Het bericht dat de Amsterdamse politie niet toekomt aan het opsporen van grote drugsbazen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Amsterdam heeft weinig tijd voor drugsbazen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat zware drugscriminaliteit een van de belangrijkste achterliggende oorzaken is van andere vormen van zware criminaliteit waaronder liquidaties? Zo nee, waarom niet?
In de nationale drug monitor, jaarbericht 20172, staat beschreven dat liquidaties vaak verband houden met de handel in drugs. Tevens is in datzelfde document te lezen dat de politie en het Openbaar Ministerie een trend signaleren dat de drugscriminaliteit regelmatig gecombineerd wordt met witwassen en wapenhandel.
Deelt u de mening dat het schrikbarend is dat de Amsterdamse politie te weinig toekomt aan het opsporen van grote drugscriminelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De inzet van politie wordt door het lokale gezag bepaald en kan daar ook het beste worden ingeschat. Het klopt dat de regionale divisie recherche (DRR) het grootste deel van haar capaciteit besteedt aan het oplossen en voorkomen van liquidatiezaken en nog een groot deel aan radicalisering en terrorisme-onderzoeken. De afgelopen jaren is menig dossier afgerond met aangehouden verdachten. Deze zaken vergen echter veel inspanning en vragen jarenlange doorzettingsvermogen totdat de zaak uiteindelijk voor de rechter is gebracht.
Ik begrijp de vraag om meer politiecapaciteit. Die behoefte leeft ook elders; ik kom het tegen bij mijn bezoeken aan eenheden in het hele land. In het Regeerakkoord is 267 miljoen structureel extra vrijgekomen voor versterking van de politie. We willen naar meer politie, een slimmere organisatie en een bereikbare politie. De eerste 100 miljoen is direct vrijgemaakt voor de versterking van de politie: extra agenten, rechercheurs en investeringen in ICT en middelen. Er komen hiermee 480 agenten bij.
Voor een effectief politie optreden en het vergroten van de veiligheid wordt de verdeling van de inzet politie geactualiseerd. Ook wordt de operationele sterkte flexibeler gemaakt.
In het AO Politie van 21 december 2017 (Kamerstuk 29 628, nr. 755) heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer hierover nader te informeren.
Is het waar dat de Amsterdamse politie voor 60 tot 70 procent met liquidaties bezig is en voor de rest vooral met radicalisering en terrorisme-onderzoeken? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie antwoord vraag 3.
Beschikt de Amsterdamse politie over voldoende capaciteit om alle vormen van zware en georganiseerde criminaliteit op te sporen? Zo ja, waaruit blijkt dat en hoe verhoudt zich dat tot hetgeen de Amsterdamse politiechef hierover meldde? Zo nee, hoe kan dan en wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de politiechef dat er meer focus moet komen op de bovenkant van de drugshandel? Zo ja, hoe gaat dat gebeuren en wat is uw rol daarin? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Georganiseerde criminaliteit/ondermijning op 21 februari 2018?
Ja
De situatie dat het openbaar vervoer in de dorpen niet altijd toegankelijk is voor rolstoelgebruikers |
|
Kees van der Staaij (SGP), Corinne Ellemeet (GL), Carla Dik-Faber (CU), Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt de informatie dat rolstoelpassagiers die gebruik willen maken van het openbaar vervoer door een omissie in de wet- en regelgeving aangaande het openbaar vervoer geweigerd kunnen worden bij het overstappen van een gewone lijnbus naar een buurtbus, zelfs nu de buurtbussen volgens de Regeling toegankelijkheid van het openbaar vervoer verplicht geschikt zijn gemaakt om rolstoelpassagiers te kunnen vervoeren?1
Er is geen sprake van een omissie in de Wet personenvervoer 2000 die gerepareerd zou moeten worden. Het gaat hier om de toepassing van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). Deze wet verbiedt onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte, bij onder meer het aanbieden van openbaar vervoersdiensten. De definitie van «openbaar vervoer» (ov) die in deze wet wordt aangehouden alsmede in de op deze wet gebaseerde uitvoeringsregelgeving, heeft een beperktere reikwijdte dan de (bredere) definitie van ov in de Wet personenvervoer 2000. In het kader van de opstelling van en afwegingen betreffende de Wgbh/cz en de uitvoeringsregeling, is blijkens de toelichtingen destijds bewust overwogen om kleinere voertuigen zoals kleine busjes en auto’s buiten de reikwijdte van deze wet te houden. De specifieke toegankelijkheidseisen zijn naar hun aard bestemd voor grotere voertuigen. Deze lijn wordt bevestigd in de uitspraak van het College voor de rechten van de Mens waar uw Kamer aan refereert.
Is het waar dat de situatie zoals beschreven in vraag 1 veroorzaakt wordt doordat een buurtbus geen bus is in de zin van de Wet personenvervoer 2000, maar een auto, en daardoor niet verplicht kan worden om rolstoelpassagiers te vervoeren?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke situatie is als mensen in een rolstoel niet kunnen overstappen van een lijnbus naar een buurtbus, mede gelet op de verplichtingen zoals vastgelegd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
Iedereen heeft recht op mobiliteit, ook mensen met een beperking. Dat is vastgelegd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
De verantwoordelijkheid voor het (toegankelijk) ov ligt in dit geval bij de decentrale vervoerautoriteit. Die heeft de inzet van de buurtbus als volgt toegelicht. De buurtbus is een lokaal initiatief van vrijwilligers nadat de reguliere lijnbus was opgeheven omdat er te weinig reizigers waren om de lijnbus in stand te houden. Deze wordt bestuurd door vrijwilligers, die in het algemeen van hogere leeftijd zijn. Om een rolstoel via een plank naar binnen te duwen en deze vast te maken (met spanbanden aan ogen op de vloer), is voor velen van hen te belastend. Als zij verplicht zouden worden om dit te doen, is de kans groot dat zij deze vrijwilligerstaak niet meer op zich kunnen nemen. Dit heeft de vereniging van buurtbusverenigingen aan de provincie bevestigd.
Door de provincie is besloten om geen verdere eisen te stellen aan zowel de vervoerder als aan buurtbusverenigingen om het huidige vervoer aan te passen voor rolstoelgebruikers in een buurtbus. Overweging achter dit besluit is het feit dat de vervoerder, die werkt met vrijwilligers, heeft aangegeven er niet voor te kunnen zorgen dat mensen in een rolstoel meegenomen kunnen worden. Dat leidt tot de keuze om ofwel helemaal geen bus in te zetten ofwel een buurtbus aan te bieden die wordt gereden door vrijwilligers, in combinatie met gemeentelijk doelgroepenvervoer voor mensen die gebruik maken van een rolstoel. Dergelijk kleinschalig rolstoelvervoer is een wettelijke verantwoordelijkheid van gemeenten die hiervoor professionele (taxi-)vervoerders aannemen met de benodigde expertise en opleiding om dergelijk gespecialiseerd vervoer aan te kunnen bieden.
Indien er inderdaad sprake is van een omissie in de wet, bent u dan bereid de genoemde omissie te repareren door de Wet personenvervoer 2000 aan te passen, zodat ook mensen met een rolstoel voortaan altijd gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer in de buurtbus, buiten de stroom- of hoofdlijnen?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Het bericht ‘’Dit gaan ze niet leuk vinden, Rik’’ |
|
Jan Middendorp (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dit gaan ze niet leuk vinden, Rik»?1
Ja
In hoeverre is er voor het ministerie ook een rol in situaties zoals in het voorbeeld?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevordert de beschikbaarstelling van zoveel mogelijk overheidsgegevens voor hergebruik door derden door deze als open data beschikbaar te stellen. In het geval van meetgegevens van gewasbeschermingsmiddelen oppervlaktewater is hier ook sprake van omdat deze openbaar beschikbaar zijn via https://www.waterkwaliteitsportaal.nl/.
Hoe beoordeelt u het gebruik van open data door particulieren om bijvoorbeeld websites en apps te bouwen om informatie online – zonder winstoogmerk – beschikbaar te maken? In hoeverre verandert het antwoord als de particulieren voor winst werken (bijvoorbeeld advertenties op een website laten plaatsen)?
Hoe beoordeelt u het gebruik van open data door particulieren om bijvoorbeeld websites en apps te bouwen om informatie online – zonder winstoogmerk – beschikbaar te maken indien anderen – bijv. (semi) overheidsinstellingen – dezelfde open data ook online beschikbaar maken? In hoeverre verandert het antwoord als de open data ook gebruikt worden door (lokale) overheden? In hoeverre verandert het antwoord als andere bewerkingen van de data door particulieren tot andere uitkomsten kunnen leiden?
Deelt u de mening dat de kracht van open data juist is dat mensen, in situaties zoals in de genoemde casus beschreven, deze open data via een particuliere site kunnen delen en dat juist dat mogelijk zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat borgen?
Ja, ik deel die mening. Ik bevorder dat door via data.overheid.nl open data actief en zonder belemmering voor hergebruik toegankelijk te maken. Bovendien is met de Wet hergebruik van overheidsinformatie geborgd dat burgers en bedrijven openbare gegevens in machine verwerkbare vorm kunnen opvragen bij organisaties met een publieke taak.
Houdt het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties er rekening mee dat bij het ontwikkelen van de digitaliseringsstrategie er meer van dit soort conflicten bij het gebruik van open data kunnen ontstaan? Zo ja, is er een strategie deze te voorkomen en, waar dat niet lukt, op te lossen? Hoe ziet die strategie eruit?
Conflicten over het gebruik van open data kunnen mogelijk worden voorkomen door in de digitaliseringsstrategie onderscheid te maken tussen datagebruik ten behoeve van de uitvoering van de wettelijke taak en het hergebruik ervan door derden. In het eerste geval is de overheid verantwoordelijk voor de juistheid en betrouwbaarheid van het datagebruik, ongeacht welke organisatie de bewerking ervan verzorgt. Met www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl is daar in voorzien. In het andere geval staat het de hergebruiker van de data geheel vrij om deze te gebruiken en te bewerken tot nieuwe informatieproducten. De verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid ligt in dat geval bij de hergebruiker. Verschillen van inzicht bij het gebruik van open data kunnen worden benut om de rol en functie van data bij de ontwikkeling en uitvoering van publieke dienstverlening verder te versterken. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen van het lid Sienot van mijn collega van Infrastructuur en Waterstaat hoe hiermee in dit geval is omgegaan.
Hoe beoordeelt u nu de mogelijkheden die open data kunnen bieden? In hoeverre is de beschreven casus een reden om de digitaliseringsstrategie van de overheid aan te passen?
Zoals hierboven aangegeven is het als open data beschikbaar stellen van overheidsgegevens een bewuste en weloverwogen keuze. De mogelijkheden die hergebruik voor de samenleving oplevert en de mogelijkheden om transparantie te bieden in het overheidshandelen acht ik een groot goed. Dit zal echter telkens moeten worden afgewogen tegen de risico’s die dit met zich meebrengt. Dit verandert echter niet dat het kabinet, in lijn met het de afspraken in het regeerakkoord, de beschikbaarstelling en hergebruik van open data zal blijven bevorderen.
Het aanstellen van dhr. M. Franco als regeringscommissaris op St. Eustatius |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de andere landen in ons Koninkrijk niets te maken hebben met de Nederlandse overname van het bestuur op St. Eustatius?
Dhr. Marcolino (Mike) Franco heeft de Nederlandse nationaliteit en is afkomstig uit Curaçao. Hij zal zich als regeringscommissaris van Sint Eustatius inzetten binnen het Koninkrijk. Gelet op de eerdere aanbeveling van de commissie van wijzen is voor de functies van regeringscommissaris en plaatsvervangend regeringscommissaris gekozen voor personen uit zowel het Caribisch deel van het Koninkrijk als uit Europees Nederland, waarbij bestuurlijke ervaring, doortastendheid en verbindende kwaliteiten belangrijke functie-eisen waren. Beide personen voldoen hier ruimschoots aan.
Bent u bekend met het feit dat de bestuurscultuur van Curaçao van een lagere standaard is dan de Nederlandse?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat bij Nederlands ingrijpen in een bijzondere gemeente van Nederland, er een Nederlandse regeringscommissaris aangesteld moet worden om daarmee alleen al de schijn te voorkomen dat het Nederland niet menens is met het ingrijpen op St. Eustatius? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Zo ja, waarom kiest u voor een politicus uit een ander land dan Nederland, te weten Curaçao, om als regeringscommissaris op te treden op St. Eustatius en niet voor een Nederlands bestuurder die in ons eigen land zijn strepen heeft verdiend?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid alsnog een Nederlandse regeringscommissaris te benoemen?
Zie antwoord vraag 1.
Het onderzoek 'Mind the gap: barrières en mogelijkheden voor de arbeidsparticipatie van vluchtelingenvrouwen' |
|
Nevin Özütok (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Mind the gap: barrières en mogelijkheden voor de arbeidsparticipatie van vluchtelingenvrouwen» van Kennisplatform Integratie & Samenleving?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er een groot gat is tussen mannelijke en vrouwelijke statushouders als het gaat om het vinden van een baan, namelijk een percentage van 33 procent van de mannelijke statushouders tegenover 15 procent van de vrouwelijke statushouders die na drie tot vijf jaar verblijf in Nederland een baan vindt? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor het kabinetsbeleid?
Dit Kabinet vindt het vanuit integratief en emancipatoir oogpunt heel belangrijk dat mensen die nieuw in Nederland zijn zo snel mogelijk meedoen in de Nederlandse maatschappij, en waar mogelijk aan het werk gaan. Dit geldt voor mannen én vrouwen.
Zoals aangekondigd in mijn brief van 19 februari over dit onderzoek zal uw Kamer nog in het eerste kwartaal een brief ontvangen over het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt waarin ook de toeleiding naar werk voor statushouders een belangrijk aspect is. Daarnaast stuur ik uw Kamer voor de zomer een brief over het nieuwe inburgeringsstelsel. De aanbevelingen uit dit rapport zullen worden meegenomen bij de inzet op toeleiding naar de arbeidsmarkt van statushouders en bij de uitwerking van het nieuwe inburgeringsstelsel.
Herkent u zich in het beeld dat twee typen belemmeringen, namelijk de verminderde toegankelijkheid en beschikbaarheid van ondersteuningsmogelijkheden en de arbeidstoelatingprojecten waarin geen onderscheid wordt gemaakt in sekse, ongelijke uitkomsten op de arbeidsmarkt voor statushouders bevorderen in het nadeel van de vrouw? Zo nee, waarom niet?
Uit het rapport blijkt dat veel vrouwelijke vluchtelingen zich (nog) niet op de arbeidsmarkt lijken te oriënteren. Dit kan te maken hebben met achtergrondkenmerken, zoals de traditionele rolverdeling in het land van herkomst of het (beperkte) opleidingsniveau en werkervaring van veel vrouwelijke vluchtelingen waardoor een koppeling met concrete arbeidsmogelijkheden moeilijker is. Echter, in de uitvoering van de arbeidstoeleiding lijken ook mogelijkheden onbenut te blijven. Zo blijkt er onvoldoende kennis te zijn over de mogelijkheden om vluchtelingenvrouwen richting (arbeids)participatie te begeleiden, en lijken gemeenten vooral te focussen op de begeleiding van de meest kansrijke persoon richting de arbeidsmarkt, in de praktijk vaak de mannelijke volwassene in het gezin. De uitkomsten en aanbevelingen van dit rapport zijn dan ook een nuttige bijdrage aan het in beeld krijgen van deze belemmeringen en de aanpak daarvan.
Erkent u dat deze vrouwen in hun emancipatieproces naar zelfstandigheid beperkt worden? Deelt u de mening dat het economisch zelfstandig(er) maken van vrouwen hen minder kwetsbaar maakt, en dit dus ook integratie ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid meer deskundigheid te vergaren rondom het begeleiden van vrouwelijke statushouders naar werk, zodat uiteindelijk het kennishiaat bij gemeenten verdwijnt? Zo ja, hoe gaat u hiermee aan de slag? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 2 en 4 zullen de aanbevelingen uit dit rapport worden meegenomen bij de inzet op toeleiding naar de arbeidsmarkt van statushouders en bij de uitwerking van het nieuwe inburgeringsstelsel. Hierbij wordt nauw samengewerkt met gemeenten. Tevens zal ik samen met Divosa kijken of op korte termijn werkzame elementen voor arbeidstoeleiding van vrouwelijke vluchtelingen breder onder gemeenten kunnen worden gedeeld, zodat gemeenten vluchtelingenvrouwen beter kunnen begeleiden.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat gemeenten extra aandacht besteden aan het begeleiden van vrouwelijke statushouders naar werk? Bent u bereid om daarbij de vijf aanbevelingen van het onderzoek van het Kennisplatform Integratie & Samenleving over gendersensiviteit, toerusten persoonlijk begeleiders, nareizigers, informeren en onderlinge samenwerking hierbij mee te nemen? Bent u bereid hierover in gemeenten met gesprek te gaan en zo nodig extra hulp en kennis hierover beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Gasloos vergt nieuwe regelgeving' |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gasloos vergt nieuwe regelgeving»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de regelgeving hiaten vertoont dan wel dat de bestaande regelgeving gemeenten belemmert om de energietransitie in praktijk te brengen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Het is evident dat de bestaande wet- en regelgeving moet worden aangepast om de energietransitie te kunnen ondersteunen. Zie hierover ook de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 11 december 2017 over de wetgevingsagenda energietransitie2, waarin is ingegaan op aanpassingen van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Warmtewet, de Wet windenergie op zee en de Mijnbouwwet. In het kader van de eerste tranche van deze wetgevingsagenda is het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (Wet voortgang energietransitie3) onlangs door uw Kamer aanvaard. Dat geldt eveneens voor het wetsvoorstel tot wijziging van de Warmtewet4. Om de bouwregelgeving op de Wet voortgang energietransitie af te stemmen, bereid ik tevens een wijziging van het Bouwbesluit 2012 voor, zodat nieuwe gebouwen in bestaand stedelijk gebied niet meer hoeven te worden aangesloten op het gasnet.
Met betrekking tot de verder benodigde aanpassingen geldt het volgende. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal het gemeentelijk omgevingsplan tevens fungeren als het gemeentelijk energie- en warmteplan, zodat lokaal een integrale aanpak mogelijk wordt. Dan worden ook de huidige rijksregels van het Bouwbesluit 2012 over de aansluiting van gebouwen op de lokale infrastructuur voor elektriciteit, gas en warmte vervangen door gemeentelijke regels, zodat meer ruimte voor lokaal maatwerk ontstaat. Verder is in het Interbestuurlijk Programma (IBP) dat rijk, gemeenten, provincies en waterschappen op 14 februari 2018 hebben bekrachtigd, afgesproken dat rijk en decentrale overheden samen werken aan een gezamenlijk beeld van belemmerende wet- en regelgeving voor de energietransitie en zich inzetten om deze naar vermogen binnen het te sluiten klimaatakkoord op te lossen. Aldus gaat duidelijk worden of de bestaande wet- en regelgeving verdere aanpassing behoeft.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Vos-Van Veldhoven2 waarin de regering opgeroepen wordt om te onderzoeken of het mogelijk is in de Wet ruimtelijke ordening vast te leggen dat in bestemmingsplannen van gemeenten een strategie opgenomen wordt voor CO2-neutraliteit in 2050?
Bij brief van 6 oktober 20166 heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu uiteengezet hoe aan de in de vraag bedoelde motie uitvoering wordt gegeven. Zoals in deze brief is aangegeven worden uitkomsten van het onderzoek meegenomen in de Omgevingswet. De Omgevingswet biedt ruimere mogelijkheden voor een samenhangende aanpak van de fysieke leefomgeving – inclusief het tegengaan van klimaatverandering – dan het huidige stelsel. In de omgevingsvisie die zij op grond van de Omgevingswet straks verplicht moeten opstellen, maken gemeenten strategische inhoudelijke keuzen voor het gemeentelijk beleid over de fysieke leefomgeving, waarbij het tegengaan van klimaatverandering één van de betrokken belangen is. In het huidige stelsel van de Wro biedt overigens de structuurvisie ook al de mogelijkheid om het gemeentelijk ruimtelijk beleid en het duurzaamheidsbeleid op elkaar af te stemmen en daarin strategische keuzes te maken, bijvoorbeeld voor het bereiken van CO2-neutraliteit. Het bestemmingsplan kan vervolgens worden gehanteerd als een van de instrumenten om in de structuurvisie ontwikkelde strategische beleidsdoelen te realiseren door bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen te faciliteren of juist te beperken. Die beleidsdoelen moeten dan wel ruimtelijk relevant en voldoende concreet zijn.
Deelt u de mening dat de energietransitie niet kan wachten op de Omgevingswet, zeker nu de inwerkingtreding daarvan vertraagd is? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat de energietransitie bij gemeenten ook vertraagt of wordt belemmerd door adequate regelgeving? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De aanpak van de energietransitie hoeft niet te wachten op de Omgevingswet. Uit de praktijk blijkt dat al veel decentrale overheden bezig zijn met de ontwikkeling van een visie op de energietransitie. In het IBP is afgesproken dat overheden, op basis van de landsdekkende integrale regionale energie- en klimaatstrategieën, hun bestuurlijke keuzen in dat verband voor ten minste de periode tot 2030 vastleggen in onder meer omgevingsvisies (NOVI, POVI, GOVI) en omgevingsplannen. Om ten tijde van inwerkingtreding van de Omgevingswet voortvarend aan de slag te kunnen, moeten overheden naar mijn oordeel nu al beginnen met hun voorbereiding op het realiseren van deze afspraken. Gemeenten hebben daarbij de mogelijkheid om vooruit te lopen op de Omgevingswet. Zo experimenteren op grond van de Crisis- en herstelwet (Chw) al meer dan 100 gemeenten met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. In dat experiment kunnen door de bredere reikwijdte regels in het kader van de energietransitie in het bestemmingsplan worden vastgelegd. Om gemeenten voortvarend gebruik te laten maken van de mogelijkheden van de Omgevingswet heb ik op 31 januari 2018 in het Algemeen Overleg over de staat van de woningmarkt reeds toegezegd de Chw aan te passen om de woningbouwproductie te versnellen7. Met die aanpassing versnel en vereenvoudig ik de Chw-aanwijzingsprocedure. Van deze versnelling en vereenvoudiging van de aanwijzingsprocedure kunnen gemeenten die in het kader van de energietransitie aan de slag willen ook gebruik maken.
Wordt door het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) te wijzigen door daarin vast te leggen dat alle benodigde maatregelen voor de energietransitie in de fysieke leefomgeving ruimtelijk relevant is en door het belang van de energietransitie daarin te vast te leggen, de regelgeving voor gemeenten verbeterd als het gaat om het vormgeven aan de energietransitie? Zo ja, gaat u dan op korte termijn dit besluit in die zin verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De wijziging van het Bro zoals voorgesteld in het artikel is niet nodig om de energietransitie vorm te geven in het bestemmingsplan. Gemeenten kunnen – zoals in antwoord op vraag 4 reeds is beschreven – via de Chw werken met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Dit biedt de mogelijkheid om in het bestemmingsplan meer regels met betrekking tot de energietransitie vast te leggen. Door de aangekondigde aanpassing van de Chw wordt het gemakkelijker voor gemeenten om deel te nemen aan Chw-experimenten en daardoor nu al gebruik te maken van de instrumenten uit de Omgevingswet. Daarnaast betekent de toevoeging aan het Bro dat in ieder bestemmingsplan aandacht besteed moet worden aan de bijdrage die het bestemmingsplan aan de energietransitie levert, een aanmerkelijke verzwaring van de onderzoeklasten van gemeenten ter onderbouwing van het bestemmingsplan. Dat vind ik onwenselijk. Een dergelijke verzwaring levert met name bij projecten die al in gang zijn gezet problemen op. In deze projecten zijn de keuzen in ontwerpen en contracten al vastgelegd. Dergelijke beslissingen laten zich vaak niet meer terugdraaien, terwijl dan wel moet worden gemotiveerd waarom niet voor (nog) duurzamer wordt gekozen. Ook is het niet mogelijk om in het Bro onverkort vast te leggen dat alle maatregelen ten behoeve van de energietransitie ruimtelijk relevant zijn. De reikwijdte van de Wro (de «goede ruimtelijke ordening») staat dit niet toe. Die reikwijdte kan niet worden verruimd door een Bro-wijziging. Ik zie op dit moment dan ook niet voldoende mogelijkheden om het Bro op de voorgestelde wijze aan te passen. Indien echter tijdens het onder vraag 2 geschetste proces voor het IBP blijkt dat het Bro in zijn huidige vorm belemmeringen oplevert voor de realisatie van de energietransitie, zal ik bezien hoe deze weggenomen kunnen worden.
Deelt u de mening dat bovengenoemde wijziging van het Bro een opeenstapeling van besluiten zoals warmteplannen en andere gebiedsaanwijzingen kan voorkomen en dat dat bijdraagt aan de kenbaarheid en integraliteit van beslissingen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag zie ik op dit niet voldoende mogelijkheden om het Bro op de voorgestelde wijze aan te passen. Ik wil een ongewenste opeenstapeling van besluiten zoveel mogelijk langs andere weg voorkomen. Onder de Omgevingswet zal het gemeentelijk omgevingsplan tevens fungeren als het gemeentelijk energie- en warmteplan, zodat integrale besluitvorming wordt bevorderd en stapeling van besluiten wordt voorkomen. Het gemeentelijk omgevingsplan is een door de gemeenteraad vastgesteld, voor iedereen kenbaar besluit. Tot de inwerkingtreding vormen warmteplannen of het aanwijzen van gebieden in het kader van de energietransitie, belangrijke stappen of fasen in de gemeentelijke voorbereiding en uitvoering van de energietransitie. Daar waar gemeentelijke beleidsvorming onder de huidige wet- en regelgeving leidt tot ruimtelijk relevante aspecten waarvan het wenselijk is dat die in een bestemmingsplan worden vastgelegd, hebben gemeenten overigens nu ook al de beleidsvrijheid om dat te doen en op grond van artikel 3.1 van de Wro reeds de verplichting om dit in de toelichting op het plan te motiveren. Zodoende is de kenbaarheid en integraliteit van de besluitvorming mijns inziens reeds afdoende gewaarborgd.
Deelt u de mening dat deze wijziging van het Bro het voor gemeenten tevens mogelijk maakt uitvoeringsgerichte doelen op te nemen in het bestemmingsplan, en niet louter te sturen op middel om een doel te bereiken? Zo ja, welke voordelen ziet u hierin? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Ook onder het Bro is het al mogelijk om met doelvoorschriften te werken, mits deze voorschriften ruimtelijk relevant zijn. Een eventuele verbreding van de reikwijdte van het Bro zou er wel toe leiden dat over meer onderwerpen dergelijke voorschriften kunnen worden gesteld. Echter, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is de in die vraag bedoelde wijziging van het Bro niet mogelijk omdat de reikwijdte van de Wro daarvoor geen ruimte biedt. Wel kan zoals ook in het antwoord op vraag 4 en 5 is aangeven het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte uitkomst bieden. Daarbij moet de kanttekening worden geplaatst dat er bij het stellen van doelvoorschriften, zowel onder het regime van de Wro als onder het regime van de Chw, niet voorbij mag worden gegaan aan het feit dat ieder voorschrift uitvoerbaar en handhaafbaar moet zijn. Zo zal het bijvoorbeeld niet goed mogelijk zijn om te borgen dat in een gebied een bepaalde toename van het percentage opgewekte duurzame energie moet worden gerealiseerd. En wanneer deze toename niet wordt gerealiseerd wie hier vervolgens op wordt aangesproken. Dit past niet goed bij het karakter van het bestemmingsplan dat in hoofdzaak voorziet in voorschriften over toegestaan gebruik en bouwen.
Bent u van plan het om het Bouwbesluit te wijzigen in lijn met het voorgestelde toekomstige Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), waarin geëxpliciteerd is dat gemeenten in toekomstige omgevingsplannen de energieprestatienormen kunnen aanscherpen ten opzichte van het Bbl, zodat ambitieuze gemeenten de mogelijkheid krijgen om verdergaande eisen op te nemen voor nieuwe ontwikkelingen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van plan de in de vraag bedoelde algemene mogelijkheid om voor nieuwe gebouwen strengere energieprestatie-eisen te stellen, vooruitlopend op het Bbl te introduceren in het huidige Bouwbesluit 2012. Reden daarvoor is dat de wettelijke grondslag voor het Bouwbesluit in de Woningwet het bieden van die mogelijkheid niet toestaat. Bovendien kunnen ambitieuze gemeenten die nu al zulke strengere eisen willen stellen, gebruik maken van de mogelijkheden die de Chw op dat punt biedt. Een aantal gemeenten heeft van die mogelijkheid al gebruik gemaakt en er zijn nog zes verzoeken daartoe in behandeling. Gemeenten die dat willen, kunnen via de Chw-route dus nu al strengere energieprestatie-eisen stellen.
Schijnconstructies en het ontduiken van de CAO bij Sociale Werkvoorzieningen |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u op 8 februari 2018 in het algemeen overleg Participatiewet heeft gezegd dat er geen vergelijkbare constructies als bij Alescon worden toegepast bij andere sociale werkvoorzieningen?
Ik heb tijdens het algemeen overleg Participatiewet het volgende gezegd: «De heer Jasper van Dijk vroeg naar constructies. Ik kan aangeven dat Alescon tot nu toe het enige geval was van deze specifieke constructie dat bij SZW bekend is». Ik was niet eerder dan de berichtgeving van 9 februari op de hoogte van mogelijk andere vergelijkbare zaken.
Hoe rijmt u deze uitspraak met het gegeven dat sociale werkvoorziening Werkzaak Rivierenland in 2014 een gelijksoortige constructie heeft opgezet?1
Zie antwoord vraag 1.
Is de Kamer blijkbaar onjuist geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Welke sociale werkvoorzieningen gebruiken nog meer gelijksoortige constructies?
De uitvoering van Wet sociale werkvoorziening (Wsw) is gedecentraliseerd naar gemeenten; daarnaast is de totstandkoming en toepassing van de arbeidsvoorwaarden daarbij de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Door Cedris wordt een inventarisatie gehouden naar het voorkomen van constructies die vergelijkbaar zijn met die van Alescon. Cedris heeft aangegeven op basis van deze inventarisatie – indien daar aanleiding voor is – het gesprek aan te gaan met betrokken bedrijven. Tevens zullen zij de uitkomsten van de inventarisatie bespreken met de FNV. Het Ministerie van SZW beschikt op dit moment niet over het gevraagde overzicht.
Kunt u per sociale werkvoorziening aangeven welke constructies zij gebruiken voor mensen die voor de sociale werkvoorziening werkzaam zijn, maar niet in directe loondienst (volgens de CAO sociale werkvoorziening) bij de sociale werkvoorziening zelf zijn?
SZW beschikt niet over een landelijk overzicht van alle constructies die er bij de uitvoering van de Wsw gebruikt worden. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 4.
Per 1 januari 2015 is de Participatiewet ingevoerd en is de toegang tot de Wsw afgesloten. Mensen die op dat moment in het kader van de Wsw werkzaam waren hebben hun rechten behouden. De Wsw kent twee soorten dienstbetrekkingen: De Wsw-dienstbetrekking met de gemeente of gemeenschappelijke regeling, en begeleid werken. Voor mensen die werken op een Wsw-dienstbetrekking zijn de arbeidsvoorwaarden van de Wsw blijven bestaan, hetgeen betekent dat zij een arbeidsovereenkomst hebben op basis van de Wsw-cao. Bij begeleid werken zijn de werknemers in loondienst bij een reguliere werkgever. Dan gelden de arbeidsvoorwaarden van die werkgever.
Voor mensen die vallen onder de werking van de Participatiewet is geen specifieke cao afgesproken. Zij vallen onder de cao die van toepassing is op de werkgever waar zij werken of ten minste is de Wet minimumloon van toepassing.
Kunt u per constructie aangeven wat de gevolgen zijn voor de arbeidsvoorwaarden van de werknemers?
Zie antwoord vraag 5.
Welke sociale werkvoorzieningen hebben het werkgeverschap overgedragen aan een privaatrechtelijk rechtspersoon, terwijl de Wet Sociale Werkvoorziening deze mogelijkheid niet biedt?
In de Wsw is bepaald dat de uitvoering van de Wsw overgedragen kan worden aan het bestuur van een gemeenschappelijke regeling. Dat is inclusief het werkgeverschap. Daarnaast is bepaald dat voor de uitvoering een privaatrechtelijke organisatie aangewezen kan worden. Dit betreft echter geen overdracht van taken, maar mandaat; de gemeente blijft hierbij zelf verantwoordelijk.
Gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeenten bij de uitvoering van de Wsw (zie ook vraag 4) heeft SZW geen overzicht van de wijze waarop gemeenten de uitvoering van het werkgeverschap feitelijk georganiseerd hebben.
Onderschrijft u dat met de constructie die Alescon heeft toegepast en soortgelijke constructies de CAO Sociale Werkvoorziening wordt ontdoken?
Ik kan alleen ingaan op de specifieke constructie bij Alescon. Daarvan ben ik van mening dat deze constructie niet past bij de bedoeling van begeleid werken van de Wsw. Begeleid werken beoogt juist zoveel mogelijk werknemers in dienst van reguliere werkgevers te laten werken, buiten het Sw-bedrijf. De uitspraak van de rechter richt zich specifiek op de arbeidsvoorwaarden van de betrokken werknemers. Dat is een zaak tussen sociale partners; ik heb daarin geen rol.
Onderschrijft u dat het oneerlijk is als de ene werknemer in de sociale werkvoorziening volgens de CAO sociale werkvoorziening betaald krijgt en de andere volgens het minimumloon?
De Sw-bedrijven zijn zich al een aantal jaren aan het verbreden naar andere doelgroepen dan die van de traditionele Wsw. Er werken mensen in het Sw-bedrijf op basis van de Wsw, alsmede op basis van de Participatiewet. In de Participatiewet gaat het om nieuw beschut werk, werkervaringsplaatsen, werk in het kader van de banenafspraak, etc. De sector is op dat punt volop in beweging. Ik vind het belangrijk dat dit alles binnen de wettelijke kaders wordt georganiseerd. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Gaat de sociale werkvoorziening Werkzaak Rivierenland alsnog de mensen die in 2014 volgens deze constructie in dienst waren, het misgelopen salaris betalen, nu zij het hoger beroep niet meer hoeven af te wachten? Wilt u de Kamer op de hoogte houden van de voortgang in deze zaak?
De uitvoering van de Wsw is gedecentraliseerd naar gemeenten. De sociale partners zijn verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden van de Wsw-werknemers. Uit informatie van Werkzaak Rivierenland is gebleken dat zij met de FNV op 21 februari een akkoord hebben bereikt over compensatie voor de sw-werknemers die in 2014 vanuit een tijdelijk contract in dienst zijn gekomen bij de Stichting Werkzaak Plus. Kern van het akkoord is dat de betrokken 225 werknemers per 1 januari 2018 onder Cao Wsw vallen, en dat zij gecompenseerd worden voor het verschil in arbeidsvoorwaarden tussen deze cao en de arbeidsvoorwaardenregeling die bij Werkzaak Plus geldt.
Gelet op genoemd akkoord zie ik geen aanleiding de Kamer over de verdere voortgang op de hoogte te houden.
Onderkent u dat de Participatiewet sociale werkvoorzieningen in een dusdanig benarde financiële positie heeft gebracht dat de financiële krapte afgewenteld wordt op de werknemers? Zo ja, bent u bereid hier wat aan te doen?
Op 1 januari 2015 is de Participatiewet ingevoerd. Tegelijkertijd gaat het budget dat voor de Wsw beschikbaar is omlaag. Enerzijds hangt dat samen met de daling van het aantal Wsw-ers. Omdat het aantal afneemt, is er immers minder budget nodig. Anderzijds wordt er stapsgewijs een efficiency-korting doorgevoerd, waardoor het bedrag per Wsw’er elk jaar minder wordt. Met andere woorden, het budget voor de Wsw gaat omlaag door de daling van het volume (volume-effect) en door een daling van het budget per Wsw’er (prijs-effect).
Het is aan de gemeenten en de Sw-sector om te bepalen hoe zij omgaan met de efficiency-korting van het Wsw-budget. De VNG en het Ministerie van SZW hebben afgesproken om de werkelijke volumes en uitgaven op het terrein van de Wsw te volgen en om na te gaan hoe die zich verhouden ten opzichte van de onderliggende aannames voor de berekening van de (fictieve) Wsw-budgetten. Binnenkort komt de tweede rapportage van deze Thermometer Wsw beschikbaar.
In hoeverre is het bij beschut werk toegestaan om werkgeverschap aan een privaatrechtelijke rechtspersoon over te dragen? Moet beschut werk niet ook als een schijnconstructie gezien worden waarmee de CAO sociale werkvoorziening wordt ontdoken?
De Participatiewet kent geen bepalingen over werkgeverschap en arbeidsvoorwaarden. Beschut werkplekken kunnen bij alle denkbare werkgevers worden ingevuld. Beschut werk is niet aan te merken als een schijnconstructie voor zover er geen sprake is van strijd met de wet. De Cao Wsw is alleen van toepassing op mensen die op grond van de Wsw een arbeidsovereenkomst hebben gesloten met de gemeente.
Bent u bereid om onafhankelijk te laten onderzoeken welke constructies bij sociale werkvoorzieningen in Nederland worden toegepast, welke gevolgen dit heeft voor de werknemers qua arbeidsvoorwaarden en in hoeverre deze constructies aan de wet voldoen?
Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven is de uitvoering van Wet sociale werkvoorziening (Wsw) gedecentraliseerd naar gemeenten; dat is ook het geval met de Participatiewet, en daarmee de invulling van het instrument beschut werken. Vanuit deze verantwoordelijkheid heeft Cedris de bij vraag 4 genoemde inventarisatie gehouden, en zal zij over de uitkomsten daarvan in gesprek gaan met de FNV. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om het gevraagd onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren.
Het bericht dat de BPM opbrengst fors hoger is |
|
Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «BPM-opbrengst nieuwe auto’s fors hoger» van BNR?1
Ja
Herkent u de stijging van 27,4% in BPM-opbrengsten?
In het bericht van BNR wordt aangegeven dat de totale opbrengst van de BPM over het jaar 2017 is gestegen tot ruim € 1.9 miljard. Duidelijk is dat de BPM-inkomsten in 2017 zijn gestegen ten opzichte van de totale opbrengst in 2016. Op dit moment worden de definitieve belastinginkomsten over 2017, waaronder de BPM-inkomsten, nader in kaart gebracht. Daardoor kan ik u helaas hierover nu nog niet nader informeren, maar in mei 2018 zal ik in het Financieel Jaarverslag nader ingaan op de definitieve inkomsten van de BPM.
Wat zijn de oorzaken van deze hogere opbrengst? Welk gedeelte van de hogere opbrengst is te wijten aan de nieuwe testmethode (zoals beschreven in de Kamervragen met kenmerk 2018Z00121)?
De hoogte van de BPM is afhankelijk van de CO2-uitstoot van de auto. Hoewel de nieuwe CO2-testmethode, de WLTP, kan leiden tot verschuivingen in de CO2-uitstoot van de nieuwverkopen is het onwaarschijnlijk dat de stijging van de BPM-inkomsten over 2017 hiermee verband houdt. In Nederland zijn er in 2017 namelijk slechts 128 WLTP-geteste auto’s verkocht.
Zonder vooruit te lopen op de definitieve conclusies voor wat betreft de opbrengst van de BPM kan de stijging in 2017 bijvoorbeeld zijn veroorzaakt door de hogere economische groei (meer verkochte auto’s) en daarmee samenhangende veranderende consumentvoorkeuren. Zo kan het zijn dat consumenten vaker dan voorgaande jaren kiezen voor een grotere en duurdere auto met een hogere CO2-uitstoot en een hogere BPM op de koop toenemen.
Wanneer wordt gevolg gegeven aan de eerdere toezegging te komen tot nieuwe BPM-tabellen? Wat bedoelt u concreet met «zo snel mogelijk»?
Uit mijn gesprekken met branchepartijen en de berichtgeving in de media komen duidelijke zorgen naar voren over de onzekerheden die deze nieuwe testmethode met zich mee brengt. Deze onzekerheden worden grotendeels veroorzaakt door het gebrek aan inzicht in de gevolgen die deze nieuwe testmethode zal hebben voor de CO2-uitstoot van personenauto’s en de BPM. Om inzicht te krijgen in de gevolgen van de WLTP en het rekenmodel CO2mpas voor de CO2-uitstoot werk ik samen met het Ministerie van I&W, de RDW, TNO en de autobranche aan een analyse. Ik zet mij in om de BPM-opbrengst (op macroniveau) niet te laten stijgen als gevolg van de WLTP. Ik streef naar een zo snel mogelijke omzetting om een einde te maken aan de onderzekerheid die leeft bij de belastingbetaler en de autobranche. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat bij deze omzetting grote zorgvuldigheid geboden is. Een onzorgvuldige omzetting op basis van onvoldoende betrouwbare gegevens kan leiden tot verkeerde BPM-tarieven met een fors hogere of lagere BPM tot gevolg. Een te snelle omzetting maakt dan ook geen einde aan de zorgen en onzekerheden die leven bij de autobranche en de consument, omdat dit mogelijk opnieuw een aanpassing van de BPM-tarieven vergt. Ik verwacht na de zomer 2018 meer duidelijkheid te kunnen geven over het proces van de omzetting van de BPM naar op WLTP-gebaseerde tarieven. De inschatting is dat na de zomer pas voldoende WLTP-geteste auto’s in Nederland zullen zijn verkocht. Deze gegevens zijn noodzakelijk om een analyse te kunnen maken voor de omzetting.
Hoe gaat u gevolg geven aan uw opmerking dat de totale opbrengst van de BPM niet zou moeten stijgen enkel als gevolg van de overstap naar de Worldwide harmonized Light Vehicles Test Procedure (WLTP)-methode?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt voorkomen dat, voordat deze correctie is doorgevoerd, mensen te veel BPM betalen?
Bij OFM 2017 is geregeld dat voor de berekening van de BPM op WLTP-geteste auto’s gebruik gemaakt kan worden van de NEDC CO2-uitstoot zoals berekend door het rekenmodel CO2mpas.2 Dit Europese rekenmodel is – in samenwerking met autofabrikanten – zo opgesteld dat het in beginsel leidt tot dezelfde CO2-emissies als dit voertuig zou zijn getest overeenkomstig de NEDC. Het gebruik van de met CO2mpas berekende NEDC-waarden is daarmee in beginsel op macroniveau budgettair neutraal. Recent hebben mij echter signalen bereikt dat de via het rekenmodel CO2mpas berekende CO2-uitstoot gemiddeld hoger is dan verwacht. Het betreft hier echter een steekproef van een beperkt aantal voertuigen. Op dit moment zijn er onvoldoende uitstootcijfers beschikbaar om te beoordelen of er teveel BPM wordt betaald enkel als gevolg van de werking van CO2mpas. De werking van het rekenmodel CO2mpas maakt dan ook onderdeel uit van het hierboven genoemde onderzoek. In mijn vorige beantwoording heb ik geschreven dat het onmogelijk is om op het niveau van individuele voertuigen een budgettair neutrale omzetting te garanderen.3 Hiervoor zijn de verschillen tussen de NEDC en de WLTP te groot en lopen de testresultaten onder de WLTP te ver uiteen. Daarnaast zijn vergelijkingen tussen individuele voertuigen discutabel omdat het vaak gaat om voertuigen van verschillende «generaties», die uiterlijk vergelijkbaar zijn, maar technisch gezien behoorlijk kunnen verschillen. CO2mpas rekent ten principale dan ook niet terug naar dezelfde CO2-uitstoot van een voorgaand model, maar naar de CO2-uitstoot die de nieuwe auto onder een NEDC-test zou hebben. Alle modellen auto’s worden immers regelmatig vernieuwd en aangepast waardoor geen sprake meer is van «dezelfde auto». Vaststellen of individuele autokopers «teveel betalen» voor een auto als gevolg van veranderende CO2-uitstoot leidt daarom al snel tot het vergelijken van appels met peren. Om die reden doe ik geen onderzoek naar individuele voertuigen maar richt ik mij op de ontwikkelingen in de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto’s onder de WLTP.
Kunt u onderzoeken hoeveel mensen een te hoge BPM betalen? Kan onderzocht worden hoe mensen die nu te veel betaald hebben gecompenseerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toezeggen dat u haast maakt met het «budgetneutraal overstappen naar WLTP»? Kunt u toezeggen dat u zich maximaal zult inzetten teneinde te voorkomen dat mensen te veel blijven betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Luchthaven Lelystad |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u garanderen dat er op basis van het huidige besluit niet meer dan 45.000 vliegbewegingen vanaf Lelystad Airport gaan plaatsvinden?
Zal er op Lelystad Airport gehandhaafd worden op aantallen vliegbewegingen?
Hoe wordt de in uw brief van 8 februari jl. genoemde gebruiksruimte, gebaseerd op 45.000 vliegbewegingen, vastgesteld?1 Hoe wordt deze gemaximaliseerd? Hoe en door wie wordt deze gehandhaafd?
Hoe en door wie wordt het plafond van 10.000 vluchten waar in de Kamerbrief aan wordt gerefereerd gehandhaafd?
Dit plafond van 10.000 vliegbewegingen met groot commercieel verkeer is primair ingegeven vanuit de technisch operationele en veiligheidseisen van de luchtverkeersleiding in het bestaande luchtruim zoals dat nu is ingedeeld. Uw Kamer is hierover bij brief van 12 september jl.3 geïnformeerd. Om de omgeving expliciet te verzekeren dat voor de tijdelijke situatie tot herziening van het luchtruim, dit plafond niet zal worden overschreden, wordt dit maximum ook vastgelegd in afspraken met de luchthaven, LVNL en CLSK. De Kamer zal hierover te zijner tijd nader worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat voor de beleving van geluidshinder het aantal vliegbewegingen van grote invloed is, en dat de optelsom van enkele lawaaiige vliegtuigen dus niet hetzelfde is als de optelsom van vele iets minder lawaaiige vliegtuigen?
Deelt u de mening van organisaties van omwonenden dat de geluidseenheid van decibellen, die de geluidsenergie aangeeft, te weinig uitdrukking geeft aan de geluids- en hinderbeleving van mensen?
Klopt het dat de gebruiksruimte wordt vastgesteld aan de hand van geluidsprofielen, op basis van een laboratoriumsituatie? Worden deze geluidsprofielen aangepast op basis van daadwerkelijke geluidsmetingen? Wordt hierbij rekening gehouden met wisselende atmosferische omstandigheden, weerkaatsing van geluid en andere factoren die van invloed zijn?
Bij het bepalen van geluidsprofielen ten behoeve van het vaststellen van de gebruiksruimte wordt gebruik gemaakt van geluidcertificatie-gegevens verkregen uit metingen onder internationaal voorgeschreven (ICAO) regels. Daarbij gelden onder andere regels met betrekking tot weersomstandigheden waaronder mag worden gemeten (t.a.v. wind, neerslag, temperatuur en luchtvochtigheid), de locatie van meetpunten, het aantal keer dat moet worden gemeten etc. Bij het vaststellen van geluidprofielen voor luchthavens wordt daarnaast gebruik gemaakt van gegevens over bijvoorbeeld stuwkracht en vlieghoogte die passend is voor het verkeer bij de luchthaven. In de wettelijk voorgeschreven geluidberekeningsvoorschriften wordt geen rekening gehouden met wisselende atmosferische omstandigheden of weerkaatsing van geluid. Voor de toepassing wordt ten aanzien van dit punt uitgegaan van een gemiddelde situatie.
Wordt geluidsoverlast van al het vliegverkeer van Lelystad Airport gemeten of alleen berekend? Zo ja, hoe, waar en door wie?
Ten behoeve van Luchthavenbesluiten en de daartoe op te stellen milieueffectrapportages, worden door de initiatiefnemer geluidberekeningen gemaakt op basis van vervoersprognoses voor een toekomstige situatie. Dit wordt gedaan conform de wettelijke berekeningsvoorschriften.
In het Luchthavenbesluit worden vervolgens grenswaarden in handhavingspunten vastgesteld. De ILT is de handhavende instantie. Handhaving in de grenswaarden vindt plaats op basis van het daadwerkelijke aantal bewegingen, die worden gekoppeld aan de geluidseigenschappen van de daadwerkelijk gevlogen vliegtuigtypen. Daarnaast kunnen er aanvullend metingen plaatsvinden, die dan een rol hebben in de informatieverschaffing en daarnaast ook een signalerende functie hebben. Bij onverwachte en afwijkende waarden kan er vervolgens nader onderzoek gedaan worden. Op dit moment wordt er rond Lelystad Airport nog niet gemeten. De luchthaven werkt aan een voorstel om tot meetposten rond de luchthaven te komen.
Is de berekening van de geluidsruimte gebaseerd op 45.000 vliegtuigbewegingen in totaal, of in delen voor beide richtingen van de baan? En in dat geval, hoeveel voor welke richting?
De berekeningen zijn gebaseerd op 45.000 vliegtuigbewegingen voor groothandelsverkeer in totaal; de verdeling over de banen is afhankelijk van de windrichting: zo wordt er altijd tegen de windrichting in gestart en geland. Op Lelystad Airport is sprake van slechts één baan die naar en van twee kanten kan worden bevlogen. In Nederland komt westelijke wind vaker voor. Daar is rekening mee gehouden bij de geluidberekeningen.
Op welk moment en onder welke voorwaarden wordt er toestemming verleend voor de doorgroei naar 25.000 vliegtuigbewegingen?
Voor het accommoderen van meer dan 10.000 vliegtuigbewegingen groot commercieel verkeer op Lelystad Airport is het noodzakelijk dat er ruimte is gecreëerd via de herinrichting van het luchtruim. Hierdoor kunnen routedelen hoger worden ontworpen en vastgelegd in regelgeving en is volumegroei naar 25.000 en 45.000 vliegtuigbewegingen mogelijk. Over de aanpak en tijdpad van de herziening luchtruim heb ik u al separaat geïnformeerd. Zie ook antwoord 4.
Zoals uw Kamer recent gemeld bij brief van 21 februari jl.5 zal bij 7.000 vliegtuigbewegingen een evaluatie plaatsvinden. Hierbij zal worden getoetst of onderliggende aannames uit de MER-actualisatie (nog steeds) gelden.
Wanneer hebt u deze nieuwe beleidsvoornemens aan de Kamer voorgelegd, in welke nota, wetsvoorstel of ontwerpbesluit?
Er is geen sprake van nieuwe beleidsvoornemens.
Bent u van plan om deze uitspraken, jaartallen en maximale aantallen vliegtuigbewegingen juridisch te verankeren in een artikel van het Luchthavenbesluit Lelystad bij de aangekondigde wijziging of herziening van dat besluit?
Zoals ik uw Kamer heb laten weten bij brief van 21 februari jl.6 begrijp ik de zorgen die leven in de omgeving. Lelystad Airport wordt ontwikkeld voor 45.000 vliegbewegingen. Daar mag geen misverstand over bestaan. Daarom wordt in aanvulling op de bepaling in het Luchthavenbesluit waarmee de maximale gebruiksruimte wordt vastgelegd, het maximum van 45.000 vliegbewegingen voor groot commercieel verkeer met de komende wijziging van het Luchthavenbesluit Lelystad meegenomen. Hiermee geef ik invulling aan de motie van het lid Laçin7 en de motie van het lid Kröger8.
Hoe zult u uw toezegging van 19 december jl. gestand doen dat er beroep ingesteld kan worden tegen de wijzigingen van het Luchthavenbesluit Lelystad door belanghebbenden wier bezwaren zijn afgewezen?
De wijziging van het Luchthavenbesluit Lelystad doorstaat de daarvoor verplichte procedure. Daarbij is onder andere voorzien in een zienswijzeprocedure. Zowel de wijziging van het Luchthavenbesluit als de actualisatie van het MER zullen dan ter inzage worden gelegd. Eenieder zal in de gelegenheid worden gesteld om een zienswijze in te dienen. Bij de burgerlijke rechter kan een procedure worden gevoerd tegen het Luchthavenbesluit Lelystad en een wijziging daarvan. Bestuursrechtelijk beroep is in de wet uitgesloten.
Waarom is ervoor gekozen om uit te rekenen dat er 60.000 vliegbewegingen mogelijk zouden kunnen zijn op Lelystad Airport? Op wiens initiatief is dit gedaan?
Voor de geluidberekeningen voor de Actualisatie is uitgegaan van een in overleg met de luchthaven bepaalde realistische verkeerssamenstelling voor de eindsituatie bij 45.000 vliegtuigbewegingen voor groot verkeer. In het kader van de MER-actualisatie is ook de gevoeligheid hiervan in beeld gebracht. Dit is een gangbare werkwijze bij het uitvoeren van berekeningen ten behoeve van milieuonderzoek zoals een MER-actualisatie en is ook op verzoek van en in overleg met het bewonerscomité gedaan. De MER-actualisatie is uw Kamer ook bij brief van 21 februari jl. ter beschikking gesteld.
Is de «gebruiksruimte» waarover wordt gesproken in de Kamerbrief hetzelfde als de geluidscontouren waarnaar in artikel 8 van het Luchthavenbesluit wordt verwezen?
Nee, dat is niet hetzelfde. De gebruiksruimte wordt vastgelegd door middel van grenswaarden in handhavingspunten, waar ILT ook op handhaaft. Deze grenswaarden zijn gericht tot de luchthaven, de luchtvaartmaatschappijen en de luchtverkeersdienstverleners.
Geluidscontouren geven het gebied aan met ruimtelijke beperkingen vanwege geluid (70, 56 en 48 dB(A) Lden). Dit wordt doorvertaald via het instrumentarium van de ruimtelijke ordening naar provincies en gemeenten, en werkt door in bijvoorbeeld bestemmingsplannen.
Kunt u deze vragen vóór het komende VAO Luchtvaart beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Rotterdam wil af van steenkool in de haven’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam wil af van steenkool in de haven»?1
Ja.
Is het u bekend dat de Rotterdamse gemeenteraad een motie «Afscheid van kolen» heeft aangenomen, waarin het college als grootaandeelhouder van het havenbedrijf wordt opgeroepen te komen met een strategie voor de afbouw van kolen in lijn met het klimaatakkoord van Parijs?
Ja.
Deelt u de mening dat het halen van de Parijs-doelstellingen niet alleen een Rotterdamse aangelegenheid is, maar juist behaald kan en moet worden door ook op nationaal en internationaal terrein intensief samen te werken, bijvoorbeeld door in Europees verband afspraken te maken om CO2 te beprijzen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend is het Klimaatakkoord van Parijs niet alleen een Rotterdamse aangelegenheid. Dit kabinet neemt haar verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs. Zoals de Minister van EZK heeft aangegeven zet het kabinet zowel nationaal als internationaal in op versnelde actie om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen2. In Europa neemt het kabinet het voortouw om de CO2-reductiedoelstelling voor 2030 te verhogen van tenminste 40% ten opzichte van 1990 naar 55% en zoekt het kabinet nadrukkelijk samenwerking met gelijkgezinde Noordwest-Europese landen, bijvoorbeeld op het gebied van CO2-beprijzing. Het kabinet streeft ernaar al in de zomer met maatschappelijke partijen te komen tot een nationaal Klimaatakkoord met daarin afspraken op hoofdlijnen over hoe de uitstoot van CO2 in Nederland in 2030 49% lager zal komen te liggen dan in 19903. Deze hoofdlijnen worden in de tweede helft van het jaar uitgewerkt tot concrete programma’s. De uitvoering van het akkoord start in 2019.
Bent u voornemens de gemeente Rotterdam te steunen in het uitvoeren van de eerder genoemde motie, vanuit uw verantwoordelijkheid als aandeelhouder (voor 30%, maar met dezelfde bevoegdheden als de andere aandeelhouder) van het havenbedrijf Rotterdam en in het licht van uw verantwoordelijkheid in het halen van de klimaatdoelstellingen van Parijs? Zo nee, waarom niet?
Om het publieke belang van een goed functionerende Mainport blijvend te borgen, zal ook het Havenbedrijf Rotterdam N.V. (hierna: HbR) zich moeten voorbereiden op de klimaat- en energietransitie. Deze transitie zal gevolgen hebben voor de op- en overslag van fossiele grond- en brandstoffen en voor de activiteiten in het Rotterdamse havenindustrieel complex. Het kabinet onderkent het grote belang van verduurzaming van de zeehaven. Het kabinet ziet dat HbR de ambitie heeft om de haven te ontwikkelen tot de plaats waar de klimaat- en energietransitie vorm krijgt. Bij de totstandkoming van de ondernemingsstrategie van HbR worden beide aandeelhouders – zowel de gemeente Rotterdam als de staat – nauw betrokken. In de eind 2015 vastgestelde ondernemingsstrategie heeft HbR er als strategisch uitgangspunt voor gekozen om de bestaande fossiele activiteiten te vernieuwen en te verduurzamen en tegelijkertijd nieuwe, duurzame initiatieven te omarmen. De aandeelhouders steunen deze strategie.
HbR wil koploper zijn, zet vol in op energietransitie en onderneemt al tal van initiatieven op het gebied van duurzaamheid en om de CO2-uitstoot terug te dringen. Primair richt HbR zich op verlaging van de CO2-uitstoot van de bestaande op fossiel gebaseerde industrie en het aantrekken en ontwikkelen van biobased activiteiten, hernieuwbare energie en circulaire initiatieven. Als aandeelhouder zal ik er op toezien dat er in het transitieproces verantwoorde financiële keuzes worden gemaakt waarmee de continuïteit van het HbR niet in het geding komt.
Het kabinet verhoudt zich vanzelfsprekend niet alleen als aandeelhouder tot HbR, de relatie is breder. Het kabinet is in overleg met HbR en de in het havengebied aanwezige bedrijven om het grote potentieel dat er in de regio Rijnmond is voor CO2-afvang- en opslag en restwarmte te benutten. De afvang, opslag en hergebruik van CO2 zal onvermijdelijk onderdeel zijn van de maatregelen voor bedrijven om kosteneffectief hun uitstoot terug te dringen. Om te komen tot een nationaal Klimaatakkoord worden de komende tijd vijf sectorale tafels ingesteld, waaronder één voor de industrie, waar de Rotterdamse haven als grootschalig industrieel cluster een belangrijk onderdeel van uitmaakt. Het kabinet zet in op een transitie naar een CO2-arme en circulair producerende industrie. Dat vergt een proces van vergroening van bestaande industrieën (ombouw), het initiëren en aantrekken van nieuwe duurzame industrieën (opbouw) en er rekening mee houdend dat er voor sommige industriële processen in toekomst geen plaats meer is (afbouw). Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met het feit dat de meeste bedrijven in competitieve internationale markten opereren.
Daarnaast zet het kabinet in op verduurzaming van mobiliteit. Samen met HbR en de maritieme sector heeft de Minister van IenW namens het kabinet op 22 februari 2018 het werkprogramma maritieme strategie en zeehavens ondertekend. Daar zijn acties voor overheid en sector op het gebied van verduurzaming- en energietransitie in opgenomen. Ook zet het kabinet in op een Green Deal met de zee- en binnenvaart en de havens om deze modaliteiten verder te verduurzamen.
Op de door de Rotterdamse gemeenteraad aangenomen motie, ga ik in mijn antwoord op vragen 5 en 8 in.
Bent u ermee bekend dat het Europees Massagoed Overslagbedrijf (EMO) het grootste kolenoverslagbedrijf in de Rotterdamse haven is, haar contract eenzijdig kan verlengen en de tariefstelling het enige aspect van het contract is dat bij verlenging kan worden aangepast? Zo nee, waarom niet? Kunt aangeven of er daarnaast nog andere mogelijkheden zijn voor het havenbedrijf om de overslag van kolen in de toekomst te beperken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ermee bekend dat het contract tussen HbR en kolenoverslagbedrijf EMO op korte termijn afloopt en EMO gebruik heeft gemaakt van de optie tot verlenging. Dit contract en de daarin opgenomen tariefstelling is een zaak tussen HbR en EMO. De keuzes die deze twee private partijen hierover maken, staan los van het energie- en klimaatbeleid van het kabinet, zoals eerder ook de Minister van EZK heeft bericht4.
Overigens bestrijd ik dat een beperking of ontmoediging van kolenoverslag in Rotterdam – waarop de motie betrekking heeft – bij zou dragen aan vermindering van de CO2-uitstoot. Het overgrote deel van de kolenoverslag in de Rotterdamse haven wordt doorgevoerd naar Duitsland en wordt daar gebruikt voor energieopwekking en in de staalindustrie. Het afbouwen van kolenoverslag in Rotterdam zou deze ladingstroom en de daaraan verbonden toegevoegde waarde en werkgelegenheid enkel verplaatsen naar Duitse en Belgische zeehavens. Het beperken van de op- en overslag van kolen in Rotterdam leidt niet tot vermindering van de CO2-uitstoot, zoals een verbod op het gebruik van kolen voor elektriciteitsproductie dat wel doet.
Ziet u naast het beperken van de kolenoverslag nog andere mogelijkheden voor de gemeente Rotterdam werk te maken van het verduurzamen van de haven en het halen van de klimaatdoelstellingen van Parijs? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeente Rotterdam zelf om – met de instrumenten die de gemeente heeft -initiatieven te ontplooien met als doel de Rotterdamse haven te verduurzamen. Het aandeelhouderschap van de gemeente Rotterdam in HbR en de bevoegdheden die daaruit voortvloeien is slechts één van deze instrumenten.
Bent u voornemens andere acties te nemen als aandeelhouder teneinde het havenbedrijf (extra) te stimuleren bij te dragen aan de klimaatdoelstellingen? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u mogelijkheden door middel van een kolentax onderscheid aan te brengen in bijvoorbeeld de tarieven voor de doorvoer en opslag van energiekolen en cokeskolen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat ook in Amsterdam het voornemen bestaat afscheid te nemen van kolen? Is het mogelijk de beide havenbedrijven ook financieel te steunen teneinde deze afbouw mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ermee bekend dat ook het Havenbedrijf Amsterdam N.V. wil verduurzamen en in haar nieuwe vijfjarenplan een scenario heeft voorbereid waarin de haven in 2030 kolenvrij is. De havenbedrijven maken elk hun eigen afweging in de route naar verduurzaming.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 7, zal ik er als aandeelhouder van HbR op toezien dat er gezonde financiële afwegingen worden gemaakt. Verlieslatende investeringen zullen de financiële gezondheid van HbR aantasten en daarmee ook het vermogen om te investeren in verduurzaming.
Een in Iran opgelegde doodstraf |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Beroep tegen doodstraf Djalali verworpen door Iraanse Hooggerechtshof»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de doodstraf van de in België werkzame wetenschapper Ahmadreza Djalali opnieuw is bevestigd door het Iraanse Hooggerechtshof en dat het deze keer een definitieve uitspraak betreft, waardoor executie aanstaande kan zijn?
Voor zover bekend betreft het inderdaad een definitieve uitspraak van het Iraanse Hooggerechtshof. De advocaat van de heer Djalali heeft echter aangegeven toch mogelijkheden te bezien om in beroep te gaan. Hierover zijn nog geen details bekend.
Deelt u de zorgen over bekentenissen die onder foltering zouden zijn afgenomen?
Ja, die zorgen deel ik.
Bent u bereid met spoed contact op te nemen met uw Iraanse collega’s om erop aan te dringen dat de opgelegde doodstraf niet wordt uitgevoerd en dat de heer Djalali een eerlijk proces krijgt of wordt vrijgelaten? Zo nee, waarom niet?
De Europese Unie heeft, mede namens Nederland, direct na de recente uitspraak van het Iraanse Hooggerechtshof zorgen aan de Iraanse autoriteiten overgebracht. Zelf heb ik op 21 februari jl. met mijn counterpart in brede zin gesproken over mensenrechten en de Nederlandse standpunten overgebracht ten aanzien van de doodstraf, eerlijke rechtsgang en het uitsluiten van foltering.
Het bericht ‘Rechten van meisjes blijven internationaal onderbelicht’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechten van meisjes blijven internationaal onderbelicht»?1
Ja. Dit bericht betreft het onderzoeksrapport Girls» Rights are Human Rights, dat Plan International onlangs uitbracht. Plan International bekeek dertienhonderd internationale juridische documenten, inclusief verdragen, uit de periode 1930–2017. In bijna geen van die verdragen worden meisjesrechten expliciet genoemd.
Wat vindt u van het feit dat de rechten van meisjes wereldwijd onderbelicht blijven?
De rechten van meisjes vallen onder toonaangevende internationale verdragen zoals het VN-Vrouwenrechtenverdrag (1979) en het VN-Kinderrechtenverdrag (1989). Daarmee zijn zejuridisch gewaarborgd. Belangrijker is evenwel dat de rechten van meisjes in de praktijk vaak onderbelicht zijn. Meisjes hebben veelal een sociaal zwakkere positie dan jongens en hebben daardoor meer te maken met schending van hun rechten. Om deze reden verdienen de rechten van meisjes wereldwijd meer aandacht en ik blijf me hier consequent voor inzetten.
Hoe verklaart u het dat in bijna geen enkel internationaal verdrag meisjesrechten expliciet genoemd worden?
Het VN-Kinderrechtenverdrag geldt voor «ieder mens jonger dan 18 jaar», waardoor het van toepassing is op zowel jongens als meisjes. Daarnaast omvat het VN-Vrouwenrechtenverdrag de rechten van vrouwen van alle leeftijden, inclusief meisjes (meisjes worden ook genoemd in Artikel 10.f). Deze verdragen bevatten ook bepalingen die specifiek betrekking hebben op zaken die meisjes onevenredig treffen als uithuwelijking en alle vormen van geweld. Via deze verdragen worden de rechten van meisjes, ook al worden ze niet overal specifiek genoemd, gewaarborgd. Ook in het Europese regionale verdrag over geweld tegen vrouwen (de Istanbul Conventie) worden meisjes expliciet onder het bereik van het verdrag geschaard.
Op welke wijze gaat u eraan bijdragen dat meisjesrechten in internationale verdragen beter worden verankerd?
Het is niet wenselijk om het principe aan te tasten dat waar in verdragen wordt gesproken van mensenrechten, vrouwenrechten of kinderrechten, deze ook onverkort gelden voor meisjes. Daarom zal het kabinet er niet voor pleiten dat bestaande verdragen als het VN-Vrouwenrechtenverdrag en VN-Kinderrechtenverdrag gewijzigd worden en onderscheid gaan maken tussen vrouwen en meisjes, jongens en meisjes en andere geslachten, genderidentiteiten of leeftijden. Het aanbrengen van zo’n onderscheid in verdragen zou mogelijk de risico’s voor schending van meisjesrechten eerder vergroten dan verkleinen.
Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat het expliciet maken van meisjesrechten in sommige gevallen helpt om deze in de praktijk beter te waarborgen. Daarom zal het kabinet pleiten voor een expliciete vermelding van de rechten van meisjes wanneer onderhandelingen plaatsvinden over nieuwe bindende verdragen en bepalingen die betrekking hebben op schendingen waar juist meisjes mee te maken hebben (bijvoorbeeld genitale verminking).
Zo blijft het kabinet zich ook inzetten voor het expliciet maken van meisjesrechten in verschillende internationale fora en uitkomstdocumenten, zoals bijvoorbeeld in de Commission on the Status of Women, Mensenrechtenraad en Algemene Vereniging van de Verenigde Naties (AVVN). In de aankomende tweejaarlijkse AVVN-resolutie over geweld tegen vrouwen die in 2018 ingediend zal worden, zet het kabinet in op een expliciete vermelding van de rechten van meisjes.
Het is goed dat de rechten van meisjes reeds expliciet vermeld zijn in het 5e Duurzame Ontwikkelingsdoel: het behalen van gendergelijkheid en de empowermentvan alle vrouwen en meisjes.
Op welke wijze gaat u bevorderen dat landen geen uitzonderingen maken op internationale verdragen, zoals het vrouwenrechtenverdrag van de Verenigde Naties?
Zowel het VN-Vrouwenrechtenverdrag als het Kinderrechtenverdrag sluiten het maken van voorbehouden niet uit. Voorbehouden die niet verenigbaar zijn met doel en strekking van de verdragen zijn echter niet toegestaan. Het kabinet zet bij beide verdragen in op zo min mogelijk voorbehouden, onder andere door gebruik te maken van de mogelijkheden die het verdragenrecht biedt om bezwaar te maken tegen voorbehouden van andere landen die naar het oordeel van de regering niet verenigbaar zijn met voorwerp en doel van het betreffende verdrag.
Het kabinet zal andere landen blijven aansporen om bestaande voorbehouden die indruisen tegen de rechten van meisjes in te trekken (met name met betrekking tot het VN-Vrouwenrechtenverdrag). Bijvoorbeeld via het Universal Periodic Review mechanisme van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, waarin landen elkaar beoordelen op de naleving van mensenrechtenverplichtingen. Een andere manier is via diplomatie op bilateraal niveau, inclusief inzet van de Nederlandse Mensenrechtenambassadeur.
Bent u bereid meisjesrechten bespreekbaar te maken tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben zeker bereid om tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties meisjesrechten bespreekbaar te maken. Daarbij zal ik benadrukken dat het gaat om het naleven van verdragen en resoluties die de rechten van meisjes waarborgen, ook van belang voor het realiseren van alle Duurzame Ontwikkelingsdoelen.
De aantallen belastingplichtigen met lage inkomens die worden geraakt door de uitfasering van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u op basis van tabel nummer acht, uit de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld1, aangeven hoeveel belastingplichtigen bij de in die tabel gegeven Waardering Onroerende Zaken (WOZ)-waardes een inkomen hadden dat lager is dan 20.000 euro?
De hierna opgenomen tabel toont de gevraagde verdeling naar WOZ-waardes voor huishoudens met een inkomen tot € 20.000.
< € 200.000
80
€ 200.000 – € 300.000
53
€ 300.000 – € 400.000
23
€ 400.000 – € 500.000
9
€ 500.000 – € 700.000
6
€ 700.000 – € 1.000.000
2
> € 1.000.000
1
Totaal
173
Deze tabel behoeft overigens enige toelichting. Ik wil hiervoor verwijzen naar tabel 19 zoals opgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Eerste Kamer.2 Uit die tabel blijkt, zoals ook hiervoor weergegeven per WOZ-waarde, dat van de huishoudens die gebruikmaken van de Hillen-aftrek, er 173.000 (19%) een inkomen hadden tot € 20.000. Uit die tabel valt echter tevens af te leiden dat 57% van de gebruikers van de Hillen-aftrek met een inkomen tot € 20.000 een belastbaar box 3-vermogen heeft. 30% van de gebruikers van de Hillen-aftrek met een inkomen tot € 20.000 heeft zelfs een belastbaar box 3-vermogen van meer dan € 100.000.
Van de 80.000 huishoudens met een WOZ-waarde tot € 200.000 heeft 50% een belastbaar box 3-vermogen. Dit is aanzienlijk hoger dan het gemiddelde percentage in Nederland (circa een kwart). Daarnaast geldt voor AOW-gerechtigden dat zij door de heffingskortingen pas belasting betalen vanaf een belastbaar inkomen van circa € 16.000. Voor alleenstaande ouderen geldt dit vanaf circa € 18.000.
Voorts is het van belang om de maatregelen in het regeerakkoord in samenhang te bezien. Het kabinet verhoogt onder meer de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de arbeidskorting en verlaagt daarnaast de schijftarieven in de inkomstenbelasting. Het per saldo effect voor gebruikers van de Hillen-aftrek is eerder weergegeven in tabel 1 in de nota naar aanleiding van het nader verslag.3 Uit het voorbeeld van een alleenstaande AOW-er zonder aanvullend pensioen (met een inkomen van € 16.000) met een afgeloste woning van € 250.000, blijkt dat ook diegene, zelfs bij volledige uitfasering van de Hillen-aftrek, er structureel meer dan € 400 per jaar op vooruit gaat, doordat de AOW-uitkering stijgt als gevolg van de netto-netto-koppeling.
Een nieuwe serie moorden onder christenen in Nigeria |
|
Martijn van Helvert (CDA), Han ten Broeke (VVD), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU), Raymond de Roon (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Nieuwe serie moorden onder christenen Nigeria»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen weken zeker 75 Nigeriaanse christenen gedood zijn, dat 89 huizen in 14 dorpen in vlammen opgingen, en dat dergelijke „religieuze zuiveringen» in 2016 en 2017 leidden tot de dood van zeker 725 christenen?
Het kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie die de zeer zorgelijke berichten waar naar verwezen wordt objectief kan bevestigen. Geweldsuitbarstingen tussen de voornamelijk islamitische Fulani en Hausa herders en inheemse christelijke boeren zijn echter helaas een regelmatig terugkerend verschijnsel in Centraal Nigeria (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 456). De vreselijke berichten die u aanhaalt vormen hierop geen uitzondering.
Zijn de islamitische Fulaniherders hiervoor verantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Om welke redenen slaagt de Nigeriaanse overheid er niet, of niet voldoende, in om de kwetsbare burgerbevolking te beschermen?
Nigeria kent een veelheid aan conflicthaarden, waarbij de terreur van Boko Haram in het Noordoosten, de gewelddadigheden in de Middle Belt en de instabiele situatie in de Niger delta de drie bekendste zijn. Het Nigeriaanse bestuursstelsel, in het bijzonder het leger, de politie en overige ordehandhavers, zijn onvoldoende toegerust om deze conflicten op te lossen. Tevens is er sprake van een algemeen gebrek aan legitimiteit van de federale overheid ten opzichte van de deelstaten en treden Nigeriaanse politie-eenheden en troepen vaak onzorgvuldig en te repressief op.
De oorzaken van het geweld liggen in een complexe combinatie van economische, culturele en religieuze spanningen tussen bevolkingsgroepen. En de Nigeriaanse regering slaagt er niet in om de geweldsuitbarstingen te beteugelen. Moordpartijen blijven helaas onbestraft. Dit verergert de spanningen en wakkert etnische en religieuze sentimenten aan. Criminele bendes die in de regio actief zijn misbruiken de ontstane instabiliteit. Ze roven vee en plegen andere misdrijven. Bovendien lijken spanningen toe te nemen door landconflicten, als gevolg van onder andere de effecten van klimaatverandering in het gebied en een toestroom van vluchtelingen uit het Noordoosten. Ook voor een effectieve aanpak van de onderliggende oorzaken van het geweld lijkt het de Nigeriaanse autoriteiten aan capaciteit te ontbreken.
Deelt u het vermoeden dat ook religieuze motieven een centrale rol spelen bij deze geweldplegingen?
Hoewel niet kan worden uitgesloten dat etnische en religieuze factoren een rol spelen bij het geweld in de Middle Belt regio, is bovenal duidelijk dat het conflict tussen herders en inheemse boeren een grote verscheidenheid kent aan grondoorzaken, meestal economisch van aard. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om conflicten rond grondgebruik en toegang tot water. De migratie in de afgelopen decennia van de Fulani- en Hausa-bevolkingsgroepen van het Noorden van Nigeria naar de Middle Belt heeft geleid tot een toenemende druk op het gebruik van land en hulpbronnen. Als gevolg hiervan nemen de geweldsuitbarstingen in de regio in aantal en hevigheid toe. Er zijn echter geen aanwijzingen dat achter de geweldplegingen een (vooropgezette) religieuze agenda schuilgaat.
Wat is, mede dankzij het Political Framework for Crisis Approach Boko Haram en de regionale troepenmacht Multinational Joint Task Force (MNJTF), de huidige omvang en invloed van de terreurorganisatie Boko Haram in Nigeria?2
Mede dankzij de vergrote inzet van de Nigeriaanse ordetroepen sinds het aantreden van President Buhari en de versterkte regionale samenwerking in Multinational Joint Task Force (MNJTF) verband, is de invloed van Boko Haram sterk afgenomen. Het Nigeriaanse leger controleert inmiddels Maiduguri, de hoofdstad van Borno-staat en bakermat van Boko Haram, alsook meerdere belangrijke bevolkingscentra. De veiligheidssituatie buiten Maiduguri is evenwel slecht, waardoor Boko Haram-strijders zich relatief eenvoudig in de regio kunnen verplaatsen. Het is zorgwekkend dat er het afgelopen jaar relatief veel pogingen tot zelfmoordaanslagen zijn geweest, waarbij de terreurorganisatie vaak vrouwen en kinderen inzette. De recente ontvoering van schoolmeisjes in Dapchi is een signaal dat Boko Haram nog steeds zeer actief is.
Op welke wijze kan het kabinet bijdragen aan betere bescherming van kwetsbare christenen in Nigeria?
Als de Nigeriaanse regering er niet in slaagt om de geweldsuitbarstingen en moordpartijen in de Middle Belt een halt toe te roepen, en de huidige straffeloosheid voortduurt, dan bestaat het risico dat het conflict tussen herders en boeren zich geleidelijk ontwikkelt tot een religieus conflict, met alle gevolgen van dien. Nederland zal er, bij voorkeur ook samen met andere partners, dan wel in EU-verband, bij de Nigeriaanse autoriteiten op aandringen dat de daders van de moordpartijen niet vrijuit gaan en dat er concrete stappen worden gezet om strafrechtelijke vervolging mogelijk te maken. Dit begint bij het nauwkeurig en systematisch documenteren van de gepleegde misdaden. In EU kader zal Nederland ervoor pleiten dat lokale initiatieven voor alternatieve geschillenbeslechting worden ondersteund. In besprekingen met de overheid en het maatschappelijk middenveld zal Nederland de Nigeriaanse overheid blijven wijzen op de verantwoordelijkheid voor de bescherming van de burgerbevolking.
Bent u bereid om de Nigeriaanse president Buhari ertoe op te roepen en waar mogelijk te ondersteunen om Nigeriaanse burgers beter te beschermen tegen de moordpartijen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat agrarische adviseurs de noodklok luiden over aanpassingen van het stikstofrekenmodel AERIUS |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de aanpassingen van het rekenmodel AERIUS onverwachte gevolgen hebben voor vergunningaanvragen door veehouders?1
Ja.
Hoe waardeert u het signaal dat door de aanpassingen van het rekenmodel verschillende vergunningaanvragen waarbij sprake is van gelijkblijvende ammoniakemissie toch dreigen te stranden?
Het kan voorkomen dat een afname van de emissie tot een toename van de depositie leidt op sommige locaties. Een toename in depositie wordt dan veroorzaakt door (kleine) wijzigingen in de locatie van de emissiepunten. Het rekenresultaat is een logisch gevolg van de gebruikte rekenmethodiek. Het rekenmodel bepaalt voor een zogenaamde «bron-receptor-relatie» het dominante landgebruik in het tussengelegen traject. Een kleine verplaatsing van de emissiebron leidt tot een ander traject en dit kan dan leiden tot een ander dominant landgebruik en daarmee tot een andere depositie.
Het voorkomen van dit soort onverwachte rekenresultaten is bekend. Een rekenmodel is een benadering van de werkelijkheid. In de continue doorontwikkeling van het rekenmodel wordt bekeken in hoeverre de methodiek aangepast kan worden zodat de onverwachte resultaten zich niet meer voordoen. Specifiek voor bovengenoemd punt wordt op dit moment gewerkt aan een verdere verfijning van het rekenmodel in het benaderen van de werkelijkheid.
De implementatie van deze verfijning is voorzien bij de eerstvolgende actualisatie van het PAS.
Het is overigens niet zo dat het rekenmodel op dit punt is gewijzigd sinds de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof.
Klopt de veronderstelling dat een groot deel van de lopende vergunningaanvragen zonder extra emissiereductie niet gehonoreerd kan worden?
In de meeste gevallen kunnen vergunningaanvragen met een emissiereductie gehonoreerd worden. In de gevallen dat de vergunningaanvraag leidt tot een toename van de depositie moet beoordeeld worden of er voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is. Op dit moment is bekend dat slechts enkele vergunningaanvragen waarbij een verplaatsing van de emissiebronnen van enkele meters leidt tot een depositietoename op grotere afstand niet gehonoreerd kunnen worden.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat, zoals in de praktijk is gebeurd, een bedrijf ondanks een gelijk aantal dieren, een gelijke (vorm van) luchtuitstroom van alle stallen, afname van de ammoniakemissie met meer dan 5.000 kg NH3 per jaar en een beperkte verschuiving van emissiepunten door verlenging van enkele stallen, desondanks met de AERIUS Calculator geconfronteerd kan worden met een hogere depositie op enkele Natura 2000 gebieden?
Het rekenhart van AERIUS, OPS, bepaalt voor het traject tussen de emissiebron en een hectare in een Natura 2000-gebied het dominante landgebruik in het tussengelegen traject. Landgebruik is medebepalend voor de snelheid waarmee stoffen neerslaan. Een kleine verplaatsing van de emissiebron leidt tot een ander traject en dit kan leiden tot een ander dominant landgebruik. Een (kleine) verschuiving van de ligging/uitstroomopening van de emissiebron kan dus leiden tot een andere verspreiding en daarmee tot andere depositieresultaten.
Bent u bereid in overleg met betrokken adviseurs, sectoren en wetenschappers de knelpunten met betrekking tot de wijziging van het rekenmodel op 1 september 2017 te inventariseren en op basis daarvan het functioneren van het rekenmodel te evalueren?
Zoals hierboven aangegeven is bekend dat het rekenmodel in enkele gevallen onverwachte rekenresultaten kan opleveren. Dit wordt meegenomen in de continue ontwikkeling van de rekenmethodiek.
Het feit dat een mantelzorger opdraait voor de kosten van een begrafenis |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een mantelzorger opdraait voor de begrafeniskosten van degene die hij verzorgde?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit nooit de bedoeling kan zijn van de Wet op de lijkbezorging? Zo nee, waarom niet?
Laat ik voorop stellen dat ik dergelijke situaties treurig vind. Mantelzorgers zijn van onschatbare waarde in onze samenleving. Er zijn regels zijn over de kosten van een begrafenis in het geval er geen nabestaanden of erfgenamen zijn. In de Wlb staat (artikel 20) dat indien niemand maatregelen neemt tot lijkbezorging, degene die het lijk onder zijn berusting heeft de burgemeester waarschuwt. De burgemeester draagt in die gevallen zorg voor de lijkbezorging (artikel 21, eerste lid). De kosten die hieraan verbonden zijn, komen ten laste van de gemeente. De burgemeester draagt geen zorg voor de kosten wanneer er erfgenamen dan wel nabestaanden (nagelaten betrekkingen) zijn. De kring van (nagelaten) betrekkingen kan, gelet op hetgeen de wetgever voor ogen had, verder reiken dan die van de nabestaanden en van de erfgenamen. Het begrip «nagelaten betrekkingen» is afhankelijk van de feitelijke betrekkingen. Dit betekent dat indien iemand maatregelen neemt voor lijkbezorging – en daarmee de opdracht heeft gegeven voor de uitvaart –, hij degene is die de kosten hiervoor draagt. De wet biedt overigens ruimte voor gemeenten om een eigen afweging te maken om alsnog de kosten voor haar rekening te nemen. Ik realiseer me wel dat de regels uit de Wlb niet bij iedere burger bekend zijn. Daarom zal ik in gesprek gaan met gemeenten om te bezien hoe de regels beter bekend kunnen worden gemaakt om dit soort situaties te kunnen voorkomen.
Was er volgens u ruimte voor de gemeente om hierin anders te handelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de wet eventueel te herzien, zodat situaties als deze niet meer voor kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘3,7 ton voor krakers’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «3,7 ton voor krakers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat kraken illegaal en een schending van het eigendomsrecht is?
Ja.
Hoe is het mogelijk dat het ADM-terrein al meer dan 20 jaar illegaal bewoond wordt door krakers en dat er nog niet eerder is gehandhaafd?
Het ADM terrein is sinds 1997 gekraakt. Hoewel er in het verleden plannen zijn geweest voor het terrein, zijn die nooit concreet geworden. De kraak is zodoende langdurig ongemoeid gelaten door de eigenaar van het terrein. Sinds 2015 is dat veranderd en probeert de eigenaar zowel via het bestuursrecht als civielrecht het terrein te (laten) ontruimen. Inmiddels ligt er een civiel ontruimingsvonnis dat zegt dat zes maanden na het verlenen van de omgevingsvergunning het terrein ontruimd mag worden. De procedure voor een omgevingsvergunning loopt nog. Bestuursrechtelijk heeft de Raad van State onlangs het verzoek tot schorsing van het handhavingsbesluit toegekend. Dat betekent dat de ADM-bewoners voorlopig nog op het terrein mogen verblijven. Er zal tot ontruiming worden overgegaan als er een juridische titel is.
Hoe kan het dat er bijna een half miljoen euro wordt uitgegeven om de krakers van het terrein te verwijderen?
Op het gehele terrein wonen circa 150 mensen, waaronder gezinnen met kinderen, waarvan een groot deel meer dan 10 jaar. Het College van de gemeente Amsterdam heeft geoordeeld dat zij, net als de eigenaar, een inspanningsverplichting heeft om tot een minnelijke oplossing te komen voor de groep mensen die dakloos worden door een ontruiming. Zodoende heeft het College besloten om een tijdelijk terrein beschikbaar te stellen. Aan het bouwrijp maken van het terrein zijn kosten verbonden (circa € 370.000,–).
Wat gebeurt er na de twee jaar tijdelijke, alternatieve huisvesting op de locatie in Amsterdam-Noord? Wordt er dan weer zo’n fors bedrag uitgetrokken om de krakers van het terrein te verhuizen?
Als de bewoners kiezen voor de alternatieve locatie, gelden strikte voorwaarden. Het terrein is voor maximaal twee jaar beschikbaar en dient schoon opgeleverd te worden. De gemeente Amsterdam heeft geen enkele verantwoordelijkheid bij het vinden van een volgende (permanente) locatie. Er wordt volgens de gemeente Amsterdam dan ook geen geld beschikbaar gesteld voor het vervolg.
Zijn er meer gevallen bekend waarbij er zulke forse bedragen worden uitgegeven om krakers te verwijderen? Is hier sprake van structureel beleid? Zijn er meer gemeenten bekend waarbij dit gebeurt?
In Amsterdam zijn geen vergelijkbare gevallen bekend waarbij de ontruiming van een terrein of gebouw heeft geleid tot forse uitgaven, behoudens de inzet van politie. Er is dan ook geen sprake van structureel beleid in de gemeente Amsterdam. Een kraak als het ADM terrein is volgens de gemeente Amsterdam uniek in zijn duur en omvang. Zaken van gelijke strekking in andere gemeenten zijn mij en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten niet bekend. Ik kan derhalve eveneens niet bevestigen dat er sprake is van structureel beleid in deze richting in Nederland.
Hoe verhoudt de uitspraak van de Raad van State zich tot het verbod op kraken?
De uitspraak van de voorzieningenrechter is gedaan in het kader van een bestuursrechtelijke procedure over een verzoek tot handhaving van het bestemmingsplan en staat los van het juridisch kader rondom kraken. De voorzieningenrechter is na een afweging van de in het geding zijnde belangen van oordeel dat er aanleiding is het handhavingsbesluit van het college te schorsen totdat de Raad van State uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat de uitvoering van het handhavingsbesluit voor de gebruikers van het terrein tot onomkeerbare gevolgen leidt, terwijl anderzijds er nog geen omgevingsvergunning is verleend en het terrein dus niet op korte termijn in gebruik kan worden genomen door de eigenaar/huurder. De eigenaren kunnen bij gewijzigde omstandigheden een verzoek doen tot opheffing van de voorlopige voorziening.
Waarom is dit besluit in het geheim genomen en vervolgens geheim gehouden?
Het college van de gemeente Amsterdam heeft geheimhouding opgelegd tot het moment dat omwonenden van de slibvelden in Noord geïnformeerd waren over de eventuele komst van de huidige bewoners van het ADM terrein.
Het bericht van Radar ‘Waar rook is: de macht van de tabaksindustrie’ |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u de uitzendingen van Radar «Waar rook is: de macht van de tabaksindustrie», deel 1 en 2?1 2
Ja.
Vindt u het ook (nog steeds) zo schrokkend te horen dat er op dit moment een miljoen mensen in Nederland ziek zijn door roken, er jaarlijks 20.000 mensen in Nederland doodgaan aan de gevolgen van roken en dat twee van de drie tabaksgebruikers er uiteindelijk aan zal overlijden?
Ja.
Is het voorkomen dat mensen gaan roken en het stoppen met roken prioriteit in uw gezondheidsbeleid en preventiebeleid? Zo ja, wat zijn uw streefcijfers de komende jaren? Wat is bijvoorbeeld uw doel qua aantal rokers in Nederland voor 2020 en 2030?
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat jongeren gaan roken, om meerokers te beschermen tegen tabaksrook en om mensen te ondersteunen met stoppen met roken. Ik ben dan ook blij dat de beweging van de rookvrije generatie in het regeerakkoord wordt omarmd. Ook ben ik bezig om het preventieakkoord vorm te geven, waar het thema roken een belangrijke plek in neemt. Zoals ik aangaf in de voortgangsbrief over het Nationaal Preventieakkoord van 6 februari jl., is de volgende stap het stellen van concrete, scherpe en ambitieuze doelen voor de korte en de langere termijn, samen met partijen. De afspraken die met de partijen worden gemaakt komen terecht in het nationaal preventieakkoord. Ik informeer uw Kamer vóór het AO Preventie over de stand van zaken van het Preventieakkoord.
Erkent u dat marktregulering niet de juiste weg is om een daling van het aantal rokers te realiseren, bijvoorbeeld omdat de tabaksindustrie niet het stoppen met roken tot doel heeft maar (onder andere) om meer kinderen aan het roken te krijgen om zo te compenseren voor de rokers die zijn gestopt of overleden (de zogenaamde «replacement» rokers)?
Het tabaksontmoedigingsbeleid omvat verschillende elementen zoals voorlichting, stoppen met roken interventies en wettelijke maatregelen om het roken terug te dringen. Hieronder valt ook de regulering van de producten. Dit gehele pakket aan maatregelen heeft er aan bijgedragen dat het aantal rokers de afgelopen jaren is afgenomen.
Wat is uw reactie als u hoort dat de volledige marketingstrategie van tabaksproducenten op kinderen en jongeren is gericht? Bent u van mening dat juist deze doelgroep extra beschermd moet worden, onder andere omdat juist kinderen (vooral rond de 11 en 12 jaar oud) gemakkelijk beïnvloedbaar zijn om te beginnen met roken en tegelijkertijd op latere leeftijd het moeilijkst kunnen stoppen met roken omdat het rookgedrag zo diep ingeprent is?
Gelet op het verslavende karakter van tabaksproducten dienen jongeren goed beschermd te worden tegen de schadelijke gevolgen van tabak. Het beschermen van deze groep is dan ook de belangrijkste motivatie voor de maatregelen die recent zijn genomen (zoals de leeftijdsgrens en reclameregels voor elektronische sigaret zonder nicotine) als ook voor maatregelen die momenteel uitgewerkt worden (zoals het uitstalverbod en het versoberen van verpakkingen van tabaksproducten). Dit kabinet ondersteunt daarbovenop de doelstellingen voor een Rookvrije Generatie en heeft de ambitie om met allerlei maatschappelijke organisaties te komen tot een stevig Nationaal Preventieakkoord met een focus op roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik. Overigens geldt in Nederland sinds jaren al een streng reclame en sponsorverbod; reclame gericht op jongeren is daarmee ten strengste verboden.
Bent u van mening dat de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van rookwaren voldoende is? Bent u daarnaast van mening dat het toezicht op de naleving van de leeftijdsgrenzen momenteel voldoende is? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om naleving en toezicht te verbeteren?
Ik verwacht uw Kamer vóór het AO Preventie te informeren over de naleving en de handhaving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van tabaksproducten over 2017, alsmede ook over de naleving en handhaving van het rookverbod.
Hoe geeft u gevolg aan de cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Trimbos-Instituut en Centraal Bureau voor de Statistiek, waaruit blijkt dat voor het eerst in jaren weer een stijging is te zien in het aantal rokers? Hoe verklaart u deze stijging? Welke maatregelen gaat u nemen om deze stijging zo snel mogelijk weer om te zetten in een (flinke) daling?3
Uit het aangehaalde bericht blijkt dat jongvolwassenen (18–25 jaar) meer roken dan volwassenen vanaf 25 jaar. Er wordt geenszins gesproken over een trend dat jongvolwassenen meer zouden zijn gaan roken. Tussen 2014 en 2016 zijn jongvolwassenen juist minder gaan roken. Het (wel eens) roken onder de groep 18–19 jarigen daalde van 31,8% naar 26,9%, onder de groep 20–24 jaar daalde het (wel eens) roken van 36,5% naar 28,9% en onder de groep 24–29 jaar daalde het (wel eens) roken van 35,8% naar 28,1%. Ook het dagelijks roken daalde onder deze groepen. Voor de zomer verwacht ik de rookprevalentiecijfers over 2017 uit de Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor die het CBS samen met het RIVM en Trimbos Instituut uitvoert. Dan zal blijken of de dalende trend onder jongvolwassenen doorzet. Met het bovengenoemde preventieakkoord wordt ingezet op het verder verlagen van het aantal rokers.
Kunt u op basis van de stijging van het aantal rokers stellen dat de tot nu toe genomen beleidsmaatregelen onvoldoende resultaat hebben gehad?
Er is geen sprake van een stijging van het aantal rokers. Ook onder de algehele bevolking van 18 jaar en ouder is de rookprevalentie tussen 2016 en 2014 gedaald van 25,7% naar 24,1%. De stelling dat tot nu toe genomen maatregelen onvoldoende gewerkt hebben klopt niet.
Deelt u de mening dat het heel vreemd is dat (onderdelen van) sigaretten die over de datum zijn wel gewoon verwerkt mogen worden in nieuwe sigaretten?
In tegenstelling tot bijvoorbeeld bederfelijke levensmiddelen geldt voor sigaretten geen houdbaarheidsdatum. Sigaretten kunnen dus niet over de datum zijn. Het is niet verboden om oude sigaretten in nieuwe sigaretten te verwerken.
Hoe verklaart u dat op een pakje koekjes alle ingrediënten worden vermeld, maar dat bij een pakje sigaretten eigenlijk niet bekend is wat wordt toegevoegd en wat wordt binnengekregen?
Op grond van de Europese tabaksproductenrichtlijn mag de verpakking van een tabaksproduct geen informatie over gehaltes aan nicotine, teer of koolmonoxide of toevoegingen van het tabaksproduct bevatten. Verschil in toevoegingen of gehalten kan namelijk de suggestie wekken dat het ene tabaksproduct minder schadelijk is dan het andere.
In de openbare databank van het RIVM zijn alle toevoegingen aan een bepaald merk tabaksproduct te vinden. Deze worden door de tabaksindustrie aangeleverd.
Wat is uw reactie op het artikel «Ook Nederlandse sjoemelsigaret veel schadelijker dan Europese meetmethode laat zien?»4
Alle sigaretten zijn schadelijk voor de gezondheid. Natuurlijk is het van belang dat rokers kunnen weten wat zij daadwerkelijk binnenkrijgen. Nederland heeft de Europese Commissie verzocht versneld voor een andere Europese meetmethode te kiezen.
Deelt u de mening van uw voorganger, gegeven in antwoorden op eerdere Kamervragen, dat «het uiteraard zorgelijk is als consumenten met hogere TNCO-waarden (teer, nicotine en koolmonoxide-waarden) in aanraking komen dan de volgens de ISO-methode gemeten TNCO-waarden»? 5)
Vooropgesteld vind ik alle consumptie van tabaksproducten zorgelijk. Ook vind ik het zorgelijk wanneer consumenten met hogere TNCO-waarden in aanraking komen dan zij zelf veronderstellen. Om die reden heeft mijn ambtsvoorganger de Europese Commissie verzocht versneld voor een andere Europese meetmethode te kiezen.
Wanneer verschijnt het RIVM-rapport over de daadwerkelijke waarden van alle in Nederland verkrijgbare sigaretten?
Het rapport van het RIVM over het onderzoek naar de daadwerkelijke waarden van alle in Nederland verkrijgbare sigaretten zal naar verwachting in mei 2018 verschijnen. In het onderzoek zullen de daadwerkelijke waarden van 100 verschillende merkvarianten sigaretten worden onderzocht.
Hoe geeft u gevolg aan de conclusie in het genoemde artikel dat door de toegevoegde gaatjes in de filters iemand die één pakje sigaretten rookt eigenlijk (minstens) vijf pakjes rookt in relatie tot het in Nederland toegestane maximale teergehalte? Wordt deze norm dan eigenlijk alleen maar elke keer overschreden omdat we geen andere meetmethoden hanteren?
De maximumwaarde voor het teergehalte en de meetmethode waarmee dit moet worden vastgesteld, zijn in de Europese tabaksproductenrichtlijn vastgelegd. De maximumwaarde voor teergehalte en de meetmethode zijn aan elkaar gekoppeld. Het maximum teergehalte wordt dus niet overschreden met de voorgeschreven methode. Zoals hiervoor aangegeven pleit Nederland actief voor een betere meetmethode.
Deelt u de mening van uw voorganger dat de sjoemelsigaret zo snel mogelijk van de markt moet? Zo ja, wat gaat u hiertoe ondernemen?
De «sjoemelsigaret» voldoet op dit moment aan de huidige Europees bepaalde maximumwaarden en daarmee aan de Tabaks- en rookwarenwet en kan daarom niet van de markt gehaald worden. Net als mijn ambtsvoorganger ben ik van mening dat de Europese meetmethode aangepast dient te worden.
Kunt u bevestigen dat Nederland niet verplicht is de meetmethode van de Europese Internationale Organisatie voor Standaardisatie (ISO) te volgen bij het meten van de schadelijke stoffen die een roker binnenkrijgt?
Nederland is verplicht de maximum toegestane waarden en de onderzoeksmethode te gebruiken die wordt voorgeschreven door de Europese Tabaksproductenrichtlijn. In de richtlijn is bepaald dat dit de meetmethode van de ISO is.
Klopt het vervolgens dat Nederland zelfstandig kan besluiten voor een andere meetmethode te kiezen, zonder dat daar vanuit de Europese Unie (EU) toestemming voor nodig is? Zo ja, bent u van plan af te stappen van de Europese ISO-meetmethode en de Canadese meetmethode te gaan hanteren? Zo ja, wanneer kan worden begonnen met die nieuwe metingen?
Nederland kan niet zelfstandig kiezen voor de vaststelling van teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte en een andere meetmethode te gebruiken dan is vastgelegd in tabaksproductenrichtlijn. Daarom is onze inspanning gericht op in Europees verband aanpassen van de meetmethode.
Wat was de reactie van de EU nadat uw voorganger aandacht heeft gevraagd voor het vaststellen van gevalideerde methodes die de TNCO-waarden nauwkeuriger meten?5
De EU heeft aangegeven te willen wachten tot het moment van evaluatie van de EU tabaksproductenrichtlijn en hierop niet te willen anticiperen. Ik vind dit teleurstellend en beraad mij op vervolgstappen.
Deelt u de opvatting van uw voorganger dat het hanteren van één methode binnen EU-verband belangrijk is voor een goede werking van de interne markt? Zo ja, vindt u een goede werking van de interne markt belangrijker dan het beschermen van de gezondheid van de Nederlandse bevolking?
Ik deel de mening van mijn ambtsvoorganger om één methode binnen de EU te hanteren voor een goede werking van de interne markt. Nederland kan niet eigenhandig voor een andere meetmethode kiezen. Nederland is net als alle andere lidstaten gebonden aan de regelgeving van de EU op dit terrein. Die laat een andere meetmethode op dit moment niet toe. Dat betekent niet dat de interne markt voor gaat op de gezondheidsbescherming. Wel dat we daarover afspraken op Europees niveau dienen te maken. Vandaar dat ik voorstander ben van een betere Europese meetmethode.
Bent u bereid om de pakjes sigaretten uit de winkels te halen als blijkt dat met de Canadese meetmethode de metingen zo hoog zijn dat de sigaretten niet voldoen aan de wettelijke normen voor teer- en nicotinegehalten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Waarom is aan de tabaksfabrikanten jarenlang toegestaan om de metingen van sigaretten te manipuleren?
Bij de vorige evaluatie van de tabaksproductenrichtlijn is door Nederland gepleit om een andere meetmethode op te nemen die de gehaltes schadelijke stoffen die rokers binnenkrijgen beter benadert, of om eventueel twee meetmethodes op te nemen. Bij de onderhandelingen over de tabaksproductenrichtlijn is uiteindelijk op Europees niveau voor enkel de huidige meetmethode gekozen.
Wat vindt u van de conclusie van Radar dat tabaksfabrikanten al vijftien jaar weten hoe een veiligere sigaret gemaakt moet worden, maar dit bewust hebben nagelaten?
Het is aan de tabaksfabrikanten om ten minste te voldoen aan de geldende wet en regelgeving. Vanuit volksgezondheidsperspectief ben ik van mening dat beter niet gesproken kan worden over veiligere sigaretten, immers alle sigaretten zijn schadelijk voor de volksgezondheid.
Kunt u aangeven of de hoeveelheid chemicaliën in sigaretten de afgelopen 20 jaar is toegenomen? Klopt het dat sigaretten steeds slechter en ongezonder worden doordat de tabakskwaliteit steeds lager wordt en daarom steeds meer chemicaliën moeten worden toegevoegd om het roken «smakelijk» te houden?
Het is bekend dat sinds de jaren »70 het aantal toegevoegde additieven in sigarettentabak is toegenomen. Op dit moment bestaan sigaretten voor circa 10 procent uit additieven.
Tabaksproducenten brengen ook «natuurlijke» en «schone» sigaretten op de markt, die naar verluidt geen chemische stoffen of andere additieven bevatten. Potentiële rokers van deze sigaretten moeten zich echter realiseren dat veilige sigaretten niet bestaan, aangezien de geproduceerde rook nog altijd de carcinogenen en andere giftige stoffen uit de tabak zelf bevat. Alle sigaretten, zowel de normale sigaret als de «natuurlijke» en «schone», zijn ongezond.
Wat is uw oordeel over de samenstelling van de normcommissie van het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) Tabak en tabaksproducten, waarvan acht van de tien leden vertegenwoordigers van de tabaksindustrie zijn?6
Het NEN en het International Organization for Standardization (ISO) zijn (inter)nationale organisaties die los staan van de overheid. Het is inherent aan de werkwijze van het NEN en ISO dat er meer vertegenwoordigers vanuit de industrie lid zijn van de normcommissie ten opzichte van de andere leden.
Bent u van mening dat de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten, gezien de samenstelling van de commissie, een onafhankelijk advies zal geven over wat precies in een sigaret mag zitten?
Wat er in een sigaret mag zitten, is in de Europese tabaksproductenrichtlijn vastgelegd die is vastgesteld door het Europese parlement en de Raad. De NEN normcommissie Tabak en tabaksproducten gaat daar niet over.
Hoe wordt gemeten wat er in een sigaret zit, daarbij kan verwezen worden naar NEN-ISO normen. Opgemerkt moet worden dan het woord «norm» in dit kader een beschrijving van een meetmethode inhoudt en dus niet een maximum norm zoals de maximum emissieniveaus voor sigaretten.
Bent u daarnaast van mening dat de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten normen vast zal stellen met als belangrijkste uitgangspunt de gezondheid van mensen? Kunt u dit antwoord toelichten?
De doelstelling van de NEN normcommissie Tabak en tabaksproducten is als volgt beschreven in het commissieplan:
Het NEN is een nationale organisatie die los staat van de overheid. Het NEN bepaalt zelf haar doelstelling.
Deelt u de mening dat het eigenlijk de tabaksindustrie zelf is die bepaalt wat de toegestane hoeveelheid giftige stoffen in sigaretten is en die bepaalt hoe gemeten wordt of dat maximum niet wordt overschreden, oftewel is het de tabaksindustrie die normeert en handhaaft? Vindt u dit een wenselijke situatie?
Wat de toegestane hoeveelheid giftige stoffen in sigaretten is, is in de Europese tabaksproductenrichtlijn vastgelegd die is vastgesteld door het Europese parlement en de Raad. De tabaksindustrie gaat daar niet over. Hoe wordt gemeten wat er in een sigaret zit, daarbij kan verwezen worden naar NEN-ISO normen. Bij de totstandkoming van deze normen (meetmethoden) is de tabaksindustrie betrokken. Dit vind ik geen wenselijke situatie. Een voor de hand liggende optie is af te stappen van de betreffende ISO meetmethoden en te kiezen voor alternatieve meetmethoden die slechts de publieke gezondheidsbelangen dienen. Voorop staat dat meetmethoden in de tabaksproductenrichtlijn opgenomen zouden moeten worden die de werkelijkheid beter – dan de huidige in de richtlijn opgenomen meetmethode – benaderen met betrekking tot wat personen daadwerkelijk binnenkrijgen aan teer, nicotine en koolmonoxide bij het roken van een sigaret. In de brief van mijn ambtsvoorganger van 20 oktober 2017 aan de Eurocommissaris voor Gezondheid en voedselveiligheid betreffende «shortcoming in the Tobacco Product Directive» is vanuit Nederland al een eerste stap gezet om binnen Europa tot een beter alternatief te komen voor de huidige in de richtlijn opgenomen ISO meetmethode voor het vaststellen van de gehaltes TNCO in de emissie van tabaksrook.
Hebben het RIVM en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar uw mening een voldoende krachtige stem in de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten? Bent u van mening dat de samenstelling van de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten aangepast moet worden? Gaat u hierop actie ondernemen?
Het RIVM en de NVWA kunnen, wanneer één van hen het niet eens is met de andere leden van de normcommissie, zorgen dat de normcommissie zich onthoudt van stem richting ISO. Wanneer er geen consensus is, wordt daarbij altijd aangegeven wat de verschillende argumenten waren.
Zoals hiervoor al is aangegeven zijn de NEN en het International Organization for Standardization (ISO) organisaties die los staan van de overheid. De overheid heeft geen directe invloed op de samenstelling van de commissie. Wel kan in Europees verband gepleit worden af te stappen van de betreffende ISO meetmethoden. Hierop zijn al stappen gezet zoals in het vorige antwoord beschreven.
Wat vindt u ervan dat de Vereniging Nederlandse Kerftabakindustrie (VNK) nieuwsbrieven naar verschillende Kamerleden stuurt met daarin nieuws over de tabakssector? Deelt u de mening dat zij dit niet mogen doen en bent u bereid de VNK hierop aan te spreken?
Artikel 5.3 van het WHO-kaderverdrag richt zich tot de Staat en zijn organen om te voorkomen dat contacten met de tabaksindustrie kunnen leiden tot beleidsbeïnvloeding. Dit artikel verbiedt de tabaksindustrie niet om documenten naar Tweede Kamerleden te sturen.
Hoe geeft u gevolg aan de conclusie die in Radar wordt gepresenteerd dat uit cijfers van de tabaksindustrie blijkt dat hun eigen sigaretten 56 procent van de illegale handel uitmaken? Zijn deze cijfers nog actueel? Wat gaat u ondernemen om de illegale handel in sigaretten aan te pakken?
Op basis van gegevens van de Douane kan ik dit voor de Nederlandse situatie niet staven. Van de inbeslagnames over de laatste 3 jaar kan slechts 1% hiervan als «echt» (afkomstig van de bekende tabaksfabrikanten) worden aangemerkt. Het overgrote deel van de inbeslagnames betreffen «illicit whites» (veelal in landen buiten de EU legaal geproduceerde sigaretten onder eigen merknamen die illegaal in de EU op de markt worden gebracht) en «namaak».
Wat is in het kader van de vorige vraag, dat uit cijfers van de tabaksindustrie blijkt dat 56 procent van de sigaretten in de illegale handel van de tabaksindustrie zelf afkomstig is, uw reactie op het bericht dat Philip Morris Philip onder de noemer Morris International Impact (PMI Impact) honderd miljoen euro beschikbaar stelt voor de bestrijding van illegale tabakshandel? Deelt u het vermoeden van mevrouw De Kanter dat een verborgen doel van het project is om argumenten te verzamelen om de accijnzen omlaag te krijgen?7
Het staat de tabaksindustrie vrij onderzoek te doen naar illegale tabakshandel. Gelet op artikel 5.3 van het FCTC verdrag zal het kabinet onderzoeken gefinancierd en/of uitgevoerd door de tabaksindustrie niet gebruiken bij de afweging van beleidsmaatregelen.
Gelooft u dat onderzoeken die volledig worden gefinancierd vanuit PMI Impact onafhankelijke resultaten zullen opleveren?
Ik vind het voor ieder onderzoekstraject belangrijk dat het glashelder is waar de financiering van onderzoek vandaan komt om zo de onafhankelijkheid van het onderzoek te kunnen waarborgen.
Wat is uw reactie op het besluit van de Universiteit Utrecht om de samenwerking met PMI Impact op te zeggen en het onderzoek zelf te gaan financieren?
Gezien de maatschappelijke discussie kan ik me voorstellen dat de Universiteit Utrecht afgelopen periode een worsteling heeft doorgemaakt. Het is aan universiteiten zelf om keuzes te maken omtrent de financiering van het onderzoek dat zij willen verrichten. Universiteiten maken daarbij eigen ethische en morele afwegingen en houden zich aan (inter)nationale afspraken en gedragscode voor goede wetenschapsbeoefening.
De reactie op de steunmaatregelen aan pluimveehouders in België naar aanleiding van de fipronilcrisis |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Is de veronderstelling juist dat Dega-16 in België niet voorkomt op de lijst met toegelaten biociden?1 2
Ja. In België heeft en had het product Dega-16 geen toelating als biocide. In mijn brief van 8 februari jongstleden (Kamerstuk 26 991, nr. 519) heb ik aangegeven dat de Belgische situatie in zoverre van de situatie in Nederland verschilt dat Dega-16 (zonder de toevoeging van fipronil) in België wel was toegelaten, maar in Nederland niet. Gebleken is dat de mij beschikbare informatie over de Belgische situatie niet juist was. Ik verwijs uw Kamer verder naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Hoe waardeert u het feit dat het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen aangeeft dat Dega-16 een biologisch product is op basis van plantenextracten en daarom niet onderworpen hoeft te worden aan een voorafgaande registratie of toelating?3
De Biocidenverordening schrijft voor dat alle stoffen en middelen met als doel een schadelijk organisme te doden of verdrijven, af te schrikken of de effecten van die organismen te voorkomen, biociden zijn en derhalve een toelating behoeven.
De claim van het product (of de beoogde toepassing) is daarmee bepalend voor de vraag of en zo ja, welke toelating voor het product is vereist. Op het etiket van een Belgische leverancier wordt de claim gehanteerd dat Dega-16 «… de omgeving van [uw] dieren onaanlokkelijk [maakt] voor luizen en mijten». Dit is dus een biocidetoepassing, waarmee een toelating is vereist. Of het middel van natuurlijke of biologische oorsprong is of niet, is daarbij dus niet relevant. De claim op het etiket maakt dat het middel wel een toelating nodig heeft. Uit de informatie die ik van de Belgische autoriteiten hierover in de afgelopen weken heb ontvangen, concludeer ik dat België de Biocidenverordening op deze zelfde wijze interpreteert als Nederland. Dat een product geen toelating of vergunning nodig zou hebben, omdat het middel biologisch of natuurlijk is, kan ik tegen deze achtergrond daarom niet goed plaatsen. Ik verwijs uw Kamer verder naar de beantwoording van de vragen van uw Kamer in het verslag van het schriftelijk overleg van 18 augustus 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 488).
Hoe is uw stelling dat Dega-16 een biocide is te rijmen met de uitspraak van een Belgische Minister dat Dega-16 verkocht werd als een natuurlijk middel zonder biocide en dat dan geen vergunning nodig is?4
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat Dega-16 zowel in Nederland als in België niet officieel toegelaten is als biocide en dat ten aanzien van de vraag of sprake is van ongeoorloofde staatssteun derhalve geen sprake is van een wezenlijk andere situatie in Nederland dan in België?
De veronderstelling dat Dega-16 zowel in Nederland als België niet is of was toegelaten als biocide is juist. De feiten en ontwikkelingen in België doen niet af aan het Nederlandse standpunt dat compensatie door de overheid niet aan de orde is als schade is veroorzaakt door het handelen van private partijen. Daarnaast is terughoudendheid geboden vanwege de lopende juridische procedure.
Hoe waardeert u het feit dat in het goedkeuringsbesluit de Europese Commissie Dega-16 op zichzelf niet aanmerkt als verboden middel en dat de Europese Commissie van oordeel is dat «de primaire pluimveebedrijven en de producten ervan met een illegaal gebruikt product [zijn] verontreinigd, zonder dat de landbouwers dit wisten en op een wijze die zij niet konden voorzien of voorkomen»?5
Ik constateer dat de Europese Commissie op basis van de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie over de voorgenomen staatssteun besloten heeft daartegen geen bezwaar te maken; zie daarvoor onder andere de punten 9 en 35 van het besluit SA.49328 (2017/N). Nederland heeft het standpunt dat ondernemers in de voedselproductiesector, conform de General Food Law6, zelf de veiligheid en kwaliteit van hun producten moeten garanderen en de primaire controlemechanismen daarvoor in werking dienen te stellen. Deze ondernemers zijn derhalve in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de veiligheid en de kwaliteit van hun producten. Dit houdt dus ook in het in werking stellen van controlemechanismen om ongewenste producten uit hun voedselproductiebedrijf te weren en een grote mate van waakzaamheid voor zogenaamde wondermiddelen. Verder verwijs ik uw Kamer naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 en naar de antwoorden van de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken op de vragen van D66 in het verslag van het Schriftelijk Overleg van 18 augustus 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 488, pagina 37) en op de vragen van D66 over het zogenaamde «wondermiddel» in het verslag van het Algemeen Overleg van 24 augustus 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 490, pagina 47 en 48).
Is de veronderstelling juist dat op het etiket van Dega-16 staat dat het de omgeving onaanlokkelijk maakt voor luizen en mijten en dat derhalve geen sprake is van een toxische werking?
Op het etiket van Dega-16 van een Belgische leverancier staat: «Dega-16 maakt de omgeving van uw dieren onaanlokkelijk voor luizen en mijten». Informatie omtrent het etiket van Dega-16 dat in Nederland is toegepast, is onderdeel van het bewijs, dat nog niet is vrijgegeven door het (Nederlandse) Openbaar Ministerie. Echter, de claim dat een middel de omgeving onaanlokkelijk maakt voor luizen en mijten, is een biocideclaim. Dat betekent dat een dergelijk product een toelating nodig heeft, voordat het op de markt wordt gebracht. Het feit of het product wel of niet toxisch is, staat daar geheel los van. Ik verwijs uw Kamer verder naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u, gelet op het feit dat in Nederland geen sprake is van een wezenlijk andere situatie dan in België, alsnog bereid te bezien of meer steun gegeven kan worden aan getroffen pluimveebedrijven?
Ik verwijs uw Kamer hiervoor naar mijn antwoorden op vraag 4 en 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Dierziekten en antibioticabeleid op 15 februari 2018?
Ik heb uw Kamer op 14 februari 2018 per brief geïnformeerd dat het niet mogelijk was om de vragen binnen enkele dagen te beantwoorden (Aanhangsel van de Handelingen II 2017/18, nr. 1165).
Het bericht dat Engels de voertaal wordt op de TU Eindhoven |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Engels wordt voertaal op TU Eindhoven»?1
Ja.
Welke inhoudelijke gronden zijn er voor het kiezen van Engels als voertaal op de TU Eindhoven?
De TU Eindhoven heeft aangegeven dat zij heeft besloten afspraken te maken over het Engels als voertaal over de hele breedte van de universiteit, vanwege de gewenste internationalisering van het onderwijs, het streven van de TU Eindhoven naar een inclusieve, internationale gemeenschap en de toename van niet-Nederlandse sprekenden in de universiteit. De TU Eindhoven stelt desgevraagd dat zij, juist omdat de instelling al zodanig internationaal is (ter illustratie: 60% van de AIO’s is Engelstalig), wil werken aan de Engelse taalvaardigheid van alle studenten en medewerkers, zodat men is toegerust op de internationale werk- en leeromgeving waarin men opereert. De TU Eindhoven geeft voorts aan dat de overweging om voor de voertaal Engels te kiezen niet is ingegeven vanuit het oogpunt om meer internationale studenten te trekken. De TU Eindhoven geeft desgevraagd aan dat de Universiteitsraad positief heeft geadviseerd over het voornemen de voertaal naar het Engels te wijzigen.
Ik heb al vaker aangegeven dat ik het eens ben met de aanbeveling van de KNAW dat keuzes over taalbeleid op het niveau van de opleiding genomen moeten worden. Op dat niveau kan het beste worden beoordeeld of een andere taal dan het Nederlands past bij de inhoud van het onderwijs en bij de arbeidsmarkt waar die specifieke opleiding voor opleidt. Bij die afweging dient altijd rekening gehouden te worden met kwaliteit en toegankelijkheid. Universiteiten hebben eind 2017 ook in VSNU-verband afspraken gemaakt die het belang van een keuze op het niveau van de opleiding onderstrepen. Desgevraagd geeft de TU Eindhoven aan dat haar beleid past binnen de aanbevelingen van de KNAW en de afspraken in VSNU-verband. De keuze voor het Engels als voertaal staat los van de keuze voor de onderwijstaal, die ook aan de TU Eindhoven per opleiding en met betrokkenheid van de Opleidingscommissie wordt genomen. Zo geeft de TU Eindhoven aan dat de Bacheloropleiding Biomedische Technologie (BMT) in het Nederlands zal blijven. Deze opleiding leidt namelijk op tot banen én vervolgopleidingen waar de beheersing van de Nederlandse taal nodig is.
Ik onderstreep het belang van nuance in de discussie over Engelstaligheid en neem ook de overwegingen die de TU Eindhoven mij heeft meegegeven, mee in mijn visie op internationalisering. Die visie zal ik uiterlijk 1 juni aan de Kamer verzenden.
Zijn er bij u signalen binnengekomen dat buitenlandse studenten zich buitengesloten voelen op de TU Eindhoven, doordat er geen Engels wordt gesproken?
Nee, daarover heb ik geen signalen ontvangen.
Deelt u de mening dat de schriftelijke communicatie ook in het Nederlands hoort te zijn voor het personeel dat de Engelse taal niet machtig is? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van belang dat ieder personeelslid aan een onderwijsinstellinggoed het werk kan doen. Taal mag daarin geen belemmering zijn en mag al helemaal niet tot onveilige situaties leiden. Ook de TU Eindhoven geeft desgevraagd aan deze opvatting te delen en licht toe dat er als dat nodig of wenselijk is, omdat het betrokken personeel het Engels onvoldoende machtig is, alsnog in het Nederlands wordt gecommuniceerd. Uitgangspunt is wel dat alle schriftelijke communicatie in ieder geval in het Engels beschikbaar moet zijn.
Wat gebeurt er met het niet-wetenschappelijk personeel dat straks getest wordt en indien nodig naar een cursus moet om het niveau Engels te behalen dat past bij hun functie, maar deze test niet haalt? Deelt u de mening dat deze mensen hun baan niet mogen verliezen? Kunt u dit toelichten?
De universiteit is voornemens maatwerk te leveren en waar nodig per medewerker te bezien wat nodig is om de functie uit te kunnen oefenen in de internationale omgeving van de TU Eindhoven. Ik deel de mening dat dit er niet toe mag leiden dat mensen hun baan verliezen. De TU Eindhoven heeft laten weten dat dit ook niet het geval zal zijn.
Heeft u inzicht in de kosten en werkdruk voor personeel die het invoeren van Engels als voertaal met zich meebrengt? Kunt u dit toelichten?
Nee, daar heb ik geen overzicht van.
Hoe is het gesteld met de kwaliteit van het Engels van het personeel en studenten op de TU Eindhoven? Welke eisen worden er gesteld aan personeel en studenten met betrekking tot de kwaliteit van het Engels? Kunt u dit toelichten?
De TU Eindhoven heeft al ruim 13 jaar als beleid dat wetenschappelijk personeel dat betrokken is bij Engelstalig onderwijs, taalniveau C1 moet hebben. Daarbij voorziet de TU Eindhoven in cursussen en persoonlijke ontwikkeltrajecten om de medewerkers te helpen. Ik hecht aan dergelijke ondersteuning. Daarnaast heb ik in mijn antwoord op vraag 5 aangegeven dat de TU Eindhoven voornemens is per functie, en waar wenselijk per individuele medewerker, te beoordelen welk niveau Engelse taalvaardigheid nodig wordt geacht. De TU Eindhoven geeft verder aan dat personeel de mogelijkheid krijgt om diverse cursussen Engelse taalvaardigheid te volgen.
Voor studenten met een buitenlands diploma geldt dat zij aan diverse taaleisen Engels moeten voldoen voordat zij aan hun opleiding kunnen beginnen. Dergelijke eisen gelden niet voor Nederlandse studenten. Wel zijn er gedurende de studie verschillende mogelijkheden om het Engels bij te werken.
Deelt u de mening dat mogelijke bijspijkercursussen voor zowel personeel als studenten extra drukken op de werkdruk en prestatiedruk die zij ervaren? Kunt u dit toelichten?
De TU Eindhoven moet, net als alle andere universiteiten en hogescholen die ingrijpende taalkeuzes maken, wat mij betreft zorgen dat personeel en studenten voldoende in staat worden gesteld om eventuele cursussen en opleidingen te volgen die bijdragen aan het taalniveau. Taalkeuzes mogen er niet toe leiden dat de gevoelde werkdruk toeneemt. De snelheid waarmee de taalkeuze gemaakt wordt, kan hier een factor zijn. Ik vind het dan ook goed en logisch dat de Universiteitsraad van de TU Eindhoven over dit aspect kritische vragen heeft gesteld.
Heeft u signalen ontvangen dat de TU Eindhoven dit doet om meer buitenlandse studenten aan te trekken? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Nee, die signalen heb ik niet ontvangen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, zijn de voornaamste redenen die de TU Eindhoven aandraagt het hoge percentage niet-Nederlands personeel en de internationale arbeidsmarkt in de bètatechnieksector. De TU Eindhoven geeft desgevraagd aan dat een substantieel aandeel internationale studenten in hun ogen een voorwaarde is, om een inclusieve, internationale gemeenschap te creëren. Wanneer er een relatief kleine groep internationale studenten is, bestaat het risico dat dat een aparte groep blijft. Om een echte gemeenschap te kunnen vormen geeft de TU Eindhoven aan dat zij het van belang vindt dat de voertaal aan de instelling Engels is.
Is de invoering van Engels als voertaal een gevolg van het streven naar een groter percentage buitenlandse studenten, zoals de vicevoorzitter van het College van Bestuur in het artikel aangaf? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe verhoudt, volgens u, de keuze om geheel over te gaan in het Engels zich tot artikel 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek die stelt dat onderwijs in het Nederlands wordt gegeven, tenzij de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode? Voldoet de gehele TU Eindhoven naar de mening van de Minister als uitzonderingsgeval?
Zoals ik ook in antwoorden hierboven al aangaf betreft de keuze van de TU Eindhoven een keuze om de voertaal Engels te maken. Het betreft niet een keuze om alle opleidingen in het Engels te verzorgen. De meeste opleidingen waren al in het Engels. De TU Eindhoven stelt dat zij er, in lijn met het advies van de KNAW en de afspraken die universiteiten hier in VSNU-verband over maakten, voor zorgt dat de keuzes over taalbeleid weloverwogen en op het niveau van de opleiding worden genomen. Ik wil nadenken over manieren om, in algemene zin, beter inzichtelijk te maken op welke manier keuzes over taalbeleid tot stand komen en of die keuzes inderdaad weloverwogen zijn en passen in het wettelijk kader. Hier kom ik op terug in mijn eerder toegezegde visiebrief over internationalisering.