De uitzending van Radar over Sint-janskruid |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Radar over de verkoop van Sint-janskruidproducten d.d. 22 januari 2018?1
Ik zie dat het gebruik van kruidenpreparaten de laatste jaren sterk is toegenomen. Gebruikers lijken er vaak vanuit te gaan dat het gebruik van kruidenpreparaten weinig of geen risico’s met zich meebrengt omdat het gaat om natuurlijke producten. Maar ook natuurlijke producten kunnen stoffen bevatten die schadelijke effecten op de gezondheid hebben. Ook kan het gelijktijdige gebruik van kruidenpreparaten en geneesmiddelen tot een ongewenste wisselwerking leiden. Hiervan kan bij het gebruik van Sint-janskruid sprake zijn. Door Sint- janskruid kan de therapeutische werking van de geneesmiddelen verstoord worden en kunnen er schadelijke gezondheidseffecten optreden. Zoals Radar in de uitzending van 22 januari 2018 laat zien, zijn producten met Sint-janskruid niet alleen als kruidenpreparaat, maar soms ook als kruidengeneesmiddel verkrijgbaar. Ik vind het belangrijk dat consumenten die een product met Sint-janskruid willen gebruiken, voor aankoop zo goed mogelijk geïnformeerd worden over een mogelijke wisselwerking met bepaalde geneesmiddelen. Ongeacht de vraag of ze dit product als kruidengeneesmiddel of als kruidenpreparaat kopen. Ik wil daarom een waarschuwingstekst op alle producten met Sint-janskruid wettelijk verplicht stellen. Ik wil dit op grond van de Warenwet voor het eind van dit jaar realiseren. Daarnaast is het belangrijk dat consumenten eventuele bijwerkingen en wisselwerkingen bij het bijwerkingencentrum Lareb melden.
Klopt het dat de de wisselwerking van Sint-janskruid met geneesmiddelen, zoals de anticonceptiepil en kankermedicatie, niet nieuw voor u (of uw ministerie) is? Kunt u toelichten waarom niet eerder actie is ondernomen om de gebruikers van Sint-janskruid beter te beschermen?
De wisselwerking van Sint-janskruid met bepaalde geneesmiddelen is al langer bekend. Gebruikers van geneesmiddelen waarbij een wisselwerking met producten met Sint-janskruid mogelijk is, worden hiervoor via de bijsluiter van het geneesmiddel gewaarschuwd. Vanaf 2001 is er een bindende afspraak tussen de overheid en de brancheorganisaties van voedingssupplementen dat er een waarschuwingstekst op producten met Sint-janskruid gezet zal worden. Om ervoor te zorgen dat alle fabrikanten de waarschuwingstekst op het etiket zetten en er gehandhaafd/ingegrepen kan worden als ze dit niet doen, wordt de verplichting tot het plaatsen van een waarschuwingstekst opgenomen in wetgeving. Daarnaast heeft het RIVM in opdracht van de NVWA in 2015 een rapport over de interacties tussen kruiden (waaronder Sint-janskruid) en geneesmiddelen gepubliceerd. Informatie hierover is op de website van de NVWA en het RIVM geplaatst.
Wat vindt u er van dat in de uitzending van Radar blijkt dat Sint-janskruid bij drie op de vijf drogisterijen vrij verkrijgbaar is, zonder dat de kopers ook maar iets van een waarschuwing te horen krijgen over wisselwerking met bepaalde geneesmiddelen?
Conform de gemaakte afspraken tussen de overheid en de brancheorganisaties van voedingssupplementen moet er op de buitenkant van het product of in de bijsluiter van het product met Sint-janskruid een waarschuwing voor interacties met geneesmiddelen staan. Het verstrekken van mondelinge informatie over de wisselwerking met geneesmiddelen is hier aanvullend op en is geen onderdeel van de afspraken. Wel voert het Centraal Bureau Drogisterijbedrijven op dit moment een proef uit waarbij consumenten gewaarschuwd worden voor de risico’s van het gebruik van Sint-janskruid in combinatie met geneesmiddelen. Deze proef wordt medio dit jaar geëvalueerd en wordt daarna mogelijk landelijk uitgerold. Ik zie de uitkomst van deze proef met belangstelling tegemoet.
Bent u ook van mening dat bij de verkoop van Sint-janskruid actief gevraagd zou moet worden of er andere geneesmiddelen gebruikt worden? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Bent u het eens met de uitlating van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) dat het in het belang van de consument is dat kruidenpreparaten worden geregistreerd als geneesmiddel? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het belangrijk dat de consument goed geïnformeerd wordt over mogelijke wisselwerkingen tussen geneesmiddelen en producten met Sint-janskruid. Ongeacht of deze producten met Sint-janskruid als kruidengeneesmiddel of als kruidenpreparaat gekocht worden. Daarom wil ik een waarschuwingstekst op alle producten met Sint-janskruid verplicht stellen.
Bent u het eens met de uitlating van het CBG dat het een slechte ontwikkeling is dat er nog maar één Sint-janskruid als geneesmiddel voor de Nederlandse markt beschikbaar is? Kunt u dit toelichten?
Ik zou het een goede ontwikkeling vinden als fabrikanten van producten met Sint- janskruid een aanvraag zouden doen om het product als kruidengeneesmiddel geregistreerd te krijgen. Bij door het CBG beoordeelde en geregistreerde kruidengeneesmiddelen wordt in de productinformatie en op de verpakking de volledige informatie over de samenstelling en de mogelijke interacties met andere geneesmiddelen vermeld.
Kunt u beargumenteren waarom u vindt dat het verbieden van Sint-janskruidproducten via de drogist te ver gaat, terwijl de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) en CBG van mening zijn dat het goed zou zijn als uitsluitend de apotheek Sint-janskruid producten zou verkopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord 8.
Zou het niet veiliger zijn als de verkoop van Sint-janskruidproducten altijd beperkt wordt tot apothekers, waar standaard gevraagd wordt of er ook andere geneesmiddelen gebruikt worden?
Ik vind het beperken van de verkoop van producten met Sint-janskruid tot de apotheek te ver gaan. Het gevaar van wisselwerking met geneesmiddelen geldt namelijk niet voor alle kopers van kruidenpreparaten met Sint-janskruid. Niet iedereen gebruikt immers geneesmiddelen waar Sint-janskruid een wisselwerking mee heeft. Daarnaast worden gebruikers van geneesmiddelen waarbij een wisselwerking met Sint-janskruid mogelijk is, via de bijsluiter van het desbetreffende geneesmiddel hiervoor gewaarschuwd.
Waaruit blijkt dat een waarschuwing op een verpakking voldoende zou zijn om mensen te beschermen tegen wisselwerking met geneesmiddelen?
Door het verplicht stellen van een waarschuwingstekst op producten met Sint- janskruid, worden consumenten geïnformeerd over de mogelijke wisselwerking met geneesmiddelen. Via de andere kant, de geneesmiddelen-kant, worden de gebruikers van geneesmiddelen waarbij een wisselwerking met Sint-janskruid mogelijk is, hiervoor ook geïnformeerd. Zo wordt er via beide kanten gewaarschuwd voor een mogelijke wisselwerking.
Welke acties onderneemt u om mensen voor te lichten over de wisselwerking van andere kruidenpreparaten met geneesmiddelen? Kunt u dit toelichten?
In 2015 heeft het RIVM in opdracht van de NVWA een rapport over de interacties tussen kruiden (waaronder Sint-janskruid) en geneesmiddelen gepubliceerd. Informatie hierover is op de website van de NVWA en het RIVM geplaatst. Verdere informatie over het gebruik van kruidenpreparaten en voedingssupplementen is op de website van het Voedingscentrum te vinden.
Bent u bereid te onderzoeken wat de beste manier is om de gebruiker beter te beschermen tegen de risico’s van het gebruik van kruidenpreparaten en of de huidige wetgeving nog volstaat?
In 2018 ga ik de waarschuwingszin voor mogelijke interacties met geneesmiddelen op producten met Sint-janskruid wettelijk vastleggen. Op basis van meldingen van bijwerkingencentrum Lareb en de NVWA zal ik monitoren of deze aanpak naar behoren werkt.
‘’Waakhond accountants VS in diskrediet’’ |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat drie KPMG-partners in de Verenigde Staten (VS) zogenaamde «boodschappenlijsten» ontvingen van (voormalige) medewerkers van de Amerikaanse toezichthouder Public Company Accounting Oversight Board (PCAOB) met informatie over naderende controles van de toezichthouder?1 2
Ja.
Verbaast het u dat in totaal zes verdachten twee jaar lang de mogelijkheden van de PCAOB om toezicht te houden op KPMG konden misleiden waarbij een van de verdachte zijn frauderende partner bij KPMG in een e-mail schreef: «alles wat je nodig hebt voor het hele jaar»?
Deelt u de mening dat de fraude (mede) plaats heeft kunnen vinden doordat een van de verdachten die werkzaam was bij PCAOB overstapte naar KPMG en daarbij gevoelige informatie meenam en vervolgens contact onderhield met oud-collega’s die later ook naar KPMG gingen?3
Hoeveel fraudegevallen zijn in Nederland sinds 2000 bij de zogenaamde «Big Four» te wijten aan werknemers die een overstap maakten van de toezichthouder naar een accountantskantoor en andersom?
Neemt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) contact op met haar Amerikaanse collega’s teneinde hen te ondersteunen en waar mogelijk te leren van deze casus? Zo nee, waarom niet?
De AFM heeft regelmatig en goed contact met de Amerikaanse toezichthouder. In de contacten tussen AFM en PCAOB is aandacht geweest voor deze casus en de AFM beziet voortdurend of op basis van beschikbare informatie eventueel lering kan worden getrokken. Op verzoek van de Amerikaanse collega’s zou de AFM bereid zijn de Amerikaanse toezichthouder bij te staan; een dergelijk verzoek heeft zich echter niet voorgedaan.
Bent u bereid door de recente schandalen van de internationale tak van KPMG in Zuid-Afrika, Curacao en nu opnieuw in de VS te onderzoeken hoe de AFM als toezichthouder van KPMG met haar hoofdkantoor in Amstelveen – waarvoor KPMG vorig jaar met justitie voor acht miljoen euro schikte vanwege fraude bij de bouw – beter toezicht kan houden op de internationale activiteiten van KPMG?
Ik ben verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving ter borging van de kwaliteit van de in Nederland uitgevoerde wettelijke controles van een financiële verantwoording van een onderneming of instelling. Het is aan de AFM om toezicht te houden op de naleving van die wet- en regelgeving.
Kunt u de bedragen in miljoenen euro’s geven van alle schikkingen die KPMG vanaf het jaar 2000 met justitie heeft getroffen? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag is gekeken naar schikkingen boven de 50.000 euro. Met KPMG zijn vanaf 2000 twee hoge transacties6 gesloten. In 2013 ging het om een bedrag van 7 miljoen euro en in 2017 ging het om een bedrag van 8 miljoen euro. Ik verwijs voor verdere informatie naar de persberichten die door het Openbaar Ministerie in deze zaken zijn uitgebracht.7
Het bericht ‘Chauffeurs moesten tijdens storm de weg op’ |
|
Jasper van Dijk , Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Chauffeurs moesten tijdens storm de weg op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat een deel van de vrachtwagenchauffeurs die donderdag 19 januari 2018 tijdens de storm de weg op gingen, daartoe werd «gedwongen» door hun baas? Zo ja, welke maatregelen gaat u tegen ondernemers nemen die hun chauffeurs expliciet of impliciet te kennen hebben gegeven dat er gevolgen zouden zijn als ze niet door zouden rijden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het ontoelaatbaar wanneer chauffeurs onder druk worden gezet onder dergelijke omstandigheden te rijden als tijdens de storm van donderdag 18 januari 2018. Ik heb meteen het initiatief genomen om met de transport- en logistieke sector om tafel te gaan om te bezien welke maatregelen bij (verwachte) extreme weersomstandigheden genomen kunnen worden. Dit gesprek heeft inmiddels plaatsgevonden en ik zal de Kamer op korte termijn hierover informeren.
Bent u bereid een verbod, voor het tijdens een code Rood weeralarm rijden met lege vrachtwagens met zeil en kleine vrachtwagens tot 7,5 ton, in te voeren, waarbij handhaving eenvoudig achteraf kan, door bij een ongeval te controleren of dit verbod is overtreden? Bent u bereid in het geval van een overtreding te voorzien in oplegging van een boete aan de transportondernemer met daarbovenop alle kosten aan wegen, van berging en andere maatschappelijke kosten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat werkgevers een verantwoordelijkheid hebben om hun niet Nederlands sprekende chauffeurs in te lichten bij cruciale informatie zoals code rood? Bent u bereid te onderzoeken hoeveel van de minstens 66 omgewaaide vrachtwagens bestuurd werden door niet Nederlands sprekende chauffeurs? Zo ja, wanneer komt deze informatie naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ja, de werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om de chauffeurs in te lichten over de risico’s voor henzelf en derden in het verkeer. De uiteindelijke beslissing te rijden tijdens extreme weersomstandigheden vind ik een gedeelde verantwoordelijkheid van opdrachtgever, vervoerder en chauffeur. Het is uiteraard belangrijk dat alle vrachtwagenchauffeurs, onafhankelijk van waar ze vandaan komen of welke taal ze spreken, op de hoogte zijn wanneer een code rood is afgegeven. De communicatie rond extreme weersomstandigheden is onderdeel van gesprek in de contacten met de transportsector.
Deelt u de mening dat de informatievoorziening met betrekking tot een weeralarm beter moet worden, waarbij ook niet Nederlands sprekende chauffeurs op de hoogte moeten zijn van deze waarschuwingen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik bekijk samen met de transportsector welke maatregelen uitvoerbaar en effectief zouden kunnen zijn om herhaling in te toekomst te voorkomen. Hierbij wordt ook gekeken naar de informatievoorziening. Ik zal de Kamer op korte termijn per brief informeren.
Het bericht ‘Nederlands Echec rond pulsvisserij is eigen schuld’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlands echec rond pulsvisserij is eigen schuld»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie nooit formeel goedkeuring heeft gegeven aan de forse Nederlandse uitbreiding van pulsvergunningen? Zo nee, kunt u de Kamer inzicht verlenen in deze formele goedkeuringen van de Europese Commissie?
Er zijn drie categorieën pulstoestemmingen. De eerste groep betreft 22 schepen, waarbij de toestemmingen zijn verleend op basis van de reguliere bepaling in de huidige Verordening Technische Maatregelen waarbij 5% van de kottervloot gebruik mag maken van de pulsvisserij (artikel 31a Vo 850/98). De tweede groep bestaat uit 20 schepen. Hun pulstoestemming is gebaseerd op artikel 43 (wetenschappelijk onderzoek) van de voornoemde Verordening Technische Maatregelen. Dit is bilateraal overeengekomen met de Europese Commissie, bevestigd bij een brief gedateerd 15 december 2010 van de toenmalig Commissaris Damanaki aan de toenmalige Staatssecretaris Bleker. De derde groep bestaat uit 42 schepen en heeft een pulstoestemming gebaseerd op artikel 14 van de Basisverordening Gemeenschappelijk Visserijbeleid (Vo 1380/2013), in het kader van het faciliteren van de aanlandplicht (Kamerstuk 32 201, nr. 68 en 69). Dit is bevestigd door de Europese Commissie per brief van 12 februari 2014 aan de toenmalige Staatssecretaris Dijksma.
Uit bovenstaande blijkt dat de Europese Commissie medewerking heeft gegeven aan de uitbreiding van de experimentele pulsvisserij, juist ook vanwege het vertrouwen dat zij had in de innovatieve pulstechniek. Een vertrouwen dat zij overigens, blijkens de vrijgave van de pulsvisserij in haar voorstel voor de nieuwe Verordening Technische Maatregelen, nog steeds heeft.
Bent u op de hoogte van de antwoorden van Eurocommissaris Vella op parlementaire vragen (6 juli 2015), waarin de Eurocommissaris aangeeft dat de Nederlandse overheid extra vergunningen heeft toegewezen boven de eerder vastgestelde limit onder het mom van een proefproject?2
Ja. De Europese Commissie verwijst in haar antwoorden expliciet naar de laatste groep pulstoestemmingen in het kader van de aanlandplicht.
Heeft u -voordat er vergunningen boven de afgesproken limit zijn afgegeven- contact gehad met de vakministers van de andere Europese landen over deze uitbreiding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de uitkomsten van deze overleggen?
De verleende pulstoestemmingen zijn verleend op basis van staande regelgeving (zie ook het antwoord op vraag 2). De lidstaat houdt hierover in de regel contact met de Europese Commissie en niet noodzakelijkerwijs met andere lidstaten. Afgezien van de recente contacten met verschillende van mijn ambtgenoten zijn er dan ook geen gesprekken over puls geweest van de toenmalige staatssecretarissen met hun collega’s, met uitzondering van overleggen met de voorzitters van de Raad in 2010 en 2014, respectievelijk de Belgische en de Griekse Minister (zie ook voornoemde Kamerstuk). De uitbreidingen hebben plaatsgevonden mede op verzoek van de Tweede Kamer welke in de afgelopen jaren meermalen dringend heeft verzocht de mogelijkheden voor de pulsvisserij te verruimen. Wel zijn andere lidstaten regelmatig ambtelijk op de hoogte gehouden van de voortgang, bijvoorbeeld in het kader van de Scheveningengroep (de lidstaten met visserijbelangen op de Noordzee).
Was bij u bekend dat EU-diplomaten spraken van een «procedurele schande» en dat het Europees parlement zich compleet genegeerd voelde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is met deze signalen gedaan?
Nee. Wel is mij vanzelfsprekend bekend dat met het Europees parlement in 2014 een discussie over pulsvisserij is gevoerd in het kader van het politiek akkoord over Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV). Dit is ook is vermeld in het voornoemde Kamerstuk.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat deze kunnen worden betrokken bij het plenair debat debat over een mogelijk verbod op pulsvisserij?
Ja.
Het bericht ‘Europees pensioenfonds op rand van de afgrond’ |
|
Vicky Maeijer (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Europees pensioenfonds op rand van de afgrond»?1
Ja.
Klopt het dat het pensioenfonds voor Europarlementariërs een tekort heeft van 326 miljoen euro?
In 2009 is de pensioenregeling voor leden van het Europees Parlement (hierna: EP) ingrijpend gewijzigd. Vanaf 2009 nemen alle EP-leden op grond van het Statuut van de leden van het Europees Parlement verplicht deel aan een Europese pensioenregeling.
Tot 2009 hadden EP-leden aanspraak op pensioen op basis van nationale regelgeving. Nederlandse EP-leden hadden recht op een Appa-pensioen (algemene pensioenwet politieke ambtsdragers) op dezelfde voet als Kamerleden. Daarnaast heeft het EP in 1990 een vrijwillig aanvullend pensioen voor gewezen leden van het EP; daartoe is een pensioenfonds ingesteld. Het dekkingstekort heeft betrekking op dit fonds. Deze vrijwillige pensioenregeling is eveneens in 2009 beëindigd. Het tekort heeft dus betrekking op vrijwillige aanspraken die tot 2009 zijn opgebouwd.
Overigens hebben op grond van een gedragscode de Nederlandse EP-leden ervoor gekozen te stoppen met het opbouwen van een pensioen op grond van deze vrijwillige aanvullende regeling. De meerderheid heeft er zelf voor gekozen geheel uit het fonds te stappen.
Weet u dat eind 2016 het totaal aan pensioenverplichtingen voor Europarlementariërs ruim 1,8 miljard euro betrof op een totaal van 67 miljard euro aan pensioenverplichtingen voor alle Eurocraten? Wat betreffen de verplichtingen per eind 2017?
De pensioenverplichtingen van 1,8 miljard euro hebben niet alleen betrekking op voormalige en huidige leden van het EP, maar ook op voormalige en huidige leden van de Europese Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Europese Rekenkamer. Overigens betreft het hier voor het EP de verplichtingen op grond van de pensioenregeling van na 2009.
De Europese Commissie heeft nog geen cijfers over de verplichtingen eind 2017 gepubliceerd. De «annual accounts» worden pas later in het jaar verwacht.
Vindt u het normaal dat Europarlementariërs met hun 63e levensjaar al met pensioen mogen gaan, terwijl Nederlanders die nu geboren worden tot hun 72e levensjaar moeten doorploeteren?
Het is aan het EP een oplossing voor deze problematiek te vinden. Het EP is zelf verantwoordelijk voor de houdbaarheid van zijn eigen vrijwillige aanvullende pensioenregeling. Het kabinet verwacht van de leiding van het EP een serieuze aanpak van dit probleem. In het algemeen maakt het kabinet zich ten aanzien van de EU-instellingen en internationale organisaties sterk voor versobering en modernisering van arbeidsvoorwaarden in lijn met het publieke karakter van de instelling en de sector waarin de instelling opereert. Dat geldt ook ten aanzien van pensioenen.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is dat terwijl:
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het te krankzinnig voor woorden zou zijn als de Nederlandse belastingbetaler straks opdraait voor het financiële wanbeleid en de goudomrande regelingen van zelfverrijkende Europarlementariërs? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Rijkswaterstaat deelde vertrouwelijke informatie van 'weggepeste' vuurtorenwachter met haar collega's’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rijkswaterstaat deelde vertrouwelijke informatie van «weggepeste» vuurtorenwachter met haar collega's»1 en de uitzending van EenVandaag van 23 januari 2018?
Ja.
Wat vindt u ervan dat er niet tijdig en adequaat is ingegrepen door Rijkswaterstaat en dat er nu voor de tweede keer onderzoek gedaan moet worden?
Sinds januari 2016 zet Rijkswaterstaat zich in om de situatie adequaat op te lossen. Nadat in de loop van 2016 mediation en gesprekken op de werkvloer niet tot een normalisering van de verhoudingen hebben geleid, is in november 2016 door de Directeur Scheepvaart- en Watermanagement van het onderdeel Rijkswaterstaat Verkeer- en Watermanagement opdracht gegeven om op objectieve, onafhankelijke wijze te onderzoeken wat de oorzaak is van de spanningen op de Brandaris tussen betrokkene en haar collega’s en in hoeverre deze opgelost kunnen worden. De opdracht is verleend aan het Expertisecentrum Organisatie & Personeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (ECO&P), gelet op zijn ervaringen op dit gebied. Het ECO&P houdt zich voor de hele rijksoverheid bezig met onder meer conflictbemiddeling. Het onderzoek was in mei 2017 gereed.
De discussie tussen partijen over de uitkomst van het door ECO&P uitgevoerde onderzoek was voor de dienstleiding van Rijkswaterstaat aanleiding om de heer B. Eenhoorn, (waarnemend burgemeester Amstelveen en in het verleden burgemeester van Schiermonnikoog) eind juni 2017 te vragen te verkennen, of en op welke wijze een verbetering van de situatie kan worden bereikt en werkzame verhoudingen kunnen worden gerealiseerd. De heer Eenhoorn heeft in augustus 2017 zijn eindrapportage uitgebracht en onder andere de aanbeveling gedaan de feiten door een onafhankelijke commissie te laten vaststellen en wegen.
Deze onafhankelijke onderzoekscommissie is begin januari 2018 aan de slag gegaan en bestaat uit drie zeer ervaren en deskundige onderzoekers op het gebied van omgangsvormen op de werkvloer. Voorzitter is de heer mr. S.B. Boelens. De andere leden (een psycholoog/seksuoloog en een jurist) zijn onderzoekers van het bureau Bezemer Kuiper & Schubad. Het onderzoek moet 1 april a.s. zijn afgerond.
Wat vindt u ervan dat er medische informatie van de betrokkene is gedeeld met collega’s?
Het onderzoeksrapport dat in mei 2017 door ECO&P is uitgebracht over de oorzaak van de spanningen tussen betrokkene en haar collega’s bevat enkele passages waarin persoonsgegevens en gegevens over de gezondheidstoestand van betrokkene zijn opgenomen.
Het onderzoeksrapport is verstrekt en besproken met de collega’s op de Brandaris, aangezien zij ook onderdeel waren van het onderzoek. Dat de gegevens over de gezondheidstoestand van betrokkene hierbij bekend zijn geworden, had niet mogen gebeuren. Rijkswaterstaat heeft hiervoor excuses aangeboden en het rapport weer bij de collega’s teruggehaald.
Vindt u dat de positie van het Expertisecentrum Organisatie en Personeel (EC O&P) onafhankelijk genoeg is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. De adviseurs van ECO&P hebben een onafhankelijke positie ten opzichte van de afnemer/opdrachtgever. Ten behoeve van die onafhankelijkheid zijn verdere waarborgen in de processen en het kwaliteitssysteem van ECO&P ingericht. Voorts is een groot deel van de professionals gecertificeerd en/of aangesloten bij een beroepsvereniging. Dit biedt een externe borging.
Deelt u de twijfels over de kwaliteit van het lopende onderzoek? Zo nee, waarom niet? Wat vindt u ervan dat de heer Kreemers zich heeft teruggetrokken als commissielid?
Nee, ik deel deze twijfels niet. Deze onafhankelijke onderzoekscommissie bestaat uit drie zeer ervaren, deskundige en onafhankelijke onderzoekers op het gebied van omgangsvormen op de werkvloer.
De onderzoeksopdracht biedt de commissie ruimte om alle relevante feiten die aan de spanningen ten grondslag liggen, te onderzoeken en te waarderen. Het is aan de commissie om te bepalen op welke wijze het onderzoek wordt uitgevoerd en welke mensen daarbij worden gehoord.
Ik vind het spijtig dat de heer Kreemers (voorgedragen door betrokkene als commissielid) niet is toegetreden tot de commissie.
Deelt u de mening dat de Inspectie SZW ook een rol zou moeten spelen in dit soort zaken, in het kader van psychosociale arbeidsbelasting en een veilige werkomgeving? Zo nee, waarom niet?
Alle werkgevers zijn op grond van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting (PSA), waaronder pesten, te voorkomen of te beperken. De Inspectie SZW houdt toezicht op de handhaving van deze verplichting en speelt hierin dus al een rol. Dit toezicht doet de Inspectie SZW risicogestuurd en effectgericht programmatisch. Zo heeft de Inspectie tussen augustus 2016 en maart 2017 controles uitgevoerd bij een aantal hoogrisicosectoren op het gebied van pesten en agressie en geweld. Daarbij is ook gekeken naar sectoren binnen de overheid, te weten het onderwijs en de rechtbanken. De ervaringen en indrukken die bij die inspecties zijn opgedaan worden door de Inspectie SZW actief gedeeld met de betrokken ministeries.
Ook in 2018 zal de Inspectie SZW aandacht besteden aan psychosociale arbeidsbelasting. Daarnaast volgt bij een klacht van een vakbond of ondernemingsraad altijd een onderzoek.
De Inspectie SZW brengt het belang van vertrouwenspersonen en procedures ook onder de aandacht bij stakeholders als arbodiensten, A&O-deskundigen, bedrijfsartsen, werkgevers- en werknemersorganisaties.
Wat vindt u van de conclusie van Pesten op de Werkvloer, in de uitzending van EenVandaag, dat klachten over pesten op de werkvloer vooral komen van werknemers in dienst van de overheid?
Vindt u ook dat de overheid een voorbeeldrol zou moeten vervullen als het gaat om een veilige werkomgeving? Zo nee, waarom niet?
Is pesten en veiligheid op de werkvloer onderdeel van de opleiding van leidinggevenden bij de overheid?
Er is een grote diversiteit aan opleidingen voor leidinggevenden binnen de overheid. Defensie en politie bijvoorbeeld kennen kaderopleidingen voor hun officieren en onderofficieren. Veel managers bij overheidssectoren volgen HBO-of universitaire managementopleidingen. Overheidswerkgevers zijn primair zelf verantwoordelijk voor de opleiding van hun leidinggevenden.
Ook bij de sector Rijk bestaat er geen generieke opleiding die alle leidinggevenden verplicht volgen. Hoewel pesten op de werkvloer niet altijd een afzonderlijk thema is, wordt er in diverse opleidingen voor leidinggevenden wel aandacht aan besteed onder de thema’s integriteit, inclusie en het voeren van het goede gesprek. Er is veel materiaal over integriteit in brede zin beschikbaar, zoals de Gedragscode Integriteit Rijk, en daarnaast diverse handreikingen, flyers en factsheets. Ook het Ministerie van SZW heeft verschillende relevante instrumenten ontwikkeld, zoals een brochure voor leidinggevenden «een goede werksfeer, laten we dat zou houden»4.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van TNO blijkt dat pesten op de werkvloer nog steeds heel vaak voorkomt? Wat gaat u eraan doen om dit te verbeteren?
De cijfers uit de NEA geven aan hoe belangrijk het is dat dit onderwerp aandacht blijft krijgen. Richting werkend Nederland is hier vanuit het Ministerie van SZW reeds veel aandacht aan besteed, onder andere middels publiekscampagnes om het onderwerp meer bespreekbaar te maken. Tevens zijn ondersteunende informatie en instrumenten beschikbaar gesteld aan werkgevers en werknemers, aangezien vooral zij samen zullen moeten werken aan een veilige en gezonde werkomgeving.
Ook de komende jaren blijft het Ministerie van SZW actief op dit onderwerp, onder meer door het organiseren van een aantal bijeenkomsten om aandacht te besteden aan het belang van een veilige werkcultuur en het opnieuw onder de aandacht brengen van ontwikkelde instrumenten onder specifieke doelgroepen, zoals leidinggevenden, ondernemingsraadleden en vertrouwenspersonen. Ook zal het Actieteam PSA in 2018 zo’n twintig organisaties actief begeleiden bij het aan de slag gaan met maatregelen om psychosociale arbeidsbelasting, waaronder ongewenste omgangsvormen, aan te pakken. De ervaring en kennis die met deze interventies wordt opgedaan, zal breed worden gedeeld.
Daarnaast wordt momenteel in opdracht van SZW een onderzoek uitgevoerd naar de positie en de rol van vertrouwenspersonen in het voorkomen en tegengaan van ongewenste omgangsvormen. Hierbij wordt bekeken hoe de positie van vertrouwenspersonen versterkt kan worden.
Vindt u dat er voldoende mogelijkheden zijn om ook de pesters aan te pakken? Zo ja, wat zijn deze mogelijkheden en hoe worden deze ingezet? Zo nee, hoe kan dit worden verbeterd?
Het creëren van een veilige werkomgeving, waarin grenzen aangegeven en gerespecteerd kunnen worden, is cruciaal om ongewenst gedrag, zoals pesten, te voorkomen. Hierbij ligt de eerste verantwoordelijkheid bij werkgevers. Zij hebben, zoals gezegd, de verplichting om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting (PSA), waaronder pesten, te voorkomen of te beperken.
Daarvoor is het belangrijk dat er een cultuur is waarin ongewenst gedrag bespreekbaar kan worden gemaakt. Hier zullen werkgevers en werknemers met name preventief op moeten acteren, door te werken aan een veilige en gezonde werkomgeving. Zoals ook in het antwoord op vraag 10 is aangegeven, zullen in 2018 praktische handvatten hiertoe onder de aandacht van verschillende doelgroepen worden gebracht.
De regelgeving geeft voldoende handvatten om pesten op het werk aan te pakken. De Inspectie SZW inspecteert en handhaaft op de verplichting uit de arbeidsomstandighedenwet. Ernstige gedragingen die onderdeel kunnen uitmaken van pesten, zoals bedreiging en intimidatie zijn bovendien strafbaar.
Het bericht dat Rotterdam van plan is het tekort aan verpleegkundig ambulancezorg op te vangen door verpleegkundigen uit het buitenland te halen |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van Arjen Littooij, directeur van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond, dat buitenlandse krachten kunnen worden ingezet om de 25 openstaande vacatures in te vullen?1
Ja.
Vindt u het ook schandalig dat de nood zo hoog is dat de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond zich gedwongen ziet tot het aantrekken van buitenlandse ambulanceverpleegkundigen om het tekort op te kunnen lossen?
Het is van groot belang dat als dat nodig is, iedereen een beroep kan doen op kwalitatief goede en tijdige ambulancezorg. De Regionale ambulancevoorziening (RAV) heeft volgens de Tijdelijke wet ambulancezorg (Twaz) de formele verantwoordelijkheid om over kwalitatief en kwantitatief voldoende deskundig personeel te beschikken, zodat verantwoorde ambulancezorg geleverd kan worden. De situatie die wordt geschetst over de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond baart me daarom zorgen. Ik begrijp dat er verschillende factoren zijn die bijdragen aan het tekort aan ambulanceverpleegkundigen in de regio. Een gezamenlijk beeld van wat deze factoren zijn, is een eerste stap in het oplossen van het arbeidsmarkt vraagstuk. Dit vraagt in de regio om een brede aanpak, onder andere gericht op het meer opleiden van (ambulance)verpleegkundigen en gericht op de omstandigheden die belangrijk zijn om het werk goed te kunnen doen. Samenwerking tussen alle partijen op landelijk niveau, en zeker ook in de regio, is hiervoor belangrijk. Dit geldt niet alleen in tijden waarin het arbeidsmarktvraagstuk groot is, zoals nu het geval is. Voldoende en goed opleiden moet altijd de gezamenlijke aandacht hebben en moet zo min mogelijk worden verstoord door korte termijn (financiële of bedrijfsmatige) overwegingen. Deze aanpak moet voorkomen dat instellingen pas gaan opleiden als het tekort al daar is en dat instellingen alleen voor zichzelf opleiden.
Ziet u ook in dat het laten werken van buitenlandse verpleegkundigen op een ambulance in Nederland onwenselijke gevolgen kan hebben voor veiligheid en kwaliteit van zorg, gezien het belang van heldere communicatie en verschil in opleidingseisen?
Om in Nederland als ambulanceverpleegkundige te kunnen werken dient men de opleiding ambulanceverpleegkundige te hebben afgelegd. Deze opleiding is door het College Zorg Opleidingen geaccrediteerd. Het is aan de werkgever om te bepalen of de kwalificaties van een buitenlands gediplomeerd ambulanceverpleegkundige gelijkwaardig zijn aan de in Nederland vereiste opleiding, dan wel of de buitenlands gediplomeerde eerst de Nederlands vereiste opleiding moet hebben doorlopen om aan de slag te kunnen. De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de wet BIG zijn daarbij van toepassing.
In principe zijn er voldoende waarborgen dat ambulanceverpleegkundigen met een buitenlands diploma kunnen voldoen aan de in Nederland geldende eisen om het beroep veilig en verantwoord uit te kunnen oefenen. Voor verpleegkundigen met een buitenlands diploma zijn er verschillende erkenningprocedures, te weten voor verpleegkundigen met een diploma van binnen de Europese Economische Ruimte + Zwitserland (EER) en van buiten de EER. Voor binnen de EER geldt voor verpleegkundige een automatische erkenning van het diploma, omdat op Europees niveau de duur en opleidingseisen zijn geharmoniseerd. Gediplomeerden van buiten de EER dienen een Kennis en Vaardigheden en Beroepsinhoudelijk toets af te leggen aan de hand waarvan wordt bepaald of aanvullende opleiding nodig is om in aanmerking te komen voor een verklaring van vakbekwaamheid voor inschrijving in het BIG-register.
Daarnaast is de beheersing van de Nederlandse taal van belang. Zo stelt de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (wet BIG) eisen aan buitenlandse zorgverleners omtrent het niveau van taalkennis om in aanmerking te komen voor BIG registratie.
Erkent u dat het tekort aan ambulanceverpleegkundigen, in combinatie met een toename van het aantal spoedritten van 30% in de afgelopen vijf jaar leidt tot onhoudbare en gevaarlijke situaties, waarbij de toegang tot ambulancezorg op de tocht staat? Kunt u dit toelichten?
De toegankelijkheid tot kwalitatief goede ambulancezorg is van groot belang. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om goede zorg te leveren en daarbij de continuïteit te waarborgen. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar om voldoende goede zorg in te kopen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (IGJ i.o.) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zien hierop toe.
De NZa concludeert in de marktscan acute zorg2 dat de acute zorg voldoende toegankelijk is, maar dat de druk toeneemt en dat samenwerking en coördinatie nodig zijn om toegankelijkheid op lange termijn te garanderen. De NZa heeft aanbevelingen gedaan aan het veld. Ik roep het veld op hier werk van te maken.
Uit het rapport van de NZa «wachttijdprojecten: hoe staan we ervoor?»3 dat ik uw Kamer op 15 januari jongstleden heb toegestuurd blijkt dat één van de 25 ambulanceregio’s in 2017 een snelle stijging in de responstijden laat zien. Ik deel de zorgen van de NZa over deze regio. De NZa en de IGJ (i.o.) doen daar onderzoek naar, ze houden de situatie ten aanzien van de spoedzorg nauwlettend in de gaten en zij houden mij op de hoogte.
Wat is uw reactie op de uitspraak van ambulancepersoneel uit de regio Rotterdam (AD van 20 januari 2018) dat problemen met ProQa, het nieuwe computersysteem op de meldkamer, ervoor zorgen dat er in regio Rotterdam een toename is in het aantal spoedritten?2
Ja, dat hoor ik vaker. Ondanks dat er in de marktscan acute zorg1 niet specifiek is ingegaan op de twee triagesystemen waar in de ambulancesector gebruik van wordt gemaakt (NTS en ProQA), geeft de sector in de marktscan het volgende aan:
Het proces van telefonische triage is en blijft complex. Het belang van de patiënt staat altijd centraal, onafhankelijk van het meldkamersysteem dat gebruikt wordt. Daarbij is de verpleegkundig meldkamercentralist als goed opgeleide zorgprofessional uiteindelijk leidend bij de afweging of – en met welke urgentie – verdere zorginzet noodzakelijk is. Het is hierbij belangrijk dat er een lerende (werk)omgeving is, zodat de triage op zorginhoudelijke gronden wordt verfijnd. Duidelijkheid over wanneer er achteraf gezien sprake is van onder- of overtriage is daarvoor essentieel. Immers bij een ambulance-inzet die uiteindelijk niet leidt tot vervoer («eerste hulp geen vervoer») kan er voor de patiënt nog steeds sprake zijn van goede en noodzakelijke zorg.
Mijn ambtsvoorganger heeft in reactie op Kamervragen van de leden Leijten en Van Gerven5 eind 2016 aan uw Kamer laten weten dat Ambulancezorg Nederland (AZN) voornemens is een beperkt onderzoek uit te laten voeren naar de relatie tussen ondersteunende triagesystemen en risicobeheersing. Het thema risicobeheersing heeft met name betrekking op de discussie rond onder- en overtriage.
Van AZN heb ik begrepen dat ze het afgelopen jaar verschillende activiteiten hebben ondernomen om meer inzicht te krijgen in onder- en overtriage, zoals een literatuur-onderzoek naar «eerste hulp geen vervoer». Dit onderzoek vormt nu de basis voor vervolgonderzoek, wat onder andere meer inzicht moet geven op de vraag of er sprake is van overtriage, en welke zorgvragen en zorgvragers het betreft. Tevens gaat AZN aankomend jaar de (springplank)projecten rond eenduidige/ gezamenlijke toegang, triage en zorginzet – in samenwerking met huisartsen, thuiszorg en GGZ – verder doorontwikkelen. Ook wordt in 2018 een start gemaakt met het project «Afstemming urgenties ambulancezorg en huisartsen(posten)», waarin gewerkt wordt aan een eenduidige urgentie binnen de acute zorg. Voor het realiseren van eenduidige toegang, triage en coördinatie, is het «spreken van dezelfde taal» van belang.
Ik ben erg benieuwd naar de uitkomsten van de projecten die dit jaar gaan lopen, maar ik vind dat er wel een tandje bij mag. De in 2016 toegezegde evaluaties en onderzoeken, aan de hand waarvan mijn voorganger een besluit in het vooruitzicht heeft gesteld over eventuele aanpassingen aan de manier van (geprotocolleerd) werken, zijn er nog niet. Dit is niet alleen frustrerend voor ambulancepersoneel wat zinnige ritten wil maken, maar ook noodzakelijk om het aantal onnodige spoedritten en daarmee de drukte in de acute zorg terug te dringen. Ik ga met AZN in overleg over het onderzoek naar ondersteunende triagesystemen in relatie tot onder- en overtriage. Indien er op de korte termijn geen resultaten te verwachten zijn, zal ik dit onderzoek zelf laten uitvoeren. Rond de zomer zal ik u hier verder over informeren.
Hoort u vaker dat het uitvraagsysteem ProQa een toename in het aantal spoedritten veroorzaakt?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen met het probleem dat in de ambulancezorg niet langer een stijgende lijn in opleiding en salariëring is en er hierdoor een groot verschil in inkomen is met ziekenhuisverpleegkundigen met dezelfde specialisatie, zoals ook wordt benoemd door ambulancepersoneel uit de regio Rotterdam (AD van 20 januari 2018)?3
De primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden, waaronder opleidingsniveau in relatie tot salariëring, zijn onderwerpen voor het CAO-overleg tussen werknemers en werkgevers. Ik kan en wil mij daar niet in mengen.
Hoe kijkt u aan tegen het stuklopen van de gesprekken tussen de onderhandelde partijen over de besteding van de door u toegezegde extra 13,5 miljoen euro voor ambulancezorg?4
Hierover heb ik u in de Kamerbrief8 van 13 februari jongstleden geïnformeerd.
Waar is volgens u de extra 13,5 miljoen euro voor ambulancezorg voor bedoeld?
Zie antwoord vraag 8.
Welke concrete acties gaat u ondernemen om het tekort aan ambulanceverpleegkundigen op korte termijn op te lossen? Kunt u dit toelichten?
Men is hard aan de slag met extra opleiden, regionale afspraken over het voor elkaar opleiden in plaats van wegkapen van elkaars personeel en met regionale zorgbrede actieplannen. Vanuit VWS zorg ik voor de juiste randvoorwaarden, zodat ambulancediensten voldoende personeel en voertuigen kunnen inzetten.
Dit doe ik met goede ramingen door het Capaciteitsorgaan, waar ambulanceverpleegkundigen vanaf 2019 structureel deel van uit gaan maken. En dit doe ik met adequate financiering, waardoor er vanaf 2018 structureel € 10 miljoen euro beschikbaar is voor de opleiding van ambulanceverpleegkundigen en ambulancechauffeurs. Dit arbeidsmarktvraagstuk bespreek ik met de voorzitters van het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) en met de voorzitter van AZN. In maart zal ik u informeren over de uitkomsten van dit overleg.
Daarnaast werk ik samen met de Minister van VWS en de Staatssecretaris van VWS aan een brede aanpak arbeidsmarkt voor de gehele sector zorg en welzijn, die we in maart aan de Tweede Kamer zullen sturen.
Protocollen op de werkvloer na meldingen van seksuele intimidatie |
|
Matthijs Sienot (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke gebruikelijke protocollen in werking treden als iemand bij Rijkswaterstaat melding doet van seksuele intimidatie of pesten op de werkvloer?
Zodra een signaal bij het bevoegd gezag is ontvangen, treedt het Protocol Integriteitonderzoeken Rijkswaterstaat in werking.
Indien het signaal gaat over ongewenste omgangsvormen en de melder tevens slachtoffer is, bekijkt de bedrijfscontroller met de melder of het signaal als melding behandeld wordt volgens dit protocol, dan wel als klacht doorgezonden wordt naar de Klachtencommissie ongewenste omgangsvormen.
Deze Klachtencommissie opereert onafhankelijk en is ondergebracht bij het Expertise Centrum Organisatie en Personeel van het Rijk (BZK). Per klacht wordt een commissie samengesteld. De commissie adviseert direct aan de Secretaris-Generaal die een besluit neemt.
Het komt ook voor dat er geen melding wordt gedaan bij het bevoegd gezag, maar dat een medewerker zich wendt tot een vertrouwenspersoon. De taken van de vertrouwenspersoon zijn eveneens neergelegd in een protocol.
Bent u bekend met de maatregelen die onder de aanpak van psychosociale arbeidsbelasting (PSA) vallen? Zo nee, waarom bent u hier niet mee bekend? Zo ja, op welke wijze wordt binnen Rijkswaterstaat uiting gegeven aan deze maatregelen?1
Ja, deze maatregelen zijn mij bekend. Rijkswaterstaat werkt actief, binnen alle lagen van de organisatie, aan het voorkomen en wegnemen van arbeidsrisico’s op het gebied van PSA, werkdruk, ongewenste omgangsvormen, agressie en geweld. Dit in overeenstemming met de Arbocatalogus Rijk waarin is opgenomen op welke concrete manieren de werkgever bescherming biedt opdat er veilig en gezond gewerkt wordt.
Zo worden bijvoorbeeld risico’s geïnventariseerd en geëvalueerd (RI&E-cyclus) op de eerder genoemde thema’s, wordt gewerkt met gedragscodes en instructies en vindt scholing plaats van leidinggevenden en medewerkers. Daarnaast is het thema vitaliteit prominent vertegenwoordigd in de Mens en Organisatie strategie van Rijkswaterstaat.
Is het u bekend dat het beroepsrisico dat het meeste voorkomt bestaat uit werkdruk, agressie en geweld door derden en ongewenste omgangsvormen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is mij bekend. Zie ook de beantwoording op vraag 2.
Op welke wijze geeft Rijkswaterstaat vorm aan het «stimuleren en faciliteren dat bedrijven preventieve maatregelen tegen ongewenst gedrag nemen»?2
Rijkswaterstaat heeft een actief integriteitsbeleid waar iedereen de mogelijkheid wordt geboden om misstanden (veilig) aan te kaarten. De medewerker kan daarvoor terecht bij zijn leidinggevende. Daarnaast heeft elk onderdeel een integriteitscoördinator, een bedrijfscontroller en is er een uitgebreid netwerk van meer dan 40 vertrouwenspersonen, verspreid over het hele land.
Van leidinggevenden wordt verwacht dat zij integriteitsrisico’s en ongewenste omgangsvormen tijdig herkennen, benoemen en vervolgens op de juiste manier aanpakken. Zij hebben de taak dilemma’s in alle openheid te bespreken en een goede en veilige werksfeer te bestendigen. Ook tijdens het jaarlijkse personeelsgesprek tussen medewerker en leidinggevende wordt aandacht aan integriteit besteed. Waarbij de handreiking integriteit in het personeelsgesprek van mijn ministerie als leidraad kan dienen.
Vanwege het belang dat mijn ministerie hecht aan integriteit wordt ook elk jaar «de week van de integriteit» georganiseerd. Iedereen wordt dan van harte uitgenodigd en aangemoedigd om hier samen met collega’s tijd voor vrij te maken en met elkaar te spreken over omgangsvormen en integriteit.
Op het intranet van mijn ministerie is uitgebreide informatie over integriteit en ongewenste omgangsvormen en hoe daarmee om te gaan snel en gemakkelijk te ontsluiten. Zo zijn er bijvoorbeeld factsheets te vinden, specifiek over pesten en ongewenste omgangsvormen.
Op welke wijze bevordert Rijkswaterstaat dat werknemers bij iemand terecht kunnen wanneer zij zich onveilig voelen?
Ik verwijs u hierbij naar het antwoord op vraag 4.
Welke bescherming is er op de werkvloer voor de werknemer die een melding maakt? Bestaat er een standaard protocol dat doorlopen kan worden? Kunt u bijvoorbeeld aangeven of het gebruikelijk is dat de werknemer die een melding plaatst wordt verzocht enkele dagen niet op het werk te verschijnen?
De protocollen zoals in vraag 1 aangehaald zijn van toepassing. Uitgangspunt is dat een medewerker die een melding doet geen nadelige gevolgen van zijn melding ondervindt (Protocol Integriteitonderzoeken Rijkswaterstaat). De Wet bescherming persoonsgegevens geeft regels die bij het doen van onderzoek naar een vermeende integriteitschending in acht moeten worden genomen.
Ook in het Besluit instelling Klachtencommissie ongewenste omgangsvormen Infrastructuur en Milieu is neergelegd dat een klager in zijn positie als medewerker geen nadeel ondervindt van het te goeder trouw indienen van een klacht.
Het is zeker niet gebruikelijk dat een medewerker na het doen van een melding verzocht wordt een paar dagen niet op het werk te verschijnen.
In hoeverre kunt u aangeven of het wel eens is voorgekomen dat werknemers bij Rijkswaterstaat tegen hun zin in langdurig zijn ziek gemeld?
Er is sprake van langdurig ziekteverzuim als iemand langer dan zes weken ziek is. In de wet Poortwachter zijn de rechten en plichten van werkgever en werknemer ten aanzien van de re-integratie vastgelegd. Het ziekteverzuimprotocol van Rijkswaterstaat is hierop gestoeld.
Als de werknemer het niet eens is met de ziekmelding kan hij zich wenden tot de bedrijfsarts. De bedrijfsarts adviseert vervolgens het bevoegd gezag in deze. Als de werknemer het niet eens is met het oordeel van de bedrijfsarts kan hij dat oordeel laten toetsen door een commissie van drie geneeskundigen of een deskundigenoordeel bij het UWV vragen.
Kunt u aangeven in hoeverre het wel eens is voorgekomen dat werknemers door de bedrijfsarts volledig arbeidsgeschikt worden verklaard maar dat Rijkswaterstaat ervoor kiest om werknemers niet toe te laten op de werkvloer? Indien u hier wel eens van op de hoogte bent gesteld, kunt u aangeven op welke gronden u dit wenselijk acht? Indien u dit niet wenselijk acht, kunt u aangeven waarom dit toch is voorgekomen?
Het komt incidenteel voor dat er sprake is van situatieve arbeidsongeschiktheid. In het algemeen wordt deze term gebruikt voor werknemers die naar strikt medische maatstaven geen beperkingen hebben van fysieke of psychische aard, maar die door dreigende psychische of lichamelijke klachten toch niet naar hun werkplek kunnen terugkeren. Het gaat dan bijna altijd om de situatie waarbij de arbeidsrelatie verstoord is en de werkgever van mening is dat daadwerkelijke werkhervatting om die reden niet mogelijk is.
Welke sancties bestaan er op Rijkswaterstaat indien privégegevens (zoals medische gegevens) van medewerkers worden verspreid?
Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens kan de Autoriteit Persoonsgegevens een bestuurlijke boete opleggen ingeval er sprake is van onrechtmatige gegevensverwerking.
Op welke manier worden externe partijen betrokken bij mogelijke conflicten en/of verschillen van inzicht op de werkvloer? Kunt u aangeven welke stappen worden doorlopen voordat een externe partij erbij wordt gehaald? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Het Protocol Integriteitonderzoeken Rijkswaterstaat biedt de mogelijkheid om een onderzoeksopdracht uit te besteden. Dit kan aan de orde zijn als de aard van een schending zodanig is dat hiervoor de specialistische kennis intern ontbreekt, dan wel als een kwestie dermate gevoelig is dat het inschakelen van een terzake deskundig extern bureau aangewezen is. Daarnaast kan de omvang van een onderzoek aanleiding zijn voor uitbesteding.
Ook de onafhankelijke Klachtencommissie ongewenste omgangsvormen heeft de mogelijkheid zich door deskundigen voor advies bij te laten staan.
Bij (dreigende) arbeidsconflicten of verstoorde verhoudingen wordt in de regel onderzocht of mediation tot een bevredigende uitkomst kan leiden.
In hoeverre is het bovenstaand geformuleerd beleid de standaard en wordt dit in alle gevallen nageleefd?3
Het bovenstaande geformuleerd beleid geldt als standaard en er wordt naar gestreefd dat dit in alle gevallen wordt nageleefd, echter soms kan er naar bevind van zaken worden afgeweken wanneer de specifieke aard van een kwestie daarom vraagt.
De uitspraak dat Nederland een ‘fiscaal zwart gat’ is |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat Eurocommissaris Moscovici enkele EU-lidstaten, waaronder Nederland, «fiscale zwarte gaten» noemt?1
Ja.
Was u trots toen u las dat Nederland opnieuw in één adem wordt genoemd met notoire belastingparadijzen als Ierland, Luxemburg, Malta en Cyprus? Kunt u uw antwoord toelichten?
De uitspraken van Eurocommissaris Moscovici dat Nederland met genoemde landen een «fiscaal zwart gat» is dat belastingontwijking faciliteert, kan ik in het geheel niet plaatsen en vind ik ongepast. Ook de suggestie dat ik trots zou kunnen zijn op een dergelijke beschuldiging vind ik wat merkwaardig. Onder Nederlands voorzitterschap zijn in 2016 belangrijke richtlijnen tegen belastingontwijking aangenomen waarmee belastingontwijking wordt tegengegaan en fiscale transparantie wordt vergroot. Nederland implementeert in voortvarend tempo internationale en EU-afspraken om belastingontwijking tegen te gaan. Bovendien is Nederland bij de implementatie van maatregelen tegen belastingontwijking vaak al strenger dan internationaal of Europees minimaal is afgesproken. De door het vorige kabinet ingezette lijn om belastingontwijking en -ontduiking effectief te bestrijden, zet ik onverminderd voort en breiden we uit.
Kunt u uitleggen wat Eurocommissaris Moscovici bedoelde toen hij zei dat belastingstromen richting landen als Ierland, Nederland, Luxemburg, Malta en Cyprus gaan? Wat is uw opvatting over deze opmerking?
Ik vermoed dat Moscovici met zijn uitspraken verwijst naar het relatief hoge aantal buitenlandse investeringsstromen dat via Nederland loopt. Deze kabinetsperiode zal Nederland doorgaan met de aanpak van (internationale) belastingontwijking en -ontduiking. De invoering van internationale afspraken en afspraken uit het regeerakkoord moeten er bijvoorbeeld toe leiden dat Nederland niet meer aantrekkelijk is voor doorstroompraktijken. Ik heb u eerder toegezegd dat ik in februari 2018 een afzonderlijke brief aan uw Kamer zal sturen waarin ik u uitgebreider informeer over de brede kabinetsinzet bij de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking en brievenbusconstructies.
Hoe vaak is Nederland in Europees verband aangesproken op de mogelijkheden in ons belastingsysteem de grondslag te verkleinen en daarmee gemakkelijk belasting te ontwijken? Kunt u een overzicht geven van de momenten in de Ecofin/Eurogroep, gedragscodegroep en eventuele andere Raden? Kunt u tevens de reactie die de Nederlandse regering gaf, sturen aan de Kamer?
In de EU-Gedragscodegroep zijn in het verleden meermaals Nederlandse belastingmaatregelen en administratieve praktijken beoordeeld om vast te stellen of deze al dan niet schadelijke belastingconcurrentie vormden. Hetzelfde geldt voor belastingmaatregelen en administratieve praktijken van alle andere lidstaten. Dit is namelijk de primaire taak van de Gedragscodegroep. In haar rapport aan de Ecofinraad van 23 november 19992 wordt een overzicht gegeven van een groot aantal belastingmaatregelen, van Nederland, andere lidstaten en jurisdicties buiten de EU, die door de Gedragscodegroep (in die tijd ook «Primarologroep» genoemd) waren beoordeeld. Nederland heeft conform de in de Gedragscode vastgelegde afspraken tussen de lidstaten zijn belastingmaatregelen aangepast of ingetrokken, indien deze strijdig werden bevonden met de in de Gedragscode vastgestelde criteria.3 Recent heeft de Gedragscodegroep beoordeeld of de EU-lidstaten met een patent- of innovatiebox deze hebben aangepast aan de internationaal afgesproken nexus-benadering. Nederland heeft hieraan zijn volledige medewerking verleend en de Nederlandse innovatiebox, zoals aangepast aan de nexus-benadering is door de Gedragscodegroep goedgekeurd.4
Wat vindt u ervan dat Panama, Barbados, Grenada, de Verenigde Arabische Emiraten, Mongolië, Tunesië, Macau en Zuid-Korea van de Europese lijst van belastingparadijzen worden geschrapt? Wat is de motivatie hierachter? Hoe kan het publiek kennisnemen van deze motivatie?2
Ik verwijs voor een antwoord op deze vragen naar het verslag van de Ecofinraad6 dat op 29 januari jl. aan uw Kamer is verzonden. In dit verslag wordt ingegaan op de redenen waarom de genoemde landen niet langer op de lijst met non-coöperatieve jurisdicties staan, maar op de lijst met coöperatieve belastingjurisdicties, de landen die zich hebben gecommitteerd om uiterlijk in 2018 aan de internationale en EU-standaarden te voldoen, zijn geplaatst. Ook wordt de positie van Nederland beschreven, alsmede de criteria op basis waarvan landen zijn en worden beoordeeld, en het proces. Hierin geef ik aan waarom Panama op de lijst met coöperatieve jurisdicties is geplaatst en dat dit een zorgvuldig proces is geweest. Als landen zich committeren om hun belastingregels uiterlijk in 2018 aan te passen, kan ik dat alleen maar toejuichen. Waar uw Kamer bezwaren heeft bij het gebrek aan transparantie over deze lijst of de totstandkoming ervan, deel ik deze bezwaren. Ik heb daarom ook herhaaldelijk aangedrongen op meer transparantie van de Gedragscodegroep en meer specifiek rondom het proces van de EU-lijst.
Wat is de opstelling van Nederland geweest ten aanzien van het schrappen van deze acht landen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Is de zwarte lijst geen lachertje als een land als Panama hier niet op komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De daling van het aantal leerlingen op het vmbo en mbo |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «duizenden leerlingen minder op vmbo?»1
Ja.
Wat zijn volgens u de oorzaken van de daling van het aantal leerlingen dat naar het vmbo gaat?
De oorzaak voor de daling van het aantal leerlingen dat naar het vmbo gaat, ligt in de demografische ontwikkelingen. Tussen 2015 en 2030 verwachten we een leerlingendaling van 12 procent in het voortgezet onderwijs. Het vmbo heeft bovenop deze demografische ontwikkelingen ook te maken met de effecten van opstroom naar hogere leerwegen en schoolsoorten.
Wat is uw mening over de constatering van de voorzitter van de MBO Raad die in het artikel stelt dat mbo-instellingen zich voorbereiden op de komst van meer havisten die hun school niet afmaken en op het mbo terecht komen? Bent u bereid om deze ontwikkeling de komende jaren goed te monitoren?
Mbo-instellingen hebben te maken met heterogene groepen studenten. Dat mbo-instellingen gericht aandacht hebben voor die verschillen lijkt mij een goede zaak. Landelijke doorstroomcijfers laten geen toename zien van havisten die zonder havo-diploma overstappen naar het mbo. De komende jaren zullen wij de ontwikkelingen rond deze groep volgen, mede als onderdeel van de monitoring van het doorstroomrecht vmbo-havo.
Hoe gaat u concreet de passage in het regeerakkoord vormgeven, waarin staat dat de opleidingseisen voor leerkrachten op het vmbo omhoog gaan, leraren een betere beloning krijgen en ruimte om door te groeien en er meer middelen voor het vmbo ter ondersteuning van de lessen komen?
De door u benoemde maatregelen staan niet in het regeerakkoord. We delen wel het belang van goed toegeruste vmbo-docenten. Dit is extra van belang vanwege de recente invoering van de profielen in het vmbo. Om dit te realiseren zijn en worden verschillende maatregelen uitgevoerd. Hieraan wordt gewerkt door middel van bij- en nascholingstrajecten voor de beroepsgerichte docenten in het vmbo, enerzijds om ervoor te zorgen dat docenten hun bekwaamheid op peil houden en anderzijds om te realiseren dat docenten bevoegd worden voor nieuwe vmbo-profielvakken.
Wat is de stand van zaken van de experimenten over de doorlopende leerroutes in het vmbo en mbo?2 Hoeveel aanvragen zijn er gedaan voor 2017?
Uit de derde (jaarlijkse) monitorrapportage3 die SEO uitvoert in opdracht van het Ministerie van OCW blijkt dat scholen aangeven dat de implementatie van de routes voorspoedig verloopt. In het afgelopen schooljaar 2016–2017 is het aantal lopende vakmanschap-, technologie- en beroepsroutes bijna verdubbeld ten opzichte van het jaar ervoor (202 versus 109). Zowel na één als na twee jaar in een technologieroute blijkt er minder voortijdig schoolverlaten (vsv) plaats te vinden dan buiten de route. Bij de vakmanschaproute zijn de resultaten minder eenduidig.
Het aandeel leerlingen dat doorstroomt naar het mbo (de beroepskolom) is vanuit de vakmanschap- en technologieroute significant groter dan zonder doorlopende leerlijn. Voor de vakmanschaproute geldt bovendien dat een significant groter aandeel leerlingen in het mbo voor dezelfde opleidingsrichting kiest als in het vmbo.
Voor 2017 zijn alle aanvragen gehonoreerd hetgeen heeft geresulteerd in de start van 14 nieuwe vakmanschaproutes en 10 beroepsroutes, waaronder twee routes zorg en welzijn. 2017 was het laatste jaar dat experimentele routes naar mbo niveau 4 van start konden gaan. De meest recente aanvraagronde in 2018 stond enkel open voor vakmanschaproutes. Er zijn 19 aanvragen ingediend. Dit aantal hangt waarschijnlijk samen met het feit dat het experiment halverwege de looptijd (2014–2022) is en daarmee minder aantrekkelijk is om nu nog in te stappen. Bovendien is met de brief sterk beroepsonderwijs4 aangekondigd dat werk gemaakt wordt van een wetsvoorstel voor de structurele verankering van samenwerking vmbo-mbo inclusief doorlopende leerroutes vmbo tot en met het mbo.
Bent u bereid om samen met de vertegenwoordigers van scholieren en studentenorganisaties, onderwijsbonden en -raden in gesprek te gaan om te kijken wat de overheid met hen kan doen om de waardering voor praktische opleidingen te verbeteren?
Het is belangrijk dat praktisch talent wordt herkend en erkend en dat praktijkgericht onderwijs gelijkwaardig wordt gewaardeerd ten opzichte van algemeen vormend onderwijs. Daarom werken we continu samen met het onderwijs en arbeidsmarktpartijen aan de beeldvorming ervan, zodat het toekomstperspectief van jongeren zichtbaar wordt.
Beroepsonderwijs is een stevige poot binnen het Nederlandse onderwijssysteem. Dat moeten we koesteren en gaan we de komende jaren dan ook versterken. Door enerzijds direct en minder direct betrokkenen doorlopend te informeren over het beroepsonderwijs en de mogelijkheden die hieruit voortkomen. Daarnaast wordt meer aandacht aan praktijkgericht onderwijs in het funderend onderwijs gegeven, onder andere door via een wetswijziging het onderscheid tussen de gemengde en theoretische leerweg op te heffen. We gaan ervoor zorgen dat alle leerlingen in deze leerweg praktijkgericht onderwijs volgen.
Daarnaast lopen er verschillende initiatieven om de waardering en herkenbaarheid van (v)mbo-vakmanschap te verbeteren. Initiatieven als de MBO Uitblinkers en SKILLS wedstrijden tonen het praktisch vakmanschap van het (v)mbo en dragen daarmee bij aan de herkenbaarheid van en waardering voor het (v)mbo.
Er gebeurt al veel om de waardering voor praktische opleidingen te verbeteren. Maar dat betekent niet dat we achterover kunnen gaan zitten. We zullen hier dan ook doorlopend aandacht voor vragen tijdens onze gesprekken met (vertegenwoordigers van) scholieren en studentenorganisaties, onderwijsbonden en -raden.
Berichten dat Belgische en Duitse defensiehelikopters met grote problemen kampen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Grote problemen met nieuwe reddingshelikopter Defensie»?1
Ja.
Klopt het dat de vier Belgische NFH-90-helikopters door problemen met de radar sinds kort allemaal aan de grond staan en tot wel anderhalf jaar buiten gebruik zijn?
België heeft vier NH-90 helikopters van het type NFH: NATO Frigate Helicopter, de maritieme uitvoering van de NH-90 helikopter. Drie daarvan staan op dit moment aan de grond in verband met een gepland modificatieprogramma («retrofit») dat alle NH-90»s van dit type doorlopen. Het doel van dit programma is de helikopters van de beoogde eindconfiguratie te voorzien, zoals contractueel bepaald. Hiermee zal ook het radarsysteem op het gewenste niveau komen. Het eerste van de drie toestellen die de retrofitondergaan, zou in maart van dit jaar beschikbaar moeten zijn. Het tweede toestel ondergaat de retrofitin de herfst en het derde in het begin van 2019. Ook de vierde NFH-helikopter is tijdelijk niet beschikbaar in verband met regulier onderhoud. Deze helikopter is evenwel medio februari 2018 weer operationeel inzetbaar.
Ook de Nederlandse NH-90 toestellen, alle van het NFH-type, moeten een upgrade in het retrofitprogramma ondergaan. Het verschil met België is dat Nederland een groter aantal NH-90 helikopters heeft dan België (twintig, in plaats van vier), waardoor de retrofit beter binnen de operationele planning op te vangen is. Nederland laat de upgrade bovendien bij een ander bedrijf uitvoeren dan België. Met dit bedrijf zijn afspraken gemaakt over de doorlooptijden van de werkzaamheden zonder ingrijpende gevolgen voor de beschikbaarheid en operationele inzetbaarheid van de Nederlandse NH-90»s.
België heeft twee verschillende typen NH-90 helikopters. Het ene type betreft de eerder genoemde NATO Frigate Helicopter (NFH), het andere de Tactical Transport Helicopter (TTH). De retrofit is nodig voor het NFH-type, niet voor het TTH-type, dat beschikbaar en inzetbaar is. Met het TTH-type, waarvan België er net zoals het NFH-type vier heeft, neemt België deel aan MINUSMA.
Klopt het dat de Nederlandse NFH-90-helikopters met dezelfde problemen kampen, zoals de VRT schrijft? Zo ja, welke gevolgen heeft dat voor de inzetbaarheid van de toestellen en de oefengereedheid van de piloten? En welke maatregelen gaat u nemen om de problemen zo snel mogelijk te verhelpen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekenen de problemen met de Belgische NFH-90’s voor de Belgische bijdrage aan MINUSMA, die in de eerste helft van 2018 onder meer zou bestaan uit twee NH-90-helikopters? Kunnen de Nederlandse militairen in Gao vanaf maart nog rekenen op de door België toegezegde transport- en (medische) evacuatiecapaciteit?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u het bericht «Bundeswehrpiloten müssen auf ADAC-Helikoptern trainieren»?2
Ja.
Klopt het dat de Duitse NH-90’s en Tigre-gevechtshelikopters met zulke omvangrijke technische problemen kampen dat ze nauwelijks inzetbaar zijn en dat de piloten van deze toestellen noodgedwongen hun vlieguren maken in EC-135-helikopters van de Duitse wegenwacht?
De staat van de helikoptervloot in Duitsland is een Duitse aangelegenheid die Nederland niet kan beoordelen.
Hoe beoordeelt u de berichten dat de staat van de Duitse defensiehelikoptervloot, die onder meer belast is met de bescherming van de Nederlandse militairen in Mali, «catastrofaal» zou zijn? Kunt u daarbij ook ingaan op het dodelijke ongeluk met een Duitse Tigre in juli 2017 ten noorden van Gao en het vliegverbod dat in oktober 2017 enige tijd van kracht was voor alle Duitse NH-90’s vanwege technische onvolkomenheden?
De Duitse deelname met helikopters aan MINUSMA is op orde. Het personeel is getraind en het materiaal voldoet aan de eisen. Het voortzettingsvermogen van de Duitse helikopters is evenwel niet onbeperkt. Daarom zal Duitsland de helikopters medio 2018 terugtrekken.
Op 26 juli 2017 crashte één van de Duitse Tigre helikopters. In verband daarmee hebben de Tigres die dag niet meer gevlogen en waren zij niet beschikbaar voor Nederland. Eén dag later, op 27 juli, waren de Duitse helikopters weer beperkt inzetbaar, men noemt dat in extremis. Dit betekent dat de toestellen vanaf dat moment beschikbaar waren voor escalatiedominantie ten behoeve van de Nederlandse Long Range Reconnaissance Patrol Taskgroup. Vanaf 4 oktober 2017 waren de Tigres weer volledig inzetbaar.
Deelt u de zorgen over de veiligheid en inzetmogelijkheden van de Nederlandse militairen in Mali, die voor luchtsteun en (medische) evacuaties afhankelijk zijn van onder meer Duitse helikopters? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze zorgen adresseren?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich uw uitspraken over de beschikbaarheid van Duitse en Belgische helikopters in Gao tijdens het algemeen overleg over de verlenging van de Nederlandse bijdrage aan MINUSMA op 4 december 2017 («Dat moet geregeld zijn, anders kunnen we [...] niet opereren.»)?
Ja.
Is er, in het licht van de berichtgeving over de zorgelijke staat van de Duitse en Belgische defensiehelikoptervloot, aanleiding om de Nederlandse operaties in Mali aan te passen? Bent u in voorkomend geval bereid passende maatregelen te nemen en de Kamer te informeren?
Nee, er is geen aanleiding te twijfelen aan de Duitse of Belgische helikopterbijdrage aan MINUSMA. De Nederlandse operaties in Mali behoeven derhalve geen aanpassing.
Wat kunt u zeggen over de helikoptercapaciteit in Gao in de tweede helft van 2018? Hoe concreet zijn de toezeggingen van El Salvador en Jordanië om respectievelijk gevechts- en transporthelikopters te leveren? Met welke andere landen bent u in gesprek?
De helikoptercapaciteit in Gao in de tweede helft van 2018 is een verantwoordelijkheid van de VN. Nederland is belanghebbend, maar niet eindverantwoordelijk. Als belanghebbende is Nederland over de beschikbaarheid van helikoptercapaciteit in gesprek met zowel de VN als individuele landen.
De toezegging van El Salvador om de Duitse Tigre helikopters af te lossen medio 2018 is concreet. Defensie beziet thans de capaciteiten van de helikopters van El Salvador om te bepalen of deze een geschikte vervanger zijn voor de Tigres ter ondersteuning van de Nederlandse operaties.
Jordanië heeft de VN toegezegd om Super Puma transporthelikopters te leveren om de Belgische en Duitse NH-90 helikopters af te lossen. De onderhandelingen daarover tussen Jordanië en de VN lopen op dit moment echter nog.
Zodra meer bekend is over de inzet van helikoptercapaciteit in de tweede helft van 2018 wordt u hierover geïnformeerd, zoals ik u tijdens het algemeen overleg van 4 december 2017 heb toegezegd.
Krijgt de Force Generation Conference van 22 mei 2017, waar onder meer werd gesproken over een VN-rotatieschema voor schaarse capaciteiten, een vervolg? Zo ja, wanneer? Zo nee, bent u bereid zich daarvoor in te zetten?
In mei 2018 is de volgende Force Generation Conference in New York. Nederland is voorstander van een rotatieschema voor schaarse capaciteit, waaronder helikoptercapaciteit, en steunt de VN bij het instellen van een dergelijk schema.
De berichten dat make-up asbest bevat |
|
Cem Laçin , Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Asbest ontdekt in kindermake-up van Claire’s»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat talk regelmatig in dezelfde bodemlagen voorkomt als een aantal soorten asbest (voornamelijk tremoliet, maar ook wel actinoliet en chrysotiel)?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er wereldwijd regelmatig talkhoudende producten, waaronder cosmetica, waskrijt en medicijnen ontdekt worden en van de markt gehaald worden vanwege asbestverontreiniging?
Ik ben bekend met het feit dat talkhoudende producten wereldwijd worden onderzocht op de aanwezigheid van asbest. Op dit moment zijn er geen signalen bij de ILT en de NVWA bekend dat er producten in Nederland zijn waar asbesthoudend talk in is verwerkt. Binnen de EU is er het waarschuwingssysteem voor non-food producten, het RAPEX-systeem, waarin ook producten die verontreinigd zijn met asbest gemeld kunnen worden. De NVWA is vanuit de Nederlandse overheid op dit systeem aangesloten. Via dit systeem zijn geen meldingen binnengekomen van cosmetica en waskrijt verontreinigd met asbest.
Talkhoudende geneesmiddelen die verontreinigd zijn met asbest kunnen door registratiehouders gemeld worden bij het Europees Geneesmiddelenagentschap dat daarna de vervolgacties coördineert richting de Europese landen. Voor nationaal geregistreerde medicijnen bestaat het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten. Belangrijke veiligheidsinformatie kan vervolgens via het Europese Rapid Alert System for Medicinal Products gedeeld worden. Hier is vanuit Nederland de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (IGJ i.o.) en het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen op aangesloten. IGJ i.o. heeft geen meldingen van talkhoudende medicijnen verontreinigd met asbest ontvangen.
Herinnert u zich uw uitspraak tijdens het algemeen overleg Externe veiligheid op 18 januari 2018 dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) vorige week producten heeft ingekocht bij Claire’s en dat deze producten momenteel worden onderzocht? Hoe komt u tot de conclusie dat dit onderzoek al heeft plaatsgevonden, terwijl dit momenteel kennelijk nog wordt uitgevoerd? Hebt u daarmee de Kamer verkeerd geïnformeerd, omdat u tijdens het voornoemde algemeen overleg heeft aangegeven dat de ILT een toets heeft uitgevoerd en dat de producten van Claire’s in Nederland veilig zijn?
Ik heb in het AO Externe Veiligheid op 18 januari aangegeven dat uit het eerste onderzoek van de ILT is gebleken dat er geen asbest is aangetroffen in de toen door ILT onderzochte producten. Ik heb die eerste resultaten direct met uw Kamer gedeeld tijdens het AO. Op 18 januari waren de analyseresultaten van vier producten bekend, en vier andere producten lagen op dat moment voor analyse bij het laboratorium. De ILT heeft vervolgens nog 20 andere producten van Claire’s laten testen op asbest. In geen van deze producten is asbest aangetroffen. In totaal zijn nu dus 28 producten bemonsterd en geanalyseerd. Deze onderzoeksresultaten zijn terug te vinden op de website van de ILT.2
Kunt u uiteenzetten wat de ILT en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in Nederland tot op heden wél hebben gedaan om er zeker van te zijn dat de producten van Claire’s in Nederland asbestvrij zijn? Klopt de claim uit het bericht van EenVandaag dat de NVWA zich volledig baseert op gegevens van de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) en het Canadese Health Canada?
De NVWA heeft naar aanleiding van het signaal de verantwoordelijk toezichthouder in de VS, de U.S. Food and Drug Administration (FDA), bevraagd over deze kwestie. De FDA heeft de zaak grondig onderzocht en komt tot de conclusie dat er geen asbest in de kindermake-up zit en dat deze veilig is. In aanvulling hierop heeft de ILT onderzocht of dit ook voor de producten geldt die in Nederland verkrijgbaar zijn. Zoals aangegeven bij antwoord 4 is in geen van de 28 door de ILT onderzochte producten asbest aangetroffen.
Bent u bekend met het feit dat in de VS en Canada, anno 2018, nog geen algeheel asbestverbod geldt en ook de wet- en regelgeving op het gebied van cosmetica veel soepeler zijn dan in de Europese Unie (EU)?
Ik ben bekend met het feit dat in de VS en Canada geen algeheel asbestverbod geldt. Ik kan niet beoordelen of de wet- en regelgeving op het gebied van cosmetica veel soepeler is dan in de Europese Unie.
Deelt u de mening dat de NVWA medeverantwoordelijk is voor het garanderen van veilige producten op onze markt? Wat vindt u van de reactie van de NVWA waarin wordt gesteld dat dit primair de verantwoordelijkheid van het bedrijf zelf is?
De wet legt de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van producten bij de fabrikant of importeur. De toezichthouders controleren steekproefsgewijs en risico-gebaseerd of bedrijven hun verantwoordelijkheid voor de veiligheid van hun producten goed invullen. Er kunnen en worden geen garanties op basis van dit toezicht afgegeven. De NVWA is verantwoordelijk voor het toezicht op bedrijven die consumentenproducten op de Nederlandse markt brengen en de ILT is verantwoordelijk voor de handhaving van het Productenbesluit asbest. Met betrekking tot het toezicht op asbest in producten hebben NVWA en ILT derhalve een gedeelde verantwoordelijkheid. Zoals ik heb aangegeven in het VAO Externe Veiligheid van 30 januari 2018 is de fabrikant verantwoordelijk voor het zuiveren van talk. Ik ben het daarom eens met de reactie van de NVWA.
Zijn de NVWA en de ILT op de hoogte van het onderzoek van het Amerikaanse Scientific Analytical Institute (SAI) en de nadere beoordeling hierop door asbestlaboratorium Nomacon? Hoe beoordeelt u de resultaten van deze studies, waarin wordt aangetoond dat de geteste producten van Claire’s wel asbest bevatten?
Ja, de NVWA en ILT hebben kennisgenomen van het onderzoek van het Amerikaanse Scientific Analytical Institute maar kunnen de kwaliteit van dit onderzoek niet beoordelen omdat het een buitenlands onderzoeksbureau betreft waarvoor de Nederlandse accreditatie-eisen niet gelden. Zoals aangegeven in antwoord 5 waren deze onderzoeken de aanleiding voor de NVWA om te informeren bij de FDA en waren deze onderzoeken voor de ILT aanleiding om eigenstandig onderzoek uit te voeren. Uit het onderzoek van de FDA is gebleken dat er geen asbest zit in de producten van Claire’s. De door de ILT onderzochte producten bevatten ook geen asbest. Er is derhalve op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat de producten van Claire’s verontreinigd zijn met asbest.
Zijn de rapporten waarop Claire’s zich baseert bekend bij onze instanties? Zo ja, bent u bereid om deze met de Kamer te delen? Zo nee, weet u waarom deze rapporten niet openbaar worden gemaakt en bent u bereid om deze op te vragen?
De analyserapporten van het onderzoek dat Claire’s heeft laten uitvoeren, zijn niet in bezit van de ILT en/of de NVWA. De inhoud daarvan is derhalve niet bekend. Mij is niet bekend waarom deze rapporten niet openbaar zijn gemaakt. In Nederland en in het buitenland zijn producten van Claire’s onderzocht door onafhankelijke toezichthouders en onafhankelijke laboratoria, en er is geen asbest aangetroffen. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om deze rapporten op te vragen.
Wat vindt u van het feit dat Claire’s en de FDA verklaren dat de make-up veilig is, terwijl het bedrijf tegelijkertijd negen producten uit de schappen heeft gehaald in de Verenigde Staten en Canada?
Naar aanleiding van berichten in de media in de VS heeft Claire’s uit voorzorg producten uit de schappen gehaald, ook in Nederland. Claire’s heeft de producten laten onderzoeken op asbest en uit dat onderzoek bleek dat de producten veilig zijn. De producten zijn vervolgens teruggelegd in de schappen.
Kunt u verzekeren dat in de Nederlandse schappen geen identieke producten liggen als in de Verenigde Staten en Canada zijn teruggeroepen?
Claire’s verkoopt wereldwijd identieke producten. Zoals ik heb aangegeven in antwoord 10 zijn in Nederland dezelfde producten als in de VS en Canada uit de schappen gehaald en vervolgens teruggeplaatst. Daarnaast heeft de ILT de producten laten testen die in VS en Canada uit de schappen zijn gehaald. De analyseresultaten hebben uitgewezen dat deze producten geen asbest bevatten.
Kunt u aangeven hoeveel medewerkers van de ILT beschikbaar zijn voor het dossier Asbest en of en in hoeverre door de NVWA en de ILT wordt gehandhaafd op talkproducten die dikwijls asbest bevatten?
De ILT heeft ongeveer 5 fte aan inspecteurs beschikbaar voor het dossier asbest. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat producten met daarin met asbest verontreinigde talk op de Nederlandse markt worden aangeboden. Indien er in de toekomst een talkproduct met asbest wordt aangetroffen, zal de NVWA of de ILT handhavend optreden.
Het bericht ‘Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht en bijbehorende uitzending van Nieuwsuur van 21 januari 2018: «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat in de uitzending wordt gesproken over tientallen Roma-kinderen in Nederland die te maken hebben met mensenhandel tegenover honderden Roma-kinderen? Wat is de oorzaak van deze discrepantie in cijfers? Heeft de politie de werkelijke situatie van kinderuitbuiting onder Roma’s goed in beeld?
De exacte aantallen Roma-kinderen zijn mij niet bekend omdat niet wordt geregistreerd op etniciteit door Openbaar Ministerie (hierna: OM) en politie. Politie en OM schatten op basis van de bij hen bekende gegevens het aantal crimineel uitgebuite minderjarigen in Nederland, die slachtoffer zijn van rondtrekkende dadergroepen zoals in de onderzoeken 13Oceans en WODC2 waarover in de uitzending werd gesproken, op enkele tientallen. Dit baseren zij op strafrechtelijk onderzoek en analyse, en cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel. Ook hiervoor geldt dat niet geregistreerd wordt op etniciteit en er dus geen onderscheid wordt gemaakt naar Roma- en andere kinderen. De in de uitzending genoemde schattingen van de hulpverlening, die zou hebben onderzocht hoeveel minderjarigen uit bepaalde Oost-Europese landen betrokken zijn bij bepaalde strafbare feiten, zijn hoger. De hulpverlening (onder andere Leger des Heils, Defence for Children, Raad voor de Kinderbescherming) geeft aan vanuit humanitair oogpunt een ruimere definitie van uitbuiting te hanteren. Dit zou mogelijkerwijs de discrepantie in de cijfers kunnen verklaren.
Is het waar dat de vorm van uitbuiting van kinderen waarbij ze onder meer worden ingezet voor criminele activiteiten bovengemiddeld voorkomt in de Roma-gemeenschap? Rechtvaardigt dit een bijzondere focus op kinderen uit deze doelgroep?
Op basis van de beschikbare gegevens kan geen uitsluitsel worden gegeven of Roma-kinderen verhoudingsgewijs vaker slachtoffer worden van criminele uitbuiting dan andere kinderen. Over uitbuiting van minderjarigen in de criminaliteit zijn in Nederland, maar ook internationaal, weinig (gedegen) data voorhanden. De onderzoekers van het hier bovengenoemde WODC rapport concluderen dan ook dat de omvang van het fenomeen kinderuitbuiting in Nederland vooralsnog niet kan worden vastgesteld en schattingen hieromtrent moeten worden afgedaan als «guesstimates»3. Het onderzoek suggereert dat er veel meer gevallen zijn van uitbuiting van minderjarigen, die niet gezien worden of in ieder geval op het moment dat de situatie zich voordoet niet als zodanig herkend zouden worden. Dit rechtvaardigt een bijzondere focus voor uitbuiting van minderjarigen, waarin de aanpak van uitbuiting van Roma-kinderen wordt meegenomen, en zal als zodanig worden opgenomen in het plan van aanpak mensenhandel dat ik uw Kamer deze maand zal doen toezenden. Daarnaast verwijs ik u op het antwoord bij vraag 4 en 5 voor de specifiekere Aanpak uitbuiting Romakinderen.
Kunt u aangeven hoe de kennis, expertise en ervaring van de integrale aanpak (project 13Oceans en de Aanpak uitbuiting Roma kinderen), zijn geborgd? Welke elementen uit de aanpak hebben een vervolg gekregen? Zijn er concrete afspraken met de betrokken ketenpartners? Is dit toereikend?
De samenwerking uit het programma Aanpak uitbuiting Romakinderen5 is voortgezet en het netwerk van lokale, regionale en landelijke partners is op zowel strategisch als beleidsmatig niveau in stand gehouden. De partners in het netwerk, bestaand uit een aantal gemeenten, het Leger des Heils, de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK), Defence for Children, politie, Movisie, kennisinstellingen, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mijn ministerie, komen regelmatig bijeen in het landelijk beleidsoverleg «aanpak uitbuiting Roma kinderen» waaraan een strategisch beraad is verbonden waar bestuurders van de deelnemende partijen zitting hebben. Het gaat daarbij om het voortzetten van een integrale aanpak, waaronder de afstemming tussen zorg- en veiligheidspartners en de dilemma’s die men daarin tegenkomt. Uitgangspunt is de handelingskracht van professionals, beleidsmakers en bestuurders te vergroten, onder meer door het aanbieden van een eenduidig denk- en handelingskader en een toolkit met concrete instrumenten.
De door het programma ontwikkelde toolkit met alle producten en kennisdocumenten is beschikbaar op de website van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (hierna: CCV) en wordt actief onder de aandacht gebracht bij professionals en gemeenten. Een landelijk expert uit het werkveld is bij het CCV aangesteld als landelijk adviseur multiprobleemgezinnen met een Roma-achtergrond. Deze adviseur jaagt landelijk en ketenbreed (zorg- en strafrechtsketen) de awareness en de inzet op de problematiek aan. Ook is het CCV betrokken bij het verder opbouwen en verspreiden van kennis en het betrekken van gemeenten met vergelijkbare problematiek die nog geen aanpak hebben.
Ook de specialistische kennis die is opgedaan in het 13Oceans onderzoek is geborgd. De begeleidingscommissie van het strafrechtelijk onderzoek 13Oceans is omgevormd tot een landelijke expertgroep kinderuitbuiting. Deelnemers hieraan zijn het OM, politie, Comensha, Fier Fryslân, Leger des Heils, de RvdK, Defence for Children, Stichting Nidos en gemeenten. Deze expertgroep biedt zorg- en veiligheidspartners ondersteuning bij de aanpak van concrete gevallen van (grensoverschrijdende) kinderuitbuiting, waarbij het belang voorop staat dat kinderen uit uitbuitingssituaties worden gehaald.
Een aantal leden van de begeleidingscommissie bij 13Oceans heeft vorig jaar voorlichting gegeven aan medewerkers uit de opsporing en van het OM.
Uw Kamer is op 1 juni 2017 geïnformeerd6 over de intensiveringsmaatregelen mensenhandel en dit jaar is gestart met het trainen van alle eerstelijns politieambtenaren in het herkennen van signalen van mensenhandel. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan criminele uitbuiting van minderjarigen, de geleerde lessen uit het programma en het project 13Oceans. Verder wordt in het kader van de intensiveringsmaatregelen mensenhandel het aantal analisten bij het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel uitgebreid en het aantal rechercheurs dat gecertificeerd is voor de opsporing van mensenhandel vergroot. Dit leidt tot een verbeterde informatiepositie van politie over de netwerken die hierachter schuil gaan. De afspraak uit het regeerakkoord om politie-liaisons in bronlanden van mensenhandel te stationeren zal ook bijdragen aan de opsporing van deze internationale netwerken.
Naar aanleiding van het signaal uit het project 13Oceans dat een specialistisch zorg- en opvangprogramma ontbreekt heeft overleg tussen het Ministerie van VWS en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) plaatsgevonden. Het bieden van deze hulp aan minderjarigen is de verantwoordelijkheid van gemeenten. De VNG is in overleg met aanbieders die een specialistisch zorg- en opvangprogramma willen ontwikkelen. Afhankelijk van de uitkomst van dit overleg beziet de VNG of er in de landelijke raamovereenkomsten voor specialistische jeugdhulp voor 2019 en 2020 specifieke aandacht voor deze groep moet komen.
Hoe heeft de aanpak uit het project 13Oceans vervolg gekregen?2
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om ook in Europees verband de uitbuiting van Roma-kinderen aan te pakken?
De aanpak van mensenhandel is één van de prioriteiten van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ), daaronder valt ook de aanpak van alle vormen van mensenhandel van minderjarigen. Deze aanpak krijgt vorm binnen EMPACT THB7, het EU-project voor operationele samenwerking tegen mensenhandel dat getrokken wordt door het Verenigd Koninkrijk, Nederland en sinds kort ook door Roemenië. 26 EU-lidstaten nemen deel aan dit project, naast organisaties als Europol, Eurojust, Frontex, CEPOL en Interpol. Binnen EMPACT wordt o.a. ingezet op het delen van informatie over, het verbeteren van het zicht op en het opzetten van gezamenlijke operationele acties en onderzoeken tegen mensenhandel van minderjarigen.
De laatste jaren is op Europees niveau ook aandacht gevraagd voor het stimuleren van schoolparticipatie van Roma kinderen onder andere bij de bijeenkomsten van de EU National Roma Contact Points en de CAHROM, de expert werkgroep voor Roma vraagstukken van de Raad van Europa. Ook zet Nederland via de CAHROM in op de aanpak van problemen van huwelijksdwang en mensenhandel in relatie tot Roma gemeenschappen.
Hoe beoordeelt u het aangekaarte punt uit het interne rapport dat de signalering van mensenhandel bij jeugdcriminaliteit nog onvoldoende is? Welke verbeteringen zijn er doorgevoerd sinds het verschijnen van het rapport «Zicht op kwetsbaarheid» van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel?3
Er wordt reeds op verschillende manieren gewerkt aan het verbeteren van de signalering van deze vorm van uitbuiting. Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vragen 4 en 5 en de Kamerbrief van 1 juni 2017.9
Wat kunt u doen aan de praktijk dat Bulgaarse en Roemeense minderjarigen worden meegegeven aan een ««familielid»« zonder te controleren of het daadwerkelijk gaat om een wettelijke vertegenwoordiger?
Het is van belang dat de politie en andere professionals bij twijfel over de identiteit van minderjarigen of degenen die hen komen ophalen nader onderzoek instellen. Als er sprake is van een minderjarige zonder wettelijk vertegenwoordiger of als er zorgen zijn over de opvoedingssituatie en/of mogelijke uitbuiting van de minderjarige wordt de RvdK ingeschakeld.
Het voorstel tot herziening van de Eurodac-verordening van de Europese Commissie is relevant voor de identificatie van minderjarige onderdanen uit derde landen en staatlozen. De Commissie stelt voor de minimumleeftijd voor het afnemen van vingerafdrukken te verlagen van 14 naar 6 jaar zodat jonge kinderen geïdentificeerd kunnen worden en mogelijk sneller te herenigen zijn met (echte) familieleden waarvan zij zijn gescheiden. Wanneer kinderen eerder in een andere lidstaat hebben verbleven kunnen de gegevens uit de verschillende lidstaten met behulp van de vingerafdruk met elkaar worden vergeleken. Binnen de Europese Raad wordt de verlaging van de minimumleeftijd gesteund. De onderhandelingen met het Europees parlement duren nog voort.
Bent u ook van mening dat minderjarige verdachten zonder identificatiedocumenten en/of vaste verblijfplaats niet zonder meer mee mogen worden gegeven aan eventuele familieleden en/of uitbuiters die zich melden? Zo ja, welke weg wordt er nu gevolgd om te zorgen dat kinderen in een uitbuitingssituatie blijven?
Zie antwoord vraag 8.
Welke rol is hierin weggelegd voor Jeugdzorg? Heeft Jeugdzorg voldoende instrumentarium om in het geval van een (mogelijke) signalering van mensenhandel op te treden?
Jeugdzorg Nederland heeft, met steun van het Ministerie van VWS en op initiatief van Commissie Azough, verschillende instrumenten ontwikkeld die jeugdhulpmedewerkers in staat stellen menshandel te signaleren. Ik beschik niet over informatie dat deze middelen niet voldoen.
Gemeenten, verantwoordelijk voor jeugdzorg, hebben wijkteams die de RvdK kunnen inschakelen op het moment dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van een minderjarige en ouders geen vrijwillige hulpverlening accepteren of deze niet effectief (meer) is. Daarnaast kan een gecertificeerde instelling (hierna: GI) preventieve jeugdbescherming bieden in aanloop naar een (eventuele) kinderbeschermingsmaatregel. Tot slot kan Veilig Thuis door iedere professional worden ingeschakeld op het moment dat er een vermoeden is van kindermishandeling en/of huiselijk geweld.
Zowel gemeenten als een GI en Veilig Thuis kunnen de RvdK verzoeken onderzoek te doen naar de opvoedingssituatie van de minderjarige om te bezien of het gedwongen kader noodzakelijk is.
Indien de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en ouders accepteren geen hulp of deze is niet meer effectief, dan kan de RvdK een gezagsbeperkende maatregel vragen: de ondertoezichtstelling, met eventueel een uithuisplaatsing.
De RvdK kan ook een (voorlopige) voogdijmaatregel vragen, wanneer niet vaststaat wie het gezag over de minderjarige uitoefent en eveneens duidelijk is dat het kind in zijn ontwikkeling bedreigd wordt en hulp nodig heeft. De maatregelen worden door de RvdK aan de kinderrechter verzocht. De kinderrechter beslist uiteindelijk over de maatregel en kan daarnaast op verzoek van de RvdK ook een machtiging aan de GI afgeven tot uithuisplaatsing.
Wanneer de minderjarige meer bescherming nodig heeft (bijvoorbeeld doordat druk op hem of haar wordt uitgeoefend) dan deze voorzieningen kunnen bieden, kan de kinderrechter op verzoek van de RvdK ook een machtiging voor plaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdhulp afgeven.
Ook kan de Rvdk of de kinderrechter de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden verzoeken te onderzoeken of opvang in het land van herkomst mogelijk is. De kinderrechter toetst vervolgens of door het land van herkomst gegeven waarborgen omtrent de bescherming van de minderjarige aldaar ook voldoende zijn.
Heeft de politie voldoende kennis en bewustzijn dat minderjarigen kunnen zijn aangezet tot strafbare gedragingen? Zo nee, welke stappen kunnen worden genomen om deze vorm van mensenhandel beter tegen te gaan?
Ik verwijs u naar de antwoorden onder de vragen 4, 5 en 7.
Het bericht dat EU-landen elkaar niet voldoende waarschuwen voor omstreden artsen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat EU-landen elkaar niet voldoende waarschuwen voor omstreden artsen?1
Ja.
Is u bekend hoeveel zorgverleners – afkomstig van een lidstaat die een bevoegdheidsbeperking opgelegd hebben gekregen – in Nederland aan de slag zijn gegaan? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Er zijn geen cijfers beschikbaar van het aantal zorgverleners afkomstig uit een andere lidstaat die een bevoegdheidsbeperking in de lidstaat opgelegd hebben gekregen en desondanks in Nederland zijn gaan werken. Het is niet na te gaan hoeveel zorgverleners het betreft. Daarvoor is informatie nodig van andere lidstaten die diezelfde informatie niet melden via het Europese waarschuwingsmechanisme. De redenen dat lidstaten niet melden ligt vermoedelijk voor een belangrijk deel in de inrichting van het nationale systeem hoe zorgberoepen gereglementeerd zijn en bevoegdheidsbeperkende maatregelen worden opgelegd. Niet alle lidstaten kennen een systeem zoals het Nederlandse waarbij er een centraal register bestaat in combinatie met tuchtrecht. Andere lidstaten hebben bijvoorbeeld een systeem waarbij regionale autoriteiten gaan over de toegang tot de gereglementeerde beroepen of waarbij niet de tuchtrechter maar uitsluitend de strafrechter bevoegdheidsbeperkende maatregelen oplegt.
Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe is het mogelijk dat de Duitse tandarts Peter Erbeling in Noorwegen een waarschuwing kreeg, in Engeland geschorst werd, desondanks in Nederland opnieuw aan de slag ging en nu een praktijk in Duitsland heeft, waar zijn patiënten niets weten over zijn beroepsverleden? Hoe is het mogelijk dat deze tandarts in Nederland aan de slag is gegaan? Wat is de rol van het CIBG hierin geweest? Heeft Nederland Duitsland gewaarschuwd over deze tandarts?2
Een waarschuwing is een lichte tuchtmaatregel die niet de bevoegdheid om het beroep uit te oefenen beperkt. Om die reden wisselen landen geen informatie uit over waarschuwingen en nemen landen buitenlandse waarschuwingen niet over.
De heer Erbeling werd ingeschreven in het register van tandartsen op basis van de vereiste stukken (zie ook het antwoord op vraag3. Daarna informeerde het Verenigd Koninkrijk het BIG-register dat in het Verenigd Koninkrijk een bevoegdheidsbeperking tegen hem van kracht was. Naar aanleiding van die melding is de Britse bevoegdheidsbeperking volgens de gebruikelijke procedure overgenomen in Nederland. Het BIG-register heeft ten overvloede de Duitse autoriteiten op de hoogte gebracht van de overname in het BIG-register van de Britse bevoegdheidsbeperking. Het is de verantwoordelijkheid van het land dat de oorspronkelijke bevoegdheidsbeperking oplegt, in dit geval het Verenigd Koninkrijk, om andere landen daarvan op de hoogte te stellen. Welke gevolgen een land kan verbinden aan een buitenlandse bevoegdheidsbeperking wordt bepaald door de nationale wetgeving van ieder land.
Aangezien artsen die nu niet meedoen aan het Europese waarschuwingssysteem een verklaring moeten hebben (een Certificate of Current Professional Status), waar in Nederland systematisch naar wordt gevraagd, betekent dit dat alle artsen deze verklaring moeten aantonen of dit maar sporadisch wordt gecontroleerd? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het Europese waarschuwingsmechanisme houdt een verplichting voor de lidstaten in om elkaar te informeren over aan beoefenaren van gereglementeerde zorgberoepen opgelegde bevoegdheidsbeperkende maatregelen. Iedere houder van een buitenlands diploma moet om in het BIG-register te kunnen worden ingeschreven altijd een officiële verklaring overleggen dat tegen hem geen bevoegdheidsbeperking van kracht is. Hij moet zo’n verklaring overleggen voor ieder land waar hij zijn beroep heeft uitgeoefend en de verklaring moet zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten. De verklaring moet zowel worden overgelegd voor lidstaten die bevoegdheidsbeperkingen niet melden via het waarschuwingsmechanisme als voor lidstaten die dat wel doen.
Nederland neemt buitenlandse bevoegdheidsbeperkingen in beginsel over. Een buitenlandse maatregel wordt niet overgenomen als de gedraging waarvoor de buitenlandse maatregel is opgelegd in Nederland niet zou leiden tot een tuchtmaatregel. Als een gehele bevoegdheidsbeperking van kracht is, kan de betrokkene niet worden ingeschreven in het BIG-register. Als een gedeeltelijke bevoegdheidsbeperking van kracht is, kan de betrokkene alleen worden ingeschreven met overname en aantekening van de gedeeltelijke bevoegdheidsbeperking.
Welke lidstaten geven wel meldingen af en welke lidstaten geven geen meldingen af omtrent bevoegdheidsbeperkingen van zorgverleners die naar Nederland komen om in de gezondheidszorg te werken? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Volgens de informatie van het BIG-register hebben Bulgarije, Cyprus, Estland, Griekenland, Letland, Luxemburg, Malta, Slovenië, Slowakije en Tsjechië tot begin februari 2018 nog geen meldingen gedaan via het Europese waarschuwingsmechanisme. Overigens is sinds de start van het waarschuwingsmechanisme het aantal lidstaten dat meldingen doet toegenomen.
Zijn er lidstaten die al extra eisen opleggen aan zorgverleners die vanuit het buitenland in het betreffende land willen werken, ingevolge de Europese richtlijn? Zo ja, welke maatregelen zijn dit?4
Naast de eisen wat betreft de vakbekwaamheid die mogen worden gesteld aan migranten, stellen sommige lidstaten net als Nederland eisen wat betreft de taalvaardigheid.
Gaat u hogere eisen stellen aan beroepsbeoefenaren afkomstig uit andere lidstaten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, met het oog op het voorbeeld van de Duitse tandarts in vraag 3, waarom niet?5 6
Nee, ik zie niet in welke hogere eisen kunnen en mogen worden gesteld aan beroepsbeoefenaren afkomstig uit andere lidstaten dan de eisen die nu al worden gesteld. Het weigeren van beroepsbeoefenaren uit andere lidstaten die voldoen aan alle wettelijke vereisten voor toelating, alleen omdat het land van herkomst geen meldingen over bevoegdheidsbeperkingen doet via het waarschuwingsmechanisme, is in strijd met Europees en internationaal verdragsrecht. Het is disproportioneel en onrechtmatig om alle beroepsbeoefenaren uit een lidstaat te weigeren omdat die lidstaat voor individuele gevallen geen meldingen doet via het waarschuwingsmechanisme. Zie ook de antwoorden op vraag 3 en 4.
Welke voorstellen voor het verbeteren van het waarschuwingsmechanisme gaat u voorstellen in uw overleg met de Europese Commissie binnenkort? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Het waarschuwingsmechanisme is geregeld in Europese Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, met inachtneming van de Europese regelgeving omtrent bescherming van persoonsgegevens en omtrent privacy en elektronische communicatie. Voor uitvoering van het waarschuwingsmechanisme wordt gebruik gemaakt van het beveiligde Interne Markt Informatiesysteem (IMI). Sinds de inwerkingtreding van het waarschuwingmechanisme heeft de Europese Commissie op basis van de ervaringen van de lidstaten diverse verbeteringen aangebracht om de gebruiksvriendelijkheid van het IMI te verbeteren.
Op 1 februari 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden met de Europese Commissie. De Commissie heeft aangegeven dat zij de resultaten van de evaluatie van het waarschuwingsmechanisme in de komende maanden openbaar zal maken. De resultaten van de evaluatie kunnen eventueel aanleiding zijn voor verdere verbeteringen van het IMI.
Binnen de EU zal ik het belang van het waarschuwingsmechanisme blijven benadrukken en zal Nederland andere lidstaten waar mogelijk en indien gewenst informeren over het Nederlandse systeem, bijvoorbeeld tijdens de eerstvolgende Europese bijeenkomst over IMI in april.
De aanhoudende problemen met slapende dienstverbanden waardoor werknemers geen aanspraak kunnen maken op hun transitievergoeding |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is het voorgenomen tijdspad voor de behandeling van het wetsvoorstel houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (34 699)?
In maart 2017 is het wetsvoorstel houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid ingediend bij uw Kamer. In april van dat jaar is het voorstel controversieel verklaard. Dit heeft tot gevolg gehad dat de werkzaamheden met betrekking tot dit dossier, waaronder de verdere uitwerking van de ministeriële regeling bij het wetsvoorstel, vertraging heeft opgelopen.
Na het aantreden van het kabinet is de behandeling van het wetsvoorstel door uw Kamer gestart. Inmiddels is ook, in samenspraak met het UWV, de ministeriële regeling verder uitgewerkt. Recent heb ik UWV gevraagd om een uitvoeringstoets uit te brengen op de lagere regelgeving. Voor een dergelijke toets heeft het UWV zes weken de tijd. Medio maart verwacht ik een reactie.
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft op 8 december 2017 verslag1 uitgebracht. Hierin worden onder meer vragen gesteld over de datum van inwerkingtreding, de hoogte van de uitvoeringskosten van het UWV en de inhoud van de ministeriële regeling. Gezien het feit dat de genoemde uitvoeringstoets nodig is voor beantwoording van deze vragen uit het verslag, zal ik u zo snel mogelijk na ontvangst en verwerking van deze uitvoeringstoets de nota naar aanleiding van het verslag doen toekomen. Ik hoop dat beide Kamers de verdere behandeling vervolgens voorspoedig kunnen oppakken.
Wat is naar verwachting de datum van inwerkingtreding van deze wet, die moet voorkomen dat werknemers met een slapend dienstverband geen aanspraak kunnen maken op hun transitievergoeding?
In de in het antwoord op vraag 1 genoemde uitvoeringstoets zal het UWV onder meer ingaan op de uitvoeringskosten en op welke termijn het UWV in staat is om de compensatie van de transitievergoeding uit te voeren. Het gaat om een nieuwe wettelijke taak voor het UWV en de invoering heeft grote impact op de (digitale) processen aldaar. Aan de hand van de informatie uit de uitvoeringstoets kan ik uw Kamer meer duidelijkheid geven over de mogelijke datum van inwerkingtreding. Ik streef ernaar om de maatregel met ingang van 1 januari 2020 in werking te laten treden.
Wat is het gevolg geweest van het controversieel verklaren van deze wet gedurende de coalitieonderhandelingen? Hoe ver is de datum van inwerkingtreding hierdoor verder vooruit geschoven?
Zoals ook in de brief van mijn ambtsvoorganger van 7 april 20172 is beschreven, heeft de controversieelverklaring geleid tot uitstel van de datum van inwerkingtreding. De behandeling van het wetsvoorstel en de verdere uitwerking van de ministeriële regeling hebben hierdoor namelijk vertraging opgelopen. Aangezien de ministeriële regeling voor het UWV onder meer noodzakelijk is voor het kunnen beoordelen van de mogelijke inwerkingtredingsdatum, kan het UWV in de genoemde uitvoeringstoets een definitief oordeel daarover geven. Daarbij is van belang dat het UWV bij het bepalen van de mogelijke inwerkingtredingsdatum ook rekening zal moeten houden met andere opgaven waarvoor zij staat, onder meer als gevolg van het regeerakkoord.
Wat zegt u tegen al die werknemers die door hun werkgever na langdurige ziekte aan het lijntje worden gehouden met een slapend dienstverband, zodat zijn geen aanspraak kunnen maken op hun transitievergoeding?
Ik trek mij de zorgen aan van de werknemers die gedurende langere tijd na afloop van de loondoorbetalingstermijn bij ziekte in onzekerheid verkeren over (het moment van beëindiging van) hun arbeidsovereenkomst en de transitievergoeding die daarmee gemoeid is. In het regeerakkoord staat dat het wetsvoorstel wordt doorgezet en daarmee ben ik dan ook aan de slag gegaan. Als het wetsvoorstel tot wet verheven wordt, kunnen werkgevers die na 1 juli 2015 de transitievergoeding al verstrekt hebben – indien aan de voorwaarden wordt voldaan – aanspraak maken op de compensatie, ongeacht hoe lang geleden de transitievergoeding is betaald.
Bovendien bevat de maatregel – zoals deze in het wetsvoorstel is opgenomen – ook een prikkel voor werkgevers om het dienstverband niet langer aan te houden na de loondoorbetalingsperiode van twee jaar. Indien de werkgever de werknemer uiteindelijk ontslaat na een periode van een «slapend dienstverband» dan zal hij de transitievergoeding moeten berekenen over de gehele duur van de arbeidsovereenkomst, maar wordt hij niet gecompenseerd voor de transitievergoeding die hij verschuldigd is over de periode dat hij het dienstverband slapend heeft gehouden.
Tot slot is het laten voortduren van een arbeidsovereenkomst niet zonder verplichtingen. De werkgever blijft na afloop van de loondoorbetalingsperiode bijvoorbeeld gehouden om zich in te spannen voor de re-integratie van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is.3
Erkent u dat deze mensen alleen via een gang naar de rechter de arbeidsovereenkomst kunnen laten ontbinden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De langdurige onzekerheid waarin werknemers kunnen verkeren, heeft zoals gezegd mijn aandacht. Mocht een werknemer zelf de arbeidsovereenkomst willen beëindigen dan zijn hiervoor verschillende routes mogelijk. Er is dan echter in de regel geen (transitie)vergoeding verschuldigd. Ik zie geen aanleiding om werknemers die deze gang naar de rechter maken (financieel) te ondersteunen.
Bent u bereid om, in afwachting van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, werknemers die een gang naar de rechter maken hierbij (financieel) te ondersteunen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Belasting op een Duitse tegemoetkoming voor betaalde premies voor de zorg |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen waarom de Duitse tegemoetkoming voor de premie Wet langdurige zorg (Wlz) en bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), de Deutsche Rentenversicherung (DRV) wordt aangemerkt als belastbaar inkomen?1
Inwoners van Nederland met een pensioen uit Duitsland kunnen een tegemoetkoming (Zulage) krijgen van de Deutsche Rentenversicherung (DRV), voor de premie Wlz (voorheen premie AWBZ) en de bijdrage Zvw die zij in Nederland hebben betaald. Dit hangt samen met het feit dat inwoners van Nederland doorgaans sociaal verzekerd zijn in Nederland en over de door de DRV uitgekeerde bedragen premieplichtig zijn. Indien men premieplichtig was geweest in Duitsland zou men ook recht hebben gehad op een tegemoetkoming in de kosten van de ziekteverzekering. Naar Nederlandse fiscale maatstaven wordt de Duitse tegemoetkoming aangemerkt als een periodieke uitkering zoals genoemd in artikel 3:101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar de onderdelen waaruit deze pensioenuitkeringen bestaan (pensioen en tegemoetkoming). Deze tegemoetkoming behoort daarmee tot het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1).
Welke andere tegemoetkomingen voor de betaalde premie Wlz en bijdrage Zvw uit Nederland of uit andere landen kent de Belastingdienst? Worden deze allemaal als belastbaar inkomen gezien door de Belastingdienst? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst kent geen andere tegemoetkomingen voor de betaalde premie Wlz en bijdrage Zvw uit Nederland of uit andere landen.
Voorheen kende Nederland ook een dergelijke tegemoetkoming. In de periode 2006–2012 ontvingen werknemers van hun werkgevers een vergoeding voor de premie inkomensafhankelijke bijdrage Zvw (IAB Zvw). Deze vergoeding behoorde ook tot het belastbare inkomen uit werk en woning (box 2).
Kunt u uitleggen waarom de Deutsche Rentenversicherung door de Belastingdienst wel, en door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) niet als inkomen wordt gezien? Acht u dit onderscheid logisch, ook gezien de hierdoor toenemende complexiteit voor burgers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de door de DRV betaalde uitkering en de door de DRV betaalde tegemoetkoming. Volgens het UWV wordt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in beginsel alleen gekort met inkomsten uit arbeid. Als het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking is verricht, wordt voor het loonbegrip aangesloten bij het fiscale loonbegrip. Voor de vaststelling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering houdt het UWV in beginsel alleen rekening met looninkomsten, maar hierop is een aantal specifieke uitzonderingen gemaakt. Een van de uitkeringen die wel op de WAO-uitkering wordt gekort is een buitenlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering (i.c. de uitkering van de Deutsche Rentenversicherung). UWV kort deze Deutsche Rentenversicherung op brutoniveau. Zowel Belastingdienst als UWV merken de door de DRV uitbetaalde arbeidsongeschiktheidsverzekering aan als inkomen.
Het inkomensbegrip voor de WAO is echter een stuk beperkter dan het inkomensbegrip voor de belastingheffing in box 1. De Duitse tegemoetkoming (Zulage) voor de in Nederland verschuldigde premie AWBZ/Wlz en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw vormt voor de WAO geen inkomsten uit arbeid en komt daarmee niet in mindering op de WAO-uitkering. Zou er wel sprake zijn van inkomsten uit arbeid, dan zou ook de Duitse tegemoetkoming in mindering komen op de WAO-uitkering. Er is geen juridische basis om de Duitse tegemoetkoming te korten op de WAO-uitkering. Het aldus ontstane onderscheid berust op het verschil in aard en doel tussen de regelingen in de fiscaliteit versus die in de sociale zekerheid, waaronder die van de werknemersverzekeringen.
Hoeveel mensen in Nederland krijgen een DRV?
In 2016 kregen 64.404 personen een uitkering van de Duitse DRV.
Is de definitie die de Belastingdienst van het begrip inkomen hanteert op meerdere vlakken afwijkend van de definitie die het UWV hanteert? Kunt u de verschillen uiteenzetten en de logica erachter uitleggen?
Het inkomen uit hoofde van de Duitse tegemoetkoming (Zulage) behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning, het zogenoemde wereldinkomen. Het wereldinkomen geldt daarnaast als uitgangspunt voor de premie volksverzekeringen, zodat over de Duitse tegemoetkoming belasting is verschuldigd. Het fiscale
inkomensbegrip is ruimer dan het inkomensbegrip voor de werknemersverzekeringen, waaronder i.c. de WAO dat gebaseerd is op het loon. Zoals hiervoor is aangegeven berust het onderscheid op het verschil in aard en doel tussen de regelingen in de fiscaliteit versus die in de sociale zekerheid, waaronder die van de werknemersverzekeringen.
De Nieuwsuurreportage ‘Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Judith Tielen (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit» in Nieuwsuur uitgezonden op 21 januari 2018?
Ja.
Herkent u de specifieke problematiek rondom een deel van de Roma-gezinnen met kinderen waar verwaarlozing, schoolverzuim, uithuwelijking en criminele activiteiten een beduidende rol spelen? Welke inzet pleegt u om deze multi-problematiek aan te pakken en de kinderen te bescherming tegen uitbuiting?
Er is kennis over deze problematiek opgedaan in het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen en in het project 13Oceans. In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik u geïnformeerd over het vervolg hierop (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589)
Heeft u inzicht in het aantal kinderen met een Roma-achtergrond dat wordt uitgebuit bij criminele activiteiten?
Hiertoe verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
In welke gemeentes in Nederland speelt de genoemde problematiek? Wordt in al deze gemeentes intussen gewerkt volgens de aanbevelingen uit het rapport «Aanpak multi-problematiek bij gezinnen met een Roma-achtergrond»?1 Zo nee, wat is daarvan de reden?
In de gemeenten Veldhoven, Nieuwegein, Ede, Lelystad, Capelle aan den IJssel, Enschede, Utrecht, Den Bosch en Gilze en Rijen is de problematiek bij een aantal gezinnen geconstateerd. Gemeenten kunnen de aanbevelingen van het rapport genaamd «De oogst van negen keer proeftuinen»2 benutten. De deelnemende gemeenten die de genoemde aanbevelingen blijvend hebben overgenomen zijn Veldhoven en Lelystad. Deze gemeenten hebben vanaf de start van de aanpak lokaal-bestuurlijke steun ontvangen waardoor zij de aanbevelingen hebben kunnen door ontwikkelen. Er zijn verschillende redenen waarom de andere gemeenten de aanbevelingen hebben losgelaten. Bij een gemeente verviel de noodzaak of het zicht op de problematiek, bij een ander verwaterde de aanbevelingen door onvoldoende bestuurlijke steun. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) is een landelijk adviseur multi-probleemgezinnen met een Roma-achtergrond aangesteld die de op dit terrein vergaarde kennis actief onder de aandacht brengt bij professionals en gemeenten.
Wat is nodig om de informatie-uitwisseling over risicogezinnen tussen gemeentes te bevorderen? In hoeverre moet de informatie-uitwisseling met het buitenland versterkt worden, bijvoorbeeld met landen als Bulgarije en Roemenië?
Ik verwijs u voor een nadere toelichting over de ketenbrede (zorg- en strafrechtketen) aanpak naar de Kamerbrief over de afronding van het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen3 en de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Indien bij de opsporing van mensenhandel sprake blijkt te zijn van verbanden met een ander land, wordt samenwerking gezocht. In sommige gevallen wordt ook een gezamenlijk internationaal onderzoeksteam (Joint Investigation Team) opgezet, zoals bij het onderzoek 13Oceans is gebeurd met Bosnië-Herzegovina en Oostenrijk. Opsporingsinformatie over mensenhandel wordt gedeeld binnen het project EMPACT THB. In dit verband verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
Hoe wordt voorkomen dat door bijvoorbeeld handelingsverlegenheid door (overheids-)instanties zgn. multi-probleem gezinnen met een Roma-achtergrond soms jarenlang normafwijkend gedrag kunnen vertonen zonder dat zij daarvan de consequenties ondervinden? Is het voorgekomen dat kinderen uit huis geplaatst zijn, dan wel dat op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind? Kunt u (geanonimiseerde) voorbeelden hiervan geven?
Het is belangrijk dat overheidsinstanties adequaat optreden tegen normafwijkend gedrag, zoals schoolverzuim, criminaliteit en overlast. Handelingsverlegenheid kan voortkomen uit de complexiteit van de doelgroep met soms schrijnende problematiek op meerdere leefgebieden, gebrek aan intrinsieke motivatie bij de doelgroep, criminele factoren, mobiliteit van de minderjarigen binnen en buiten de landsgrenzen en de verwachtingen uit de gemeenschap in relatie tot het gezinssysteem. Een complexe ketensamenwerking tussen de strafketen en zorgketen (onderwijs en participatie en dergelijke), een sterke informatiepositie, heldere regie en bevlogen professionals die voor langere periode inzetten op deze doelgroep zijn noodzakelijk om normafwijkend gedrag aan te pakken.
In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik aangegeven hoe wordt ingezet op het vergroten van de expertise en handelingskracht van professionals, beleidsmakers en bestuurders.
Omdat kinderen bij de RvdK niet worden geregistreerd op etniciteit, kan ik niet aangeven of en hoe vaak Roma kinderen uit huis zijn geplaatst dan wel op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU), kan, als de ontwikkeling van een minderjarige ernstig in gevaar is, door de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel worden opgelegd.
In hoeverre werken uw ministeries volgens de aanbevelingen uit het hierboven genoemde rapport? Welke maatregelen zet u in om te voorkomen dat kinderen worden uitgebuit en van generatie op generatie in de criminaliteit in worden geduwd, temeer nu eind 2016 het programma aanpak uitbuiting Roma-kinderen is afgerond?2
Ik verwijs u naar de antwoorden op de vragen 4 en 5 en het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Welk ministerie draagt de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van een integrale Rijksbrede aanpak? Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ondersteunende rol voor kennisuitwisseling tussen gemeentes? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid trekken gezamenlijk op bij de aanpak van (multi)problemen in Roma gezinnen en faciliteren gemeenten en professionals bij het aanpakken van deze problematiek.
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ondersteunt gemeenten in het kader van het brede jeugdbeleid. De kennisinstituten Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en Movisie, die gefinancierd worden door het ministerie VWS, vervullen een rol bij het verzamelen, verrijken en delen van kennis. Een ander voorbeeld is het ZonMw-programma Academische Werkplaatsen Transformatie Jeugd (2015–2020). ZonMw zet zich er voor in dat de kennis voor álle gemeenten beschikbaar komt.
Het bericht 'Kijk die Zweden nu eens!' |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kijk die Zweden nu eens!»?1
Ja.
Hoe duidt u het beleid van de Zweedse Minister van Europese Zaken Ann Linde, waarbij zij door middel van «EU Handshakes» overal in Zweden de Europese Unie aankaart, vraagt wat mensen van de Europese Unie (EU) vinden en wat zij of de organisatie, waar zij werkzaam zijn, met de EU zouden kunnen en hoe er binnen deze organisaties concreet opvolging aan gegeven wordt, met het doel de participatie, kennis en betrokkenheid van mensen bij de EU te vergroten?2
De wijze waarop participatie, kennis en betrokkenheid van mensen, maatschappelijke organisaties en bedrijven bij de EU tot uiting komt, verschilt van lidstaat tot lidstaat in de EU. Het kabinet onderschrijft het belang dat mensen en maatschappelijke organisaties kennis hebben van en betrokken zijn bij de EU, zowel EU-breed als in Nederland. In Nederland is sprake van zichtbare betrokkenheid bij de EU in de politiek en het bestuur, in het maatschappelijk middenveld en de (sociale) media. Het kabinet onderschrijft het belang hiervan, ook gezien de besluiten die in EU-kader worden genomen en gezien de aanstaande Europese verkiezingen in 2019.
Hoe duidt u in Nederland de participatie, kennis en betrokkenheid van mensen, maatschappelijke organisaties en bedrijven bij de EU?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat mensen in Nederland kennis hebben van de EU en betrokken zijn bij de EU? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten welke stappen u of uw collega’s in het kabinet op dit moment ondernemen om de participatie, kennis en betrokkenheid van mensen, organisaties en bedrijven bij de EU te vergroten?
Het kabinet geeft op uiteenlopende wijze vorm aan de participatie, kennis en betrokkenheid van mensen, organisaties en bedrijven bij de EU. Het gaat hier om een breed spectrum aan onderwerpen, variërend van gesprekken met bedrijven over Brexit, tot het EU-back-to-School programma, tot optredens in de media. Het kabinet benadrukt echter dat noch de regie, noch de verantwoordelijkheid, noch het eigenaarschap uitsluitend bij het kabinet kan liggen om de participatie, kennis en betrokkenheid van mensen, organisaties en bedrijven bij de EU te vergroten. Er ligt in de Nederlandse maatschappelijk-politieke verhoudingen juist een grote verantwoordelijkheid voor het maatschappelijk middenveld, bij politieke partijen, bij de (sociale) media om uiting te geven aan de participatie, kennis en betrokkenheid bij de EU.
Deelt u de mening dat in het tijdperk van Brexit het een goed idee zou zijn mensen, maatschappelijke organisaties en bedrijven meer te betrekken bij de EU en in Nederland eenzelfde soort beleid te hanteren als in Zweden? Zo ja, bent u bereid de mogelijkheden hiertoe te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bereid om nader te bezien op welke wijze vorm kan worden gegeven aan de nadere betrokkenheid van mensen, maatschappelijke organisaties en bedrijven bij de EU. Het kabinet is evenwel van mening dat dit alleen kan als daarbij recht wordt gedaan aan de uiteenlopende maatschappelijk-politieke context in de verschillende lidstaten.
Het ambtsbericht Afghanistan |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe is het ambtsbericht Afghanistan uit november 2016 tot stand gekomen?1
Voor een ambtsbericht geldt dat er «terms of reference» worden opgesteld waarin de onderwerpen en de periode staan waarover het Ministerie van Justitie en Veiligheid informatie wil ontvangen. Deze ToR wordt opgesteld met inbreng van verschillende (maatschappelijke) organisaties zoals COC, IOM, UNHCR, UNICEF en VWN. De «terms of reference» zijn net als het ambtsbericht openbaar (rijksoverheid.nl/documenten). Het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoekt vervolgens of er informatie te vinden is uit, bij voorkeur, meerdere gezaghebbende bronnen op basis waarvan een onderbouwd antwoord op de gestelde vragen uit de ToR kan worden gegeven. Hierbij wordt ook gekeken of de informatie afkomstig is van die bron zelf dan wel van een andere bron. In dat laatste geval wordt veelal gerefereerd aan de oorspronkelijke bron.
Het algemene ambtsbericht Afghanistan is gebaseerd op informatie van openbare en vertrouwelijke bronnen. Bij de opstelling is gebruik gemaakt van informatie van verschillende organisaties van de Verenigde Naties, niet-gouvernementele organisaties, vakliteratuur en berichtgeving in de media. Daarnaast liggen bevindingen ter plaatse (fact-finding missie tweede helft 2016) en vertrouwelijke rapportages van de Nederlandse vertegenwoordiging in Afghanistan aan het algemeen ambtsbericht ten grondslag.
Het ambtsbericht is een feitelijke beschrijving van de situatie in een land in een afgebakende periode. Het ambtsbericht geeft dus geen interpretatie of mening over de veiligheidssituatie in een land. Op basis van de feitelijke informatie uit het ambtsbericht bepaalt de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid of het landgebonden asielbeleid aanpassing behoeft. Daarbij wordt tevens gebruik gemaakt van andere relevante bronnen.
In welke mate is de informatie uit de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) Eligibility Guidelines 2016 daarbij betrokken? Hoe is besloten welke informatie wordt opgenomen in het ambtsbericht? Welke controle is hierop?
Bij het beantwoorden van de vragen in de «terms of reference» die aan de basis ligt van dit ambtsbericht is vanzelfsprekend ook de informatie van UNHCR meegewogen in de opstelling van het ambtsbericht voor zover relevant en in relatie tot de rapportageperiode. In de bronvermelding in het ambtsbericht is opgenomen dat de «United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) Eligibility Guidelines 2016» een van de geraadpleegde bronnen is geweest bij de beantwoording van de vragen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
De Eligibility Guidelines van de UNHCR zijn niet primair opgesteld als bron van feitelijke landeninformatie. Daar waar de informatie uit de Guidelines een juridische interpretatie of aanbeveling betreft, bestaat er dan ook geen aanleiding die informatie steeds en volledig over te nemen in de Nederlandse ambtsberichten die nu juist beogen een feitelijke beschrijving van de situatie in het betreffende land te geven. Guidelines van de UNHCR worden door het Ministerie van Justitie en Veiligheid waar nodig betrokken bij de beleidsvorming. Daarbij wordt vanzelfsprekend de gezaghebbende positie erkend van de UNHCR als VN-organisatie specifiek gericht op het beschermen en ondersteunen van vluchtelingen conform het Vluchtelingenverdrag. Dit betekent dat ook de Guidelines worden meegenomen als een gezaghebbende bron, doch niet als primair leidend of bindend, aangezien deze niet primair zijn opgesteld als bron voor feitelijke landeninformatie.
Waarom is in het ambtsbericht niet de informatie uit de UNHCR Eligibility Guidelines 2016 opgenomen over het gevaar dat teruggestuurde Afghanen lopen die gezien worden als «verwesterd»?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is in het ambtsbericht niet de informatie uit deze Guidelines opgenomen over het gevaar dat teruggestuurde Afghanen lopen die de regering of de internationale gemeenschap (inclusief de internationale troepen) steunen en het feit dat zij mogelijk in aanmerking komen voor een vluchtelingenstatus?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is in het ambtsbericht niet de informatie uit deze Guidelines opgenomen over de oproep van parlementsleden in 2013 om bekeerlingen naar het christendom te executeren en dat er christelijke ngo’s aangevallen zijn door de Taliban wegens hun christelijke oogmerk waarmee christenen in Afghanistan nog extra gevaar lopen?
Zowel in het ambtsbericht van november 2016 als in eerdere ambtsberichten wordt ingegaan op de positie van christenen en andere niet moslims in Afghanistan. In de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 23 februari 20172 is ook aandacht gegeven aan de kwetsbare positie van christenen en andere niet moslims en zijn deze groepen opgenomen als risicogroep en als kwetsbare minderheidsgroep.
Waarom is in het ambtsbericht niet de informatie uit deze Guidelines opgenomen over de voormalig werknemers van de KhAD/WAD, de voormalige inlichtingendienst, die stelt dat de UNHCR geen aanwijzingen heeft dat álle voormalig werknemers betrokken waren bij mensenrechtenschendingen en daarom niet iedereen die bij KhAD/WAD heeft gewerkt collectief kan worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de UNHCR is opgericht met als doel het beschermen en ondersteunen van vluchtelingen met opvang, terugkeer of vestiging in een ander land en dat hun informatie een erg belangrijke bron is? Zo ja, waarom wordt dan zonder uitleg informatie uit de UNHCR Eligibility Guidelines 2016 weggelaten uit het ambtsbericht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met nieuwe ambtsbericht Afghanistan? Bent u bereid dit zo spoedig mogelijk naar de Kamer te zenden?
Zowel tijdens het debat over de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid als ook tijdens het algemeen overleg op 14 december jl. is met uw Kamer gesproken over de planning van het thematisch ambtsbericht over de veiligheidssituatie in Afghanistan dat in mei van dit jaar wordt verwacht. Zoals gebruikelijk zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken het ambtsbericht openbaar maken door plaatsing daarvan op de website. Vervolgens zal ik zo spoedig mogelijk beoordelen of het ambtsbericht aanleiding geeft het landgebonden asielbeleid aan te passen en uw Kamer daarover informeren.
Een taalcommissie van de NOS |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «NOS-taalcommissie Blank = verboden woord»?1
Ja.
Wat is de taakopdracht van deze Taalcommissie?
De NOS volgt voor de spelling de website spellingsite.nu. Die is opgezet door Het Genootschap Onze Taal. Daarnaast zijn er interne taal- en stijlafspraken. De taalcommissie bij de NOS bestaat uit een aantal redacteuren die in de gaten houden of er eenduidigheid is in spelling- en taalgebruik en kwalificaties die worden gebruikt. Dit is overigens gebruikelijk bij meer media-organisaties. Iedere redactie maakt daarbij zijn eigen afwegingen.
Welke besluiten heeft zij de afgelopen vijf jaar genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de notulen openbaar maken?
Zie antwoord vraag 2.
Sinds wanneer bestaat zij en wie heeft deze ingesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Wie hebben er zitting in deze commissie?
Zie antwoord vraag 2.
Wie heeft hen benoemd? Op voorspraak van wie? Op grond van welke expertise?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier is gewaarborgd dat deze commissie representatief is voor ons gehele volk of zijn het toch weer voornamelijk Sylvana Simons-achtigen die hierin zitting hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Op grond waarvan meent deze commissie dat het woord «blank» een negatieve connotatie heeft? Is hier enige wetenschappelijk bewijs voor of is er weer sprake van politiek-correct macrameeën?
Graag verwijs ik u voor nadere uitleg van de redactionele keuzes van de NOS naar https://over.nos.nl/uw-reacties/taal-en-tikfouten en de antwoorden op 15 veel gestelde taalvragen.
Waarom heeft «zwart» geen negatieve connotatie? Kunt u ook hier weer de wetenschappelijke onderbouwing voor geven?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het een kenmerk is van een dictatuur dat het de woordenschat van een volk probeert te beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld wordt beschreven in het boek 1984 van George Orwell?
In een open, pluriforme, parlementaire democratie, zoals wij die kennen met onafhankelijke media, is dat eventuele gevaar in elk geval niet aan de orde. Ik ben van opvatting dat de politiek afstand moet houden van dergelijke redactionele keuzes in tegenstelling tot de doelstelling van het Ministry of Truth2.