Gezamenlijke productie van S500-raketten door Turkije en Rusland |
|
André Bosman (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Turkey proposes Russia «joint production of S-500 missiles»»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Republiek Turkije een voorstel heeft gedaan aan de Russische Federatie om gezamenlijk S500-raketten – die onder andere ballistische raketten kunnen onderscheppen – te produceren?
Het betreft berichten in de Turkse media. Nederland noch de NAVO is over een dergelijk voornemen geïnformeerd. Het kabinet kan deze berichten daarom niet bevestigen en wil hier niet over speculeren.
Heeft de NAVO, bijvoorbeeld bij monde van de secretaris-generaal, of NAVO-bondgenoten reeds gereageerd op het Turkse voornemen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het Turkse voornemen zich tot in NAVO-verband gemaakte afspraken over ontwikkeling of productie van dergelijk materieel (met niet-bondgenoten)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat dergelijke samenwerking zowel de eenheid als de afschrikkingskracht van het NAVO-bondgenootschap zou kunnen ondermijnen?
De aanschaf van wapensystemen is een soevereine aangelegenheid. Ook in het NAVO-bondgenootschap blijft deze autonomie gewaarborgd. Er bestaat geen NAVO-regelgeving voor de aanschaf van wapensystemen voor nationale toepassing, noch heeft de NAVO de bevoegdheid om de aanschaf van wapensystemen tegen te houden. Wel wordt ernaar gestreefd de nationale wapensystemen van bondgenoten zoveel mogelijk op elkaar te laten aansluiten, onder meer met het oog op efficiency en interoperabiliteit.
Kunt u zich herinneren dat de ambtsvoorganger van de Minister van Buitenlandse Zaken op 15 november 2018 in antwoord op vragen van de Tweede Kamer over de S400-systemen liet weten dat «Nederland noch de NAVO formeel [is] geïnformeerd over een overeenkomst met Rusland»?2 Zijn de NAVO en/of Nederland inmiddels wel over de overeenkomst tussen Turkije en Rusland over de S400-systemen geïnformeerd?
Tot op heden is Nederland noch de Noord-Atlantische Raad formeel geïnformeerd over de overeenkomst. Het valt niet te zeggen of kritiek op de voorgenomen aanschaf al dan niet effect heeft gehad.
Heeft de Amerikaanse kritiek op de aanschaf van S400-systemen van de Russische Federatie door Turkije iets opgeleverd?3
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u zich herinneren dat uw ambtsvoorgangers op 28 augustus 2017 schreven dat het «nagenoeg [is] uitgesloten dat een S-400 luchtverdedigingssysteem, dat mogelijk door Turkije wordt aangeschaft, zal worden geïntegreerd met NAVO-systemen en entiteiten»?4 Kan ook (nagenoeg) worden uitgesloten dat de S400-systemen, zodra deze in Turkse handen zijn, niet worden bediend door Russisch personeel? Zo nee, is deze zorg enkel door de VS of ook door andere verdragspartijen aangekaart?
Voordat wapensystemen kunnen worden toegepast in NAVO-netwerken en systemen moeten deze aan de NAVO-eisen voldoen. Hier worden zowel technische specificaties als veiligheidsoverwegingen meegewogen, zoals het weglekken van technologie naar niet NAVO-landen. Het is daarom nagenoeg uitgesloten dat een S-400 luchtverdedigingssysteem zal worden geïntegreerd met NAVO-systemen en entiteiten.
De aanschaf van wapensystemen is een soevereine aangelegenheid. Ook binnen het NAVO-bondgenootschap blijft deze autonomie gewaarborgd. Er bestaat binnen de NAVO dan ook geen regelgeving voor de aanschaf van wapensystemen voor nationale toepassing, noch heeft de NAVO de bevoegdheid om de aanschaf van wapensystemen tegen te houden. Hetzelfde geldt voor de omgang met de wapensystemen wanneer deze in gebruik zijn genomen. Nederland doet geen uitspraken over standpunten van andere bondgenoten. Wel kan het kabinet delen dat meerdere bondgenoten hun zorgen hebben uitgesproken over de Turkse intentie om het S-400 systeem aan te schaffen. Ook Nederland heeft zorgen uitgesproken bij SG NAVO.
Het bericht ‘Wie koopt bunker van nazi-topman Seyss-Inquart?’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Wie koopt bunker van nazi-topman Seyss-Inquart?»?1
Ja.
Onderschrijft u de cultuur-historische waarde van het rijksmonument de Julianabunker oftewel de Commandobunker Seyss-Inquart? Zo nee, waarom niet?
Ja, het Rijk erkent de cultuurhistorische waarde van de bunker. Dit blijkt onder andere uit de aanwijzing, door de Minister van OCW, van de bunker tot Rijksmonument, als onderdeel van het complex «historische buitenplaats Clingendael». Hierdoor worden de cultuurhistorische waarden bijgevolg beschermd vanuit de Erfgoedwet. Er is in opdracht van het Rijksvastgoedbedrijf een uitgebreid bouwhistorisch onderzoek met waardestelling uitgevoerd, waarin o.a. de cultuurhistorische waarde uitvoerig is bestudeerd. Dit onderzoek vormt de basis voor de Nota van Uitgangspunten (NvU). De NvU is het ruimtelijke kader waarbinnen herontwikkeling mogelijk is en is in samenwerking met het Ministerie van OCW (Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed), de gemeente Wassenaar en Den Haag opgesteld. De NvU zal uiteindelijk worden vastgesteld door de gemeente Wassenaar. In de NvU wordt veel zorg en aandacht gegeven aan het waarborgen van de historische- en monumentale waarden van de bunker. Dit moet een plek krijgen in de toekomstige herontwikkeling. De geïnteresseerde marktpartijen wordt bij de inschrijving gevraagd plannen in te dienen waarin de historie wordt gerespecteerd. De cultuur-historische waarde gaat hierdoor niet verloren.
Deelt u de mening dat het ongepast zou zijn als de cultuur-historische waarde van specifiek dit, aan ons oorlogsverleden gekoppeld, object verloren zou gaan bij verkoop aan derden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke voorwaarden legt het Rijksvastgoedbedrijf bij verkoop van de Julianabunker op aan de aankopende partij? In hoeverre zorgt het Rijksvastgoedbedrijf dat deze voorwaarden in stand gehouden worden bij doorverkoop?
Alle gestelde voorwaarden hebben betrekking op het publiekrechtelijke kader (ruimtelijke ordening, stedenbouw, planologie). Deze voorwaarden zal het Rijksvastgoedbedrijf bij de verkoop meegeven en deze zullen gehandhaafd worden door bevoegd gezag (provincie, gemeente) en ondersteund op het erfgoedvlak door de RCE.
Deel u de mening dat het Rijksvastgoedbedrijf bij de voorgenomen verkoop van dit object de cultuur-historische waarde moet laten prevaleren boven de financiële opbrengst? Zo nee, waarom niet?
Vanwege de historische waarde van het complex is er gekozen voor een openbare inschrijving met voorselectie. In de voorselectie wordt van marktpartijen verwacht dat zij hun plannen indienen waarin de monumentale- en historische waarden dienen te worden meegenomen. Deze plannen worden in de voorselectie getoetst op de ambities in de NvU en beoordeeld door een commissie van deskundigen op het gebied van stedenbouw, planologie en verkoop. De partijen die met hun plan voldoende vertrouwen geven op kwaliteit worden uitgenodigd een bieding uit te brengen. De bieder die in deze verkoopronde de hoogste prijs biedt komt voor gunning in aanmerking. De cultuurhistorische waarde ligt verankerd in de beoordeling van het plan en prevaleert dus boven de financiële opbrengst.
Kunt u verklaren waarom het rijksmonument, in bezit van het Rijksvastgoedbedrijf, niet wordt onderhouden volgens de daarvoor geldende normen? Zo nee, waarom niet?
Op 10 april 2017 is door het Rijksvastgoedbedrijf een onderhoudsrapport opgesteld dat de basis vormt voor de op herstel gerichte werkzaamheden. Het object zit in de reguliere onderhoudscyclus. De meer recente schade, veroorzaakt door de grote storm eerder in het jaar, is nog niet hersteld in verband met de onlangs tot stand gebrachte stroomsplitsing van de Julianakazerne en de bunker, waardoor het vereiste aannemerswerk nu wordt bemoeilijkt. Het herstel van deze schade zal binnenkort plaatsvinden, na aansluiting op het reguliere stroomnetwerk.
Het bericht '’Ik kan wel huilen’, Delft schrikt van weer een geweldsincident' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht ««Ik kan wel huilen», Delft schrikt van weer een geweldsincident»?1 Passen deze incidenten in een trend van geweldsincidenten die elders in Nederland ten opzichte van vooral horecagelegenheden zijn gepleegd? Is hier sprake van een nieuwe vorm van criminaliteit, namelijk een vorm van afpersing van horecaondernemers?
Dit bericht is mij bekend. De zaken zijn momenteel nog in onderzoek bij het Openbaar Ministerie. Zoals bekend kan ik niet vooruit lopen op de resultaten van strafrechtelijke onderzoeken.
Kunt u aangeven – niet alleen in Delft maar ook in andere steden – op welke grond en met welk doel panden gesloten worden na een schiet- en/of geweldsincident in of nabij zo’n pand?
De burgemeester zal ieder besluit afzonderlijk moeten motiveren; doorgaans zullen overwegingen rondom het herstel van de openbare orde en vrees voor verdere verstoring van de openbare orde aan zijn besluitvorming ten grondslag liggen.
Wordt bij het sluiten van panden na een schiet- en/of geweldsincident meegewogen welke motivatie er achter dat schiet- en/of geweldsincident schuil gaat? Is het standaardbeleid dat panden gesloten worden na een schiet- en/of geweldsincident? Verschilt dit wellicht per regio? Wordt op deze wijze een slachtoffer (ondernemer) van zo’n schiet- en/of geweldsincident niet dubbel getroffen?
De burgemeester zal bij zijn besluitvorming vanuit het oogpunt van proportionaliteit alle bekende feiten en omstandigheden betrekken. Daartoe behoren zowel het belang van de handhaving van de openbare orde als de belangen van eventuele slachtoffers en (de gevolgen voor) betrokken ondernemers. Daardoor kan er nimmer sprake zijn van een standaardbesluit en blijft een passende motivering vereist. Regionale verschillen zijn daarbij doorgaans niet leidend.
Kunt u aangeven of er alternatieven zijn voor het (standaard)sluiten van panden na schiet- en/of geweldsincident?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven berust het sluiten van panden na een schiet- en/of geweldsincident niet op standaard-besluitvorming. De burgemeester zal de belangen van de handhaving van de openbare orde afwegen tegen te nemen maatregelen.
Het is aan de burgemeester om in een bepaalde situatie de meest geschikte maatregel te treffen, waarbij naast een beslissing om al dan niet een inrichting te sluiten doorgaans het instellen van extra toezicht en het eventueel instellen van cameratoezicht als eerste zullen worden overwogen.
Het bericht dat president Erdogan de Turkse Nederlanders per brief oproept om op zijn partij te stemmen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat president Erdogan per brief een stemoproep heeft gestuurd naar Turkse Nederlanders?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Het kabinet vindt het ongepast dat Nederlandse burgers een brief ontvangen van de Turkse president met een oproep om te gaan stemmen voor de Turkse parlements-en presidentsverkiezing. Dit zou namelijk opgevat kunnen worden als een impliciet stemadvies.
Hoe verklaart u dat dit opnieuw kan gebeuren, terwijl dit in 2017 en 2015 ook al gebeurde en de regering de Turkse ambassadeur hiervoor al in 2015 op het matje riep?
Er is sprake van een verschil in de boodschap van de brief van 2015 en de brieven van 2017 en 2018. In de brief van 2015 stond er een expliciete oproep om op President Erdogan te stemmen. Vanwege dit ongewenste stemadvies, werd de Turkse ambassadeur toen ontboden. Tijdens het referendum in 2017 werd er een brief verstuurd door de toenmalige premier van Turkije en partijleider van de Turkse AKP Yildirim met een algemene oproep om te gaan stemmen. De Turkse ambassadeur werd naar aanleiding van deze brief niet ontboden. Het verzenden van een dergelijke brief is toegestaan binnen de kaders van de Nederlandse wet. Ook in 2018 is er een soortgelijke brief verzonden, zonder expliciet stemadvies.
Op welke wijze zijn de AK-partij en de Turkse president aan de gegevens van Turkse Nederlanders gekomen? Is dit in strijd met artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Turkse politieke partijen mogen, op grond van Turks recht en tegen betaling, lijsten van Turkse kiesgerechtigden opvragen bij het Turkse kiescollege. In 2015 heeft de College Bescherming Persoonsgegevens op basis van verkregen informatie dit ook geconcludeerd.
De Wet bescherming persoonsgegevens is vervangen door de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De Autoriteit Persoonsgegevens is de onafhankelijke toezichthouder en heeft aangegeven dat de AVG alleen geldt voor instanties buiten de Europese Unie als ze goederen of diensten aanbieden aan EU-burgers of als ze hun gedrag monitoren. Volgens de Autoriteit Persoonsgegevens lijkt het geven van stemadvies daar niet onder te vallen.
Is het waar dat in de brief verkiezingsslogans staan die door de AK-partij worden gebruikt en dat Erdogan daaronder schrijft dat hij de Turken uitnodigt om deze oproep te steunen?
De brief is ondertekend door de heer Erdogan in zowel zijn rol als president van Turkije als partijleider van de Turkse AKP. In de brief komen uitspraken terug die Erdogan gebruikt in speeches tijdens o.m. AKP-bijeenkomsten, en worden de lezers uitgenodigd om die uitspraken te steunen. Echter, in de brief wordt er geen oproep gedaan om op de Turkse president Erdogan of de AKP te stemmen. De boodschap betreft een algemene oproep om te gaan stemmen. Hoewel een dergelijke brief is toegestaan acht het kabinet het ongepast dat Nederlandse burgers een dergelijk brief ontvangen.
Vindt u het wenselijk dat de president op deze manier een schijn van neutraliteit opwekt, terwijl hij Turkse Nederlanders in feite oproept op zijn partij te stemmen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het aanvaardbaar dat de Turkse president en zijn partij toegang hebben tot gegevens van Turkse Nederlanders en deze gebruiken voor verkiezingsdoeleinden? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om dit in de toekomst te voorkomen?
Hoewel de adressen rechtmatig zijn verkregen, vindt het kabinet het ongepast dat Nederlandse burgers een dergelijke brief ontvangen, zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4 en 5.
Het staat Turkije vrij banden te onderhouden met Turken die in het buitenland wonen, mits dit geschiedt op basis van vrijwilligheid. Een dergelijke internationaal geaccepteerde diasporapolitiek is ook in Nederland toegestaan, zolang deze past binnen de grenzen van onze rechtsstaat en de participatie van Nederlanders met een Turkse achtergrond niet belemmert.
Dit betekent dat de Turkse autoriteiten zich moeten onthouden van ongewenste bemoeienis met de keuzes die Nederlandse burgers maken. Wanneer het kabinet constateert dat de Turkse diasporapolitiek de grenzen van onze rechtsstaat overschrijdt dan wel participatie van Nederlanders met een Turkse achtergrond belemmert, zal het kabinet niet aarzelen de Turkse autoriteiten hierop aan te spreken.
Onderwijs aan hoogbegaafde kinderen |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat veel ouders van hoogbegaafde kinderen een ouderbijdrage moeten betalen van soms duizenden euro’s? Zo ja, wat vindt u ervan dat dergelijke bedragen worden gevraagd?
Ja, ik ben op de hoogte dat ouders soms om een ouderbijdrage wordt gevraagd wanneer hun kind deelneemt aan een programma voor (hoog)begaafde kinderen.
Onderwijs aan (hoog)begaafde leerlingen valt binnen het kader van passend onderwijs. Passend onderwijs stelt de onderwijsbehoefte van leerlingen centraal en vormt het vertrekpunt voor wat leerlingen nodig hebben op school om hun talenten te ontplooien. De samenwerkingsverbanden passend onderwijs zijn verantwoordelijk voor een dekkend onderwijsaanbod in hun regio. Het onderwijs voor (hoog)begaafde leerlingen moet – net als voor alle andere leerlingen – vrij toegankelijk en kosteloos zijn. Indien voorzieningen nodig zijn om in de ondersteuningsbehoefte van een leerling te voorzien, dan dient de eigen school of het samenwerkingsverband dit te regelen. De toelating hiertoe mag niet afhankelijk worden gesteld van een financiële bijdrage van de ouders. Op 7 maart jl. heeft de Raad van State dit bevestigd met haar uitspraak in de zaak van de Stichting Conexus.1
Er zijn op landelijk niveau geen recente cijfers beschikbaar over (ontwikkelingen in) ouderbijdragen voor ondersteuning van hoogbegaafden. Deze kosten hebben dit jaar wel een expliciete plek in de periodieke schoolkostenmonitor die op dit moment wordt uitgevoerd. De ouderbijdrage voor deelname aan een programma voor (hoog)begaafden zal daar onderdeel van zijn. Het rapport op basis van dit onderzoek wordt eind 2018 opgeleverd en begin 2019 zal ik een beleidsreactie aan de Kamer sturen over dit onderzoek.
Is bekend hoeveel ouders bijbetalen voor hoogbegaafdenonderwijs? Kunt u een overzicht sturen van de bedragen per school en het totaalbedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de hoogte van de bijdrage voor hoogbegaafdenonderwijs toeneemt? Hebt u een overzicht van de ontwikkeling in de afgelopen jaren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van constructies waarbij de ouderbijdrage «vrijwillig, maar voorwaardelijk» is en waarbij het niet betalen betekent dat het kind geen (passend) onderwijs krijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Is het wettelijk toegestaan dat de ouderbijdrage wordt gebruikt voor extra personeel en lesmateriaal? Vindt u het wenselijk dat dit gebeurt?
Het is wettelijk toegestaan dat scholen een ouderbijdrage vragen en dat deze wordt gebruikt voor extra personeel en lesmateriaal. Het betreft echter altijd een vrijwillige ouderbijdrage. De oudergeleding in de medezeggenschapsraad heeft een instemmingsrecht op de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage.
Deelt u de mening dat de bekostiging van scholen waar hoogbegaafdenonderwijs wordt aangeboden, niet voldoende is? Zo ja, gaat u dit veranderen? Zo nee, hoe rijmt u dit met de extreem hoge ouderbijdrage?
Samenwerkingsverbanden ontvangen middelen voor de ondersteuning aan leerlingen. Daarnaast is er sinds 2015 structureel 29 miljoen extra toegevoegd aan de lumpsum van samenwerkingsverbanden. Dit extra geld is bedoeld om de brede doelstelling van passend onderwijs vorm te geven: passend onderwijs voor alle leerlingen met een ondersteuningsbehoefte, niet alleen voor leerlingen met een beperking of leerprobleem, maar nadrukkelijk ook voor (hoog)begaafde leerlingen. In aanvulling op deze middelen is in het regeerakkoord 15 miljoen structureel beschikbaar gesteld voor onderwijs(ondersteuning) aan (hoog)begaafde leerlingen.
Waarom wordt ouders gevraagd om een hoge vrijwillige ouderbijdrage te betalen voor hoogbegaafdenonderwijs, terwijl deze ondersteuning vanuit passend onderwijs aangeboden zou moeten worden? Is de 15 miljoen euro voor onderwijs aan hoogbegaafden uit het regeerakkoord een oplossing voor de hoge ouderbijdrage?
De ouderbijdrage die scholen vragen is vrijwillig. De toelating tot het onderwijs mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van ouders.
De extra middelen uit het regeerakkoord van 15 miljoen structureel komen volgend jaar via een subsidieregeling beschikbaar. Met deze regeling worden samenwerkingsverbanden passend onderwijs en scholen gestimuleerd om in de regio een dekkend onderwijs- en ondersteuningsaanbod voor (hoog)begaafde leerlingen in te richten. Het samenwerkingsverband kan samen met de schoolbesturen in de regio bestaande of nieuwe initiatieven op scholen voor primair- en voortgezet onderwijs opzetten of verder uitbouwen, organiseren en bekostigen. Ook worden de samenwerkingsverbanden in staat gesteld om expertise beschikbaar te stellen aan scholen en schoolbesturen en (regionale) voorzieningen uit te bouwen en verder in te richten op scholen. Om blijvende inzet van de samenwerkingsverbanden te bevorderen, zal als subsidievoorwaarde een eis van 50%-cofinanciering uit het bestaande ondersteuningsbudget van de samenwerkingsverbanden worden opgenomen.
Vindt de Minister dat onderwijs voor hoogbegaafden binnen het regulier onderwijs georganiseerd moet kunnen worden? Vindt u dat op de lerarenopleidingen genoeg aandacht is voor passend onderwijs en hoogbegaafdheid in het bijzonder? Klopt de berichtgeving dat u met uw collega-minister Van Engelshoven bespreekt of het curriculum van de lerarenopleiding moet worden aangepast om zo meer aandacht te geven aan hoogbegaafdheid? Wat is de uitkomst van dit gesprek?1
De hbo lerarenopleidingen hebben gezamenlijk, en in overleg met het afnemend veld, kennisbases opgesteld. Deze beschrijven de algemene, vakspecifieke inhoudelijke en didactische kennis en vaardigheden die een startbekwame leraar ten minste moet beheersen. Elke afzonderlijke lerarenopleiding integreert de kennisbases op eigen wijze in het curriculum. Ik heb inmiddels van de Minister van OCW begrepen dat in de herziene kennisbases van zowel de pabo als tweedegraads lerarenopleidingen, die vanaf komend schooljaar gaan gelden, ook het herkennen van en inspelen op onderwijsbehoeften van hoogbegaafde kinderen is opgenomen (naast die van kinderen met andere ondersteuningsbehoeften waarin passend onderwijs voorziet zoals gedragsproblemen, diagnoses als ADHD e.d.). Ik heb er daarom vertrouwen in dat de lerarenopleidingen hier aandacht aan besteden.
Gezien u in de uitzending van De Monitor van 12 juni 2018 over de extra middelen voor hoogbegaafdheid aangeeft dat «uiteraard wordt toegezien op de besteding van deze middelen», hoe gaat u daarop toezien?2
Samenwerkingsverbanden die straks gebruik gaan maken van de subsidieregeling zijn verplicht om deel te nemen aan een landelijk onderzoeks- en evaluatieprogramma over de effectiviteit van de interventies en de daarvoor benodigde gegevens beschikbaar te stellen aan de onderzoekers. Dit leidt ertoe dat aan het einde van de subsidieperiode (2022) kennis beschikbaar is over de effecten.
Wilt u de antwoorden op deze vragen toesturen voor het notaoverleg passend onderwijs op 2 juli 2018?
Ja.
Het bericht ‘West-Brabantse aardbeientelers luiden noodklok over ‘oneerlijke’ Belgische concurrentie’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «West-Brabantse aardbeientelers luiden noodklok over «oneerlijke» Belgische concurrentie»?1
Ja.
Herkent u het door de Coöperatieve Land- en Tuinbouwvereniging Zundert (CLTV Zundert) geschetste beeld dat Belgische aardbeientelers volop subsidie uit de Europese Unie krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op grond van de Europese verordening dient elke lidstaat een nationale strategie voor duurzame operationele programma's in de sector groenten en fruit vast te stellen. In de nationale strategie worden de doelstellingen van de operationele programma's en instrumenten vastgelegd op basis van een analyse van de sterke en de zwakke punten en het ontwikkelingspotentieel van de eigen tuinbouwsector. Daarbij kunnen de lidstaten voorschriften vaststellen voor de subsidiabiliteit van maatregelen, acties of uitgaven in het kader van operationele programma's. Dit betekent dat er onvermijdelijk verschillen tussen lidstaten ontstaan met betrekking tot de subsidiemogelijkheden voor producentenorganisaties in de groenten- en fruitsector. Ik ben niet tot in detail bekend met de nationale strategie van de Vlaamse overheid, maar het is niet vreemd dat België op basis van de eigen analyse andere keuzes heeft gemaakt dan Nederland.
Heeft u contact gehad met de CLTV Zundert over de beschreven problematiek? Zo ja, wanneer was dit? Wat is er tijdens deze bijeenkomsten besproken en wat waren de uitkomsten van deze gesprekken?
Bij het opstellen van de Nationale Strategie voor de toepassing van de Gemeenschappelijke Marktordening voor groenten en fruit in Nederland 2017–2020 zijn de producentenorganisaties in Nederland geconsulteerd over de nationale keuzes. Ook met CLTV Zundert is gesproken. Echter, voor de producentenorganisatie, die lid is van een transnationale unie van producentenorganisaties met hoofdzetel in Vlaanderen, leken de Nederlandse keuzes mogelijk lange tijd minder relevant omdat zij er vanuit ging dat voor de eigen activiteiten de keuzes in het kader van de Vlaamse nationale strategie van belang waren. De Vlaamse overheid is echter meer onderscheid gaan aanbrengen tussen activiteiten die op het niveau van de aangesloten producentenorganisaties worden uitgevoerd en activiteiten die daadwerkelijk op het niveau van de transnationale unie worden uitgevoerd.
Herkent u zich in de bewering van de CLTV Zundert dat de Nederlandse regering nauwelijks wil meewerken aan Europese subsidies voor Nederlandse aardbeientelers? Zo nee, waarom niet?
Nee. Om de concurrentiepositie van de Nederlandse tuinbouw te behouden en te versterken is met de Nationale Strategie 2017–2020 afgestapt van de focus op kostprijsverlaging en schaalvergroting ten faveure van een meer gerichte inzet van GMO-middelen op marktgericht produceren, versterking afzetstructuur en verduurzaming. De herijking van de focus in de Nationale Strategie heeft ook geleid tot een wijziging in de subsidiemogelijkheden; zo komen meer gangbare exploitatiekosten niet meer in aanmerking voor subsidie. Daarentegen is er subsidie voor producentenorganisaties beschikbaar voor inspanningen tot bijvoorbeeld verbetering of vernieuwing van producten en concepten of logistieke innovaties. Ook de producentenorganisatie CLTV Zundert zou met deze mogelijkheden haar voordeel kunnen doen.
Wat is volgens u de reden dat buitenlandse telers van onder andere aardbeien in vergelijking met hun Nederlandse collega’s meer subsidies vanuit de Europese Unie ontvangen?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de concurrentiepositie van Nederlandse telers indien buitenlandse partijen meer subsidie krijgen vanuit de Europese Unie?
Uit de analyse die ten grondslag ligt aan de Nationale Strategie blijkt dat de Nederlandse tuinbouw niet kan concurreren op kostprijs, maar zich vooral moet onderscheiden op kwaliteit, service en nieuwe of verbeterde producten. Subsidies voor exploitatiekosten dragen hier niet aan bij.
Wilt u zich blijven inzetten voor een gelijk speelveld voor boeren en tuinders in de Europese Unie en u, indachtig deze instelling, ook blijven inzetten voor tuinders zoals de bedrijven aangesloten bij de CLTV Zundert? Zo nee, waarom niet?
Ik wil mij blijven inzetten voor een concurrentiekrachtige tuinbouwsector in Nederland, ook in het kader van het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouw Beleid.
Het artikel ‘Trillende handen aan het bed’ (uitbuiting in de thuiszorg) |
|
Gijs van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van artikel «Trillende handen aan het bed» (uitbuiting in de thuiszorg)?1
Ja
Kent u de in bedoeld artikel genoemde Bulgaarse thuiszorgorganisatie «Care4You» dan wel een van de andere acht daarmee verbonden in Nederland (en België) actieve Bulgaarse thuiszorgorganisaties? Zo nee, hoe kan dat? Zo ja, is een of meer van genoemde bedrijven in de bijna tien jaar dat ze in Nederland actief zijn ooit gecontroleerd door de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, wat waren daarbij de bevindingen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid die bedrijven in kwestie alsnog te controleren?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik zijn recent op de hoogte gebracht over de thuiszorgorganisatie «Care4You», de daarmee verbonden organisaties alsmede over het feit dat deze organisaties bekend zijn bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW).
De IGJ geeft aan tot het bericht in de Groene Amsterdammer is verschenen geen signalen of meldingen over Care4you te hebben ontvangen.
Wanneer ISZW uit haar onderzoek risico’s ziet voor de kwaliteit van zorg meldt zij deze bij de IGJ. De zorg die feitelijk wordt geleverd valt uiteraard wel onder het toezicht van de IGJ. Wanneer er signalen zijn over de kwaliteit van de zorg, bijvoorbeeld doordat cliënten een signaal melden bij het landelijk meldpunt zorg, dan spreekt de inspectie de zorgaanbieder die de zorgverleners inhuurt daarop aan. Wanneer er signalen zijn over specifieke zorgverleners kan de inspectie die in behandeling nemen.
Ik heb de zorgkantoren gevraagd om het tiental zaken waarin in deze casus pgb-zorg wordt ingekocht nader te onderzoeken. Dat onderzoek loopt thans.
Uit een eerste verkenning blijkt dat het hier om een aanbieder te gaan die uitsluitend zorg verleent op grond van het persoonsgebonden budget (pgb). Ik ben met het veld een beleidsverkenning gestart, die zich concentreert op twee centrale thema’s, te weten 1) «voor wie is het pgb geschikt?» en 2) «de kwaliteit van met pgb ingekochte zorg- en ondersteuning». Het resultaat van de verkenning is een gedragen ambitieagenda van en voor de keten, met bijbehorende acties die bijdragen aan deze twee centrale thema’s. U ontvangt de actieagenda pgb in het najaar.
Wat vindt u van de in bedoeld artikel beschreven wijze waarop wordt omgegaan met de medewerkers van de hier aan de orde zijnde bedrijven?
Het artikel schetst een schrijnende arbeidssituatie over hoe een werkgever met zijn werknemers omgaat. We hebben in Nederland daarom duidelijke wet- en regelgeving wat betreft de arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden waaronder iemand werkt. Bedrijven die deze regels (moedwillig) overtreden zijn geen verrijking voor de arbeidsmarkt of de zorg en moeten worden aangepakt.
Werknemers die tijdelijk in Nederland komen werken, hebben recht op de harde kern van de arbeidsvoorwaarden, zoals vastgelegd in de Nederlandse arbeidswetgeving en eventueel in een algemeen verbindend verklaarde cao. De werkgever is primair verantwoordelijk voor de naleving van de wet- en regelgeving. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving. Met de inzet van bestuurlijke en zo nodig ook strafrechtelijke instrumenten kunnen bedrijven die de arbeidswetten overtreden of zich schuldig maken aan arbeidsuitbuiting, worden aangepakt. De sociale partners zien toe op de naleving van de toepasselijke cao-voorwaarden.
In de zorg kennen we geen specifieke aanvullende eisen omtrent rechtspositie van medewerkers. Wel geldt dat de zorg van goede kwaliteit moet zijn en ook rechtmatig dient te worden gedeclareerd. Zoals in het antwoord op vraag 2 wordt geschetst, wordt dit momenteel onderzocht. Als er sprake is van onrechtmatige of kwalitatief slechte zorg, dan kan het zorgkantoor respectievelijk de IGJ handhavend optreden.
Vindt u de bedrijven waarvan hier sprake is een verrijking van de Nederlandse arbeidsmarkt en zorgmarkt? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daar dan aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat voor bedrijven als deze geen plaats is in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op het aantal (van oorsprong) buitenlandse bedrijven dat thuiszorg verleent, zoals in het artikel beschreven, dat wil zeggen in de vorm van 24-uurszorg door bij de cliënt in huis wonende medewerkers? Zo nee, vindt u dat zicht dan niet nodig? Zo ja, om hoeveel bedrijven, medewerkers en cliënten gaat het dan en neemt het aandeel van deze bedrijven toe?
De Minister van Sociale Zaken en ik beschikken niet over deze gegevens. Zolang bedrijven met buitenlandse eigenaren of werknemers voldoen aan de eisen die in Nederland zijn gesteld, mogen zij hier werkzaam zijn.
Wat is uw algemene indruk als het gaat om de mate waarin medewerkers in de thuiszorg conform de daarvoor geldende bepalingen (in wet en cao) worden betaald; een en ander tegen de achtergrond van het feit dat volgens recente gegevens van werkgeversorganisatie BTN maar liefst de helft van gemeenten een te laag tarief betaalt voor thuiszorg?
In deze casus gaat het niet om ondersteuning uit hoofde van de Wmo. Maar los daarvan, is – daar waar het gaat om levering van zorg en ondersteuning in natura – een belangrijke eis voor het betalen van de medewerkers dat dit geschiedt conform de geldende wetgeving en cao. Dan pas kan sprake zijn van een passend tarief voor de huishoudelijke hulp. Dat is ook het uitgangspunt van het Besluit reële prijs: gemeenten dienen lokaal in kaart te brengen met welke kosten aanbieders op grond van de gestelde gemeentelijke kwaliteitseisen te maken hebben en daar hun tarief op te baseren. Op basis van het Besluit dienen gemeenten bij de tariefstelling ook specifiek rekening te houden met het kostprijselement: de kosten van de beroepskracht.
De stelling van BTN strookt niet met het beeld dat ik heb op basis van de onderzoeksbevindingen van de regiegroep monitoring reële prijs. Door sociale partners, VNG en VWS is een regiegroep monitoring ingericht die als taak heeft om de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door gemeenten en aanbieders te bevorderen. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit.
Tot op heden zijn in totaal 13 signalen, met de hiervoor benoemde zorgvuldigheid, onderzocht. Deze signalen hadden betrekking op 27 gemeenten. Uit de onderzoeksbevindingen komt een genuanceerd beeld naar voren. Voor een aantal meldingen is geconstateerd dat er, in afwijking van de signalen, door gemeenten volledig is voldaan aan vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Voor een aantal andere meldingen is vastgesteld dat er door gemeenten nog niet volledig is voldaan aan de vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Constatering ten aanzien van deze meldingen was meestal dat sommige kostenelementen, zoals in kaart gebracht door gemeenten, onvoldoende waren onderbouwd. Ik heb de betreffende gemeenten en aanbieders naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen verzocht om in nader overleg te bepalen hoe alsnog goed invulling kan worden gegeven aan het Besluit reële prijs.
Aanvankelijk was afgesproken dat de werkzaamheden van de regiegroep per 1 april 2018 zouden worden beëindigd. De sociale partners hebben dit voorjaar voorgesteld om de regiegroep nog langer in stand te houden. Daarom heb ik in overleg met de deelnemende partijen procesafspraken gemaakt zodat de regiegroep kan doorgaan tot 1 januari 2019. Sociale partners en VNG bekijken op dit moment of er dit najaar nog regionale werksessies voor gemeenten en aanbieders kunnen worden georganiseerd. Idee hierbij is dat algemene geleerde lessen vanuit de reeds plaatsgevonden regiegroeponderzoeken tijdens deze werksessies kunnen worden gedeeld met aanbieders en gemeenten, waarmee wordt geïnvesteerd in een lerende praktijk en een goede implementatie van het Besluit reële prijs.
Recent is ook het in het Besluit reële prijs voorziene evaluatieonderzoek gestart naar de toepassing van het dit besluit door gemeenten en aanbieders. In dit onderzoek wordt over meerdere jaren bezien hoe gemeenten en aanbieders invulling geven aan het Besluit reële prijs. De eerste tussentijdse resultaten uit dit onderzoek zijn volgens plan begin 2019 beschikbaar.
Hoe zorgt u dat gemeenten wèl het juiste tarief gaan betalen? Bent u bereid daarvoor de in dezen relevante wetgeving aan te scherpen?
Eventuele signalen over een onjuiste toepassing van het Besluit reële prijs en het betalen van een reëel tarief kunnen worden ingediend bij de regiegroep monitoring reële prijzen. In deze regiegroep zijn Actiz, BTN, FNV, CNV, de VNG en het Netwerk van Directeuren Sociaal Domein (NDSD) vertegenwoordigd. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit. De Regiegroep bespreekt op basis van de onderzoeksresultaten welke vervolgactie wenselijk is en adviseert het Ministerie van VWS indien een gewenste vervolgactie specifiek op de weg van het ministerie ligt.
Het Besluit reële prijs is 1 juni 2017 in werking getreden. Het Besluit reële prijs bevat aanvullende waarborgen op het reeds bestaande artikel 2.6.6, eerste lid van de Wmo 2015, voor het vaststellen van reële tarieven. Gemeenten en aanbieders moeten in gezamenlijk overleg komen tot reële tarieven met een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Zoals ook aangegeven in beantwoording op vraag 7 is recent het evaluatieonderzoek gestart naar de toepassing van dit besluit door gemeenten en aanbieders. De eerste tussentijdse resultaten uit dit onderzoek zijn volgens plan begin 2019 beschikbaar. Daarom is het nu nog te vroeg om een conclusie te trekken over de werking van het Besluit.
De komende periode is de inzet gericht op de uitvoering van de evaluatie van het Besluit om te komen tot een goed beeld op welke manier het Besluit wordt toegepast door gemeenten en aanbieders. Daartoe worden ook de bij het antwoord op vraag 7 genoemde regionale werksessies georganiseerd. Aansluitend zal de regiegroep tot 1 januari 2019 zich richten op de bevordering van de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door de gemeenten en aanbieders.
Het rapport ‘Reflectie op de Nieuwbouwregeling – Van schadevergoeding naar stimuleringsregeling in het Groningse aardbevingsgebied’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het rapport «Reflectie op de Nieuwbouwregeling – Van schadevergoeding naar stimuleringsregeling in het Groningse aardbevingsgebied»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er in risicogebieden voor aardbevingen bij voorkeur alleen nog aardbevingsbestendig gebouwd moet worden om de risico’s op (letsel)schade zoveel mogelijk te beperken? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om de dominante rol van de NAM in de toekenningscommissie te beperken om het vertrouwen van de markt in het onafhankelijk handelen van deze commissie te herstellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u van plan dit te bewerkstelligen?
Ik streef er naar om de afhandeling van de bovengrondse gevolgen van de gaswinning in Groningen zoveel mogelijk publiek af te handelen, waarbij de NAM geen besluiten neemt, maar wel de kosten draagt. Op basis van het genoemde rapport ben ik in overleg met gemeenten in de regio, NAM en NCG over of en hoe dit voor de aardbevingsbestendigheid van nieuwbouw kan worden ingericht.
Klopt het dat de nieuwbouwregeling, die bedoeld was om aardbevingsbestendige nieuwbouw te stimuleren, niet heeft geresulteerd in meer aardbevingsbestendige nieuwbouw? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de compensatieregeling te schrappen en, conform het advies van de commissie, op de lange termijn te vervangen door een stimuleringsregeling? Zo nee, hoe ziet u de toekomst van de compensatieregeling?
De nieuwbouwregeling is er om de bouw van nieuwe woningen in het aardbevingsgebied niet te belemmeren en ervoor te zorgen dat deze aardbevingsbestendig worden gebouwd. Op basis van de regeling zijn inmiddels 238 projecten gerealiseerd met ruim 4.600 wooneenheden en 175.000 m2 utiliteitsbouw.
Naar aanleiding van gesprekken met de betreffende gemeenten en NAM heeft de NCG besloten tot een vervolgopdracht aan het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) om specifiek te kijken naar de bouwkosten van binnenstedelijk bouwen en daarbuiten. Op basis van deze uitkomsten zal ik met betrokken partijen in overleg gaan om tot een eventuele herijking te komen, waarbij ook de aanbevelingen van de commissie Reflectie op de Nieuwbouwregeling worden meegenomen. Ik zal de reflectie tezamen met het aanvullende onderzoek van het RVB uiterlijk in september 2018 aan uw Kamer sturen.
Klopt het dat de onderhandelingen met de NAM over het ontwerp en de meerkosten van met name grote en complexe gebouwen zorgen voor stagnatie in het proces? Zo ja, bent u bereid met de industrie in gesprek te gaan om deze stagnatie in het bouwproces te beperken?
De commissie Reflectie op de Nieuwbouwregeling stelt vast dat sprake is van stagnatie bij bouwen volgens de maatwerkregeling. Dit betreft meestal grote en complexe gebouwen in de stad Groningen, waar nieuwbouw in een stedelijke omgeving bijzondere uitdagingen met zich meebrengt. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 4 onderzoekt het RVB momenteel specifiek de kosten van binnenstedelijk bouwen. Op basis van de bevindingen van de RVB zal ik met betrokken partijen in overleg gaan om tot een eventuele herijking van de Nieuwbouwregeling te komen.
Bent u bereid de door de commissie genoemde zes veranderingen die op korte termijn ingevoerd kunnen worden over te nemen in de regelgeving bedoeld ter stimulatie van aardbevingsbestendige nieuwbouw?
Zie antwoord vraag 4.
De detentie en de persoonlijke veiligheid van Tommy Robinson in het Verenigd Koninkrijk |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de Britse islamcriticus, activist en journalist Tommy Robinson, binnen een paar uur is gearresteerd, veroordeeld en gedetineerd, terwijl hij de moed had verslag te doen van een proces van veelal islamitische kinderverkrachters?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de arrestatie en veroordeling, zoals ook al gemeld in de beantwoording van uw Kamervragen, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2380)
Heeft u ook kennisgenomen van vele demonstraties over de hele wereld van London tot Los Angeles en van Tel Aviv tot Sydney om solidariteit te tonen aan Tommy Robinson en tegen zijn arrestatie, veroordeling en detentie te protesteren?
Ja.
Heeft u er ook kennis van genomen dat Tommy Robinson inmiddels is verplaatst naar een andere gevangenis in het Verenigd Koninkrijk met een aanzienlijke moslimpopulatie waardoor hij gevaar loopt, daar inmiddels ook al bedreigd zou zijn, en dus mogelijk voor zijn leven moet vrezen?
Over de omstandigheden van de detentie van Tommy Robinson zijn het kabinet geen details bekend. Het kabinet acht dit een verantwoordelijkheid van de regering van het Verenigd Koninkrijk en doet hier geen nadere uitspraken over.
Bent u bereid onmiddellijk contact op te nemen met uw Britse ambtsgenoot Theresa May en haar te vragen op zijn minst de persoonlijke veiligheid van de door velen – wereldwijd – gesteunde Tommy Robinson te garanderen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u voorts de mening dat Tommy Robinson zo snel mogelijk moet worden vrijgelaten? Zo ja, wilt u dat dan ook doorgeven aan uw Britse ambtsgenoot?
Dit is een zaak voor de Britse rechter.
Wilt u deze vragen nog deze week beantwoorden?
De zoutwinning in de gemeente Midden-Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Midden-Groningen oneens over zoutwinning»?1
Ja.
Klopt het dat er door Nedmag boringen plaatsvinden die in strijd zijn met het winningsplan? Zo ja, waarom handhaaft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) ondanks het verzoek van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen niet?
Op dit moment vinden er geen boringen plaats. Het handhavingsverzoek van de gemeente Midden-Groningen had betrekking op toekomstige boringen die nu nog niet plaatsvinden. Ik heb eind juli 2018 het formele bezwaar van de gemeente Midden-Groningen ontvangen. Het incident2 in het cavernestelsel van Nedmag en nieuwe daarbij beschikbaar gekomen informatie zal worden betrokken bij de behandeling van het bezwaar van de gemeente. SodM zal het bezwaar behandelen volgens de procedure binnen de daarvoor vaststelde termijn.
Wat zijn de gevolgen en risico’s van het incident waarbij pekel en mogelijk dieselolie wegstroomden?
Nedmag heeft alert gereageerd en maatregelen getroffen om de ongecontroleerde uitstroom uit de caverne in de diepe ondergrond te minimaliseren. Door zoveel mogelijk vloeistof uit de caverne te pompen en de injectie van water te stoppen heeft men de druk in de caverne verlaagd. Door de lage druk wordt de uitstroom van pekel en de mogelijke uitstroom van een deel van de in de caverne aanwezige diesel zoveel mogelijk voorkomen. Het risico dat de het grondwater door de gelekte vloeistoffen wordt verontreinigd, wordt daardoor kleiner.
De samenstelling van het grondwater wordt door Nedmag gemonitord in meerdere diepe en ondiepe peilbuizen op en rond de locatie. Op dit moment is er geen verandering van de samenstelling van het grondwater aangetroffen. Het onderzoek naar de oorzaak en de gevolgen van de lekkage uit het cavernestelsel in de diepe ondergrond is nu gaande en zal naar verwachting in het najaar gereed zijn.
Wat zijn de gevolgen van de versnelde zoutwinning die nu ten aanzien van de bodemdaling?
Welke gevolgen heeft de versnelde bodemdaling op de reeds beschadigde huizen van mensen?
De drukverlaging van het cavernestelsel (zie de beantwoording van vraag 3) zal leiden tot versnelde bodemdaling. Op dit moment wordt door Nedmag berekend wat de maximale bodemdaling zou kunnen worden en in hoeverre deze de vergunde maximale bodemdaling, zoals berekend in het winningsplan, mogelijk zal gaan overschrijden. De extra bodemdaling zal naar verwachting van SodM en Nedmag niet leiden tot schade aan gebouwen. Om dit zeker te weten laat Nedmag hier onderzoek naar doen. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting in september worden gepubliceerd.
Door de bodemdaling kan het grondwater relatief hoger komen te staan, waardoor mogelijk aanpassingen door het waterschap nodig zijn om het grondwaterpeil weer op het juiste niveau te brengen. De versnelde bodemdaling veroorzaakt door de lekkage kan dit waterbeheersproces verder versnellen. Nedmag heeft contact met het Waterschap Hunze en Aa’s, waarmee men eerder maatregelen heeft afgesproken om de toekomstige bodemdaling te beheersen. Nu de bodemdaling mogelijk groter zal zijn, zullen deze maatregelen moeten worden herzien.
Welke risico’s brengt de gestapelde mijnbouw (aardgaswinning in combinatie met zoutwinning) specifiek in deze situatie met zich mee?
Op 11 juli 2018 heeft de TU Delft het rapport «Onderzoek naar de oorzaken van bouwkundige schade in Groningen»3 gepubliceerd. De onderzoekers geven aan dat een uniforme diepe bodemdaling geen gevolgen heeft voor gebouwen. De zoutwinning leidt echter tot een komvormige bodemdaling, waarbij krommingen en hellingen optreden in de bodem en waardoor spanningen kunnen optreden in bouwkundige constructies.
De onderzoekers hebben bij 69 gevallen waarbij mijnbouw heeft geleid tot bodemdaling, de krommingen en hellingen van de bodem in kaart gebracht. Men heeft geconcludeerd dat voor alle gevallen de krommingen en hellingen van de bodem niet tot schade leidt. Dit geldt ook voor de cases die gelegen zijn in gebieden waar zowel gaswinning als zoutwinning plaatsvindt. De krommingen en hellingen in de bodem zijn in de gebieden met «gestapelde mijnbouw» wel groter. De onderzoekers concluderen verder dat diepe bodemdaling een rol kan spelen als indirecte schadeoorzaak vanwege aangepaste oppervlaktewaterpeilen en de doorwerking daarvan in de grondwaterstanden.
Realiseert u zich dat dit incident weer tot extra onrust leidt en bent u bereid daarom alsnog op te treden?
Zie antwoord vraag 6.
Neemt u, gelet op het gegeven dat er geluiden zijn dat mensen met schade in dit gebied van kastje (Nedmag) naar de muur (NAM) gestuurd worden, de aanbeveling van het SodM in de «Staat van de sector zout»2 over om een Loket mijnbouwschade in te stellen met daarachter een fonds gevuld door verschillende partijen waardoor mensen eindelijk verlost zijn van bedrijven en instanties die alleen naar elkaar (door)verwijzen?
Ja, dat realiseer ik mij en dat betreur ik ook. Op dit moment is er veel aandacht voor het gebruik van de ondergrond. We hebben onze ondergrond en mijnbouw nodig voor industriële activiteiten en onze energievoorziening. De ondergrond zal ook in de toekomst ten behoeve van een duurzame energiehuishouding een belangrijk rol spelen. Ik denk dan vooral aan geothermie, energieopslag en CCS. Ik wil dan ook zorgvuldig met de ondergrond en de gevolgen van het gebruik daarvan omgaan.
Zoutwinning is in Nederland alleen toegestaan zolang dit veilig en verantwoord kan plaatsvinden. Dit is een primair aspect bij de vergunningen die ik verleen. Hierbij vraag ik advies aan de decentrale overheden, SodM, Technische commissie bodembeweging (Tcbb) en de Mijnraad.
De toezichthouder beoordeelt of de veiligheid bij de uitvoering van de winning voldoende is geborgd. Indien de toezichthouder de risico’s niet acceptabel vindt dan kan zij handhaven.
Het onderzoek van scholierenorganisatie LAKS over veiligheid op school |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u dat slechts 56 procent van de scholieren in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en 48 procent van de leerlingen in het praktijkonderwijs zich veilig voelt op school, blijkens een tevredenheidsonderzoek van het Landelijk Aktie Komitee Scholieren onder bijna 75.000 leerlingen van alle middelbare schoolniveaus?1
Uiteraard is het streven dat alle leerlingen zich veilig voelen op school. Het baart mij dan ook zorgen om te horen dat juist leerlingen in het praktijkonderwijs (pro) en het vmbo, waar het vaak gaat om meer kwetsbare leerlingen, duidelijk minder vaak tevreden zijn over de veiligheid op hun school.
De berichtgeving over het onderzoek gaat in op het percentage leerlingen dat (heel) tevreden is over de veiligheid van de school. Als alle resultaten van de LAKS-monitor op dit vlak in beschouwing worden genomen, blijkt dat 82 procent van de pro-leerlingen en 87 procent van de vmbo-leerlingen (heel) tevreden of neutraal over de veiligheid is. Gemiddeld is 92 procent van de vo-leerlingen (heel) tevreden of neutraal over de veiligheid op de eigen locatie en 8 procent (heel) ontevreden. Dat is een onwenselijk groot verschil tussen de schooltypen.
In andere vormen van monitoring van de veiligheidsbeleving op school wordt het beeld dat pro- en vmbo-leerlingen zich minder veilig voelen bevestigd. Uit de tweejaarlijkse meting die vanuit OCW met de monitor Sociale veiligheid in en rond scholen wordt gedaan, kwam in 2016 naar voren dat de meeste leerlingen in het pro (91 procent) en het vmbo (94 procent) zich veilig voelen. Zij voelen zich echter minder vaak veilig dan het gemiddelde van alle vo-leerlingen (95 procent). Eind dit jaar zal ik u de uitkomsten van de meest actuele afname van de monitor Sociale veiligheid in en rond scholen sturen.
Overigens heeft de Sectorraad Praktijkonderwijs in haar reactie op de resultaten van de LAKS-monitor aangegeven dat hun eigen monitoring van de veiligheidsbeleving van de leerlingen in het pro een beduidend positiever beeld geeft. De door hen (bij ruim 12.000 pro-leerlingen) afgenomen monitor geeft aan dat 90 procent van de pro-leerlingen zich veilig voelt. Dit komt sterk overeen met het percentage uit de hierboven genoemde OCW-monitor van 2016.
Hoe verklaart u dit gebrek aan veiligheidsbeleving op het vmbo, ondanks dat Wet veiligheid op school voorschrijft dat scholen een pestprotocol naleven, een vertrouwenspersoon hebben en actief in de gaten houden hoe leerlingen de veiligheid op school ervaren? Schiet de regelgeving tekort, schort het aan de naleving ervan of heeft u nog een andere verklaring?
De Wet veiligheid op school is op 1 augustus 2015 in werking getreden. Daarmee is helder omschreven dat de school een verregaande inspanningsverplichting heeft om te zorgen dat leerlingen kunnen leren in een (sociaal) veilig schoolklimaat. In de wet is aangegeven dat scholen een veiligheidsbeleid dienen te ontwikkelen, een duidelijk aanspreekpunt voor leerlingen en ouders aangaande pesten moeten hebben, en dat scholen jaarlijks dienen te monitoren hoe het staat met de veiligheidsbeleving, het welbevinden en de aantasting van de veiligheid onder de leerlingen. Dit laatste geeft scholen heldere aangrijpingspunten om het beleid gericht bij te stellen indien daar aanleiding toe blijkt op basis van de monitoring. Scholen moeten de resultaten van die monitoring jaarlijks doorgeven aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) zodat deze informatie kan worden gebruikt in het toezicht en de handhaving.
De verplichting om de monitoringsresultaten ter beschikking te stellen aan de inspectie is ingegaan in het schooljaar 2016/2017. Helaas hebben veel scholen dit in dat schooljaar niet gedaan. Scholen hebben over het algemeen wel de verplichte monitoring gedaan maar een deel van hen is vergeten de resultaten door te sturen. Deze scholen hebben na de zomer van 2017 een waarschuwing ontvangen van de inspectie. Daarbij is duidelijk gemaakt dat het van belang is de resultaten van het lopende schooljaar (2017/2018) wel tijdig, voor 1 augustus 2018, door te sturen aan de inspectie. Ik ga ervan uit dat scholen hiermee aan de slag gaan.
Ik ben er van overtuigd dat er met de Wet veiligheid op school een helder en goed kader is neergezet waarmee scholen precies weten wat er van ze verwacht wordt en er goede informatie en ondersteuning beschikbaar is. Zo hebben scholen jaarlijks goede informatie om hun beleid op dit vlak te optimaliseren en zijn er, indien zij dat nalaten, ook voor het toezicht heldere aangrijpingspunten om scholen hierop aan te spreken en te handhaven. Uit de diverse monitoren waarbij de sociale veiligheid, of pesten in het bijzonder, aan bod komen is de afgelopen jaren gebleken dat er een toename is van het aantal leerlingen dat zich veilig voelt op school, en een afname van het aantal leerlingen dat zegt dat zij gepest worden. Op het moment dat het systeem zoals dat is neergezet met de Wet veiligheid op school daadwerkelijk in zijn geheel is geïmplementeerd, en een aantal jaar functioneert, verwacht ik een verdere toename van het aandeel leerlingen dat zich veilig voelt op school. Dat betekent dat scholen ook in de komende jaren de aandacht voor dit onderwerp moeten vasthouden en er inderdaad hard aan moeten werken. Een sociaal veilig schoolklimaat vraagt tenslotte om continue aandacht van alle betrokkenen.
Wat gaat u ondernemen om de veiligheidsbeleving op vmbo-scholen te verbeteren?
Zoals ik al aangaf is het beeld dat de veiligheidsbeleving op vmbo-scholen enigszins achterblijft ten opzichte van de andere schoolsoorten, herkenbaar. Daarom is juist ook op scholen met een vmbo-aanbod de afgelopen jaren heel hard gewerkt aan het verbeteren van die veiligheid. Dat neemt niet weg dat daar voor sommige scholen toch nog een uitdaging ligt om die veiligheidsbeleving nog meer aandacht te geven. In mijn brief van 24 mei jongstleden, over de uitkomsten van het onderzoek naar de effectiviteit van anti-pestprogramma’s, gaf ik aan dat aanbod en het gebruik van dergelijke programma’s in het voortgezet onderwijs achterblijft. 2 Dat is een gemiste kans.
Ik ben in gesprek met diverse betrokkenen, waaronder de VO-raad, om te bezien wat er kan worden gedaan om het aanbod, maar ook het gebruik van anti-pestprogramma’s in het voortgezet onderwijs te vergroten, dan wel te stimuleren. In deze gesprekken zal ik ook specifiek ingaan op de vraag in hoeverre er op vmbo-scholen gebruik wordt gemaakt van deze programma’s, of dit dan bewezen effectieve programma’s betreft en wat er kan worden gedaan om het gebruik daarvan te stimuleren. Dergelijke programma’s kunnen in de PDCA-cyclus zoals scholen die op basis van de Wet sociale veiligheid op school dienen op te zetten, een belangrijke rol spelen.
Kunt u met een doorwrochte visie op deze problematiek komen voorafgaand aan het algemeen overleg van 5 september 2018 over sociale veiligheid in het onderwijs?
Zoals hierboven geschetst ben ik van mening dat er de afgelopen jaren een helder kader is neergezet waarin scholen, leerlingen en ouders en het toezicht weten waar ze terecht kunnen en wat hun plichten en rechten zijn. Nu het kader is neergezet wil ik de komende jaren inzetten op de invulling en toepassing. Daarbij hoort ook handhaving. Het is ook in deze fase en de jaren daarna zaak dat leraren en scholen dit thema hun voortdurende aandacht geven. Ik realiseer me dat sommige scholen daarbij nog enige ondersteuning kunnen gebruiken. Zij kunnen daarvoor terecht bij Stichting School en Veiligheid. Ik zal samen met de VO-raad bezien op welke wijze wij deze ondersteuning op accenten kunnen aanpassen zodat deze goed is afgestemd op de conclusies van het onderzoek naar de anti-pestaanpakken en de uitkomsten van de LAKS-monitor.
Het bericht 'Bestaand aardgasnet kan 30 % waterstof aan' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bestaand aardgasnet kan 30% waterstof aan»?1
Ja.
Bent u van mening dat bijmenging van aardgas met waterstof kan bijdragen om de afhankelijkheid van het Gronings gas te verminderen?
Voor de veiligheid bij transport, opslag en gebruik van aardgas is er in de ministeriële regeling Gaskwaliteit een maximum waterstofgehalte toegestaan: 0,5% in regionale distributienetten en 0,02% in de (landelijke) transmissienetten. Deze beperkte toegestane hoeveelheden maken duidelijk dat op basis van de huidige regelgeving bijmengen van waterstof geen significante bijdrage kan leveren aan het reduceren van het gebruik van Gronings gas.
De veiligheidsrisico’s liggen bij transport en vooral bij verbruik. Bij verbruik verschilt het risico naar het type verbruik. Zo zit het risico voor huishoudelijke toestellen bij de vlamstabiliteit en voor industriële branders en gasturbines bij het verbrandingsgedrag. Ook zal onderzocht moeten worden wat het inzetten van met waterstof gemengd aardgas als grondstof betekent voor diverse toepassingen. In de praktijk kunnen hogere gehaltes waterstof mogelijk zijn voor bepaalde toestellen. Toestellen zijn echter niet gecertificeerd voor hogere gehaltes.
Volgt u op dit moment experimenten waarbij aardgas (deels) wordt gemengd met waterstof?
Projecten richten zich doorgaans ofwel op gas dat aan de kwaliteitseisen van de aardgastransportnetwerken voldoet, zoals invoeding van groen gas dat een laag gehalte waterstof bevat, ofwel op puur waterstof waarbij geen aardgastransportnetwerken worden gebruikt.
Ik ben bekend met het in het genoemde rapport beschreven project in Ameland (waarvoor overigens nieuwe gastoestellen werden gebruikt). De verwachting is dat, mede in het kader van de aardgasvrije wijken, er de komende jaren op verschillende plaatsen in projecten ervaring zal worden opgedaan met inzet van waterstof in de gebouwde omgeving. Daarnaast zijn er projecten met bijmenging van waterstof in o.a. Frankrijk en Duitsland.
Op welke termijn verwacht u dat waterstof daadwerkelijk in de praktijk zal worden gebruikt om de afhankelijkheid van fossiele energie te verminderen en/of het gebruik van fossiele energie te vervangen?
Dit zal afhankelijk zijn van wanneer groene waterstof grootschalig beschikbaar is en van hoe de markt voor waterstof zich gaat ontwikkelen. De huidige verwachting is dat grootschalige toepassing niet voor 2030 zal plaatsvinden. De grootschalige toepassing, als grondstof en brandstof, wordt vooral voorzien in de industrie. Op korte termijn kan waterstof al ingezet worden in de mobiliteit en zal er ervaring worden opgedaan met toepassingen in de gebouwde omgeving. Waterstof kan, in combinatie met grootschalige opslag, ook gebruikt worden in gascentrales, gezien de blijvende behoefte in de elektriciteitssector aan regelbaar vermogen. De komende jaren zullen moeten worden gebruikt voor de opschaling en kostenreductie van elektrolyse, naast het vergroten van het aandeel van voor elektrolyse benodigde duurzame elektriciteit.
Bent u van mening dat het bijmengen van aardgas met waterstof een realistische oplossing is om CO2-uitstoot te verminderen voor wijken waar het uitbannen van aardgas (op korte termijn) lastig of duur is?
Het is een technisch haalbare mogelijkheid, waarbij echter met een aantal aspecten rekening gehouden moet worden. Allereerst moeten alle gebruikers het mengsel veilig kunnen gebruiken. Dit vergt dat alle bestaande toestellen opnieuw gecertificeerd moeten worden voor de gehanteerde waterstofgehaltes, of dat toestellen moeten worden vervangen. Daarnaast dient het bijmengen van waterstof plaats te vinden op een locatie in de aardgastransportnetwerken waarbij het verzekerd is dat het aardgas-waterstofmengsel alleen bij gebruikers terecht komt die veilig dit mengsel kunnen gebruiken.
Het bijmengen van waterstof in aardgas zal alleen de uitstoot van CO2 verminderen als de waterstof geproduceerd is door gebruik te maken van duurzame energie of uit fossiele energie gecombineerd met het afvangen en opslaan van CO2.
Heeft u inzicht in de kosten van het bijmengen van aardgas met waterstof? Zo ja, wat zijn deze kosten? Zo nee, hoe kunnen deze kosten worden achterhaald?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 richten projecten en onderzoeken zich niet vaak op het bijmengen van waterstof in aardgas. Ik heb momenteel geen inzicht in de kosten. Partijen in de energiesector kunnen een business-case ontwikkelen om de kosten in kaart te brengen.
Is het mogelijk om hoogcalorisch aardgas met zowel stikstof als waterstof te vermengen opdat dit type gas kan worden gebruikt voor Nederlandse huishoudens?
Dit is mogelijk. Voor de uitvoerbaarheid hiervan gelden echter dezelfde aspecten als genoemd in het antwoord op vraag 5. Naast huishoudens zijn er andere verbruikers die laagcalorisch gas gebruiken in kantoren en fabrieken. Het is dus noodzakelijk dat alle klanten, die het met waterstof gemengde aardgas ontvangen, dit ook veilig kunnen verbruiken. Dit is momenteel niet het geval, zoals beschreven in het antwoord op vraag 2.
Dna profielen van veroordeelde criminelen |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Tienduizenden veroordeelde criminelen ontbreken in dna-databank»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat meer dan 21.000 DNA-profielen van veroordeelde criminelen zouden ontbreken en het ministerie zich niet aan de wet zou houden?
Het Ministerie houdt zich aan de wet. Het cijfer waaraan wordt gerefereerd betreft het aantal personen dat staat geregistreerd in het opsporingsregister van de politie (OPS) voor DNA-afname in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-V). Ieder jaar is er een aantal personen dat niet kan worden opgespoord. Dit aantal betreft het totaal aantal signaleringen vanaf 2006 tot op heden. Een deel van hen verblijft vermoedelijk niet meer in Nederland.
Wat is de stand van zaken in de zogenaamde herstelactie die was ingezet om de forse achterstanden van ontbrekende DNA-profielen weg te werken? Hoe groot is de groep veroordeelden van wie nog geen DNA is afgenomen? Wat gaat u doen om deze achterstand in te halen?
De herstelactie en inhaalslagen zijn afgerond. Momenteel bevat de DNA databank in totaal 268.230 profielen van veroordeelden die DNA hebben afgestaan. Het aantal gesignaleerde personen in OPS van 21.000 vanaf 2006 is niet aan te merken als een achterstand.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling dat honderden misdrijven hierdoor onopgelost blijven?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven zijn de inhaalslagen afgerond. Het is juist dat naarmate er meer DNA-profielen van veroordeelden zijn opgenomen in de DNA databank, de kans op opgeloste misdrijven toeneemt. Hoeveel dat er zouden kunnen zijn laat zich niet precies berekenen.
Wat vindt u van de mogelijkheid om afname van DNA reeds bij inverzekeringstelling mogelijk te maken? Welke mogelijkheden ziet u hier (alsnog) voor? Zouden eventuele (juridische) bezwaren hiertegen ondervangen kunnen worden door het DNA-materiaal te vernietigen indien de verdachte uiteindelijk niet wordt veroordeeld voor het strafbare feit waarvoor hij in verzekering was gesteld? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat deze mogelijkheid serieuze aandacht verdient. Zie mijn reactie hierop in mijn beleidsbrief ten behoeve van het Algemeen Overleg DNA-V met uw Kamer van 4 juli a.s. welke tegelijk met de beantwoording van deze vragen is verzonden.
Kunt u nader expliciteren waarom u voornemens bent de huidige verplichte afname van DNA te wijzigen in die zin dat dit niet langer plaatsvindt bij jeugdigen die zijn veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur? Hoe gaan ons omringende landen hiermee om?
Directe aanleiding om mijn beleid in deze te herzien zijn de twee oordelen van het VN-mensenrechtencomité waarover ik uw Kamer in mijn brief van 3 april 2018 heb geïnformeerd2 alsook de praktijk die zich bij diverse rechtbanken heeft ontwikkeld. Het VN-comité oordeelt dat afname van celmateriaal bij minderjarige veroordeelden en de verwerking daarvan tot een DNA-profiel dat wordt opgenomen in de DNA-databank, niet proportioneel is ten opzichte van het legitieme doel van het voorkomen en opsporen van serieuze misdrijven.3 De uitspraken van het VN-mensenrechtencomité horen ook voor andere landen leidend te zijn. Het kabinet respecteert deze uitspraken en is bereid en voornemens daar invulling aan te geven. Overigens vergt uitvoering van dit voornemen wijziging van de Wet DNA-V. Na indiening van het betreffende wetsvoorstel zal uw Kamer in de gelegenheid zijn zich over dat voorstel een oordeel te vormen. Ik ben voornemens het wetsvoorstel nog dit jaar in formele consultatie te geven.
Deelt u de mening dat door dit voornemen het risico kan ontstaan dat recidivisten niet in beeld komen? Welke risico's in het kader van veiligheid brengt dit voornemen met zich mee? Of, anders geformuleerd, hoe nuttig is het afnemen van DNA-materiaal bij de betreffende jongeren tot nu toe gebleken in strafzaken?
Zoals ik in mijn brief van 3 april jl. heb aangegeven, respecteert het Kabinet de uitspraken van het VN-mensenrechtencomité. Wel zal ik in het kader van de wetswijziging onderzoeken of en zo ja hoe in de regeling een onderscheid gemaakt dient te worden tussen «first offenders» en recidivisten.
Het bericht ‘Echtpaar gooit tuinhuis op Airbnb. Hoe worden de huurinkomsten belast?’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Echtpaar gooit tuinhuis op Airbnb. Hoe worden de huurinkomsten belast?»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat huizenbezitters alleen op grond van artikel 3:113 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 belasting betalen over de inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning?
Belastingplichtigen met een eigen woning die tijdelijk wordt verhuurd moeten op grond van artikel 3.113 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) 70% van het saldo van de huurinkomsten en de daarmee verband houdende kosten in de aangifte inkomstenbelasting vermelden als «Inkomsten uit tijdelijke verhuur van uw eigen woning». In artikel 3.111, zevende lid, Wet IB 2001 is bepaald dat de tijdelijke verhuur van een woning daaraan niet het karakter van hoofdverblijf ontneemt. De woning blijft een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 en ook het eigenwoningforfait dient voor het gehele jaar in aanmerking te worden genomen. Afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval, waarbij onder meer de aard en omvang van de activiteiten in verband met de tijdelijke verhuur een rol spelen, zou ook sprake kunnen zijn van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden.
Hoe groot is de groep mensen die aangifte doet van tijdelijke verhuur van de eigen woning? Hoe groot zijn de inkomsten uit deze groep? Hoe groot schat u de groep die eigenlijk aangifte zou moeten doen?
In 2016 hebben ongeveer 8.000 huishoudens inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting in de rubriek «Inkomsten uit tijdelijke verhuur van uw eigen woning». De aangegeven inkomsten in deze rubriek bedroegen in 2016 in totaal € 24 miljoen (en dit betreft dus 70% van het saldo van de huurinkomsten en de daarmee verband houdende kosten). Het budgettaire belang van deze rubriek is € 10 miljoen.
Uit de administratie van de Belastingdienst is niet af te leiden hoe groot de groep is die inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning moet aangeven in de aangifte inkomstenbelasting.
Deelt u de mening dat niet alleen verhuurders die hun gehele huis tijdelijk verhuren, maar ook verhuurders die een deel van hun huis verhuren belast zouden moeten worden? Zo ja, bent u bereid om maatregelen te nemen om deze groep belastingplichtig te laten worden?
Deze mening deel ik. Vooralsnog ben ik niet voornemens om nieuwe maatregelen te nemen omdat ook de tijdelijke verhuur van een gedeelte van een eigen woning mijns inziens belast is op grond van artikel 3.113 Wet IB 2001. Tegen de uitspraak waarin de rechtbank tot een ander oordeel kwam is de inspecteur inmiddels in hoger beroep gegaan.2
Wordt in dit geval gebruik gemaakt van de kamerverhuurvrijstelling? Zo ja, is de kamerverhuurvrijstelling hiervoor bedoeld?
De kamerverhuurvrijstelling is niet van toepassing. Het gaat bij de kamerverhuurvrijstelling om het anders dan voor korte duur verhuren van een deel van de eigen woning. Een voorwaarde is dan ook dat zowel de eigenaar van de eigen woning als de huurder op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisregistratie personen. Bij tijdelijke verhuur aan bijvoorbeeld toeristen wordt niet aan beide voorwaarden voldaan.
Betalen huurders die (al dan niet een deel van) hun woning tijdelijk verhuren via online platforms belasting over de huurinkomsten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het huurrecht van de huurder van een huurwoning behoort tot de rendementsgrondslag van box 3, maar de waarde van dat huurrecht wordt op grond van artikel 5.19, vierde lid, Wet IB 2001 op nihil gesteld. Wanneer die huurder (een gedeelte van) zijn huurwoning tijdelijk (onder)verhuurt, zijn die inkomsten onbelast. Dergelijke huurinkomsten beïnvloeden ook niet het recht op huurtoeslag. Dit is slechts anders als sprake zou zijn van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. Of daar sprake van is, hangt af van de aard en omvang van de activiteiten in verband met de tijdelijke verhuur.
Een huurder die als btw-ondernemer (al dan niet een deel van) zijn woning tijdelijk verhuurt, is hierover btw verschuldigd voor zover sprake is van verhuur in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden. In dat geval is het verlaagde btw-tarief van 6% van toepassing.
Jihadist Maastricht verdacht van betrokkenheid bij ontvoering Zuid-Afrika |
|
Gidi Markuszower (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Jihadist Maastricht verdacht van betrokkenheid bij ontvoering Zuid-Afrika»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er iets grondig mis is in dit land als terroristen met een enkelband mogen rondlopen? Zo nee, waarom niet?
Een enkelband is een effectief hulpmiddel om naleving van een locatieverbod of -gebod te controleren. Binnen het Nederlands rechtsbestel is de rechter bevoegd te oordelen over passende sancties en eventuele voorwaarden, waaronder de inzet van een enkelband. Het past mij niet om mij hierover uit te spreken.
Deelt u de mening dat het «verscherpte toezicht» een lachertje is geweest voor deze terrorist, aangezien hij in het buitenland gewoon strafbare feiten kon plegen? Zo nee, waarom niet?
Aangezien het hier gaat om een individuele strafzaak die nog onder de rechter is, kan ik niet op deze vraag ingaan.
Bent u bereid veroordeelde terroristen zo lang mogelijk op te sluiten en na het uitzitten van die lange straf hun de Nederlandse nationaliteit af te pakken en ervoor zorg te dragen dat zij nooit meer een voet op Nederlandse bodem zetten? Zo nee, waarom niet?
In het Nederlandse rechtsbestel is het de rechter die oordeelt over de strafmaat.
Na onherroepelijke veroordeling voor een terroristisch misdrijf, kan het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid aanhef en onder b, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), door de Minister van Justitie en Veiligheid worden ingetrokken. De intrekking van het Nederlanderschap mag niet tot staatloosheid leiden. Wanneer het Nederlanderschap wordt ingetrokken wordt de betrokken persoon tevens tot ongewenst vreemdeling verklaard en gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS). Deze signalering heeft tot doel te voorkomen dat betrokkene ongezien het Schengengebied in komt.
Het bericht 'News: Open letter for the release of Human Rights Defenders in Niger' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «News: Open letter for the release of Human Rights Defenders in Niger»?1
Ja.
Wat gaat u doen met de bevindingen van Publish What You Pay, die concludeert dat mensenrechtenactivisten sinds 25 maart onterecht worden vastgehouden in gevangenissen in Niger, verspreid door heel het land?
De arrestatie van een aantal activisten van het maatschappelijk middenveld in Niger is in de hoofdstad Niamey onderwerp geweest van overleg tussen de EU-ambassades op 17 april jl. Ook heeft het Hoofd van de EU-delegatie op 26 april jl. in Niamey de Nigerijnse Minister van Justitie uitgenodigd voor een overleg met alle Europese ambassadeurs en hem daar van de zorgen van de Europese lidstaten op de hoogte gebracht. De Minister zegde daarbij toe dat de afhandeling van de betreffende rechtszaken geheel volgens de regels van het Nigerijnse recht zou verlopen. Hij zegde eveneens toe zich niet met de rechtsgang te zullen bemoeien omdat de scheiding der machten hem daartoe geen ruimte bood. Op 14 mei jl. zijn de rechtszaken begonnen. Inmiddels zijn 4 arrestanten in voorlopige vrijheid gesteld; sommige anderen hebben er, in overleg met hun advocaten, voor gekozen om geen verzoek tot voorlopige invrijheidstelling in te dienen. Op 21 juni jl. is de kwestie wederom door de EU-ambassadeurs besproken. Naar verwachting wordt er op 10 juli een gerechtelijke uitspraak gedaan. Nederland en de verschillende EU-vertegenwoordigingen blijven de ontwikkelingen van deze zaak op de voet volgen.
Bent u bekend met de ontwikkelingen die vooraf zijn gegaan aan de arrestaties, waarin de zogenoemde «Days of citizen action» protesten plaatsvonden, waarin geprotesteerd werd tegen de ontransparante Finance Law van 2018? Zo ja, hoe kijkt u aan tegen de arrestaties die op 25 maart en 15 april plaatsvonden en de sluiting van het Labari Televisiestation?2
Er zijn meerdere demonstraties voorafgegaan aan de bewuste (verboden) mars van 25 maart, die de aanleiding vormde voor de arrestaties. Voor die eerdere demonstraties werd steeds toestemming gevraagd en verkregen. Voor die van 25 maart werd geen toestemming gegeven, naar verluidt omdat deze plaatsvond kort na een terreuraanslag op slechts 40 km buiten Niamey. Deze aanslag leidde tot een periode van verhoogde waakzaamheid in de stad. De begrotingswet of de «Loi de Finances 2018» was onderwerp van onvrede bij de deelnemers van deze manifestaties. Activisten protesteerden onder andere uit angst tegen een verhoging in de prijzen van diverse primaire levensbehoeften. De wet zelf was al via parlementaire goedkeuring aangenomen in november 2017. Het televisiestation Labari dat de activisten had geïnterviewd werd op last van de politie gesloten, maar werd na een aantal dagen weer geopend als gevolg van een gerechtelijke uitspraak waarbij de sluiting als onwettig werd verklaard.
Welke mogelijkheden ziet u om het welzijn van de arrestanten te waarborgen die gevangen zitten in de Nigerese gevangenissen?
De gevangenissen in Niger hebben te kampen met overbevolking, slecht voedsel en slechte hygiënische omstandigheden. De EU en Frankrijk hebben projecten waarbij algehele verbeteringen van de gevangenisomstandigheden worden beoogd. Hiermee kan er eveneens meer aandacht gevraagd worden voor deze omstandigheden. In 2016 heeft UNODC met financiële steun van Nederland gewerkt aan het verbeteren van de veiligheid in een aantal gevangenissen in Niger. Nederland bekijkt tevens de optie om de programma’s die op het gebied van Veiligheid en Rechtsorde in Mali worden uitgevoerd uit te breiden en deze kwestie daarmee te adresseren.
In Niger is het overigens gebruikelijk dat gevangenen worden bijgestaan door familieleden die extra voedsel, zeep of schone kleding komen brengen. Het staat familie en sympathisanten van de betreffende arrestanten vrij om eveneens op deze wijze aan hun welzijn bij te dragen.
Bent u bekend met de «uranium-gate» van 2011 aangaande Niger en het Franse bedrijf Areva (nu bekend als Orena)? Zo ja, hoe beoordeelt u deze deal ten aanzien van het welzijn van de Nigerese bevolking en de economische welvaart van de Nigerese staat?3 4
Ja. «Uranium-gate» betreft een serie gecompliceerde financiële transacties met betrekking tot één bepaalde partij uranium(-erts). Het is onduidelijk wat de gevolgen van deze specifieke zaak zijn voor de volksgezondheid in Niger. Dit geldt eveneens voor de gevolgen voor de inkomsten van Niger uit de uraniumwinning of de rol van uranium als exportproduct voor de welvaart in Niger. Een enquêtecommissie van het Nigerijnse parlement concludeerde dat aan de Nigerijnse zijde van «uranium-gate» geen onregelmatigheden hebben plaatsgevonden. De Nigerijnse staat zou aan de transacties 800.000 dollar hebben verdiend.
Heeft u deze problematiek met uw Franse ambtsgenoot besproken? Zo nee, op welke termijn gaat u dat wel doen?
Nederland is hier geen direct belanghebbende en had ten tijde van deze zaak geen diplomatieke vertegenwoordiging in Niger. Sinds de opening van het ambassadekantoor begin 2018 heeft Nederland regelmatig overleg met de diverse EU-lidstaten in Niger. Eventuele onregelmatigheden worden in EU-verband besproken.
Bent u bereid de negatieve ontwikkelingen omtrent het recht op persvrijheid, het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van demonstratie te bespreken met uw Nigerese ambtsgenoot?
Nederland heeft begin 2018 een ambassadekantoor geopend in de hoofdstad Niamey. Dit kantoor opereert onder de verantwoordelijkheid van de Nederlandse ambassade in Mali. In zijn algemeenheid geldt dat conform het Nederlandse mensenrechtenbeleid altijd aandacht kan en moet worden gevraagd voor mensenrechtenkwesties, ook in Niger.
Met het vooruitzicht dat Nederland een ambassade gaat openen in Niger, bent u van plan om u uit te spreken tegen de mensenrechtenschendingen die plaatsvinden in Niger?
Zie antwoord vraag 7.
Met het vooruitzicht dat Nederland een ambassade gaat openen in Niger, bent u van plan om u in te zetten voor een verbetering van de werkomstandigheden voor de Nigerezen in de mijnen, en om de volksgezondheid in met name de gebieden dichtbij de mijnen beter te waarborgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Nederland is voornemens om de inzet in Niger vooral te intensiveren op de beleidsterreinen die zijn opgenomen in de nota Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, de integrale migratieagenda en de Geïntegreerde Buitenland- en Veiligheidsstrategie. Deze inzet wordt momenteel nader uitgewerkt in de Meerjaren Landenstrategie voor Niger (2019–2022). Voor de intensivering zoekt Nederland ook aansluiting bij het werk van andere donoren, zoals EU-lidstaten, die al langer actief zijn in Niger. Concrete opties om een bijdrage te leveren aan de verbetering van werkomstandigheden en de volksgezondheid worden daarbij onderzocht.
Het bericht ‘Vicieuze cirkel: groot tekort aan verpleegkundigen, maar de opleidingen hanteren studentenstops omdat er geen stageplaatsen zijn’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vicieuze cirkel: groot tekort aan verpleegkundigen, maar de opleidingen hanteren studentenstops omdat er geen stageplaatsen zijn»?1
Ja.
Waarom is het nog niet gelukt de vicieuze cirkel te doorbreken?
Om de personeelstekorten in de zorg aan te pakken, is er het Actieprogramma Werken in de Zorg. Met dit programma beogen we het dreigende tekort van 125.000 mensen in 2022 terug te brengen naar 0 of daar dichtbij. Dit doen we via een regionale aanpak. In alle regio’s zijn Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT) ontwikkeld. Daarin maken zorg- en onderwijsinstellingen onder andere afspraken over voldoende en kwalitatief goede stages. Dit programma ondersteun ik financieel met het SectorplanPlus. Dit biedt zorginstellingen extra middelen voor het opleiden van nieuwe medewerkers. De middelen kunnen ook gebruikt worden voor de opleiding van praktijkbegeleiders. Een van de voorwaarden is dat een zorginstellingen zich committeert aan een regionaal actieplan, en daarmee bijvoorbeeld ook aan afspraken over stageplaatsen. Een onafhankelijke adviescommissie toetst de voortgang van de regionale aanpakken en adviseert de regio’s hoe dit te verbeteren. Dit betreft ook de samenwerking tussen zorginstellingen en onderwijs.
Daarnaast stimuleer ik goede stages met het Stagefonds. Hiervoor is jaarlijks € 112 miljoen beschikbaar. Daarmee kunnen zorginstellingen een tegemoetkoming ontvangen in de kosten van de begeleiding van studenten.
Ook de hogescholen dragen bij aan de aanpak van het tekort met het afschaffen van de numerus fixus voor de opleiding verpleegkunde vanaf collegejaar 2019/2020. Alleen de Hanzehogeschool houdt, in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Is de vergoeding voor de begeleiding van stagiairs inderdaad te laag?
Zorginstellingen hebben er op de lange termijn alle belang bij, en zijn zelf verantwoordelijk voor, het aanbod van voldoende stageplaatsen. Op de korte termijn vraagt dit ook om een investering van een zorginstelling. Daarom biedt het Ministerie van VWS zorginstellingen met het Stagefonds een tegemoetkoming in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, biedt het Ministerie van VWS met het SectorplanPlus daarnaast nog aanvullende middelen voor de opleiding van praktijkbegeleiders.
Wat vindt u er van dat hogerejaars verpleegkunde soms als volledige werknemer worden ingezet?
Een stage is onderdeel van de opleiding. Het compenseren van personeelstekorten met de volwaardige inzet van stagiairs is niet wenselijk. Niet voor de stagiair en niet voor de kwaliteit van zorg. Een stagiair moet de ruimte hebben om te leren. De zorginstelling is verantwoordelijk voor de wijze waarop stagiairs en het personeel worden ingezet. In de gevallen waarin stagiairs toch worden ingezet als medewerkers, moeten de student en de school (mbo en hbo) het gesprek hierover aangaan met de zorginstelling. Wanneer dit niet tot een oplossing leidt, kan de school besluiten geen stagiairs meer te plaatsen bij de instelling.
Zijn er nog andere redenen waarom ziekenhuizen te weinig stageplekken aanbieden, naast de vergoeding voor begeleiding van stagiairs?
Vanwege de groei van het aantal studenten verpleegkunde is ook de vraag om het aantal stageplaatsen toegenomen. Het is voor zorginstellingen een uitdaging om voldoende goede stageplaatsen aan te bieden.
Speelt het tekort aan stageplekken ook in andere sectoren? Geldt daar ook dat de vergoeding voor begeleiding van stagiairs te laag is?
Er zijn geen signalen van hogescholen dat er in andere sectoren dan de zorgsector een tekort aan stageplekken is.
Bent u het met de beroepsvereniging V&VN eens dat de studentenstops zo snel mogelijk moeten worden opgeheven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit mogelijk te maken?
Inmiddels hebben de hogescholen aangekondigd dat er vanaf collegejaar 2019/2020 geen numerus fixus meer is voor de opleiding verpleegkunde. Alleen de Hanzehogeschool houdt, in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Wanneer verwacht u de onderhandelingen over de vergoeding rond te hebben? Houdt u hierbij rekening met het feit dat hogescholen voor 1 december 2018 moeten aangeven of zij een numerus fixus hanteren?
Er lopen geen onderhandelingen over de vergoeding voor stagebegeleiding. Met het Stagefonds kunnen zorginstellingen een beroep doen op een bijdrage in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen. Voor de opleiding hbo verpleegkunde is voor de lopende ronde 2017–2018 een herschikking binnen de totaal beschikbare middelen gedaan. De hoogte van de vergoedingen volgt niet uit onderhandelingen, maar uit het aantal subsidieaanvragen. Er is een maximum budget beschikbaar (jaarlijks € 112 miljoen), dat op basis van aantal en hoogte van de aanvragen over de aanvragers verdeeld wordt. De subsidiehoogte volgt daaruit.
Is het voor het komend schooljaar nog mogelijk de aantallen op te hogen, mochten ziekenhuizen en Rijk het eens worden over de vergoeding voor begeleiding van stagiairs?
Voor het aankomend studiejaar is het niet meer mogelijk om de aantallen op te hogen. Studenten kunnen zich niet meer aanmelden voor de opleiding. De aanmelddatum is reeds verstreken en de selectieprocedure is afgerond. Op 15 april hebben studenten een bewijs van plaatsing dan wel een rangnummer ontvangen.
Wat vindt u van het idee van V&VN om meer stages aan te bieden in andere sectoren?
Studenten verpleegkunde lopen stage in alle sectoren van de gezondheidszorg. Tijdens de opleiding verpleegkunde leren studenten onder andere wat het betekent om in de verschillende sectoren te werken. De toename van het aantal studenten verpleegkunde leidt er toe dat er meer stageplekken nodig zijn in alle sectoren van de gezondheidszorg.
Ziet u ook het afschrikwekkende effect van de numerus fixus, en bent u het met GroenLinks eens dat dit gezien de grote personeelstekorten ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
Een numerus fixus is een ultimum remedium en is bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te behouden, maar beperkt de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Daarom is het van belang dat instellingen goed nadenken over het instellen van een numerus fixus. Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangekondigd dat opleidingen die een numerus fixus willen instellen deze adequaat moeten onderbouwen en dat de Minister van OCW de bevoegdheid krijgt om het besluit tot een numerus fixus te blokkeren.
Zoals blijkt uit de beantwoording op vraag 2, werken hogescholen en werkgevers samen om meer opleidingsplekken te kunnen realiseren. Ik ben dan ook verheugd met de aankondiging dat alle hogescholen, met uitzondering van de Hanzehogeschool, de numerus fixus per collegejaar 2019/2020 afschaffen.
Gezien u in februari nog toestemming hebt gegeven pm meer studenten toe te laten tot de Hogeschool van Amsterdam, bent u van plan dit bij andere hogescholen ook nog te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 9.
Bent u bekend met het artikel «Meer meten in aardbevingsgebieden»?1 Zo ja, wat is uw oordeel over dit artikel?
Ja, ik ben bekend met het artikel. Uit het artikel blijkt dat er twee opvattingen zijn over het aantal seismometerstations in Noord-Holland. Het kennisplatform Onafhankelijk Meten Effecten Mijnbouw meent dat er te weinig seismometerstations zijn om aardbevingen door gaswinning goed te kunnen analyseren. Daarentegen merkt het KNMI op dat er zes seismometerstations in Noord-Holland beschikbaar zijn en dat dat voldoende is om aardbevingen door gaswinning goed te kunnen detecteren.
Ik sluit me aan bij de leidraad die we hiervoor in Nederland hebben en bij het standpunt van het KNMI. Die leidraad is opgesteld door de toezichthouder op de olie- en gaswinning, het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM). In de leidraad, getiteld «Methodiek voor risicoanalyse omtrent geïnduceerde bevingen door gaswinning» (2016), is beschreven welke mate van seismische monitoring past bij een bepaald gasveld, gegeven de kans op aardbevingen2. Deze leidraad is toegepast op de Noord-Hollandse gasvelden. Dat wil overigens niet zeggen dat de omvang van het meetnet in steen gebeiteld is. Op grond van de Mijnbouwwet moeten de exploitanten jaarlijks een meetplan voorleggen aan SodM. Mocht SodM tot de conclusie komen dat het meetnet ontoereikend is, dan wordt het meetnet uitgebreid. Dit systeem werkt naar mijn idee naar behoren.
Klopt het dat het mogelijk is dat het gasveld van Warder groter is dan waar nu rekening mee wordt gehouden wat betreft het aantal meetopstellingen om aardbevingen door gaswinning goed te kunnen analyseren? Zo ja, bent u bereid om aanvullend onderzoek te doen naar het aantal benodigde meetopstellingen om accuraat aardbevingen door gaswinning uit het gasveld van Warder te kunnen analyseren en het aantal meetopstellingen uit te breiden naar dat gevonden aantal? Zo nee, waarom niet?
Het epicentrum van de aardbeving is door het KNMI gelokaliseerd op een afstand van meer dan 1,5 km van het gasveld Middelie bij Warder. Gelet op de onzekerheidsmarge, die altijd aan de bepaling van het epicentrum is verbonden, valt niet met zekerheid te zeggen dat de gaswinning uit gasveld Middelie daadwerkelijk de oorzaak van de aardbeving is.
De exploitant van het gasveld – de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) – gebruikt 3D-seismische gegevens om een model te maken van de (diepe) ondergrond. Dit model wordt gecombineerd met gegevens uit de putten om de omvang van het gasveld vast te stellen. De technische details van het gasveld worden behandeld in het winningsplan Middelie, dat gepubliceerd is op het Nederlandse Olie- en Gasportaal (www.nlog.nl). Er zijn geen aanwijzingen dat het gasveld Middelie groter is dan aangegeven in het winningsplan.
Voor alle kleine gasvelden op het vasteland is bepaald in welke risicocategorie ze vallen (Kamerstuk 33 529, nr. 275) en welke intensiteit en type monitoring daarbij hoort. Voor gasvelden in de laagste risicocategorie is naar verhouding minder monitoring nodig, dan voor gasvelden die in een hogere categorie vallen. Dit systeem werkt naar behoren. Als na verloop van tijd zou blijken dat er te weinig monitoring plaatsvindt, of dat er andere type monitoring nodig is, dan kan dat via het zogeheten meetplan, dat de gasproducenten jaarlijks aan SodM voorleggen, worden gewijzigd.
Deelt u de analyse van het kennisplatform Onafhankelijk Meten Effecten Mijnbouw dat gezien de ondergrond het genoemde gebied extra gevoelig is voor aardbevingen? Zo nee, waarom niet?
De gevoeligheid voor bevingen waar het kennisplatform Onafhankelijk Meten Effecten Mijnbouw op doelt, is de samenstelling van de (ondiepe) bodem van het genoemde gebied. Uit recente onderzoeken naar de aardbevingen in Groningen is gebleken dat het aanwezig zijn van veen en klei in de bodem kan leiden tot een grotere grondbeweging bij een aardbeving, in tegenstelling tot zandgronden. Een dergelijke bodemgesteldheid (veen en klei) is op veel plaatsen in Nederland te vinden, ook in de buurt van Warder. Het gaat dus niet om een – voor Nederland – uitzonderlijke situatie.
Bent u bereid in overleg te treden met kennisplatform Onafhankelijk Meten Effecten Mijnbouw zodat zij hun ervaring en advies kunnen delen? Zo nee, waarom, niet?
Ja, betrokken medewerkers van mijn ministerie zullen in overleg treden met het kennisplatform.
De aangiftebereidheid van minderjarige slachtoffers mensenhandel |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Aangifte doe je niet» welke op 12 juni 2018 door het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) is gepubliceerd?1
Ja.
Deelt u de mening van de opstellers van het rapport dat de aangiftebereidheid onder minderjarige slachtoffers mensenhandel nog altijd erg laag is? Deelt u mijn mening dat dit vanuit het perspectief van het slachtoffer en vanuit het opsporingsbelang een ontoelaatbare situatie is?
Ik onderschrijf het belang van aangifte doen voor zowel het opsporingsproces en voor het slachtoffer. Zoals ook vermeld in de brief van 19 juni jl.2 zet de overheid al geruime tijd in op het wegnemen van onnodige drempels bij het doen van aangifte of het melden van seksuele uitbuiting en heeft aanzienlijk geïnvesteerd in een laagdrempelige toegang tot het recht en de zorg voor slachtoffers van seksueel misbruik en seksueel geweld. Er zijn diverse aanwijzingen dat voor het doen van aangifte of het melden van mensenhandel en zedendelicten diverse en uiteenlopende persoonlijke overwegingen van het slachtoffer een rol spelen. Zedenzaken doen zich vaak voor in de directe (familie)kring. Dat maakt de stap naar de politie niet eenvoudiger. Politie zal zich tot het uiterste inspannen om die drempel zo laag mogelijk te laten zijn, maar het melden bij politie blijft uiteindelijk een persoonlijke afweging van het slachtoffer.
Klopt het dat slechts 11% van 1320 minderjarige slachtoffers uiteindelijk overgaat tot het doen van aangifte en dat wij op dit moment onvoldoende zicht hebben hoeveel slachtoffers in beeld zijn?
Uit de cijfers van de politie blijkt dat in 2016 en 2017 in ongeveer één derde van de gevallen aangifte is gedaan, dit geldt voor zowel mensenhandel als seksuele uitbuiting. Bij minderjarigen ligt dit 4% lager. In de eerste helft van 2018 is dit percentage 22%, hier kunnen eventueel nog aangiften bijkomen omdat er na de kennisname en informatief gesprek nog een aangifte kan volgen. Hieruit blijkt dat er zicht is op hoeveel slachtoffers in beeld zijn. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kunnen uiteenlopende persoonlijke overwegingen van het slachtoffer een rol spelen bij het wel of niet doen van aangifte, waardoor mogelijk niet alle slachtoffers in beeld zijn bij de politie.
Deelt u de constatering van het CKM dat de drie factoren (zichzelf niet herkennen als slachtoffer, angst en het strafproces zelf) slachtoffers er met name van weerhouden aangifte te doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook vermeld in de brief van 19 juni jl.3 zal het kabinet uw Kamer na de zomer een plan van aanpak mensenhandel sturen waarin de ambities uit het regeerakkoord nader worden uitgewerkt. In deze brief zal naast maatregelen om het melden en doen van aangifte te stimuleren, ook aandacht zijn voor het verbeteren van de signalering en ondersteuning van slachtoffers. De inhoud van het rapport zal worden betrokken in de voorbereidingen van het integrale plan van aanpak van mensenhandel zoals de constatering van het CKM over factoren die slachtoffers weerhouden aangifte te doen.
Klopt het dat de politie naar aanleiding van het rapport al heeft besloten tot het instellen van een proeftuin om de verschillende aanbevelingen te implementeren? Kunt de Kamer informeren over de uitkomsten van deze proeftuin?
De politie heeft daartoe besloten en is bezig met de exacte invulling. Ik zal u na de afronding van de pilot hierover informeren.
Klopt het dat minderjarige slachtoffers van mensenhandel soms worden aangemerkt als slachtoffers van zedendelicten? In hoeverre is het wenselijk dat deze slachtoffers worden aangemerkt als zedenslachtoffers in plaats van mensenhandel vanuit het perspectief van het slachtoffer en het opsporingsbelang? In hoeverre zijn de aanbevelingen uit dit rapport ook bruikbaar voor deze slachtoffers?
Zedendelicten en mensenhandel zijn twee verschillende delicten. De slachtoffers van mensenhandel krijgen een andere benadering en behandeling dan slachtoffers van een zedendelict.
Voorafgaand aan ieder onderzoek wordt bepaald of er sprake is van een mensenhandel, zeden of van beiden. Als een onderzoek is gestart naar mensenhandel maar er ook sprake blijkt te zijn van een zedendelict, wordt er contact gezocht met een zedenrechercheur. Andersom wordt deze lijn ook gehanteerd. Als er naast zeden sprake is van een ander delict zoals mensenhandel, dan wordt er naast de gecertificeerd zedenrechercheur ook een andere opsporingsambtenaar betrokken bij het onderzoek.
Deelt u de mening dat aanvullende maatregelen vanuit het kabinet ook nadrukkelijk aandacht moeten krijgen in het aankomende Plan van Aanpak Mensenhandel? Kunt u aangeven aan welke maatregelen u denkt? In hoeverre vindt hier afstemming plaats met maatschappelijk middenveld, waaronder het CKM en de Nationaal Rapporteur Mensenhandel?
In het kader van de ontwikkeling van het plan van aanpak mensenhandel vinden gesprekken plaats over hoe de opsporing van mensenhandel kan worden versterkt zodat daders vaker kunnen worden opgespoord en vervolgd. Hierbij wordt ook gekeken naar hoe drempels die het doen van aangifte in de weg staan, kunnen worden weggenomen. Het rapport van het CKM biedt hierbij waardevolle inzichten.
Uit het rapport blijkt onder andere dat slachtoffers zichzelf niet altijd als zodanig herkennen. Hierbij spelen verschillende factoren een rol, zoals het gebruik van manipulatie door de daders. Daarom is het niet alleen van belang om te kijken naar hoe de aangiftebereidheid kan worden verhoogd, maar ook hoe er vaker ambtshalve opsporing plaats kan vinden.
Het rapport van het CKM benadrukt ook dat het strafrechtelijk proces door slachtoffers op verschillende fronten als te belastend wordt ervaren. Dit beeld is ook uit eerdere gesprekken met professionals naar voren gekomen. Ik ben dan ook blij dat de politie zal starten met een proeftuin om te bezien of het strafrechtelijk proces op een aantal punten voor het slachtoffer kan worden verbeterd. Ik volg deze proeftuin met interesse en zal uw Kamer na afloop informeren.
Daarnaast wordt er de komende jaren flink geïnvesteerd in een betere informatievoorziening in de strafrechtketen en het verkorten van de doorlooptijden. Uw kamer is hierover onlangs per brief geïnformeerd4.
De ontwikkeling van het plan van aanpak vindt momenteel plaats. Hierbij wordt nauwe afstemming met de verschillende departementen en een groot aantal stakeholders gezocht, waaronder het CKM en de Nationaal Rapporteur Mensenhandel. Ik kan daarom nog niet ingaan op specifieke maatregelen die hierin zullen worden opgenomen.
Ik wil hier al wel ingaan op de vraag naar verhoging van de strafmaat. De strafmaat voor mensenhandel is in 2009 en 2013 verhoogd. Voor het gronddelict geldt een strafmaximum van 12 jaar, oplopend naar 30 jaar tot levenslang indien mensenhandel de dood ten gevolge heeft. In de afgelopen jaren zijn de gemiddeld opgelegde straffen echter gedaald. Zoals ook in de Kamerbrief van 29 november 20165 door de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie is aangegeven, laat deze daling zich in ieder geval deels verklaren door de beperkter beschikbare capaciteit en expertise bij politie, Koninklijke Marechaussee en Openbaar Ministerie. Ook wordt de gemiddeld opgelegde straf bepaald door het type zaken dat wordt opgepakt. Een daling van de gemiddeld opgelegde straf, hoeft daarom niet te betekenen dat er in vergelijkbare zaken, lagere straffen worden opgelegd. Met het oog op deze analyse van de oorzaken voor de daling in de opgelegde straffen, verwacht ik dat een verdere verhoging van de strafmaat, geen effect zal hebben.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de onderzoekers dat de strafrechtelijke definitie van mensenhandel te complex is en dat verduidelijking hiervan kan bijdragen aan eerdere (h)erkenning van slachtofferschap mensenhandel bij slachtoffers en professionals? Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot een handreiking die kan bijdragen aan een verheldering van de definitie van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat aanvullende maatregelen vereist zijn om de strafrechtelijke procedure zelf te verbeteren? Wat is uw reactie op de aanbeveling om over te gaan op een fast lane procedure om de doorlooptijd van minderjarige slachtoffers mensenhandel te verkleinen? Kunnen bij het Plan van Aanpak Mensenhandel tevens aanvullende maatregelen worden verwacht om de strafmaat bij daders te verhogen en de kans op een sepot of vrijspraak te verminderen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u tot slot de mening dat naast maatregelen om de aangiftebereidheid van slachtoffers te vergroten, het tevens van belang is om op andere manieren de pakkans van mensenhandelaren te vergroten? Welke mogelijkheden ziet u bijvoorbeeld om minder afhankelijk te zijn van een aangifte? Bent u bereid te investeren in ambtshalve onderzoek?
Ik deel de mening dat het van belang is de mensenhandelaren ook op een andere manier te pakken. Het ambtshalve onderzoek doen als er (nog) geen aangifte is, is ook belangrijk.
Na de zomer zal ik uw Kamer het plan van aanpak voor mensenhandel toesturen. Hierin gaat het kabinet nader in op de diverse maatregelen.
Het online platform Temper dat zich wel degelijk als werkgever gedraagt |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met online platform Temper waar veelal jongeren als (schijn)zelfstandige aan de slag kunnen in de horeca?
Ja, ik ben bekend met het online platform Temper.
Wat is uw reactie op het lage zzp-tarief van veelal 13 euro per uur, waardoor na aftrek van eventuele premies voor verzekering en pensioen, men ver onder het minimumloon uitkomt?
Sommige mensen werken als zelfstandige voor een tarief dat zo laag is dat zij zich niet kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid en geen pensioen kunnen opbouwen. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt is daarmee een groep ontstaan die buiten de bescherming van het arbeidsrecht en de sociale zekerheid valt, maar voor wie deze bescherming in de ogen van het kabinet wel wenselijk is.
Het kabinet wil dat zelfstandigen aan de onderkant van de arbeidsmarkt meer bescherming krijgen en dat schijnzelfstandigheid effectief bestreden wordt. Om dit te bereiken is in het regeerakkoord voor de onderkant van de arbeidsmarkt voorgesteld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst indien sprake is van een laag tarief (tussen de 15–18 euro per uur) in combinatie met een lange duur of in combinatie met het verrichten van reguliere activiteiten. Met deze maatregel wordt voorkomen dat zelfstandigen een dermate laag inkomen generen, dat zij niet in staat zijn om voorzieningen voor zichzelf te treffen voor o.a. ziekte, arbeidsongeschiktheid en pensioen. In de brief van 22 juni jl. bent u onlangs nog geïnformeerd over de stand van zaken van de uitwerking van deze maatregel.
Wat is uw reactie op het feit dat door de (schijn)zelfstandige een toeslag van 1 euro per uur moet worden afgedragen aan Temper?
Bij leiding en toezicht zou er sprake kunnen zijn van werkgeverschap of terbeschikkingstelling in de zin van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Of dit bij Temper het geval is hangt af van de feiten en omstandigheden waaronder wordt gewerkt en dat kan niet worden vastgesteld alleen op basis van een tekst op een website. Daarnaast is het niet aan mij om hierover te oordelen. Dat oordeel is uiteindelijk aan de rechter die daarbij kijkt naar alle feiten en omstandigheden.
Of de Waadi van toepassing is valt niet op voorhand vast te stellen. Hiervoor is niet relevant of het bedrijf een uitzendbureau is, maar of het bedrijf zich bezig houdt met het ter beschikking stellen van arbeidskrachten tegen vergoeding. Indien de opdrachtgever in dat geval toezicht en leiding uitoefent over de werkzaamheden van de arbeidskracht en er geen arbeidsovereenkomst bestaat tussen de arbeidskracht en de opdrachtgever, kan de Waadi van toepassing zijn. De arbeidskracht hoeft daarvoor niet als werknemer te kwalificeren.2 De Waadi is ook van toepassing indien er sprake is van arbeidsbemiddeling. Dat is dienstverlening waarbij de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht wordt beoogd.
In het onderzoek naar platformwerk, dat onlangs aan uw Kamer is aangeboden, is onder meer gekeken naar platforms die actief zijn in de horeca. Volgens de onderzoekers zou bij platforms in de horeca sprake van terbeschikkingstelling kunnen zijn omdat de afnemer van de dienst (het horecabedrijf) in voorkomend geval leiding en toezicht uitoefent over de werker. Niet duidelijk is of dit ook geldt voor Temper. Bij een vermoeden van overtreding van de Waadi kan de Inspectie SZW worden gevraagd om onderzoek te doen en hierover een rapport op te maken. De verzoeker kan de bevindingen van de Inspectie gebruiken in een civiele procedure bij de rechtbank.
Indien de Waadi van toepassing is, mag geen tegenprestatie van de arbeidskracht worden bedongen voor de arbeidsbemiddeling of de terbeschikkingstelling (de artikelen 3 en 9 van de Waadi verbieden dat). In dat geval mag er dus voor de arbeidsbemiddeling ook geen vergoeding door het bedrijf dat hen ter beschikking stelt van de arbeidskracht worden geëist. Indien dat niet het geval is, staat het de bemiddelende partij in beginsel vrij om een vergoeding van (een van beide) partijen te vragen voor die bemiddeling.
Wat is uw reactie op de algemene voorwaarden van Temper waarin staat dat het niet zomaar is toegestaan voor een andere opdrachtgever te werken?1
Wat is uw reactie op het gegeven dat een opdrachtgever die de (schijn)zelfstandige in dienst wil nemen, een afkoopsom moet betalen aan Temper?2
Wat is uw reactie op het gegeven dat indien een (schijn)zelfstandige ziek is en zelf geen vervanging regelt, hij een boete moet betalen?
Wat zegt het over Temper wanneer het in het geval van een zieke (schijn)zelfstandige die geen vervanging regelt, zelf een vervangende kracht ter beschikking stelt?
Wat is uw reactie op het feit dat op de site van Temper steeds gesproken wordt over «leiding» en «toezicht»?3
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat wanneer Temper beperkingen oplegt, voorwaarden stelt en zich opstelt als werkgever, zoals blijkt uit bovenstaande vragen, er sprake is van schijnzelfstandigheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat Temper zich gedraagt als een uitzendbureau en derhalve de Wet Allocatie Arbeidskrachten Door Intermediairs (Waadi) van toepassing zou moeten zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is er reeds een inventarisatie gemaakt van bedrijven die voldoen aan de per 1 juli 2018 geldende criteria voor «kwaadwillenden die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laten ontstaan of voortbestaan»? Kunt u uw antwoord toelichten?4
De Belastingdienst houdt toezicht op de kwalificatie van arbeidsrelaties aan de hand van het toezichtsplan DBA. Dat toezichtsplan geeft invulling aan de verruiming van het toezicht op arbeidsrelaties vanaf 1 juli as. De selectie van opdrachtgevers vindt zodanig plaats dat diverse branches en sectoren geraakt worden. Indien de Belastingdienst tijdens het toezicht vermoedt dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking en van kwaadwillendheid wordt een nader onderzoek ingesteld.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving met als doel om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. De Inspectie heeft een centraal meldpunt waar elke burger, werknemer, werkgever of instantie klachten en signalen kan melden over mogelijke regelovertreding. Zoals hierboven vermeld, kan bij een vermoeden van overtreding van de Waadi een melding gedaan worden bij de Inspectie SZW. De Inspectie SZW is verzocht in het proces van meerjarenprogrammering 2019–2022 dat momenteel plaatsvindt, expliciet aandacht aan schijnzelfstandigheid te schenken, mede in relatie tot de platformeconomie.
Heeft u gelet op het bovenstaande, ook Temper op de korrel als één van de «kwaadwillenden die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laten ontstaan of voortbestaan»? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst doet geen uitspraken over een individuele belastingplichtige op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Staat de Belastingdienst of de Inspectie SZW klaar om op 1 juli 2018 direct in te grijpen bij zogenaamde online platforms, die zich overduidelijk als werkgever opstellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.