde hebben als rulings die zijn afgegeven binnen een centraal raamwerk. Ik ben dus – evenals deze onderzoekers – niet in staat om te beoordelen of andere landen informatie over alle individuele (grensoverschrijdende en nationale) rulings publiceren.
Zoals gezegd bieden de richtsnoeren ook de mogelijkheid om via andere wegen transparantie te bereiken. Nederland publiceert inhoudelijke standpunten die van toepassing kunnen zijn voor meerdere belastingplichtigen in beleidsbesluiten. Er bestaat een breed scala aan beleidsbesluiten. De beleidsbesluiten die van toepassing zijn op de APA-/ATR-praktijk heb ik gevoegd als bijlage bij de brief die ik op 23 mei jl. aan uw Kamer heb gestuurd.15 Daarnaast zijn met de notitie «Beschrijving stand van zaken APA-/ATR-praktijk 2017» over de meest voorkomende verschijningsvormen van APA’s en ATR’s, exemplarische APA’s en ATR’s openbaar gemaakt.
Verder heb ik in het debat met uw Kamer van 1 juni jl. toegezegd dat het APA-/ATR-team jaarlijks een verslag uit zal brengen met bestuurlijke informatie over de APA-/ATR-praktijk, technische uitvoeringsaspecten op het gebied van de APA-/ATR-praktijk en eventuele ontwikkelingen met betrekking tot de eerder met uw Kamer gedeelde exemplarische APA’s en ATR’s.16 Daarnaast zal de APA-/ATR-praktijk jaarlijks door een onafhankelijke commissie worden getoetst en heb ik, conform een door uw Kamer aangenomen motie, contact opgenomen met de Algemene Rekenkamer met de vraag of zij bereid zijn om het in 2014 uitgevoerde onderzoek opnieuw uit te voeren in 2019.
Als gevolg van de grote mate van uniformiteit van de APA’s en ATR’s is bovendien de publicatie van afgegeven APA’s en ATR’s die zodanig geanonimiseerd zijn dat niet valt te herleiden op welke belastingplichtige een APA of ATR betrekking heeft, minder zinvol. Na anonimiseren zou per type ruling een (vrijwel) identieke tekst worden gepubliceerd die vergelijkbaar is met de door mij gepubliceerde exemplarische APA’s en ATR’s.
Uit de richtsnoeren en de parlementaire en maatschappelijke aandacht blijkt dat er behoefte bestaat aan meer openheid over de rulingpraktijk in het algemeen en de APA-/ATR-praktijk in het bijzonder. De door mij getoonde en aangekondigde initiatieven dragen daaraan bij.
Klopt het dat de richtsnoeren ook voorschrijven dat puur nationale belastingrulings worden gepubliceerd, al dan niet samengevat op anonieme basis in een steeds bij te werken beleidsbesluit?
De richtsnoeren zien ook op puur nationale belastingrulings. Er geldt daarbij echter ook een MKB-drempel waardoor een aanzienlijk deel van de rulings die op puur nationale situaties ziet, buiten de reikwijdte van de richtsnoeren zal vallen. Voor het deel van de vraag dat ziet op de publicatie van informatie over rulings verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 12, 14, 17 en 18.
Bent u van mening dat het publiceren van (samenvattingen van) alle belastingrulings, ook de puur nationale, tot een (te) grote administratieve last leidt? Zo ja, waarom leidt dit volgens u tot een (te) grote administratieve last? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u enkele voorbeelden geven van puur nationale belastingrulings? Welke vormen komen het meest voor? Hoeveel worden er jaarlijks verstrekt? Welke partijen zijn het die deze aanvragen?
De Belastingdienst geeft zekerheid vooraf voor zowel grensoverschrijdende als nationale situaties, alsmede voor zowel grote als kleine bedrijven en voor particulieren. Voorbeelden van puur nationale belastingrulings zijn een vaststellingsovereenkomst over de waarde van een bedrijfspand, de fiscale implicaties van een bedrijfsoverdracht, wat de afschrijvingstermijn is van een bedrijfsmiddel of over de waardering van incourante aandelen. De Belastingdienst registreert deze vorm van zekerheid vooraf niet op basis van een categorie-indeling. Ik kan daarom niet aangeven welke vorm het meeste voorkomt. De aanvragers zijn belastingplichtigen uit het groot- en kleinbedrijf, dan wel hun fiscaal vertegenwoordiger.
Hoe vaak geeft de Belastingdienst zekerheid vooraf over afschrijvingstermijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst registreert niet via vaste categorieën welk onderwerp het verzoek om zekerheid vooraf betreft. Ik kan dus ook niet aangeven hoe vaak er zekerheid vooraf over afschrijvingstermijnen wordt gegeven.
Is het waar dat België, Spanje en Polen reeds (samenvattingen van) rulings publiceren? Welke andere landen publiceren reeds (samenvattingen van) rulings? Welke landen zijn van plan dit te gaan doen?
Zie antwoord vraag 12.
Waarom blijft u weigeren (samenvattingen van) rulings te publiceren, terwijl dit wel onderdeel is van de pseudowetgeving?3
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u bij benadering aangeven hoeveel extra capaciteit de Belastingdienst nodig heeft teneinde te kunnen voldoen aan de richtsnoeren ten aanzien van het rulingbeleid? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen merk ik op dat de inzet van extra capaciteit door de Belastingdienst afhankelijk is van de keuzes die gemaakt worden bij de nadere invulling van de richtsnoeren. De grootste impact voorzie ik bij de keuzes die gemaakt kunnen worden bij publicatie van informatie over rulings. Mijn bespiegelingen over het nut en de noodzaak van de publicatie van informatie over rulings heb ik hierboven beschreven in de beantwoording van de vragen 12, 14, 17 en 18. Op basis van ervaringen in andere landen die informatie publiceren over rulings blijkt dat gemiddeld zo’n vier uur aan directe arbeidstijd wordt gerekend voor het anonimiseren en publiceren van een ruling. Gezien alleen al het aantal rulings met een grensoverschrijdend effect dat jaarlijks door de Belastingdienst wordt afgegeven, zou dit een grote impact hebben op de capaciteit van de Belastingdienst.
De werkzaamheden met betrekking tot de publicatie van geanonimiseerde rulings zouden voor een groot deel komen te liggen bij de vaktechnische specialisten die moeten beoordelen welke informatie relevant en niet relevant is voor mogelijke publicatie, waarbij ook de geheimhoudingsplicht in ogenschouw genomen moet worden. De hiermee gemoeide tijd gaat dus ten koste van andere activiteiten van deze specialisten, zoals de inhoudelijke beoordeling van af te geven APA’s en ATR’s, de aanslagregeling van vennootschappen die betrokken zijn bij dergelijke APA’s en ATR’s en de informatie-uitwisseling met andere belastingdiensten. Naast de hierboven genoemde directe arbeidsuren moet ook gedacht worden aan indirecte arbeidsuren en aan de volgende extra activiteiten:
Wanneer dienen de belastingrulingpraktijken te voldoen aan de nieuwe Europese pseudowetgeving voor belastingrulingpraktijken?
De richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgeven van belastingrulings bevatten geen inwerkingtredingsdatum. Over de termijn waarbinnen lidstaten dienen te voldoen aan richtsnoeren die door de Gedragscodegroep zijn vastgesteld, is vooralsnog niets vastgelegd.
Bent u bereid de eerste beoordeling van de implementatie in de lidstaten volledig met de Kamer te delen? Zo nee, bent u bereid in ieder geval de eerste beoordeling van de Nederlandse belastingrulingpraktijk door de Gedragscodegroep te delen met de Kamer (dat wil zeggen de volledige analyse van de Nederlandse belastingrulingpraktijk)?
Momenteel wordt binnen de Gedragscodegroep besproken op welke wijze de resultaten van de monitoring door de Gedragscodegroep van de toepassing door de lidstaten van door de Gedragscodegroep vastgestelde richtsnoeren kunnen worden gepubliceerd. Nederland zal zich in beginsel aansluiten bij de afspraken die hierover binnen de Gedragscodegroep worden gemaakt.
Vooralsnog is geen beoordeling van de implementatie van de richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgeven van belastingrulings door de lidstaten voorzien. Indien deze wordt uitgevoerd, zal uw Kamer over de resultaten daarvan voor Nederland worden geïnformeerd.
Het bericht dat de Belastingdienst trustgroep TMF beschuldigt van hulp bij belastingontduiking |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat trustgroep TMF in 2008 een trustkantoor heeft ingelijfd dat al sinds 2004 wordt onderzocht door de Belastingdienst? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Over lopende zaken die in onderzoek zijn bij de Belastingdienst kan ik geen uitspraken doen.
Wat zegt het gegeven dat trustkantoor Trading, dat opging in TMF, Geerts als klant met een hoger risicoprofiel accepteerde, terwijl hij eerder veroordeeld was voor oplichting, afpersing, valsheid in geschrifte en lidmaatschap van een criminele organisatie? Vindt u deze «risk appetite» van toenmalig trustkantoor Trading exemplarisch is voor de trustsector? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen brengt de aard van de activiteiten van trustkantoren meer dan gemiddelde integriteitrisico’s met zich mee en van trustkantoren wordt verwacht dat zij zich vergewissen van de identiteit en intenties van hun cliënten voordat hen toegang wordt verleend tot het financieel systeem. Uit de praktijk is gebleken dat trustkantoren deze rol als poortwachter van het financieel systeem niet altijd naar behoren vervullen.
Met het conceptvoorstel voor een Wet toezicht trustkantoren 2018 worden de regels voor trustkantoren aangescherpt inclusief de vereisten ten aanzien van het cliëntenonderzoek. Een voorbeeld is het vereiste dat een trustkantoor voor de aanvang van de dienstverlening onderzoekt of een ander trustkantoor diensten heeft verleend aan een cliënt en of de beoogd cliënt eerder door andere trustkantoren is afgewezen vanwege mogelijke integriteitrisico’s. Daarnaast wordt ook bepaald welk resultaat van trustkantoren wordt verwacht bij het cliëntenonderzoek. Het wetsvoorstel beoogt om, in combinatie met een verdere inspanning van de trustsector zelf en consequent en doelmatig toezicht, de integriteitproblemen binnen de Nederlandse trustsector aan te pakken.
Kunt u uitleggen waar kasgeldvennootschappen in de praktijk voor worden gebruikt? Welke legitieme en niet legitieme redenen zijn er om kasgeldvennootschappen te gebruiken? Bestaat er bij kasgeldvennootschappen een verhoogd risico op belastingontwijking of -ontduiking? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen?
Voor een goed begrip moet worden vermeld, dat in de huidige Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 de term «kasgeldvennootschap» niet voorkomt. In het spraakgebruik wordt hiermee een vennootschap bedoeld die na verkoop van haar activa en passiva alleen nog liquide middelen (kasgelden) bezit.
Een kasgeldvennootschap kan ontstaan nadat een onderneming is gestaakt of verkocht, waarna nog slechts liquide middelen resteren. Indien als gevolg van het staken of de verkoop winst wordt gerealiseerd, wordt deze winst belast met vennootschapsbelasting. De verkoop van kasgeldvennootschappen kan als reden hebben dat de koper de oprichtingskosten voor het oprichten van een nieuwe vennootschap wil besparen. In het verleden is echter ook gesignaleerd dat kasgeldvennootschappen met winsten werden verkocht aan kopers met verliezen, waarna de winsten tegen de verliezen werden weggestreept om belastingheffing te ontlopen. Om handel in kasgeldvennootschappen met winsten (of vennootschappen met verliezen) tegen te gaan is artikel 20a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 ingevoerd. Indien vervreemding van de kasgeldvennootschap plaatsvindt teneinde invordering van vennootschapsbelasting te voorkomen, kan de verkoper op basis van artikel 40 van de Invorderingswet, onder voorwaarden, aansprakelijk worden gesteld voor de verschuldigde vennootschapsbelasting. Ten slotte kan de verkoop van een kasgeldvennootschap ook plaatsvinden met het oogmerk om dividendbelasting te besparen. Dit doet zich uitsluitend voor in grensoverschrijdende situaties. De aandeelhouder laat zich in die gevallen geen winst van de kasgeldvennootschap als belast dividend uitkeren, maar verkoopt in plaats daarvan de aandelen aan een partij, die het dividend vervolgens onbelast onder de deelnemingsvrijstelling kan genieten.
Indien sprake is van oneigenlijk gebruik van kasgeldvennootschappen om belastingheffing te ontgaan, zal de Belastingdienst daartegen optreden. De Belastingdienst beschikt over gespecialiseerde teams die zich bezighouden met constructiebestrijding.
Hoe kan het dat de bestuurder van de kasvennootschappen in oktober 2013 tot 30 maanden cel werd veroordeeld, terwijl de civiele rechtszaak tegen het trustkantoor dat hem hielp heden ten dage nog steeds loopt? Heeft de Belastingdienst voldoende capaciteit om dit soort onderzoek te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gezien de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op aangelegenheden met betrekking tot een individuele belastingplichtige. De Belastingdienst beschikt over voldoende capaciteit voor het toezicht op de door u gesignaleerde problematiek. Bij de inzet van de beschikbare capaciteit wordt gekozen voor een risicogerichte benadering.
Hoe verklaart u dat wordt ingezet op een schikking tussen de Belastingdienst en de trustgroep TMF? Erkent u dat het lijkt alsof het trustkantoor weg kan komen met het achterhouden van informatie voor de Belastingdienst en het verhullen van het wegsluizen van geld? Vindt u het wenselijk?
Zie antwoord vraag 4.
Verliest een trustkantoor zijn vergunning van De Nederlansche Bank als evident is dat zij informatie achterhield voor de Belastingdienst? Zo nee, welke sancties staan er voor trustkantoren op het achterhouden van informatie voor de Belastingdienst? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) is bepaald wanneer de vergunning van een trustkantoor door de toezichthouder, De Nederlandsche Bank N.V. (DNB), kan worden ingetrokken:
(i) op verzoek van de vergunninghouder;
(ii) in geval de vergunninghouder in staat van faillissement is verklaard; of
(iii) in geval de vergunninghouder in gebreke blijft om te voldoen aan de verplichtingen die bij of krachtens de Wtt aan het trustkantoor zijn opgelegd.
DNB beoordeelt of in een concreet geval sprake is van feiten en omstandigheden die maken dat één van deze intrekkingsgronden van toepassing is. Indien daarvan sprake is, maakt DNB de afweging of intrekking van de Wtt-vergunning een voldoende proportionele maatregel is. Afhankelijk van (onder meer) de ernst en de verwijtbaarheid van de feiten en omstandigheden zal DNB daarnaast beoordelen of er aanleiding bestaat om de geschiktheid en betrouwbaarheid van betrokken beleidsbepalers opnieuw te toetsen.
Waar het gaat om sancties die door de Belastingdienst kunnen worden opgelegd, gelden voor een trustkantoor dat belastingplichtig is en dat informatie achterhoudt voor de Belastingdienst dezelfde sancties als voor alle andere belastingplichtigen.
Hoe staat het met de voorbereidingen van TMF voor een beursgang? Hoe geloofwaardig vindt u het dat trustkantoren, die vastgoedhandelaren helpen met «neppe investeringen» om de belasting te ontduiken, beursgenoteerd zijn of worden? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Op 27 oktober jongstleden heeft TMF Group via een persbericht bekend gemaakt dat zij wordt overgenomen door investeerder CVC Capital Partners. Ik begrijp hieruit dat TMF Group met deze overname door CVC Capital Partners afziet van de eerder aangekondigde beursgang in Londen.
Het referendum over onafhankelijkheid voor Iraaks Koerdistan |
|
Bram van Ojik (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Kees van der Staaij (SGP), Marianne Thieme (PvdD), Joël Voordewind (CU), Sadet Karabulut |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich de vraag tijdens het mondelinge vragenuur op 26 september 2017 over het referendum in Iraaks Koerdistan?
Bent u bereid de onafhankelijke volkenrechtelijk adviseur te vragen advies uit te brengen in hoeverre de criteria voortvloeiend uit het Montevideo Verdrag van toepassing zijn op Iraaks Koerdistan?
Kan in dit advies per criterium worden toegelicht of Iraaks Koerdistan hier wel of niet aan voldoet?
Kunt u vervolgens toelichten hoe u dit advies duidt en in hoeverre u dit advies onderschrijft?
Bent u bereid deze vragen voor het schriftelijk overleg over de Raad Buitenlandse Zaken op 10 oktober aanstaande te beantwoorden?
Het bericht dat een niet bestaand land lid is geworden van Interpol |
|
Gidi Markuszower (PVV), Raymond de Roon (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Bert Koenders (PvdA), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen waarom de niet bestaande staat Palestina zomaar lid kan worden van Interpol? 1
Het Palestijnse verzoek tot toetreding tot Interpol kon op voldoende steun rekenen in de Algemene Vergadering van Interpol, waardoor de Palestijnse toetreding een feit werd.
Kunt u uitleggen hoe een kweekvijver voor terroristen en geleid door terroristen kan bijdragen aan de strijd tegen grensoverschrijdende criminaliteit?
Het verzoek tot toetreding is ingediend door Palestijns Autoriteit (PA). De politie en veiligheidsdiensten van de PA helpen terroristische aanslagen te voorkomen, onder meer in samenwerking met de Israëlische autoriteiten.
Steunt Nederland het lidmaatschap van Palestina bij Interpol? Zo ja, waarom?
De delegaties van de landen binnen het Koninkrijk die eigenstandig lid zijn van Interpol hebben zich onthouden van stemming, omdat het Koninkrijk de «Staat Palestina» niet erkent. Dit is de gebruikelijke stempositie van het Koninkrijk bij Palestijnse toetredingsverzoeken tot internationale organisaties. Door toetreding acht de PA zich gebonden aan internationale normen en afspraken in de bestrijding van criminaliteit waar Nederland ook voor staat.
Hoeveel Israëliërs moeten er nog neergestoken worden, hoeveel raketten moeten er nog op Israël worden afgevuurd en hoeveel Palestijnse terreurtunnels moeten er nog worden gegraven voordat u de financiële en politieke steun aan de Palestijnen eindelijk intrekt?
Het kabinet onderstreept dat er geen enkele rechtvaardiging is voor aanslagen.
Het kabinetsbeleid ten aanzien van de Palestijnse Autoriteit is bekend. Nederland ondersteunt de opbouw van de Palestijnse instellingen en economie, met als doel een levensvatbare, democratische, Palestijnse staat op basis van de grenzen van 1967 mogelijk te maken, als onderdeel van de twee-statenoplossing. De Palestijnse Autoriteit is niet betrokken bij raketbeschietingen of aanleg van tunnels die voor terroristische doeleinden worden gebruikt. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding om de relatie met de Palestijnse Autoriteit te herzien. Het kabinet benadrukt dat er voldoende waarborgen zijn om te voorkomen dat de Nederlandse financiële steun misbruikt kan worden voor terroristische doeleinden.
Het uitkleden van de buffereis voor banken zoals in voorlopige EU-wetgeving is geformuleerd |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u het rapport aan de Kamer sturen dat samen met de Duitse overheid is opgesteld over de formulering van de buffereis voor banken, zoals genoemd in het artikel «Nederland en Duitsland vrezen uitkleden buffereis banken»?1 Zo nee, waarom niet?
Het Financieele Dagblad-artikel waar het lid Leijten (SP) naar verwijst, is waarschijnlijk gebaseerd op een technische inbreng van Duitse en Nederlandse ambtenaren tijdens een Brusselse expertwerkgroep, waar onder andere is gesproken over voldoende verliesabsorberend vermogen (bail-inbare buffers). Deze inbreng was geheel in lijn met de kabinetsreactie van 19 december 2016. Daarin heeft het kabinet haar positie uiteengezet op het pakket van de Europese Commissie d.d. 23 november 2016, waarvan de herziening van de Minimum Requirement for own funds and Eligible Liabilities (MREL) en de introductie van de Total Loss Absorbing Capacity (TLAC) onderdeel uitmaakt. In de kabinetsreactie zette het kabinet uiteen dat het voorstel van de Europese Commissie het bestaande MREL-kader2 substantieel wijzigt, de MREL verlaagt en ophoging beperkt toestaat middels guidance.3
Het kabinet stelde in haar reactie dat het essentieel is dat afwikkelingsautoriteiten een voldoende hoge MREL kunnen opleggen aan banken. De hoogte van de MREL zou voldoende moeten zijn om ten minste 8% van de totale passiva te kunnen «bail-innen». Ook is het kabinet van mening dat het voorstel van de Commissie om de MREL op te kunnen hogen middels guidance onvoldoende is. Daarom zet het kabinet in op een aanscherping van het voorstel.4 Deze kabinetsreactie is vervolgens nog aan de hand van schriftelijke vragen, waaronder ook van de leden van de SP-fractie, nader gespecificeerd.5
Het bovenstaande is in feite de «opdracht» aan de hand waarvan onze Nederlandse experts in werkgroepen dialoog voeren met hun Europese collega’s. Bij dit soort werkgroepen vinden technische discussies plaats, door de Nederlandse vertegenwoordigers gebaseerd op de Nederlandse inzet. Eventuele technische stukken die ambtelijke experts ten behoeve van hun onderlinge discussie opstellen, zijn bedoeld om standpunten tussen die ambtelijke vertegenwoordigers technisch goed inzichtelijk te maken. Zij zijn niet opgesteld ten behoeve van het politieke debat tussen kabinet en Kamer. Daartoe dient de eerder genoemde kabinetsreactie. Om onze ambtelijke vertegenwoordigers in staat te stellen zich in Brussel maximaal in te spannen om voorstellen in lijn te krijgen met de Nederlandse inzet, vind ik het niet verstandig om dergelijke stukken met de Kamer te delen.
Wie heeft opdracht gegeven tot het onderzoek en hoe is de onderzoeksopzet tot stand gekomen? Kunt u aangeven of er ook met andere EU-lidstaten is gekeken naar de buffereis voor banken?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer denkt u dat er duidelijkheid komt over de vereiste buffers die banken moeten aanhouden en over de systematiek waarvoor gekozen zal worden?
Zoals in antwoord hiervoor is aangegeven bestaat er op dit moment al een kader voor MREL. Dit heeft de Europese Bankenautoriteit in 2015 ontworpen en is vervolgens door de Europese Commissie vastgesteld. Op basis daarvan heeft de Single Resolution Board (SRB) in 2016 niet-bindende doelstellingen gecommuniceerd aan enkele Nederlandse banken. In 2017 zal de SRB voor het eerst MREL-eisen opleggen aan banken. Van duidelijkheid over de op dit moment lopende herziening van het raamwerk is pas sprake zodra de politieke onderhandelingen tussen het Europees parlement en de Raad succesvol zijn afgerond. Doelstelling van het Estse voorzitterschap lijkt te zijn om voor het jaar tot een raadsakkoord te komen. Dit is echter onzeker en afhankelijk van voldoende voortgang.
Garandeert u dat de Nederlandse inzet niet aanstuurt op liberalisering van de buffereis? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse inzet is volledig conform de voornoemde kabinetsreactie.
Het bericht ‘IND gelooft (ondanks bewijs) verhalen van gevluchte Egyptenaren niet’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «IND gelooft (ondanks bewijs) verhalen van gevluchte Egyptenaren niet»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de suggestie dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) soms ondanks bewijsmateriaal het asielrelaas van Egyptische asielzoekers als ongeloofwaardig bestempelt?
De bewijslast in asielzaken, ongeacht het land van herkomst, ligt in de eerste plaats bij de vreemdeling, die overtuigende verklaringen dient af te leggen en deze verklaringen waar mogelijk dient te onderbouwen met documenten. De IND beoordeelt de aanvraag vervolgens op basis van alle relevante verklaringen en overgelegde documenten. Het is mogelijk dat de IND concludeert dat het aangeleverde bewijsmateriaal onvoldoende overtuigend is. In die situatie kan het asielrelaas als ongeloofwaardig worden bestempeld. Dit oordeel wordt gemotiveerd uiteen gezet en deze motivering kan op verzoek van de vreemdeling worden getoetst door de rechter.
Komt het voor dat meerdere (eerste of opvolgende) asielverzoeken op basis van politieke vervolging worden afgewezen omdat er een gebrek is aan voldoende vergelijkingsmateriaal voor het aangeleverde bewijs?
Het ontbreken van vergelijkingsmateriaal is nooit de enige reden voor het afwijzen van een asielaanvraag. Het ontbreken van vergelijkingsmateriaal speelt wel een rol bij de beoordeling van de echtheid van overgelegde documenten en kan eraan bijdragen dat deze echtheid niet kan worden vastgesteld. In het geval de echtheid van het document niet kan worden vastgesteld, zal de IND de betekenis van het overgelegde document voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas in samenhang met de overigens afgelegde verklaringen beoordelen. Dat kan er in voorkomende gevallen toe leiden dat de vreemdeling het voordeel van de twijfel wordt gegeven. Dit kan anders liggen indien het document pas is overgelegd in een tweede of volgende aanvraagprocedure, waarin een zwaardere bewijslast geldt voor de vreemdeling.
Kunt u bevestigen dat er op dit moment geen recent ambtsbericht Egypte is dat ingaat op de situatie van politiek vluchtelingen? Bent u bereid op korte termijn het ambtsbericht voor Egypte te actualiseren?
De meest recente ambtsberichten inzake Egypte betreffen thematische ambtsberichten uit 2012, 2013 en 2014. De verantwoordelijkheid voor het opstellen of actualiseren van een ambtsbericht berust bij de Minister van Buitenlandse Zaken. De jaarplanning voor ambtsberichten wordt in gezamenlijkheid opgesteld. Op dit moment zie ik, gezien de relatief beperkte instroom vanuit Egypte en het beschikbaar zijn van informatie uit andere bronnen op basis waarvan de IND zorgvuldig kan beslissen, geen aanleiding om mijn collega te verzoeken een ambtsbericht over Egypte op te stellen.
In hoeverre wordt bij asielverzoeken op basis van politieke vervolging op dit moment gebruik gemaakt van individuele ambtsberichten? Indien uit het antwoord op vraag 3 volgt dat dit inderdaad het geval is, is dan het ontbreken van de mogelijkheid om de echtheid van schriftelijke bewijzen vast te stellen volgens u reden om hiervan meer gebruik te gaan maken?
In voorkomende gevallen kan onzekerheid omtrent de juistheid van het asielrelaas de IND aanleiding geven te verzoeken om een individueel ambtsbericht. Of daartoe aanleiding is en of de vraag zich voor (individueel) onderzoek in het land van herkomst leent, dient per individuele zaak te worden afgewogen. Het eventueel ontbreken van de mogelijkheid om de echtheid van schriftelijke bewijzen vast te stellen, vormt een van de vele factoren die bij deze afweging een rol spelen.
De waterstofbussen in Arnhem |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel over de stagnatie van de waterbussen in Arnhem?1
Ja.
Herkent u de opmerkingen van de Arnhemse producent dat de opvolging en inzet van waterstofbussen stagneert? Hoe oordeelt u over de bewering dat meer geld en meer risico door overheden de oplossing voor dit probleem zou moeten zijn?
In 2016 heb ik met de decentrale overheden een bestuursakkoord afgesloten waarin is afgesproken dat nieuwe OV-bussen die vanaf 2025 worden aangeschaft emissieloos rijden. Onderdeel van de uitwerking van dit akkoord is dat in een aantal regio’s wordt geëxperimenteerd met waterstofbussen. Deze bussen staan nog aan het begin van de innovatiecyclus. Het lijkt alsof het alleen gaat om de introductie van een nieuwe techniek, maar in de praktijk vergt het een innovatie van het hele omliggende systeem. Zo gaat het ook om aanpassing van ov-concessies en om de samenwerking tussen opdrachtgevers, aanbieders en afnemers van materieel en brandstoffen. Geld en het afdekken van risico’s kunnen daarbij helpen. Uiteindelijk moeten overheden, busmaatschappijen en de busleveranciers samen de transitie mogelijk maken. Het ministerie is hierover al geruime tijd met de regio in gesprek. De regio heeft van het ministerie een subsidie ontvangen voor een pilot met twee waterstofbussen en voor het tankstation is een Europese subsidie toegekend. Concreet voor waterstofbussen wordt nu verkend of deze in een speciale B.V. (een SPV, Special Purpose Vehicle) zouden kunnen worden ondergebracht om daarin risico’s voor de overheden en busmaatschappijen af te dekken. Het ministerie draagt mede bij aan de kosten van die verkenning.
In hoeverre overlegt u met de provincie over waterstofinitiatieven in Gelderland? Wat zijn de ervaringen en bevindingen op dit moment?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de landelijke uitrol van een dekkend netwerk met waterstof voor zowel personen- als vrachtverkeer? Hoe gaat het specifiek in de nabije toekomst voor de regio Arnhem-Nijmegen? Welke stappen ziet u vanuit de markt of medeoverheden om de noodzakelijke infrastructuur op orde te krijgen en te voorkomen dat een kip-ei-verhaal ontstaat als het gaat om waterstoflaadstations en waterstofbussen? Hoe kan de rijksoverheid hierin faciliteren en zijn daar concrete plannen voor?
In de Brandstoffenvisie hebben partijen met het Rijk de ambitie uitgesproken om in 2020 te groeien naar 20 waterstof tankstations. Momenteel staan er in Nederland drie tankstations en afgaand op projecten in de pijplijn zal dat aantal in 2018 en 2019 waarschijnlijk groeien naar 10 tankstations. Met onder meer Arnhem-Nijmegen is het ministerie in gesprek over het doorbreken van het kip-ei dilemma. Nederland participeert op dit moment ook in het Europese Jive-project, met als doel in 2018–2019 vijftig waterstofbussen naar ons land te krijgen, en in een Europees project voor vuilniswagens. De inzet is om zo steeds met de tankinfrastructuur ook de eerste afnemers te krijgen. De overheid faciliteert met studies, subsidies en het creëren van regionaal draagvlak.
Deelt u de mening dat waterstof een interessant technologie is, maar dat primair de markt zelf initiatieven moet ontplooien en de overheid zelf daarbij een stimulerende of faciliterende rol kan aannemen? Hoe geeft u daar invulling aan? Welk perspectief ziet u voor waterstoftoepassingen in het verkeer? Welke succesverhalen zijn er in Nederland reeds te delen?
Het Rijk faciliteert bedrijven en regio’s die waterstof willen inzetten als een optie voor emissieloos rijden. Dit past in het Europees beleid om tankinfrastructuur uit te rollen voor verschillende alternatieve brandstoffen. In meerdere landen wordt hiermee momenteel een start gemaakt. De echte voorlopers zijn Californië en Japan. In Europa zijn veel initiatieven in Duitsland, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk. Nederland sluit hierop aan en zoekt nadrukkelijk samenwerking met de buurlanden, omdat de Nederlandse markt uiteindelijk vrij klein is. Voor de transitie naar waterstof en vooral duurzame waterstof is schaalgrootte belangrijk, zowel binnen de mobiliteitssector als door synergie te zoeken met andere sectoren. Denk daarbij aan verduurzaming in de energiesector, de chemie en de petrochemie, waarbij waterstof een belangrijke rol kan spelen.
Het bericht ‘Nederland weer een stukje meer Turks: Enschede krijgt joekel van een azaantoetermoskee’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland weer een stukje meer Turks: Enschede krijgt joekel van een azaantoetermoskee»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er al genoeg islam is in Nederland en dat we moeten de-islamiseren? Zo nee, waarom niet?
Van islamisering, het organiseren van de maatschappij volgens islamitische principes, is geen sprake. Daarnaast hebben we in dit land wetten, regels en vrijheden van onze Nederlandse rechtsorde die gelden voor iedereen. Dus ook de vrijheid van godsdienst wat inhoudt in dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet. Alle religies en dus ook de islam worden daarbij gelijk behandeld.
Deelt u tevens de mening dat de invloed van de Turkse «sultan» Erdogan via Diyanet en haar moskeeën, en deze megamoskee in het bijzonder, in Nederland juist moet worden verkleind in plaats van vergroot? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet accepteert niet dat buitenlandse overheden anti-democratisch, anti-integratief en onverdraagzaam gedrag in Nederland propageren dat haaks staat op de uitgangspunten van de rechtsstaat. Om dit tegen te gaan heeft het kabinet al nadere regels aangekondigd om de transparantie van maatschappelijke en religieuze instellingen te vergroten (Kamerstuk 32 824/ 29 279, nr. 155). Echter staat het elke geloofsgemeenschap vrij om binnen de regels, wetten en vrijheden van dit land een gebedshuis te bouwen. Dat is hier ook het geval geweest
Bent u bereid al uw invloed aan te wenden met als doel dat deze megamoskee, deze Turkse islamitische ambassade en kazerne, niet gebouwd gaat worden en dat daarmee de bewonersprotesten serieus worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Het verlenen van vergunningen, bepalen van de bestemmingsplannen etc. is de verantwoordelijkheid van de desbetreffende gemeente en dus een lokale aangelegenheid.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter visie gelegen, van 25 mei 2017 tot en met 12 juli 2017. Gedurende deze termijn zijn in totaal 75 zienswijzen bij de gemeenteraad kenbaar gemaakt.
De ingediende zienswijzen zijn zorgvuldig behandeld en hebben niet geleid tot het wijzigen van het ontwerpbestemmingsplan om de bouw van de moskee af- of uit te stellen.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Transportbedrijf staakt ritten Engeland om verstekelingen»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de inzet is geweest van de regering in de afgelopen kabinetsperiode ten aanzien van de problematiek zoals geschetst in het genoemde artikel?
De Franse overheid heeft in het najaar van 2016 het kamp in Calais ontruimd en doet er volgens onze informatie nu alles aan om te voorkomen dat de situatie in Calais weer verslechtert.
Het kabinet volgt de situatie rondom Calais en de goederencorridors nauwlettend en wij hebben hierover contact met de buitenlandse collega’s en de betrokken brancheorganisaties.
Voor wat betreft de situatie binnen Nederland werken we als Nederlandse overheid met het bedrijfsleven al een aantal jaar samen om de veiligheid op en langs de weg te verbeteren.
Ook de Koninklijke Marechaussee en de politie hebben in het kader van het grens- en vreemdelingentoezicht de nodige maatregelen genomen, sinds juni 2015 wordt er onder andere intensiever gecontroleerd in Hoek van Holland en IJmuiden.
Welke afspraken zijn er op Europees niveau gemaakt om deze problemen tegen te gaan? Hoe zijn deze uitgevoerd?
De verstekelingenproblematiek in Calais en de gevolgen hiervan voor de Nederlandse transportsector hebben al geruime tijd de aandacht van het kabinet. Het kabinet heeft begrip voor de problemen die chauffeurs in Calais ondervinden.
Echter de veiligheidssituatie in Calais valt onder de verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten.
Het kabinet vraagt hiervoor regelmatig aandacht in de (geëigende) Europese gremia en in bilaterale contacten met Frankrijk.
Deelt u de mening dat er snel een Europese aanpak moet komen om de veiligheid van transporteurs te kunnen waarborgen? Zo ja, welke kansen ziet u? Zo nee, waarom niet?
De problematiek rond verstekelingen heeft de volle aandacht binnen Europa. Daarbij is ook aandacht voor de gevolgen die deze problematiek heeft voor de transportsector.
Bent u reeds in gesprek met de transportsector en verzekeringsmaatschappijen om te voorkomen dat door torenhoge premies de Nederlandse concurrentiekracht wordt verzwakt?
Er is over de situatie in Calais regelmatig overleg met de brancheorganisaties in het wegvervoer. Eventuele problemen met verzekeringsmaatschappijen zijn in dit overleg door deze organisaties nog niet opgebracht.
Het bericht ‘Haven stoot meer CO2 uit dan ooit’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Haven stoot meer CO2 uit dan ooit»?1
Ja.
Vindt u het ook een enorme domper dat de Rotterdamse haven, ondanks haar ambities, steeds meer broeikasgassen uitstoot?
De berekeningen van de milieudienst Rijnmond onderstrepen in mijn ogen het belang van de plannen die het Havenbedrijf Rotterdam heeft om te komen tot een drastische reductie van de CO2-uitstoot van de haven en van de Rotterdamse industrie. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met het feit dat de beoogde transitie een proces is van veel stappen, door veel verschillende partijen over een lange periode, en emissieniveaus daarbij soms tijdelijk kunnen toenemen.
Op welke manieren ondersteunt u het Rotterdamse havenbedrijf met zijn klimaatambities?
Zoals blijkt uit de Havenvisie 2030 is het de ambitie van het Havenbedrijf Rotterdam dat het havenindustrieel complex in 2030 het grootste, meest moderne en meest duurzame petrochemie-en energiecluster van Europa is. De ambitie om toonaangevend te zijn in duurzaamheid van ketens en clusters is tevens opgenomen in de ondernemingsstrategie van het Havenbedrijf Rotterdam. Voorbeelden van de subdoelstellingen van deze ambitie zijn een efficiënte energie-infrastructuur, ruimte voor duurzame energieproductie en een lage footprint van logistieke ketens.
Het Havenbedrijf Rotterdam zet dus volop in op de transitie om de benodigde reductie van CO2 te realiseren en het Rijk ondersteunt dit onder andere met een publiek-private samenwerking in het nieuwe werkprogramma zeehavens onder de maritieme strategie. Daarnaast werken Havenbedrijf Rotterdam, de Rotterdamse havenindustrie en het Rijk al volop aan projecten die zorgen voor CO2-reductie zoals het benutten van restwarmte uit de haven voor stadsverwarming, energiebesparing en hergebruik van reststoffen en bijproducten door de chemie en verduurzaming van de warmtevraag van de procesindustrie via de Green Deal Ultradiepe Geothermie (Kamerstuk 33 043, nr. 72).
Bent u bereid meer te doen om het Rotterdamse havenbedrijf te helpen te vergroenen, zeker aangezien het Rotterdamse havenbedrijf van nationaal belang is en het lokale belang overstijgt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Het is aan het nieuwe kabinet om op basis van het op 10 oktober jl. gepresenteerde regeerakkoord de klimaat- en energietransitie in Nederland, en dus ook in de Rotterdamse haven, verder vorm te geven.
Kunt u het Rotterdamse havenbedrijf helpen, bijvoorbeeld door het stellen van dwingende maatregelen met betrekking tot de CO2-uitstoot van de kolencentrales van Engie en Uniper, aangezien dit de grootste vervuilers in de Rotterdamse haven zijn?
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven op welke manieren de rijksoverheid de verduurzaming van de haven Rotterdam ondersteunt. Verder is het, zoals hiervoor ook al aangegeven, aan het nieuwe kabinet om de klimaat- en energietransitie in Nederland, en dus ook in de Rotterdamse haven, verder vorm te geven.
Bent u bij de plannen betrokken voor het afvangen en opslaan van CO2, die een grote rol spelen bij de klimaatambities van het havenbedrijf? Zo ja, op welke manier? Wanneer komt u met een alternatieve aanpak van CO2-afvang en opslag in de Rotterdamse regio?
CO2-afvang en opslag is naar verwachting een onmisbare technologie om in de industrie grootschalige CO2-emissiereductie te realiseren. Uw Kamer is op 27 juni jl. per brief geïnformeerd (Kamerstuk 31 510, nr. 67) over het principebesluit van de initiatiefnemers ENGIE en Uniper om zich terug te trekken uit het CCS-project ROAD (Rotterdam Opslag en Afvang Demonstratieproject). De ambitie uit de Energieagenda om een grootschalig CCS-demonstratieproject te realiseren is echter ongewijzigd. In dezelfde Kamerbrief is aangegeven dat er op dit moment gesprekken worden gevoerd met meerdere partijen uit de sector over een alternatief grootschalig CCS-demonstratieproject. Het Havenbedrijf Rotterdam heeft de Minister van Economische Zaken en mij geïnformeerd over de verkenningen die zij uitvoert met een aantal partijen naar het realiseren van een CCS-project in het Rotterdamse havengebied. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is het aan het nieuwe kabinet om de klimaat- en energietransitie in Nederland, ook wat betreft CCS, verder vorm te geven.
Hoe bent u van plan de vervuiling tegen te gaan van de bedrijven op de Rotterdamse haven, aangezien veel van die bedrijven enorm slecht zijn voor de lokale luchtkwaliteit en u onlangs door de rechter gedwongen bent maatregelen te nemen met betrekking tot luchtkwaliteit?
Bij de vergunningverlening aan de bedrijven in het Rotterdamse havengebied door de milieudienst Rijnmond is en wordt zorgvuldig rekening gehouden met de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit. Door de vergunningen van deze bedrijven regelmatig te beoordelen en zo nodig te herzien, wordt de bijdrage aan de luchtverontreiniging door deze bedrijven steeds verder teruggebracht. Er zijn geen knelpunten rond de bedrijven in de Rotterdamse haven bekend waarbij de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden overschreden.
Het gebrek aan medische kennis bij sportverenigingen. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Edith Schippers (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Voetbalverzorgers denken te laat aan hartprobleem»?1
Ja.
Is er beleid of zijn er landelijke richtlijnen ten aanzien van de medische kennis die aanwezig dient te zijn bij sportverenigingen? Zo ja, waar is dat te vinden? Zo nee, acht u het wenselijk dat er richtlijnen komen en zo ja, welke?
Er is geen landelijk beleid of wettelijke regels voor medische kennis bij sportverenigingen. Dit is in principe de verantwoordelijkheid van de sportbonden en de verenigingen zelf. Betaald voetbalorganisaties hanteren wel richtlijnen.
Voor fulltime werknemers van sportverenigingen is de Arbowet van toepassing. De werkgever dient ook voor een veilige werkplek te zorgen voor werknemers die minder dan 40 uur per week werken, op grond van Burgerlijk Wetboek, titel 2.
In trainersopleidingen wordt aandacht besteed te worden aan voorkomen en behandelen van blessures2.
Dienen trainers van (lagere) jeugdelftallen bijvoorbeeld in het bezit te zijn van een (kinder-)EHBO-diploma? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord 2.
De KNVB heeft aangegeven dat zij in het amateurvoetbal een verplichting daartoe niet realistisch vinden. Dit zou de beschikbaarheid van vrijwilligers verder onder druk zetten.
Bij hoeveel amateursportclubs zijn er automatische externe defibrillatoren (AED’s) aanwezig en hoeveel van deze AED’s zijn ook gecontroleerd?
Uit onderzoek van het Mulier Instituut blijkt dat in 2016 in totaal 44 procent van alle sportverenigingen een AED heeft. Zo heeft 82 procent van de grote verenigingen een AED-apparaat op de vereniging en bij kleine verenigingen is dit 27 procent. Daarnaast hebben veldsportverenigingen vaker een AED-apparaat dan zaalsporten.3
Uit een KNVB-enquête uit 2014 bleek 85 procent van de voetbalverenigingen in bezit van een AED. 80 procent hiervan werd regelmatig gecontroleerd.
Klopt het dat het niet verplicht is om een AED op een sportvereniging te hebben? Zo ja, deelt u de mening dat het hebben van een AED op een sportvereniging wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad niet wettelijk verplicht voor een sportvereniging om een AED te bezitten. Ik ben van mening dat het aanbeveling verdient dat bij sportaccommodaties zoveel mogelijk een AED beschikbaar is.
Kunt u een inschatting maken van het aantal amateursporters dat te maken krijgt met hartproblemen en bij welke sport dit risico het hoogst is? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Hartstichting, RIVM, CBS, NOC*NSF en VeiligheidNL hebben hierover geen specifieke gegevens noch is er een landelijke registratie van acute hartdood bij sport en/of voetbal. Het is mij hierdoor niet bekend wat het aantal sporters met hartproblemen is.
Worden sportverenigingen vanuit de overheid ondersteund bij het verlenen van basale medische zorg? Zo ja, hoe en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De verslechterde positie van promovendi |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitkomsten van de Monitor Arbeidsvoorwaarden Promovendi 2016 van het PNN?1
Ja. Vorig jaar hebben de leden Mei Li Vos en Kerstens (PvdA) mij naar aanleiding van de monitor 2015 soortgelijke vragen gesteld.
Herkent u de conclusie van de betreffende monitor, namelijk dat de arbeidsvoorwaarden van promovendi in Nederland zijn verslechterd de afgelopen jaren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het beeld dat de arbeidsvoorwaarden van promovendi in Nederland zijn verslechterd, herken ik niet. De monitor waaraan u refereert betreft alleen de contractvorm en de aanstellingsduur. Andere arbeidsvoorwaarden worden daarin niet genoemd. De gegevens voor het onderzoek zijn afkomstig uit de vacatureteksten van Academic Transfer. Dit is de belangrijkste en grootste Nederlandse vacaturebank voor posities bij universiteiten, universitair medische centra en andere kennisinstellingen. Onduidelijk is of dit alle vacatures betreft. Ook valt op basis hiervan niets te zeggen over de afspraken die daadwerkelijk tussen een werknemer en een werkgever worden gemaakt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat, zoals PNN concludeert, het percentage «dubieuze» aanstellingen (meestal contracten korter dan vier jaar, verplicht parttime en/of grote onderwijsbelasting) is toegenomen ten opzichte van 2015, van 10,1% naar 14,2%? Zo nee, waarom niet?
Universiteiten en hogescholen bieden arbeidsovereenkomsten of aanstellingen aan die in overeenstemming zijn met de wet en de universitaire collectieve arbeidsovereenkomst. Dat kan ook een dienstverband zijn van korter dan vier jaar of van minder dan 1 fte. Er is geen sprake van «dubieuze» contracten.
Uit navraag naar de praktijk is gebleken dat dienstverbanden die kleiner zijn dan 1 fte doorgaans in onderling overleg worden afgesloten tussen werkgever en werknemer. De dienstverbanden van drie jaar zijn over het algemeen een vervolg op een (tweejarige) research master of een masterthesis die de basis biedt voor een verdere promotie. Daarnaast zijn er promovendi die het promotietraject combineren met andere werkzaamheden.
Uit het rapport Promoveren werkt van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen2 blijkt overigens dat naast de gewone promotietrajecten behoefte bestaat aan andere vormen.
Ik ben van mening dat promotieonderzoek plaats moet vinden binnen de overeengekomen duur van het dienstverband. Het kan niet zo zijn dat met promovendi met een dienstverband een promotietraject wordt afgesproken dat alleen gerealiseerd kan worden met een forse tijdsinvestering van promovendi buiten de reguliere arbeidstijden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat, zoals PNN concludeert, ten opzichte van 2015 er geen duidelijke verbetering zichtbaar is in de arbeidsvoorwaarden van promovendi? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de conclusie van PNN niet. Zoals bij vraag twee aangegeven is geen sprake van arbeidsvoorwaarden, maar van contractduur en omvang van het dienstverband. Het aantal promovendi met een vierjarig contract is volgens de PNN ongeveer gelijk gebleven. De overige aantallen schommelen enigszins. Ik vind deze aantallen te klein om daar conclusies aan te verbinden. Ook de vergelijking tussen slechts twee jaar, 2015 en 2016, is te gering om daaruit conclusies te trekken.
Het stelt mij overigens gerust dat net als in 2015 ook in 2016 ongeveer 90% van de vacatureteksten uit Academic Transfer een contract met een duur van vier jaar met een voltijdsdienstverband betreft. Hoewel dit geen 100% is, is dit een stap in de goede richting waarbij ik hoop dat het percentage nog zal toenemen.
Bent u van mening dat de aanbevelingen die het PNN heeft gedaan ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden van promovendi, zouden moeten worden uitgevoerd? Zo nee, kunt u per voorgestelde aanbeveling aangeven waarom niet?2
Ik ben het met het PNN eens dat werving, selectie en vacaturevervulling transparant moeten zijn. Medezeggenschap en het sociaal jaarverslag vervullen hierbij een belangrijke rol en op de sites van DUO en de VSNU zijn cijfers beschikbaar.
De norm moet zijn dat promotietrajecten van promovendi in dienst van een universiteit binnen de reguliere werktijd afgerond kunnen worden. Over het algemeen is dat binnen vier jaar. Ik vind in aanvulling daarop ook maatwerk van belang. Zie daarvoor mijn antwoord bij vraag drie. Dat kan betekenen dat er in wederzijds overleg voor een andere combinatie van contractduur en omvang van het dienstverband wordt gekozen.
Universiteiten zorgen overigens al voor een vermindering van het aantal flexibele dienstverbanden. In de cao 2015–2016 hebben de universiteiten met werknemersorganisaties afgesproken om bij voorkeur te kiezen voor dienstverbanden voor onbepaalde tijd en het percentage tijdelijke dienstverbanden van vier jaar en korter terug te brengen.
In mijn Talentbrief (Kamerstuk 31 288 nr. 569) van 11 januari 2017 aan de Tweede Kamer komt het belang van onderwijs uitgebreid aan de orde. Dit belang werd vaak onderbelicht vanwege de druk die rust op wetenschappelijk onderzoek. Daarom pleit ik in mijn Talentbrief voor volwaardige loopbaanperspectieven voor onderwijs. Ook de universiteiten zijn daar voorstander van. De onderwijstaak van een promovendus kan in dat licht niet ten koste gaan van het promotieonderzoek. Ik heb geen signalen dat daarvan sprake is.
Welke (aanvullende) maatregelen bent u bereid te nemen om de arbeidsomstandigheden van promovendi te verbeteren?
De arbeidsomstandigheden van promovendi worden geregeld in de CAO voor de universiteiten. Ik heb daarop geen rechtstreekse invloed. Wel heb ik in mijn Talentbrief van 11 januari 2017 aan de Tweede Kamer aangegeven dat ik het belangrijk vind dat cao partijen hebben afgesproken om het arbeidsmarktperspectief van onderzoekers met een tijdelijk dienstverband te verbeteren, zowel binnen als buiten de universiteit.
Bent u bereid met het PNN en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) in overleg te treden hoe de verslechterde arbeidsomstandigheden verbeterd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven ben ik niet van mening dat sprake is van slechte of verslechterende arbeidsomstandigheden. Ik ben altijd bereid om met betrokkenen van gedachten te wisselen over de loopbaanperspectieven van promovendi.
Het gescheiden uitzetten van gezinnen |
|
Jasper van Dijk |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van de leden Jasper van Dijk (SP)1 en Buitenweg (GroenLinks)?2
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat de moeder van het gezin negen jaar heeft kunnen procederen?
Omwille van de privacy en de veiligheid van de jonge kinderen in deze zaak ga ik niet in op de individuele omstandigheden of de individuele verblijfsrechtelijke procedures.
In zijn algemeenheid kan ik wel ingaan op de duur van verblijfsrechtelijke procedures en de duur van het feitelijk verblijf van vreemdelingen zonder verblijfsvergunning. Reeds meerdere kabinetten hebben ingezet op versnelling van verblijfsrechtelijke procedures. Zo is de afgelopen jaren de asielprocedure reeds verschillende malen aangepast met als doel de asielprocedure efficiënt in te richten en het oneigenlijk gebruik van procedures (bijvoorbeeld om gedwongen terugkeer te voorkomen) tegen te gaan, zonder daarbij de zorgvuldigheid uit het oog te verliezen. Dit heeft onder meer geleid tot een Algemene Asielprocedure waarvan de inhoudelijke beoordeling acht werkdagen in beslag neemt. Daarnaast zijn er nog kortere procedures ingericht voor aanvragers die afkomstig zijn uit een land dat wordt aangemerkt als veilig land van herkomst. Voor het indienen van vervolgasielaanvragen geldt een aangepaste procedure. Voordat de vreemdeling een tweede of volgende asielaanvraag kan indienen, dient hij schriftelijk en gemotiveerd aan te geven welke nieuwe feiten of omstandigheden een nieuwe aanvraag rechtvaardigen. Daarna wordt de asielzoeker gehoord en wordt binnen één dag de aanvraag inhoudelijk beoordeeld. Met de rechtbanken zijn er afspraken gemaakt voor een voortvarende behandeling van de beroepsprocedures.
Dit alles kan echter niet in alle gevallen voorkomen dat vreemdelingen zonder verblijfsvergunning langere tijd in Nederland verblijven. Dit is er in belangrijke mate in gelegen dat na afwijzing van een toelatingsaanvraag de vreemdeling en het land van herkomst een essentiële rol hebben bij het kunnen realiseren van daadwerkelijk vertrek. Geen of onvoldoende medewerking van de vreemdeling maakt het vertrek complex. Dit geldt in het bijzonder bij herkomstlanden die onvoldoende meewerken aan de gedwongen terugkeer van hun onderdanen, maar ook als herkomstlanden hieraan wel meewerken kan terugkeer lastig te realiseren zijn als de vreemdeling niet meewerkt aan het vaststellen van de identiteit en nationaliteit. Ik verwijs uw Kamer kortheidshalve ook naar het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» waarin is opgenomen dat de inzet wordt versterkt op beide onderdelen van het migratiebeleid (efficiënte verblijfsprocedures alsmede de mogelijkheden van gedwongen vertrek).
Deelt u de mening dat het deels ook de verantwoordelijkheid is van de Staat dat mensen gedurende lange tijd in Nederland verblijven voordat wordt overgegaan tot uitzetting?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om het doorprocederen te ontmoedigen en de procedures te versnellen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen onderneemt u om te voorkomen dat gezinnen pas na meer dan negen jaar worden uitgezet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat staat er in de instructie voor de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de vreemdelingenpolitie over de situatie dat er een woning wordt ingevallen om een gezin in vreemdelingenbewaring te stellen en een deel van het gezin niet aanwezig is? Bij wie ligt de beslissingsbevoegdheid om het incomplete gezin in bewaring te stellen?
Als een gezin met minderjarige kinderen niet meer in Nederland mag blijven, moeten zij het land verlaten. In eerste instantie is alles erop gericht om het gezin te helpen bij zelfstandig vertrek, eventueel met terugkeerondersteuning. Indien het gezin niet zelfstandig wil vertrekken, dan kan het gedwongen vertrek in beeld komen. Om het gedwongen vertrek te kunnen realiseren, kan vooraf hieraan sprake zijn van een inbewaringstelling. Het gezin weet – als zij niet werken aan zelfstandig vertrek – dat een inbewaringstelling kan plaatsvinden. De regievoerder van de DT&V heeft namelijk op dit moment in de procedure al veel gesprekken gevoerd en zet vreemdelingenbewaring in als laatste optie in het vertrekproces. Iemand zijn vrijheid ontnemen is immers een uiterste middel, dat alleen wordt ingezet als er geen alternatieven meer zijn. Het gezin, dat op dat moment geen recht meer heeft op verblijf, wordt op de locatie van het COA «staande gehouden» door medewerkers van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) en de Vreemdelingenpolitie (Afdeling Vreemdelingen Identificatie en Mensenhandel, AVIM). Zij verzorgen samen het proces rondom het binnen gaan in de woning van het gezin. Ter ondersteuning is ook de regievoerder van de DT&V en een medewerker van het COA aanwezig.
In gezamenlijk overleg van DT&V, AVIM en DV&O wordt een risicoanalyse opgesteld voor het betreffende gezin. Hierin wordt ook de mogelijkheid besproken dat een gezin niet compleet is bij aanhouding. In het geval een gezin niet compleet is overlegt DV&O met de uitvoerend ambtenaar van DT&V of staandehouding wenselijk is en van toepassing kan zijn. Dit kan per casus verschillen en wordt zeer zorgvuldig afgewogen.
Na de staandehouding wordt het gezin overgebracht naar de Gesloten Gezinsvoorziening (GGv). Hier voert een uitvoerend ambtenaar van de DT&V een gesprek met de volwassene(n). Tijdens dit gesprek is er altijd recht op een advocaat. In dit gesprek wordt uitgelegd waarom er een «maatregel van Bewaring» wordt opgelegd en wat dat inhoudt.
In het geval er besloten is om over te gaan tot de inbewaringstelling van een deel van het gezin, zal vervolgens alle inzet er op gericht zijn om het gezin als geheel te laten vertrekken. Hierbij is wel een afhankelijkheid van de bereidheid van het gezin om te laten weten waar de rest van het gezin is.
Is in het geval van het Armeense gezin conform paragraaf A3/6.2 van de Vreemdelingencirculaire en Procesprotocol D8 beoordeeld of door uitzetting van alleen de moeder een schrijnende situatie zou ontstaan?
Zoals hiervoor aangegeven ga ik in deze beantwoording niet in op de individuele casus. Meer algemeen kan ik aangeven dat het scheiden van een gezin bij een uitzetting mogelijk en toegestaan is als één of meer gezinsleden geen medewerking verleent aan gezamenlijke uitzetting. In het betreffende procesprotocol van de DT&V staat beschreven dat beoordeeld wordt of het gescheiden uitzetten een mogelijk schrijnende situatie oplevert. In dat geval moet een belangenafweging worden gemaakt waarbij onder meer moet worden afgewogen of de uitzetting beter uitgesteld kan worden tot een moment waarop alle gezinsleden gezamenlijk uitgezet kunnen worden.
Hoe verhoudt uw stelling dat het belang van het kind slechts een van de belangen is die meegewogen dienen te worden zich tot de zaken El Ghatet en Neulinger van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waarin het EHRM stelt dat het belang van het kind de kern van de afweging dient te vormen?
In de uitspraken El Ghatet t. Zwitserland en Neulinger & Shuruk t. Zwitserland bevestigt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zijn eerdere rechtspraak over de centrale rol die het belang van het kind speelt in de belangenafweging bij dreigende scheiding van het familie- en gezinsleven. In de besluitvorming wordt daarom bijzondere aandacht gegeven aan de gevolgen van het besluit voor het kind en de belangen van het kind. Zoals uw Kamer eerder is geïnformeerd dient het belang van het kind helder te worden gemotiveerd in de besluitvorming.3 Dit is opgenomen in de openbare werkinstructie voor IND-medewerkers «Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM 2015(4).
Dat het belang van het kind in de kern van de belangenafweging ligt betekent niet dat aan dit belang ook doorslaggevend gewicht toekomt. Dat volgt niet uit de uitspraken El Ghatet en Neulinger & Shuruk. Daarbij wijs ik erop dat het EHRM ook heeft geoordeeld dat «hoewel het belang van kind een overwegend belang is, dit belang geen troefkaart is voor toelating wanneer het kind beter af zou zijn in het land waar verblijf wordt gevraagd»4. In iedere beslissing over het kind zal het belang van het kind een eerste overweging dienen te vormen waaraan aanzienlijk gewicht toekomt. Tegelijkertijd zal dit belang deel uit blijven maken van een belangenafweging waarin ook andere belangen worden gewogen.5
Waarom zijn de bepalingen uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) niet geïmplementeerd in nationale wet- en regelgeving, waardoor deze volgends de Raad van State niet direct toepasbaar zijn door de Nederlandse rechter?
Elke staat is gehouden zijn internationaalrechtelijke verplichtingen na te komen. Een staat mag wel zelf kiezen op welke wijze hij zijn nationale rechtsorde in overeenstemming brengt met zijn internationale verplichtingen.
Door de ratificatie van het IVRK heeft Nederland zich gebonden aan de bepalingen van het IVRK. De bepalingen in het IVRK werken dan ook door in de nationale rechtsorde. Ik ben van mening dat de nationale wet- en regelgeving in overeenstemming is met het IVRK. In het Nederlandse recht bepaalt uiteindelijk de rechter of de burger zich rechtstreeks kan beroepen op een verdragsrecht. De rechter houdt hierbij rekening met de formulering van het artikel, en hetgeen bij de totstandkoming en ratificatie van het verdrag is opgemerkt over rechtstreekse werking van de verdragsbepalingen. Aan een aantal bepalingen van het IVRK heeft de rechter rechtstreekse werking toegekend, zoals artikel 2, artikel 3, lid 1 en artikel 9 lid 1 van het IVRK.
Bent u van mening dat Stichting Nidos op onafhankelijke wijze onderzoek moet doen naar het belang van het kind en wat in het geval van deze Armeense kinderen het beste voor hen is? Zo ja, waarom wordt nu al gekeken op welke wijze zij zo snel mogelijk met hun moeder in Armenië herenigd kunnen worden terwijl Stichting Nidos wellicht oordeelt dat zij beter in Nederland kunnen blijven? Zo nee, hoe ziet u de rol van Stichting Nidos dan precies en welke verantwoordelijkheid en bevoegdheid hebben zij?
De rechter heeft op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming het voorlopig voogdijschap over de kinderen bij Nidos gelegd vanwege een gezagsvacuüm. Nidos moet binnen drie maanden advies uitbrengen aan de Raad voor de Kinderbescherming over wat na deze drie maanden van voorlopige voogdijschap in het beste belang is van de kinderen. Dat zal de Raad voorleggen aan de rechter en de rechter beslist dan of er een noodzaak is om over te gaan tot een voogdijmaatregel. In zijn algemeenheid geldt dat alle minderjarigen in Nederland onder gezag dienen te staan. Dit kan zijn ouderlijk gezag of voogdij. Stichting Nidos is een onafhankelijke (gezins-) voogdijinstelling voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s). Bij afwezigheid van de ouder vervult Nidos de taak van de ouder en ziet toe op een goede uitoefening van de zorg die een amv geboden wordt en grijpt in als deze zorg niet toereikend is.
Het advies van de voogd wordt bij activiteiten meegewogen. Zo dus ook bij mogelijke terugkeeractiviteiten.
Deelt u de mening dat het van belang is te monitoren hoe het uitgezette ouders vergaat in het land van herkomst, zodat beoordeeld kan worden of het in het belang is van de achtergebleven kinderen om met hun ouders herenigd te worden en zodat de ouders in beeld blijven en hereniging mogelijk is? Zo ja, monitort u de Armeense moeder die is uitgezet? Hoe vergaat het haar? Zo nee, hoe voorkomt u dat de uitgezette ouder in het land van herkomst van de radar verdwijnt en de kinderen dus niet naar hun ouder kunnen worden uitgezet?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2,3 en 4 ga ik niet in op individuele omstandigheden. Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat bij de terugkeer van amv’s ingezet wordt op het vinden van adequate opvang. Hierbij is het streven om de minderjarige met de ouder(s) of andere familieleden te herenigen. Opvang bij ouders is in beginsel aan te merken als adequaat. Ook kan het zijn dat uit feiten en omstandigheden naar voren komt dat een ander familielid (of een meerderjarige, niet zijnde een familielid) adequate opvang kan bieden. Dit is maatwerk en wordt per casus onderzocht.
Deelt u de mening dat vragen om een tijdelijke uitzetstop van kinderen die wegens het omstreden meewerkcriterium niet onder het kinderpardon vallen niet hetzelfde is als vragen om een verblijfsvergunning voor diezelfde groep kinderen? Zo ja, bent u alsnog bereid nu over te gaan tot een tijdelijke uitzetstop tot de Kamer met de nieuwe regering over het kinderpardon heeft kunnen debatteren?
Zoals u heeft kunnen lezen in het Regeerakkoord blijft de definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen in haar huidige vorm gehandhaafd. Ik zie dan ook geen aanleiding tot het overgaan tot een uitzetstop.
Kunt u deze vragen voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie beantwoorden?
Ja.
Het voornemen garnalenvissers het MSC-keurmerk voor duurzame visserij te geven |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Natuurorganisaties maken zich zorgen over bijvangst garnalenvissers»?1
Ja.
Klopt het dat 60% van de totale vangst van de garnalenvissers bestaat uit bijvangsten, waaronder jonge schol, kabeljauw, haaien en roggen? Zo nee, welk percentage bijvangst kent de garnalenvisserij?
Uit het openbare publieke assesment rapport de Marine Stewardship Council van juli 20172 blijken de volgende gegevens. Gemiddeld bestaat een garnalenvangst voor 78% uit garnalen, waarvan bijna de helft ondermaats. De bijvangst bestaat uit: 11% bodemdieren (o.a. strandkrabben, zwemkrabben en zeesterren), 9% rondvis (o.a. grondel, wijting, harnasmannetjes, haring, kleine zeenaalden en spiering) en 2% platvis (met name jonge schol < 10 cm). Dit komt overeen met de bevindingen van Wageningen Marine Research.
Deelt u de mening dat een visserijsector met zo’n hoge bijvangst in geen geval als duurzaam kan worden beschouwd en dat het voornemen om garnalenvissers het MSC-keurmerk te geven de betrouwbaarheid van dit keurmerk niet ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Ten behoeve van het behalen van het MSC-keurmerk hebben garnalenvissers extra beheersmaatregelen genomen met als doel om de ondermaatse vangst en de overige bijvangst te verminderen. Dit doen ze door meerdere maatregelen uit te voeren, waaronder:
Hiermee kan worden bijgedragen aan een verdere verduurzaming. Verder worden de wetenschappelijke gegevens in de publieke assessment gedeeld en becommentarieerd. In dit verband merk ik tevens op dat op 29 mei 2017 het Noordzeekustvisserijakkoord is ondertekend door de visserijorganisaties, NGO’s en het Ministerie van Economische Zaken. Het doel van dit akkoord is om vanuit de betrokken visserijsectoren een bijdrage te leveren aan een gezond en veerkrachtig ecosysteem. Dit wordt gerealiseerd via de sluiting van gebieden en via een impactreductie van de garnalenvisserij. De betrouwbaarheid van het keurmerk is geborgd in het onafhankelijke certificeringsproces, consultatie van partijen en meerjarige herziening van de systematiek.
Deelt u de kritieken dat het MSC-keurmerk vooral een marketingtruc en een vorm van greenwashing is als 31% van de vis met dit keurmerk afkomstig is uit overbeviste bestanden?2
De toestand van de bestanden die worden (bij)gevangen maken onderdeel uit van de beoordeling door de certificeerder. Ik verwijs u hiervoor ook naar het antwoord op vraag 3. Het toekennen van keurmerken is een privaat initiatief. Ik ben in algemene zin van mening dat keurmerken in belangrijke mate kunnen bijdragen aan een meer duurzame voedselproductie, zeker wanneer die (zoals in dit geval) een versterking van publiek beleid oplevert. Meer specifiek voor de visserij verwijs ik naar het Global Impacts Report MSC4. In deze rapportage komt naar voren dat, op basis van publiek beschikbare bestandsgegevens, visserijen die in het bezit zijn van het MSC keurmerk gemiddeld beter presteren.
Kunt u uiteenzetten hoe de invoering van de aanlandplicht voor garnalenvissers vordert? Op welke termijn kan een aanzienlijke verlaging van de bijvangst in de garnalenvisserij worden verwacht?
Volgens het Gemeenschappelijk Visserijbeleid dienen alle vissoorten waarvoor een vangstbeperking geldt vanaf 1 januari 2019 aangeland te worden. Hoewel er voor garnalen geen quota zijn, worden in de garnalenvisserij wel vissoorten bijgevangen waarvoor vangstbeperkingen gelden. Dat betekent dat de garnalenvisserij de bijvangsten van bijvoorbeeld schol moet aanlanden en aftrekken van de quota.
De garnalenvisserij gaat (periodiek) gepaard met hoge bijvangsten van ondermaatse vis, waarvoor garnalenvissers doorgaans geen of een te beperkt quotum hebben. Deze bijvangst wordt momenteel grotendeels teruggegooid, maar dat is onder de aanlandplicht in principe niet langer toegestaan.
In gesprek met de sector zal worden gekeken hoe de bijvangsten van vissen beperkt kunnen worden. De visserij kan in aanmerking komen voor een uitzondering, wanneer de gevangen vissen na teruggooi een hoge overlevingskans hebben. Dit moet blijken uit wetenschappelijk onderzoek. Uit eerder onderzoek lijkt een uitzondering voor hoge overleving vooralsnog lastig. Tegelijk moet de selectiviteit en innovatie gestimuleerd worden. De toepassing van de pulstechniek in de garnalenvisserij leidt mogelijk tot een grote reductie van de bijvangsten, maar deze toepassing bevindt zich nog een vroeg stadium. De mogelijkheden voor de toepassing van deze techniek worden op Europees niveau bovendien nog beperkt.
Het bericht 'Jankende jihadbruid hoort bij harde kern' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jankende jihadbruid hoort bij harde kern»?1
Ja.
Deelt u de mening dat iemand voor wie het leven in het kalifaat een grote leerschool was een grote dreiging vormt voor de veiligheid als zij terug zou komen? Zo nee, waarom niet?
Zoals de AIVD op 15 februari 2017 in de publicatie «Terugkeerders in beeld» heeft geschreven, kunnen uitreizigers die terugkeren uit het strijdgebied in Syrië en Irak een dreiging vormen voor de veiligheid in Nederland. Over individuele casussen doe ik geen uitspraak.
Deelt u de mening dat haar verlangen naar het kalifaat nooit een gevolg kan krijgen in Nederland en dat zij het beste naar Saoedi-Arabië, Iran, Yemen of een andere islamitische schurkenstaat kan gaan als ze zo graag onder strikte islamitische regels wil leven? Zo nee, waarom niet?
Over individuele casussen doe ik geen uitspraak.
Bent u bereid zorg te dragen voor het feit dat deze vrouw nooit, nooit meer een voet op Nederlandse bodem kan zetten en hoe gaat u dit zo spoedig mogelijk bewerkstelligen?
Over individuele casussen doe ik geen uitspraak.
De ontheffing die is verleend voor het houden en laten meereizen van een olifant bij een circus |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom Circus Freiwald een ontheffing heeft gekregen voor het laten meereizen, verplaatsen en op het circusterrein houden van een olifant, waardoor deze olifant nog tot en met juni 2020 moet meereizen met dit circus, terwijl dit sinds twee jaar verboden is?1
Drie deskundige dierentuindierenartsen hebben geconcludeerd dat Buba mentaal en fysiek in staat is om herplaatst te worden. Er is, rekening houdend met de specifieke situatie van Buba, gezocht naar een geschikte opvangplek. Deze bleek niet beschikbaar in Europa en daarom heeft Circus Freiwald voor Buba een tijdelijke ontheffing ontvangen.
Kunt u toelichten hoe het verlenen van deze ontheffing zich verhoudt tot de overwegingen die hebben geleid tot de invoering van het verbod op het houden van wilde dieren in circussen, namelijk de ernstige aantasting van het welzijn van deze dieren?
In de ideale situatie zouden alle wilde dieren onmiddellijk na de inwerkingtreding van het verbod op wilde dieren in het circus zijn opgevangen in een opvangcentrum. De praktijk is dat er momenteel geen plaats is in een opvangcentrum binnen Europa voor de Afrikaanse olifant Buba. Daarom is een tijdelijke ontheffing verstrekt.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de betreffende olifant door deze ontheffing nog steeds wordt vervoerd en bij het circus wordt gehouden en er daardoor nog altijd sprake is van dagelijkse welzijnsaantasting?
Zie antwoord vraag 2.
Is er volgens u door Circus Freiwald voldoende gezocht naar een geschikte opvanglocatie voor deze olifant? Zo ja, waarop baseert u dat? Welke acties zijn ondernomen in het kader van deze zoektocht? Zo nee, welke conclusies verbindt u hieraan?
Het Ministerie van Economische Zaken heeft via de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen, die tevens is aangesloten bij de European Association for Zoos and Aquaria, navraag gedaan voor opvangadressen voor olifant Buba. Een dierentuin in België leek in eerste instantie de olifant te kunnen opvangen, maar dat bleek later toch niet het geval. De conclusie is dan ook dat er op dit moment geen opvangplaats voor de olifant is.
Op welke wijze houdt u toezicht op de naleving van de voorschriften die zijn verbonden aan de ontheffing, zoals het voorschrift dat de olifant niet contact komt met het publiek en het voorschrift dat bepaalt dat de olifant niet mag optreden in een circus of voorstelling in Nederland en daarbuiten? Heeft u met betrekking tot het tweede voorschrift contact met handhavende instanties in het buitenland?
De NVWA is belast met het toezicht op de naleving van de regelgeving die bij of krachtens de Wet dieren is gegeven. De NVWA voert dat toezicht uit op basis van een risicoanalyse. De afweging om in een concrete situatie een inspectie bij het circus uit te voeren, laat ik over aan de NVWA. Over het optreden in het buitenland zijn geen nadere afspraken gemaakt.
Wat verstaat u concreet onder het voorschrift «de olifant komt niet direct in contact met het publiek»? Welke criteria hanteert u hierbij?
Met direct contact wordt met name het aanraken van de olifant bedoeld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als de olifant wordt gebruikt als publiekstrekker voor het circus en dat boven alles moet worden voorkomen dat de verleende ontheffing wordt gebruikt voor dit doeleinde? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens hiertegen te ondernemen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Aan de ontheffing is niet expliciet de voorwaarde verbonden dat de olifant niet als publiekstrekker gebruikt mag worden. Het geheel afschermen van de olifant van het publiek, bijvoorbeeld door haar in een tent te plaatsen, is zeker niet in het belang van het welzijn van de olifant. Ik meen dat het welzijn van de olifant voldoende is gediend met een verbod op optreden en een verbod op direct contact.
Misstanden in Sri Lanka inzake adoptie |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een eerste beeld schetsen van de analyse van de verdeling van de rollen en verantwoordelijkheden, het toezicht en de betrokkenheid van organisaties en personen ten tijde van de misstanden in Sri Lanka in de jaren ’80 inzake adoptie door Nederlandse ouders?
Interlandelijke adoptie is ontstaan vanuit particulier initiatief. De betrokkenheid van de Nederlandse overheid beperkt zich in de beginperiode tot een geschiktheidsonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming en controle van de vereisten voor toelating van het adoptiekind tot Nederland door de vreemdelingenpolitie. De eerste wetgeving op het gebied van interlandelijke adoptie treedt in 1989 in werking. Hiermee wordt het vergunningenstelsel geïntroduceerd, waarmee het Ministerie van Justitie vergunningen aan adoptiebureaus kan verstrekken. Na wijziging van de wet omtrent adoptie in 1998 treedt Nederland toe tot het Haags Adoptieverdrag en daarmee wordt onder andere geregeld dat de Centrale autoriteit Interlandelijke Kinderaangelegenheden (Ca) toestemming geeft voor de opneming van een specifiek kind voor die adopties die plaatsvinden tussen staten die beide zijn aangesloten bij dat verdrag. Sinds 2014 geeft de Ca toestemming voor ieder kind dat interlandelijk wordt geadopteerd, wat inhoudt dat de Ca ook toestemming geeft voor adopties die plaatsvinden uit landen die niet zijn aangesloten bij het Haags adoptieverdrag.
Ik verwacht een nadere inventarisatie binnen enkele weken gereed te hebben. Hierin zal specifieker worden ingegaan op hoe de rollen en verantwoordelijkheden destijds geregeld waren. Ik zal uw Kamer daarover later dit jaar informeren.
Kunt u de stand van zaken ten aanzien van de in de brief1 van 31 januari 2017 aangekondigde maatregelen om de zorgvuldigheid en kwaliteit van adoptieprocedures te verbeteren toelichten?
In de brief van 31 januari 2017 is onder meer aangekondigd dat een actiever internationaal beleid zal worden gevoerd. Hier wordt inmiddels door de Ca invulling aan gegeven door onder andere actiever de contacten met landen van herkomst aan te gaan. Dit jaar heeft de Ca een werkbezoek gebracht aan Nigeria en begin november zal een werkbezoek aan China worden afgelegd. Tevens is de Ca actiever betrokken bij de contactontwikkelingen van de vergunninghouders.
De maatregelen met betrekking tot het normenkader en het toezicht hangen nauw samen met de voorgenomen wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. Uw Kamer heeft het onderwerp interlandelijke adoptie 5 april 2017 controversieel verklaard. Hierdoor heeft nog geen debat met Uw Kamer kunnen plaatsvinden over de voornemens tot aanpassing van de wet met betrekking tot onder meer het toezicht op interlandelijke adoptie. In afwachting hiervan en van nadere beleidskeuzes door een volgend kabinet worden geen concrete stappen gezet ter uitwerking van deze wetswijziging.
Nederlandse truckers die niet meer naar Engeland rijden vanwege agressie door verstekelingen |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Melanie Schultz van Haegen (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Truckers rijden niet meer naar Engeland»?1
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat transportondernemingen in Nederland niet meer naar Engeland rijden vanwege agressie door verstekelingen? Zo ja, kunt u bij benadering aangeven om hoeveel bedrijven het gaat en wat de economische schade voor Nederland als transportland is? Zo nee, waarom niet?
Volgens de mij op dit moment beschikbare informatie is er geen sprake van een algemeen beeld dat transportondernemingen in Nederland niet meer naar Engeland rijden vanwege agressie door verstekelingen. Ik blijf echter in contact met Transport en Logistiek Nederland om de ontwikkelingen te monitoren.
Bent u ook van mening dat truckers binnen de Europese Unie veilig hun lading van A naar B moeten kunnen brengen? Zo ja, wat heeft u binnen de Europese Unie ondernomen om de veiligheid van vrachtwagenchauffeurs te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de veiligheid van chauffeurs altijd zoveel als mogelijk verzekerd moet worden. Binnen de geëigende Europese gremia vraagt het kabinet regelmatig aandacht voor de problematiek rond verstekelingen op vrachtwagens.
Bent u op de hoogte van de brief die Europarlementariërs Agnes Jongerius (PvdA) en Dennis de Jong (SP) naar u en uw Franse en Belgische ambtgenoten hebben gestuurd over het toenemende aantal incidenten op de route naar Calais?2
Ja, ik ben van deze brief op de hoogte.
Kunt u aangeven wat u met de oproep van de Europarlementariërs heeft gedaan of gaat doen?
In de brief wordt onder andere opgeroepen om samen met alle betrokkenen meer beveiligde parkeerplaatsen te realiseren en het beveiligingsniveau van reeds bestaande parkeerplaatsen te verbeteren.
De rijksoverheid werkt samen met bedrijfsleven al een aantal jaar samen om transportcriminaliteit aan te pakken. Mede door deze samenwerking kon recent een criminele bende worden opgepakt. De samenwerking wordt in de komende tijd voortgezet. De aandacht voor veilige parkeerplaatsen is er: Rijkswaterstaat stimuleert, in samenwerking met andere overheden, de totstandkoming van een netwerk van beveiligde truckparkings langs de goederencorridors. Ik ben van mening dat ernaar gestreefd moet worden een dergelijk netwerk binnen heel Europa te realiseren. Het is daarom goed dat er met Europees geld een studie wordt uitgevoerd naar de wensen op het terrein van beveiligd parkeren, naar het beter aan laten sluiten van vraag en aanbod en het ontwikkelen van een integraal beleidskader. Daarnaast zijn er middelen beschikbaar uit het CEF fonds (Connecting Europe Facility). Op dit fonds kunnen geïnteresseerden zich inschrijven, dus ook exploitanten van beveiligde parkeerplaatsen. Die financiering kan worden gebruikt voor het upgraden van het veiligheidslevel op bestaande parkeerplaatsen, de bouw van nieuwe parkeerplaatsen, studies naar wenselijkheid en haalbaarheid van beveiligde parkeerplaatsen en het optimaliseren van gebruik van beveiligde parkeerplaatsen door informatievoorziening of slim gebruik van data. Waar nodig zullen – zoals in het verleden eerder is gebeurd – kansrijke Nederlandse inschrijvingen op dit fonds beleidsmatig worden gesteund.
Hebt u contact met chauffeurs en hun vertegenwoordigers om deze problematiek te bespreken en van hen oplossingsmogelijkheden te horen? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Over de problematiek rond verstekelingen in vrachtwagens en de situatie in Calais heb ik regelmatig met Transport en Logistiek Nederland (TLN). Via TLN worden ook de problemen die chauffeurs ondervinden aan mij doorgegeven.
Onlangs is mij een petitie aangeboden met als onderwerp «Geweld tegen chauffeurs» namens een groot aantal chauffeurs. Ik heb over de in deze petitie geuite zorgen contact gehad met de initiatiefnemers van de petitie en hen gevraagd om met concrete ideeën te komen om de door hen gesignaleerde problemen aan te pakken.
De gevolgen van toenemende agressie verstekelingen |
|
Malik Azmani (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Truckers rijden niet meer op Engeland» en «Kies bij twijfel over veiligheid andere haven»?1
Ja.
Herkent u zich in de in het artikel gesignaleerde problemen met agressieve verstekelingen? Wat vindt u hiervan?
De problematiek rond verstekelingen is mij bekend. Mijn collega van Justitie en Veiligheid en ik hebben echter geen signalen ontvangen dat de problemen zouden toenemen.
Hoeveel Nederlandse chauffeurs zijn er sinds 2015 slachtoffer geworden van geweld en bedreigingen van verstekelingen? Hoeveel meldingen krijgt u dagelijks van verstekelingen in Nederland en wat wordt er met deze meldingen gedaan? Klopt het dat het probleem van agressieve verstekelingen steeds groter wordt? Zo nee, waarom niet?
Er zijn mij geen cijfers bekend over aantallen Nederlandse chauffeurs die sinds 2015 slachtoffer zijn geworden van geweld en bedreigingen.
In de periode augustus 2016 t/m augustus 2017 zijn 1325 inklimmers in vrachtauto’s binnen Nederland aangetroffen. «Inklimmers» zijn vreemdelingen die illegaal de oversteek naar het Verenigd Koninkrijk willen maken. Wanneer personen worden gepakt als zij illegaal het land proberen uit te reizen dan moeten ze Nederland onmiddellijk verlaten, uiteraard op legale wijze. Als mensen niet vrijwillig vertrekken worden ze gedwongen uitgezet. Ze zullen als regel in bewaring worden geplaatst tenzij ze onmiddellijk het land kunnen verlaten. Ze krijgen ook een inreisverbod opgelegd. Daarnaast wordt er opgetreden als er sprake is van strafbare feiten als het bezit van een vals paspoort, vernieling of het illegaal verblijven in andermans voertuig of op andermans terrein.
Wat is de schade die de Nederlandse transportsector hierdoor oploopt? Hoe verhoudt zich dit tot de afspraken die eerder hierover met de Franse overheid en binnen Europa zijn gemaakt naar aanleiding van de problemen in Calais?
De exacte schade die de Nederlandse transportsector oploopt als gevolg van de problemen in Calais is niet bekend. Naar mijn informatie doet de Franse overheid er alles aan om te voorkomen, dat de situatie in Calais weer verslechtert.
Bent u ook van mening dat onze vrachtwagenchauffeurs zonder gevaar voor hun eigen leven hun werk in Europa moeten kunnen beoefenen? Zo ja, welke maatregelen worden en zijn er ondernomen door uw Franse en andere Europese collegae om onze vrachtwagenchauffeurs te beschermen?
Ik ben van mening dat de veiligheid van vrachtwagenchauffeurs altijd zoveel als mogelijk verzekerd moet worden. De Franse overheid heeft diverse maatregelen genomen om de situatie in Calais aan te pakken.
Bij brief van 27 juli jl. in antwoord op vragen van Kamerlid van Helvert is uw Kamer geïnformeerd over de ontruiming van het migrantenkamp in Calais in het najaar van 2016 en over maatregelen die de Franse overheid neemt om te voorkomen dat de situatie in Calais weer verslechtert. Onlangs heeft de Franse overheid in het kader hiervan twee nieuwe opvangcentra op ongeveer 90 kilometer van Calais in gebruik genomen.
Bent u bereid om opnieuw met uw Franse en Europese collegae in gesprek te gaan over de wederom nijpende situatie rond Calais om de Nederlandse vrachtwagenchauffeurs te beschermen? Zo ja, kunt de uitkomsten hiervan met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 5 aangegeven doet de Franse overheid er op dit moment alles aan om te voorkomen dat de situatie in Calais weer verergert. Ik zie daarom op dit moment geen reden om hierover in gesprek te gaan.
Wanneer verwacht u dat dit probleem nu echt opgelost is? Waar ontbreekt het aan om dit op korte termijn te realiseren? Is daar aangepaste (Europese) wetgeving voor nodig? Zo ja, wanneer kan de kamer die verwachten?
De verstekelingenproblematiek in Calais en de gevolgen hiervan voor de Nederlandse transportsector hebben al geruime tijd de aandacht van het kabinet. Het kabinet heeft begrip voor de problemen die chauffeurs in Calais ondervinden.
Echter de veiligheidssituatie in Calais valt onder de verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten.
Het kabinet vraagt hiervoor regelmatig aandacht in de (geëigende) Europese gremia en in bilaterale contacten met Frankrijk. De Europese regelgeving bevat op dit moment voldoende handvatten om de verstekelingenproblematiek tegen te gaan.
Wat is inmiddels de status van het door Europese transportorganisaties zelf ontwikkelde meldsysteem voor verstekelingen? Functioneert dit systeem inmiddels?
Transport en Logistiek Nederland (TLN) heeft in de zomer van 2015 een meldsysteem ingesteld voor Nederland. Er werd toen in Europees verband gesproken over het opzetten van een centraal systeem, maar hier is volgens mijn informatie verder geen vervolg aan gegeven. TLN heeft echter zeer regelmatig contact met zusterorganisaties in omringende landen wanneer er signalen zijn over illegale immigranten.
Het bericht ‘Geldverstrekkers huiverig bij nieuwe hypotheek ouderen’ |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geldverstrekkers huiverig bij nieuwe hypotheek ouderen»?1
Ja.
Herkent u het signaal van banken, dat ze meer gebruik maken van de mogelijkheden tot maatwerk bij de verstrekking van hypotheken als dat de klant helpt?
Voor de zomer heb ik de Kamer geïnformeerd over de resultaten van het platform maatwerk middels een Kamerbrief en bijgevoegd rapport2. Op basis van een enquête is in kaart gebracht hoe vaak kredietverstrekkers gebruik maken van de mogelijkheden om af te wijken van de inkomensnormen zoals opgenomen in de Regeling hypothecair krediet. Deze mogelijkheden om af te wijken, stelt de kredietverstrekker in staat om maatwerk te leveren wanneer dit in een individuele situatie verantwoord is. In welke mate kredietverstrekkers gebruik maken van de mogelijkheid om af te wijken, verschilt sterk per kredietverstrekker. De organisatie, scope, business model en ambities van de kredietverstrekker zijn bepalend voor de mate waarin maatwerk wordt toegepast. Een deel van de kredietverstrekkers kiest er bewust voor om geen gebruik te maken van de mogelijkheden om af te wijken van de inkomensnormen. Onder kredietverstrekkers en hypotheekadviseurs werd in 2015 en de eerste helft van 2016 ongeveer in 3,5% van de gevallen afgeweken van de inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet. Het hoogste percentage hypotheken dat was verstrekt door gebruik te maken van een zogenaamde «explainbepaling» bij een kredietverstrekker was 6% in de eerste helft van 2016. Ik herken de signalen dat sommige kredietverstrekkers momenteel bekijken hoe zij de uitkomsten van het platform kunnen vertalen in hun acceptatiebeleid.
Herkent u ook het signaal van hypotheekadviseurs, die stellen dat banken in de praktijk juist nog erg terughoudend zijn?
Ik herken dit. In de enquête die is gehouden bij het platform maatwerk onder hypotheekadviseurs gaven zij ook het signaal dat kredietverstrekkers terughoudend zijn. Dit betreft niet specifiek de banken. Een deel van de kredietverstrekkers kiest er vanwege hun businessmodel bewust voor om geen maatwerk aan te bieden. Zo kunnen digitalisering en standaardisering leiden tot efficiëntere hypotheekverstrekking met lagere kosten voor de consument, maar ook het aanbieden van maatwerk bemoeilijken. Daarnaast kunnen maatwerkhypotheken een hoger risicoprofiel hebben en minder eenvoudig te financieren zijn op de internationale kapitaalmarkt dan standaardproducten. Aanbieders maken een bewuste keuze over welk type hypotheken of doelgroepen zij bedienen. Uit de enquête kwam naar voren dat van de ingediende explains door hypotheekadviseurs ongeveer 70 procent is gehonoreerd. Overigens gaan ook hypotheekadviseurs verschillend om met maatwerk. De ene hypotheekadviseur is eerder bereid om tijd te investeren om richting de kredietverstrekker te motiveren waarom maatwerk voor de individuele klant passend is dan de andere hypotheekadviseur.
Aan de hand van verschillende casussen is tijdens het platform maatwerk besproken welke knelpunten er zijn met betrekking tot het toepassen van maatwerk. In de Kamerbrief zijn de oplossingen bij de gesignaleerde knelpunten beschreven. Overigens bleek bij het bespreken van een aantal casussen dat kredietverstrekkers terecht terughoudend zijn in de verstrekking van hypotheken omdat in deze gevallen het verstrekken van een hypotheek niet verantwoord is. Het vertalen van deze uitkomsten door kredietverstrekkers in hun acceptatiebeleid vergt bovendien enige tijd.
Herkent u ook het signaal van de Autoriteit Financiele Markten (AFM) die stelt dat de regels voor maatwerk helder zijn?
De Regeling hypothecair krediet biedt kredietverstrekkers ruimte om bij individuele huishoudens middels maatwerk van de inkomensnormen af te wijken. Maatwerk is toegestaan mits goed onderbouwd en gedocumenteerd wordt waarom het verantwoord is om van de inkomensnormen af te wijken en de aanleiding om af te wijken een bestendige situatie is (de zogenaamde «explainbepaling»). Deze «explainbepaling» in de regelgeving is open geformuleerd. Hierdoor kunnen kredietverstrekkers in uiteenlopende situaties maatwerk bieden. Het is aan de kredietverstrekker en hypotheekadviseur om te beoordelen of het krediet verantwoord is.
Tijdens het platform maatwerk gaf een deel van de kredietverstrekkers en hypotheekadviseurs aan dat zij in bepaalde situaties onzeker zijn of de onderbouwing voor maatwerk voldoende is. De AFM heeft daarom verduidelijkingen gepubliceerd die inzicht geven in de wijze waarop verantwoord individueel maatwerk kan worden geboden3. Kredietverstrekkers en hypotheekadviseurs hebben aangegeven dat deze verduidelijkingen meer inzicht geven wanneer maatwerk kan worden toegepast. De verduidelijkingen zijn vooraf getoetst bij enkele kredietverstrekkers en zij geven aan deze goed werkbaar te vinden.
Het Rijk en de AFM hebben de afgelopen jaren regelmatig gewezen op de mogelijkheden om maatwerk te bieden. Ook heeft de AFM de sector regelmatig opgeroepen om in gesprek te gaan met de toezichthouder als hij belemmeringen ondervindt bij het verlenen van maatwerk.
Hoe kan het dat banken, hypotheekadviseurs en de AFM in de media toch zo verdeeld lijken te zijn, terwijl hiervoor juist de «maatwerktafel» in het leven was geroepen? Kunt u uitleggen wat hier precies mis gaat?
Tijdens het platform maatwerk zijn enkele belemmeringen geconstateerd in de hypotheekverstrekking aan met name senioren en starters. De AFM heeft op verzoek van kredietverstrekkers eerdergenoemde verduidelijkingen gepubliceerd. Het vertalen van de uitkomsten van platform maatwerk naar het concrete acceptatiebeleid van een kredietverstrekker kost tijd. Ten minste één kredietverstrekker heeft tot nu toe naar aanleiding van de resultaten van het platform maatwerk het acceptatiebeleid rond senioren aangepast. De komende periode zal ik monitoren hoe de resultaten vertaald worden naar de praktijk. Tijdens toekomstige bijeenkomsten van het platform zal verder het gebruik van maatwerk en het effect van de overeengekomen oplossingen worden besproken.
Klopt het dat momenteel onduidelijk is hoeveel speelruimte banken mogen gebruiken bij het toepassen van maatwerk? Zo nee, bent u bereid om (eventueel via de maatwerktafel) hier meer duidelijkheid in te verschaffen?
Zie antwoord vraag 4.
Toetst de AFM momenteel ook of banken terecht afzien van de mogelijkheid om gebruik te maken van meer maatwerk? Zo nee, zou dit een goede maatregel kunnen zijn om banken te prikkelen maatwerk vaker toe te passen?
Kredietverstrekkers hebben ter bescherming van de consument de wettelijke verplichting om overkreditering te voorkomen. De AFM ziet daar op toe. Doel is het voorkomen van betalingsproblemen en restschulden bij consumenten. Er bestaat geen verplichting voor kredietverstrekkers om krediet te verstrekken of gebruik te maken van de afwijkingsmogelijkheden in de Regeling hypothecair krediet. Aanbieders hebben een eigenstandige verantwoordelijkheid om te beoordelen of kredietverlening aan een consument verantwoord is en zij kunnen om verschillende redenen besluiten om af te zien van maatwerk. Zo zijn er kredietverstrekkers die de hypotheekverstrekking sterk gestandaardiseerd hebben wat kan leiden tot lagere kosten voor de consument, maar ook het aanbieden van maatwerk lastiger maakt. Een verplichting tot maatwerk zal bij aanbieders weer leiden tot hogere kosten die doorberekend worden aan de consument.