Het bericht ‘ Dure reclamecampagne blijkt flop: nauwelijks ‘ouderlijk toezicht’ op Instagram’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dure reclamefilmpje blijkt flop: nauwelijks «ouderlijk toezicht» op Instagram»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven wat de wettelijke verplichtingen zijn ten aanzien van social mediagebruik onder 16 jaar? In hoeverre voldoen social mediabedrijven, en specifiek META, hieraan? Acht u deze aanpak voldoende?
Rechtmatige verwerking van persoonsgegevens bij online diensten, zoals Meta, van kinderen die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt mogen volgens de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) alleen met toestemming van de ouders of de wettelijke vertegenwoordiger worden verwerkt. Dit betekent dat een kind jonger dan zestien jaar enkel een account mag aanmaken als hiervoor door de ouder of wettelijke vertegenwoordiger toestemming is gegeven. Bedrijven die online persoonsgegevens van kinderen verwerken zijn volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning te leveren om te controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven. Naast deze wettelijke verplichting kiezen diverse sociale mediaplatforms, waaronder Instagram, ervoor om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. Deze regel volgt echter niet uit een wettelijk vereiste. Uit onderzoek van Ofcom, de Britse mediatoezichthouder, blijkt dat 60% van de kinderen tussen de 8 en 12 jaar een sociale media-account hebben. Hoewel dit onderzoek specifiek ziet op Britse kinderen is het aannemelijk dat deze aantallen in Nederland vergelijkbaar zijn. Dit zijn zorgelijke aantallen en het is belangrijk dat dit wordt teruggebracht en dat sociale media platforms aan de wetgeving (ouderlijke toestemming onder de 16 jaar) en aan hun eigen beleid (veelal geen account onder de dertien jaar) voldoen.
Het is aan de Europese toezichthouders (in Nederland is dit de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)) dan wel aan de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, om als onafhankelijke toezichthouder toe te zien op de naleving van de AVG en waar nodig handhavend op te treden voor zover de toezichthouder daar de competentie toe heeft.
De Digitaledienstenverordening (DSA), die in februari van dit jaar volledig van toepassing is geworden, verplicht bovendien onlineplatforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen om passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen (artikel 28 DSA, eerste lid). De Autoriteit Consument & markt (ACM) en de AP zijn de beoogde toezichthouders op de naleving van een groot deel van de DSA waarbij de ACM digitaledienstencoördinator is. Beide toezichthouders zullen worden aangewezen in de uitvoeringswet DSA (uDSA). De uDSA is echter nog niet officieel aangenomen. Vooralsnog is de ACM aangewezen als voorlopige bevoegde autoriteit.
Zeer grote online platforms moeten daarnaast op grond van de DSA ook de systeemrisico’s voor de bescherming van minderjarigen in kaart brengen en mitigeren. Het gaat hierbij onder andere om de werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de bescherming van minderjarigen. Een ander relevant systeemrisico in dit kader zijn ernstige negatieve gevolgen voor het lichamelijke en geestelijke welzijn van personen. Zeer grote online platforms moeten dus nadrukkelijk rekening houden met de negatieve effecten die hun algoritmes kunnen hebben op kinderen en zij moeten deze systemen zo nodig aanpassen. Zij moeten dit bovendien laten onderzoeken door externe auditors. De Europese Commissie (EC) houdt toezicht op de naleving van deze verplichtingen voor de zeer grote online zoekmachines en platforms, waar Instagram en Facebook onder vallen. Ook het Europees Centrum voor Algoritmische Transparantie is mede hiertoe opgezet.
Er zijn dus verschillende wettelijke verplichtingen die beogen kinderen online te beschermen. De DSA is een belangrijke stap voor de bescherming van kinderen in de online wereld. Deze verordening is echter recentelijk pas van toepassing geworden. De voor de DSA noodzakelijk nationale uDSA is bovendien vertraagd waardoor ook de start van het toezicht op de DSA nog niet volledig operationeel is. Het kabinet zal de uitwerking van de DSA in de praktijk monitoren. De verordening voorziet bovendien in een tweetal evaluaties; per 17 november 2025 en 17 november 2027. Het kabinet wil de uitkomsten van deze evaluaties afwachten voordat er een uitspraak kan worden gedaan of het voorgenomen stelsel met regulering via de DSA voldoende handvatten biedt.
De EC werkt daarnaast aan de uitwerking van richtsnoeren onder de DSA over de bescherming van minderjarigen online. Deze richtsnoeren zullen, zodra ze zijn aangenomen, advies geven over hoe onlineplatforms een hoog niveau van privacy, veiligheid en beveiliging voor minderjarigen online moeten implementeren. De EC heeft aangegeven hierbij in te willen zetten op een risico gebaseerde aanpak, gebaseerd op kinderrechten impact assessments.
Naast deze eerdergenoemde meer specifieke verplichtingen om kinderen te beschermen, moeten bedrijven zich richting alle consumenten, waaronder kinderen, houden aan het consumentenrecht. Zo mogen bedrijven consumenten niet misleiden (een vorm van een oneerlijke handelspraktijk). Wat een oneerlijke handelspraktijk is kan per situatie anders zijn. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met de kwetsbaarheid van consumenten. Sommige groepen, zoals kinderen, zijn extra kwetsbaar en vaak gevoeliger voor verleidingstechnieken.
De ACM houdt in Nederland toezicht op de naleving van het consumentenrecht door bedrijven en heeft in haar eerder gepubliceerde Leidraad Bescherming online consument, invulling gegeven aan de norm voor online misleiding. Daarbij wordt ook ingegaan op praktijken gericht op kinderen.2
Welke stappen heeft de overheid tot nu toe gezet om niet naleving van Tech bedrijven te handhaven? Zijn er inmiddels sancties uitgedeeld, zo ja welke? Kunt u deze uitsplitsen per bedrijf?
De toezichthouders hebben verschillende middelen en instrumenten tot hun beschikking om te handhaven. Zo is de EC onder de DSA eind april een nalevingszaak gestart naar TikTok, en medio mei naar Instagram en Facebook. Deze zaak ziet onder andere op de verslavende werking van deze diensten en het gebruik van informatiefuiken.3 Wanneer de EC na afronden van dit onderzoek vaststelt dat er sprake is van een inbreuk kan zij een boete opleggen van maximaal 6% van de totale wereldwijde jaaromzet. Het is aan de verschillende toezichthouders om toezicht te houden op de naleving van de eerdergenoemde regelgeving daar waar die competentie niet bij de EC ligt.
Eerder heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een boete opgelegd aan TikTok4. De AP was destijds de bevoegde toezichthouder, voordat TikTok haar Europese hoofdvestiging naar Ierland verhuisde. Daarna heeft ook de Ierse Data Protection Commission (DPC) op 1 september 2023 aan TikTok een boete opgelegd van 345 miljoen Euro wegens meerdere schendingen van de AVG.5 Omdat de hoofdvestiging van TikTok in de EU in Ierland is gevestigd, was de DPC de competente toezichthouder. Dit onderzoek is in nauwe samenwerking met de AP uitgevoerd.
Naast handhaving zet de overheid ook in op het de ontwikkeling van instrumenten om ontwikkelaars van onlinediensten te ondersteunen bij het creëren van leeftijdsgeschikte ontwerpen, waarbij de risico’s op schending van kinderrechten zoveel mogelijk worden beperkt. Zo heeft het vorige kabinet een kinderrechten impact assessment (KIA) ontwikkeld en een geactualiseerde Code voor kinderrechten opgesteld. Deze KIA’s zullen jaarlijks worden uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op sociale mediaplatformen die veel door kinderen worden gebruikt.6 De uitvoering van de eerste kinderrechten impact assessments is recent gestart. De eerste resultaten worden begin 2025 verwacht. Deze resultaten zullen na afronding met uw Kamer worden gedeeld.
Welke sanctiemiddelen staan er nog steeds open die nog niet ingezet zijn en gaat u deze inzetten om naleving van de wet af te dwingen?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht, is er door de EC een onderzoek gestart onder de DSA en beoordeelt de AP, of de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, per geval en uit eigen beweging of er aan de AVG is voldaan en of er al dan niet handhavings- en onderzoeksbevoegdheden ingezet dienen te worden. Er bestaat hierin geen rol voor het ministerie, enkel de onafhankelijke toezichthouder heeft handhavings- en onderzoeksbevoegdheden. Deze handhavings- en onderzoeksbevoegdheden kunnen bestaan uit het doen van onderzoek naar de naleving van wetten die zien op het gegevensbeschermingsrecht, waarbij ingezet kan worden op het inzien van gegevensverwerkingen, bijvoorbeeld in de vorm van het inzien van het register of logging dan wel het doen van audits. Daarnaast worden grote partijen die hun diensten ook aanbieden aan kinderen door de AP en haar Europese collega’s bevraagd op de risico’s voor kinderen en hoe deze partijen risico’s mitigeren om aan de wetgeving te voldoen. Tot slot heeft de AP dit jaar kritische vragen gesteld aan een groot techbedrijf dat een chatbot gericht op kinderen op de markt bracht.7
Ook heeft de AP de mogelijkheid om gegevensverwerkingen stop te zetten en kunnen dwangsommen of boetes worden opgelegd. Het is aan de toezichthouder of zij tot handhaving overgaat. Vanuit de DSA kan de AP optreden als het gaat om het verbod op profileren met gebruik van gegevens van kinderen (art. 28, tweede lid). De overheid, anders dan de eerdergenoemde toezichthouders, zoals genoemd in vraag 3, kan geen sanctiemiddelen inzetten.
Zodra de ACM volledig bevoegd is om toezicht te houden op de DSA, kan zij handhavend optreden tegen online platforms bij overtreding van de open norm dat zij maatregelen moeten nemen om een «hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen» (art. 28, eerste lid). Denk hierbij onder andere aan het opleggen van een boete of een last om een overtreding te staken. Deze handhavingsbevoegdheid beperkt zich tot aanbieders van online platforms met een hoofdvestiging of wettelijk vertegenwoordiger in Nederland. Als het online platform in een andere lidstaat gevestigd is, kan de ACM o.a. meldingen over overtredingen naar de digitale diensten coördinator van de desbetreffende lidstaat sturen of hen verzoeken handhavend op te treden.
Bent u bekend met het toenemende bewijs dat social media een negatief effect heeft op jongeren? Wat vindt u ervan dat sociale mediabedrijven tot op heden nog niet aan wetgeving voldoen?
Het kabinet ziet dat er steeds meer onderzoeken uitwijzen dat problematisch gebruik van sociale media ten koste gaat van de mentale en cognitieve ontwikkeling van jongeren. Dit is zorgelijk. Om de negatieve effecten van onlinediensten voor minderjarigen te beperken, wordt er ook in nieuwere wetgeving steeds meer rekening gehouden met de kwetsbare positie van kinderen, juist ook bij het gebruik van onlinediensten. Een voorbeeld daarvan is de in het antwoord op vraag 2 genoemde DSA. Dit ziet het kabinet als een goede stap in de bescherming van kinderen tegen de schadelijke effecten van bijv. sociale mediadiensten te beschermen.
Het is uiteindelijk aan de onafhankelijke toezichthouders om vast te stellen of sociale mediabedrijven aan de in de wet- en regeling gestelde wettelijke eisen voldoen en in een voorliggend geval onrechtmatig handelen. Dat is niet aan het kabinet.
Is het volgens u wel haalbaar om ouderlijk toezicht onder 16 jaar te handhaven? Zo nee, hoe kijkt u naar de mogelijkheid om deze uitzondering niet meer mogelijk te maken en een social media-account pas vanaf 16 toe te staan?
Het kabinet erkent dat het in de praktijk moeilijk kan zijn om te bepalen wanneer ouderlijke toestemming vereist is, omdat er sprake is van een gebruiker, die jonger is dan zestien jaar. Dit betekent echter niet dat sociale media-gebruik tot 16 jaar moet worden verboden. Uit wetenschappelijk onderzoek8 blijkt dat sociale media voor jongeren ook positieve effecten kunnen hebben. Zo kan het kinderen helpen op een veilige manier te oefenen met sociale relaties en is er op sociale media een schat aan informatie te vinden over verschillende onderwerpen. Het is echter wel belangrijk dat sociale mediabedrijven ervoor zorgen dat de online omgeving veilig is voor kinderen en dat zij niet worden blootgesteld aan onwenselijke praktijken, zoals schadelijke content, cyberpesten of verslavende elementen. Daarnaast is het van belang dat de toestemming van ouders wordt gevraagd in alle gevallen waarin dat wettelijk verplicht is. Hiervoor is het belangrijk dat online platforms op een adequate manier de leeftijd van kinderen vaststellen, zonder hiermee inbreuk te maken op de privacy van gebruikers. Dit risico bestaat bijvoorbeeld bij het gebruik van biometrie of het uploaden van een kopie van het identiteitsbewijs om leeftijd vast te stellen. Om kinderen beter te beschermen, heeft de voormalige Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering een raamwerk leeftijdsverificatie laten ontwikkelen, dat ontwikkelaars van onlineproducten en diensten voor kinderen kan helpen om te komen tot een adequate vorm van leeftijdsverificatie voor hun onlineproduct of dienst.
Hoe staat het met de ontwikkeling van het wetsvoorstel naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Ceder en Six Dijkstra voor een wetsvoorstel voor het borgen van wettelijke leeftijdsverificatie? Wanneer worden de contouren hiervan naar de Kamer gezonden?2
Verschillende betrokken ministeries zijn momenteel aan het uitwerken hoe wettelijke borging van adequate leeftijdsverificatie in de verschillende situaties vorm zou kunnen krijgen. Zo is het Ministerie van VWS al enige tijd bezig met het uitwerken van de eisen waar een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop van alcohol aan moet voldoen. De Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport bereidt momenteel een wijziging van het Alcoholbesluit voor ten behoeve van het invoeren van een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop. Het streven is om begin 2025 de internetconsultatie te starten waarna het ontwerpbesluit in het kader van de voorhangprocedure wordt aangeboden aan beide Kamers.
Daarnaast heeft de Minister van Financiën de Kamer op 19 juni jl. in zijn antwoorden op Kamervragen van de leden Mohandis en Ceder over de noodzaak tot verplichte leeftijdscontrole bij Buy Now Pay Later (BNPL)-diensten geïnformeerd dat hij momenteel samen met de Staatssecretaris Participatie en Integratie en de Staatssecretaris Rechtsbescherming uitwerkt hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten wettelijk kan worden afgedwongen.10 In de tussentijd heeft ook het interdepartementale onderzoek problematische schulden aanbevolen een leeftijdsverificatie verplicht te stellen voor BNPL-aanbieders.11 De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met de Kamer worden gedeeld.
Voor sociale mediadiensten zijn er geen voornemens om online leeftijdsverificatie verder wettelijk te borgen. Online leeftijdsverificatie wordt in de DSA genoemd als mogelijke maatregel die online diensten kunnen nemen ten behoeve van de bescherming van de rechten van het kind. Verdere uitwerking hiervan zal, gezien de maximaal harmoniserende werking van de DSA, op Europees niveau moeten gebeuren. Hierbij is het wel belangrijk dat er bij Europese standaardisatie de afweging van belangen als privacy, non-discriminatie, inclusiviteit, veiligheid en betrouwbaarheid in acht worden genomen en dat dit niet leidt tot het verwerkingen van aanvullende persoonsgegevens teneinde de meerderjarigheid van afnemers van een dienst vast te stellen. Ik blijf dit internationaal onder de aandacht brengen.
In hoeverre acht u zero proof knowledge identity proof technologie als betrouwbaar en middel om verplicht te stellen, dan wel via de wet dan wel via lagere regelgeving?
De toepassing van zero knowledge proof technologie voor online leeftijdsverificatie is nog niet op grote schaal onderzocht en het is daarom nog niet met voldoende zekerheid te zeggen dat deze toepassing voldoende betrouwbaar zal zijn voor online leeftijdsverificatie. Het zal daarbij ook per situatie kunnen verschillen welke betrouwbaarheid wenselijk is. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het over het algemeen wenselijk is om wetgeving techniek-onafhankelijk op te stellen, aangezien technologische ontwikkelingen elkaar in rap tempo opvolgen. Het is dan ook ongewenst om specifieke technologieën in wetgeving vast te leggen. In lagere wet- en regelgeving kunnen wel vereisten worden vastgelegd, maar het is niet aan de wetgever om te bepalen welke specifieke technologie hierbij gebruikt moet worden.
De gevolgen van de uitzonderlijk natte weersomstandigheden voor boeren en tuinders |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u zich bewust van de grote en acute gevolgen die boeren en tuinders ondervinden van de uitzonderlijk natte weersomstandigheden van de afgelopen zes maanden?
Ja, het is mij bekend dat zowel het eind van het vorige teeltseizoen als de eerste helft van dit teeltseizoen veel aanpassingsvermogen in de land- en tuinbouwsector hebben gevraagd.
Kunt u een overzicht geven van de omvang en de aard van de schade die boeren hebben geleden door de uitzonderlijke natte weersomstandigheden in de afgelopen zes maanden?
Het teeltjaar 2024 is voor de land- en tuinbouwsector een bijzonder jaar door de langdurige en soms ook hevige neerslag. Na de al erg natte herfstmaanden met oogstproblemen, waren de condities voor het zaai- of pootklaar maken van percelen vaak niet optimaal. Veel percelen konden pas heel laat, in een aantal gevallen pas in juni, worden bewerkt en ingezaaid. De opkomst van gewassen is vaak minder optimaal; door stortbuien met afspoeling (Heuvelland) of enige tijd water op de laagst gelegen percelen is de stand van gewassen op allerlei plaatsen matig. Het in de hand houden van onkruid, ziekten en plagen vergt daarbij ook veel aandacht.
De omvang van de door boeren geleden financiële schade is mij niet bekend. Het is ook te vroeg om dat in te schatten; het teeltseizoen is nog niet voorbij. Het is mogelijk dat gewassen die het moeilijk hadden in het natte voorjaar in de tweede helft van het jaar nog herstellen en dat een eventueel later ingezaaid gewas alsnog tot volle wasdom kan komen. En tot slot zijn ook de prijzen in de markt nog van invloed op hoe het jaar financieel wordt afgesloten.
Kunt u aangeven of er specifieke gewassen en regio’s harder zijn getroffen door deze weersomstandigheden?
In het voorjaar zijn de akkers lang nat gebleven, met name in het zuiden van het land (Limburg, het zuiden van Noord-Brabant en Zeeland). Daarnaast zijn er op verschillende momenten door het land heen plaatselijk hoosbuien geweest. Met name in noordoost- en in zuidwest Nederland zijn er plekken, waar die buien gewasschade hebben veroorzaakt. Er is sprake van schade in aardappel- en uienpercelen, maar ook percelen met andere gewassen zijn geraakt door overvloedige neerslag. De fruitteelt heeft schade geleden door hagel vroeg in het seizoen.
Kunt u voorbeelden geven van manieren waarop landen met vergelijkbare uitdagingen met betrekking tot extreme weersomstandigheden omgaan met deze situatie?
De omstandigheden in Vlaanderen zijn het meest vergelijkbaar met Nederland. Ook met betrekking tot maatregelen heeft de Vlaamse overheid vergelijkbare mogelijkheden gezocht als Nederland, in casu het verschuiven van data voor opgaven en wanneer maatregelen uitgevoerd moeten zijn. De Vlaamse regering heeft er echter voor gekozen om de uitrijdperiode voor dierlijke mest niet te verlengen. In Wallonië is er minder last van overvloedig water geweest dan in Vlaanderen; de Waalse overheid heeft ook nog geen maatregelen genomen.
In andere Europese landen zijn de gevolgen van de overvloedige neerslag en daardoor ook de reacties daarop wat anders. In Duitsland, Italië en in het Verenigd Koninkrijk zijn er overstromingen geweest (in Italië in de zomer gevolgd door hitte en droogte). Overstromingen hebben rampzalige schades tot gevolg en daarvoor zijn er in die landen schadetegemoetkomings-regelingen in het leven geroepen. De grote hoeveelheid neerslagwater die lang op de akkers bleef werkt verschillend uit, van vooral lastig maar een beperkt effect en dus ook geen specifieke maatregelen (Denemarken, Verenigd Koninkrijk) tot beduidend lager verwachte graan- en wijnbouw-opbrengsten in Frankrijk. Dit land heeft vorig jaar het gesubsidieerd oogstverzekeringssysteem gewijzigd waardoor wordt uitgekeken hoe dit in de situatie 2024 uitwerkt. Engeland heeft in het Environmental Land Management (ELM) programma datum-aanpassingen gedaan, vergelijkbaar met wat Nederland in de ecoregelingen heeft gedaan (zie antwoord 7).
Bent u bekend met de mogelijkheid voor stikstofherstelbemesting als regeling binnen de mestwetgeving? Zo ja, hoe functioneert deze regeling in de praktijk en acht u deze regeling afdoende? Zo nee, bent u dan bereid om deze regeling te verruimen tot boven de huidige 25 procent extra stikstofgift?
Ja, ik ben met die mogelijkheid bekend. In het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn is een evaluatie en heroverweging van de maatregel herstelbemesting bij extreme regenval opgenomen. Deze evaluatie wordt in de voorbereiding van het achtste actieprogramma uitgevoerd.
Bent u tevens bereid om toe te staan dat (een deel van) deze extra stikstofgift wordt ingevuld met dierlijke mest in plaats van kunstmest?
Afhankelijk van de uitkomst van de evaluatie kan ik dat overwegen. Maar die is er nog niet. Daarom blijven de gebruiksnormen voor dierlijke mest dus vooralsnog onverkort van kracht.
Welke andere ondersteuningsregelingen zijn er momenteel beschikbaar voor boeren die getroffen zijn door de overmatige regenval en wateroverlast?
De inkomenssteun van het GLB is bedoeld om bedrijven minder kwetsbaar te maken voor de gevolgen van het optreden van risicogebeurtenissen en de gevolgen daarvan voor hun opbrengsten.
Eind mei is in overleg met de uitvoerende diensten en de sector onderzocht waar flexibiliteit binnen de regelingsvoorwaarden mogelijk is. Om deelnemers meer flexibiliteit te bieden is de startdatum voor zichtbare bedekking (conform de regelingsvoorwaarden) voor «groene braak» verplaatst van 31 mei naar 15 juli. Naar aanleiding van het natte voorjaar is dezelfde maatregel getroffen voor de eco-activiteiten grasland met kruiden, bufferstrook langs bouwland of blijvende teelt, en bufferstrook langs grasland (Kamerstuk 28 625, nr. 364). Op die manier is landbouwers meer ruimte geboden om ondanks de omstandigheden de voorgenomen eco-activiteiten uit te voeren en in aanmerking te blijven komen voor de ecopremie. Als een landbouwer door extreem weer, zoals heftige regenval, niet aan de subsidievoorwaarden van het GLB kan voldoen, kan deze bij RVO een melding doen van overmacht. Deze meldingen worden door RVO individueel beoordeeld.
Ondernemers die deelnemen in de gesubsidieerde Brede weersverzekeringspolis kunnen ingeval hun gewas meer dan 20% schade heeft opgelopen door extreme neerslag deze melden voor een schade-uitkering bij hun verzekeraar.
Indien nodig kunnen ondernemers een beroep doen op de mogelijkheden in de fiscale regelgeving voor uitstel van betaling voor opgelegde aanslagen. Als het boekjaar door de slechte weersomstandigheden met verlies wordt afgesloten dit verrekenen met de belastbare winst in andere jaren.
In hoeverre zijn deze maatregelen toereikend om de geleden schade te compenseren?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is het nu niet mogelijk om de omvang van de financiële schade aan te geven. Het is dan ook niet mogelijk om aan te geven in hoeverre maatregelen deze geleden schade kunnen compenseren. Het omgaan met weersomstandigheden behoort in principe tot de normale bedrijfsvoering van het boerenbedrijf.
Bent u, gezien de vertraagde groei en oogst van gewassen door de extreem natte weersomstandigheden, bereid de mestuitrijperiode te verlengen om de bodemstructuur en gezondheid te beschermen en te voorkomen dat veehouders onnodig met overvolle mestkelders komen te zitten? Zo ja, tot welke datum bent u bereid om de mestuitrijperiode te verlengen? Zo nee, waarom bent u daar niet toe bereid?
Ja, op basis van een advies wat ik heb ingewonnen bij een expertcommissie heb ik besloten het uitrijdseizoen voor drijfmest op grasland met twee weken, tot en met 15 september 2024, te verlengen (Kamerstuk 33 035, nr. 555).
In hoeverre is het mogelijk om de betalingsrechten aan boeren en tuinders vervroegd uit te keren aan getroffen boeren, zodat zij op korte termijn over extra liquiditeit beschikken om de acute gevolgen van de extreme weersomstandigheden op te vangen?
Betaling van een voorschot op de GLB-betalingen is op grond van Europese regels toegestaan vanaf 15 oktober, tot maximaal 75% van het subsidiebedrag. Om aanspraak te maken op betaling, moeten landbouwers een aanvraag doen; deze kan vanaf 15 oktober worden ingediend. Het uitvoeringsproces van het GLB in Nederland is erop gericht om de rechtstreekse betalingen over 2024 (basispremie en ecopremie) al in december van dit jaar volledig aan landbouwers uit te keren.
Per wanneer zouden getroffen boeren en tuinders hun betalingsrechten tegemoet kunnen zien als deze maatregel wordt genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom is dat dan het geval, indien u deze maatregel niet mogelijk acht?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u ervan op de hoogte dat het nu al vaak voorkomt dat loonwerkers de opdracht krijgen om te komen zaaien, terwijl ze letterlijk het land niet op kunnen?
Ik begrijp dat de voortdurende neerslag de normale planning van de boeren en loonwerkers erg lastig maakt en dat daardoor ook het nakomen van verplichtingen voortkomend uit de regelgeving en aangegane verplichtingen in het kader van eco-regelingen moeilijk en soms onmogelijk wordt. Om die reden heb ik besloten de uitrijdperiode voor dierlijke mest te verlengen tot en met 15 september 2024 (Kamerstuk 33 035, nr. 555) en heb ik besloten tot uitstel van de uiterlijke inzaaidatum van vanggewassen tot en met 21 oktober 2024 (Kamerstuk 28 625, nr. 367).
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 7 kunnen ondernemers die door onverwachte uitzonderlijke omstandigheden niet aan verplichtingen kunnen voldoen bij RVO een beroep op overmacht indienen dat door RVO beoordeeld wordt.
Begrijpt u dat boeren ten einde raad zijn en niet meer weten hoe ze aan de wetgeving kunnen voldoen?
Zie antwoord vraag 13.
Welke mogelijkheden ziet u, gezien dit feit, om de verplichting voor het telen van vanggewas dit jaar los te laten?
Zie antwoord vraag 13.
In hoeverre is het mogelijk om scheuren van grasland ook na 31 mei toe te staan, zodat percelen die bij de eerste en/of tweede snee zijn beschadigd kunnen worden vernieuwd?
Op zand- en lössgrond geldt dat het is toegestaan om na 31 mei nog grasland te scheuren, als direct daarna gras gezaaid wordt. Vanaf 1 juni is hiervoor wel aanmelding vereist. Dit kan tot en met 31 augustus. Vanaf 1 juni wordt met een korting van 50 kilogram per hectare op de stikstofgebruiksnorm gerekend. De percelen hoeven niet meer te worden bemonsterd na het scheuren. Dit geldt voor particulieren en alle bedrijven.
Op klei- en veengrond voor derogatiebedrijven buiten NV-gebieden geldt dat grasland na 31 mei, tot 15 september, vernietigd mag worden. Als het grasland wordt gescheurd voor graslandvernieuwing, moet gerekend worden me een korting van 50 kilogram per hectare op het stikstofgebruik.
Is er een situatie denkbaar waarin een mislukte teelt kan tellen als rustgewas? Zo ja, onder welke voorwaarden is dat mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Een teelt telt als rustgewas als deze teelt voorkomt op de lijst van rustgewassen en is opgegeven in de Gecombineerde Opgave. Alle agrariërs zijn verplicht in de Gecombineerde Opgave de teelt op te geven die op 15 mei van het jaar op het land staat.
Als de teelt die is aangemeld in de Gecombineerde Opgave is mislukt, dan kan de agrariër het bouwplan aanpassen. Bij een wijziging in het bouwplan moet de agrariër de Gecombineerde Opgave wijzigen. RVO heeft over deze mogelijkheid reeds gecommuniceerd in een nieuwsbrief aan agrariërs van 2 juli 2024.
De keuze die de agrariër maakt ten aanzien van het bouwplan zal afhangen van het moment in het jaar waarop de oogst is mislukt, en de mogelijkheden die dan nog resteren. Een van de mogelijkheden is om voor 1 september een vanggewas in te zaaien na een eerdere teelt om te voldoen aan de verplichting van het telen van een rustgewas, zoals als optie opgenomen in de lijst rustgewassen.
Deelt u de mening dat te vroeg oogsten structuurschade aan de bodem zal toebrengen, waardoor de waterafvoer volgend jaar nog slechter wordt? Zo nee, waarom niet?
Structuurschade aan de bodem ontstaat als te vroeg (te snel) na een natte periode het land wordt betreden. Die structuurschade kan ook ontstaan als de werkzaamheden te laat worden aangevangen en ze niet kunnen worden afgerond voordat het begint te regenen. (Te) lang wachten met oogsten brengt dus ook risico’s met zich mee. In beide gevallen heeft de structuurschade een negatief effect op onder andere de waterhuishoudkundige situatie van de bodem.
Bent u, mede gezien de hierboven genoemde kans op structurele schade aan de bodem, bereid om in overleg met de Europese Commissie (EC) de verplichte oogstdata voor boeren en tuinders los te laten en daarmee een eerste stap te zetten richting het uitfaseren van kalenderlandbouw? Zo ja, wanneer verwacht u met de EC het gesprek aan te gaan en welk resultaat verwacht u hiervan? Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid?
De regelgeving gaat strikt genomen niet over verplichte oogstdatums maar bevat uiterste inzaaidatums voor vanggewassen na maïs en een stimuleringsregeling voor de inzaai van vanggewassen na de oogst van overige gewassen. Met de mogelijkheid om de uiterste inzaaidatum van vanggewassen aan te passen als dat nodig is, heb ik voor dit jaar mogelijkheden gegeven aan boeren om te helpen structurele schade aan de bodem te voorkomen (Kamerstuk 28 625, nr. 367). Mijn inzet voor de komende jaren is erop gericht dat het Europese beleid meer oog krijgt voor de agrarische praktijk en dus meer flexibiliteit gaat bieden om met situaties zoals we dit jaar meemaken om te gaan.
In hoeverre bestaan er verschillen tussen waterschappen wat betreft de aanpak van wateroverlast?
Uiteraard zijn er verschillen door de regionale kenmerken van het watersysteem, de bodemgesteldheid en functies in het gebied, maar in grote lijnen is de aanpak van wateroverlast hetzelfde. Provincies stellen normen voor wateroverlast vanuit regionale oppervlaktewateren vast. Deze normen zijn in het algemeen overal hetzelfde, maar provincies kunnen kiezen hiervan af te wijken. Waterschappen moeten zich als beheerder van het regionaal watersysteem aan deze normen houden en hebben een zorgplicht en de taak om maatregelen te nemen om de afvoer- en/of bergingscapaciteit van een regionaal oppervlaktewater te vergroten als deze niet aan de normen voldoet.
Welke norm er geldt, is afhankelijk van het grondgebruik binnen een gebied. Er zijn normen vastgesteld voor vijf vormen van grondgebruik: grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op een overstroming vanuit het oppervlaktewater uit (ofwel het gewenste beschermingsniveau) voor de vijf vormen grondgebruik.
Bent u in dialoog met waterschappen om te komen tot oplossingen voor de gevolgen van extreme weersomstandigheden? Zo ja, welke concrete acties zijn er voortgekomen uit deze dialoog? Zo nee, op welke termijn bent u voornemens om deze dialoog aan te gaan?
Ja, onder regie van de Minister van IenW worden voor heel Nederland, opgeknipt in 13 gebieden, nu stresstesten uitgevoerd die halverwege 2025 af moeten zijn. Deze stresstesten geven inzicht in de gevolgen voor Nederland van extreme en grootschalige neerslag. Het gaat om situaties waarbij neerslag extremer is dan waar het watersysteem volgens de normen aan zou moeten voldoen. De provincies coördineren het uitvoeren van de 13 stresstesten. Alle waterschappen hebben een actieve rol in de uitvoering. In 2025 wordt door het Ministerie IenW gestart met het opstellen van een landelijk beeld met knelpunten door (bovenregionale) wateroverlast. Volgend op de stresstesten worden dialogen gevoerd (start is 2025) en uitvoeringsagenda’s opgesteld met maatregelen (start in 2026).
Door de klimaatverandering en het vaker voorkomend extreem weer zal het echter niet mogelijk zijn om alle extremen op te vangen. Er zullen vaker extremen optreden die vragen om ingrijpende oplossingen. De oplossing kunnen niet altijd (volledig) in het watersysteem gevonden worden. Dit zal met alle betrokken partijen besproken worden in de risicodialoog.
Bent u bereid om samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) de waterschappen aan te spreken als zij niet voldoen aan hun wettelijke taak om hun gebied te beschermen tegen wateroverlast?
Er is geen aanleiding met om de waterschappen aan te spreken op het niet voldoen aan hun wettelijke taak. De provincies houden toezicht op de taak van de waterschappen om te voldoen aan de provinciale normen (omgevingswaarden) voor wateroverlast vanuit regionale oppervlaktewateren. Volgens de bedrijfsvergelijking Waterschapspiegel van de Unie van Waterschappen voldoet 99,5% van de regionale oppervlaktewateren aan de provinciale normen voor wateroverlast. Voor watersystemen die niet aan de normen voldoen, worden verbetermaatregelen opgesteld of wordt in overleg met de belanghebbenden een normverlaging doorgevoerd. In veel provinciale verordeningen is 2027 aangehouden als mijlpaal om aan de normering wateroverlast te voldoen.
Dit betekent niet dat boeren en tuinders geen overlast ervaren. We ervaren steeds vaker neerslag die extremer is dan waar het watersysteem volgens de normen aan moet voldoen. De KNMI’23- en de Deltascenario’s 2024 laten zien dat de kans op wateroverlast in alle scenario’s groter wordt.
Bent u tevens voornemens om samen met de Minister van I&W, waar nodig, de waterschappen te verordonneren om bij vernattingsbeleid tevens flankerend (nood)beleid te laten opstellen als dit vernattingsbeleid ernstige waterschade tot gevolg heeft?
Nee, hiervoor is geen aanleiding. Er is geen sprake van generiek vernattingsbeleid dat automatisch tot een groter risico op ernstige waterschade leidt. De waterschappen zijn, met de stakeholders in hun gebied, op zoek naar regionaal passende maatregelen waarmee zowel in droge periodes langer water beschikbaar zal zijn als bij extreme neerslag wateroverlast zoveel als mogelijk kan worden voorkomen. Dit omdat we door klimaatverandering in Nederland steeds vaker te maken krijgen met zowel te veel als te weinig water.
Als de optimale maatregelen hiervoor gevonden en gerealiseerd zijn, zullen die nog niet uitsluiten dat er bij extreme neerslaghoeveelheden waterschade kan optreden. Zo’n situatie laat dan vooral zien dat er sprake is van extreem weer, maar is geen reden de oorzaak van waterschade bij het handelen van waterschappen te leggen. Wateroverlast en waterschade zijn en blijven een risico van het wonen en werken in Nederland, waar we als samenleving zo goed als mogelijk mee moeten omgaan. De weerstatistieken vanaf oktober vorig jaar tot aan deze zomer laten zien dat we ook dit jaar te maken hebben met extreem weer; de wateroverlast op de akkers dit jaar is niet veroorzaakt door veranderingen in het waterbeheer door waterschappen waarop de rijksoverheid corrigerend moet optreden.
Kunt u tevens in kaart (laten) brengen wat de schade aan natuur is vanwege de huidige wateroverlast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn is dat mogelijk?
Schade aan natuur vanwege huidige wateroverlast wordt nog niet structureel in beeld gebracht. Momenteel komt de kennis hierover vooral vanuit praktische, lokale ervaring van terreinbeheerders (expert judgement). Zij kennen hun natuurterreinen goed en zien wat er (lokaal) gebeurt.
Aan het in kaart brengen van de toestand van de natuur wordt gewerkt, overeenkomstig met de Natuurherstelverordening. Binnen het Verbeterprogramma VHR monitoring 2023–2030 wordt gewerkt aan een uitbreiding van het huidige monitoringsysteem zodat de staat van instandhouding van VHR soorten en habitats per gebied kan worden bepaald. De impact van wateroverlast hierop is afhankelijk van verschillende factoren. Zo is de schade afhankelijk van de locatie, het aantal andere drukfactoren (zoals stikstof, eerdere droge jaren en versnippering) in het gebied, het natuurtype, de veerkracht van dit natuurtype en de frequentie van de overstroming. Effecten zijn niet altijd op korte termijn zichtbaar, soms pas geruime tijd later. Om de effecten van wateroverlast op de natuur in kaart te brengen is maatwerk per locatie nodig.
Binnen het Actieprogramma Klimaatadaptatie natuur (start 2025 – eind 2030) is de ambitie om kwetsbaarheden én kansen in de natuur in beeld te brengen in relatie tot effecten van klimaatverandering, zoals weerbaarheid voor overstroming en droogte.
Ondersteunt u de oproep van LTO Nederland, onderschreven door de Wageningen University & Research (WUR), om fiscaal reserveren toe te staan, Om daarmee de financiële gevolgen van extreme weersomstandigheden enigszins te verlichten? Zo ja, hoe ver bent u met de uitvoering hiervan?1
LTO Nederland heeft op verschillende momenten het mogelijk maken van een fiscaal gefaciliteerde calamiteitenreserve bepleit. Op verzoek van de Kamer is, in overleg met LTO-Nederland, in 2021 door Wageningen Economic Research, een onderzoek naar zo’n faciliteit voor zo’n fiscaal gefaciliteerde spaarreserve uitgevoerd. Op 6 mei 2021 is dit onderzoek aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 76). Uit het onderzoek door Wageningen Economic Research blijkt onder meer dat maar een beperkte groep ondernemers voordeel zal hebben van een fiscale reserve en dat het fiscale voordeel voor deze groep beperkt is. Om bij calamiteiten direct beschikbaar te zijn moet de gespaarde reserve de vorm hebben van een direct opneembaar spaartegoed. Die liquide middelen kunnen dan niet ingezet worden bij investeringen. Daardoor wordt er maar een geringe deelname bij de al beperkte groep agrarische ondernemers verwacht die gebruik zou kunnen maken van de regeling. Om die reden is er tot heden geen initiatief richting de Staatssecretaris van Financiën genomen voor het uitwerken van zo’n regeling. Het kabinet geeft al financiële steun via de Brede weersverzekering. Ik denk dat de inzet van het kabinet voor dit doel effectiever en efficiënter zal zijn als die op één instrument gericht blijft.
Welke (andere) stappen heeft u reeds genomen of bent u voornemens op korte termijn te nemen om meer flexibiliteit mogelijk te maken voor boeren en tuinders?
Voor de maatregelen die ik heb genomen verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 7, 9, 14 en 19. Andere nog te nemen maatregelen voor de korte termijn voorzie ik nu niet.
Kunt u aangeven welke stappen u zet om te komen tot structureel beleid om in geval van extreme weersomstandigheden van welke soort dan ook, de acute gevolgen voor boeren en tuinders op te vangen?
Het Nationaal Programma Landbouwbodems zet sinds 2019 in op het in 2030 duurzaam beheren van alle landbouwbodems. Een duurzaam beheerde bodem zorgt onder andere voor een gunstige waterhuishoudkundige situatie en maakt de bodem beter bestand tegen weersextremen. De afgelopen jaren is veel kennis ontwikkeld over geschikte maatregelen voor duurzaam bodembeheer. In samenwerking met de LTO is de wetenschappelijke kennis vertaald naar praktijkkennis. Die praktijkkennis komt nu via onder andere het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer (DAW) op het boerenerf terecht, waarbij samen met de agrariër wordt bekeken wat werkbaar is en wat niet.
Een gezond bodemsysteem is een van de pijlers waar het Actieprogramma klimaatadaptatie landbouw op rust. Daarin wordt o.a. ook kennis ontwikkeld en verspreid om gewassen en teeltsystemen met het oog op de klimaatverandering (door) te ontwikkelen. In de kern gaat het om goed risicomanagement voor de risico’s die voortkomen uit de klimaatverandering; daarom maakt het stimuleren van risicomanagement door de ondernemer ook onderdeel uit van dat actieprogramma. Goed risicomanagement analyseert de risico’s en resulteert in acties om de risico’s zoveel als mogelijk te vermijden en te verkleinen. Voor de resterende risico’s heeft Nederland de Brede weersverzekering ontwikkeld om de continuïteit van het bedrijf financieel bij acute weercalamiteiten te borgen.
Welke structurele maatregelen bent u voornemens te nemen om boeren en tuinders weerbaarder te maken tegen extreme weersomstandigheden?
Zie antwoord vraag 27.
Het bericht Focus minder op BMI, stellen wetenschappers: ‘Buikvet is een veel betere voorspeller van gezondheidsproblemen’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Focus minder op BMI, stellen wetenschappers: «Buikvet is een veel betere voorspeller van gezondheidsproblemen»?1
Ja.
Hoe komt het dat, ondanks eerdere oproepen2, 3 en het feit dat in de Nederlandse richtlijn voor de behandeling van overgewicht4 staat dat naast de BMI ook de buikomvang van groot belang is bij de bepaling van het gezondheidsrisico bij volwassenen met overgewicht of obesitas, de focus van zowel professionals als in de publieke opinie nog altijd grotendeels op de BMI ligt?
Het bepalen van kwaliteitsstandaarden en zorginhoud is aan het veld zelf. Met financiering van het Ministerie van VWS werken het Partnerschap Overgewicht Nederland (PON), Care4Obesity, en JOGG samen om de kennis rond overgewicht en obesitas te verbeteren. Onderdeel hiervan is het coördineren en faciliteren van de implementatie van de richtlijn overgewicht en obesitas bij volwassenen en kinderen, waar buikomvang wordt benoemd bij het deel volwassenen. Buikomvang is bij volwassenen een belangrijk onderdeel in de diagnostische fase en is medebepalend (naast BMI en bijkomende obesitas-gerelateerde ziekten) voor welke behandeling aanbevolen wordt.
Doel is dat middels factsheets (bijvoorbeeld te vinden op www.behandelovergewicht.nl), nascholingen, vaktijdschriften, webinars, podcasts en e-learnings alle hulp-/zorgverleners en organisaties betrokken bij de diagnostiek, ondersteuning en zorg voor patiënten met obesitas weten dat de richtlijn bestaat, kennisnemen van de inhoud en implementatie van de aanbevelingen wordt gefaciliteerd. Ook werkt het PON aan de (door)ontwikkeling en implementatie van een landelijk basismodel voor een netwerkaanpak voor volwassenen met overgewicht en/of obesitas. Dit landelijk basismodel is de zorgstandaard bij de genoemde richtlijn voor volwassenen. De doorontwikkeling en implementatie van deze aanpak zal ook helpen de richtlijn onder de aandacht te brengen bij zorgprofessionals.
Binnen de huisartsengeneeskunde is de afgelopen maanden ook hard gewerkt aan implementatie, waarbij het meten van de buikomvang deel uitmaakt van deze aanpak bij volwassenen. Hierover wordt, via kanalen als Huisarts en Wetenschap, de Huisartspodcast en een praktische handleiding, gecommuniceerd.
Buikomvang wordt ook als uitkomstmaat meegenomen in monitoring. Zo wordt in de monitor van de Gecombineerde Leefstijlinterventie naast BMI en kwaliteit van leven, ook buikomvang als uitkomstmaat gehanteerd. Ook voor andere (aanvullende) behandelingen is buikomvang een van de uitkomstmaten die aanbevolen wordt in de richtlijn overgewicht en obesitas bij volwassenen.
Ten slotte heeft het Voedingscentrum in lijn met de richtlijn waar nodig informatie voor consumenten en professionals herzien. Zo is buikomvang bijvoorbeeld verwerkt in de BMI-meter op haar website (BMI-meter) en de app Mijn Eetmeter. Ook neemt het Voedingscentrum buikomvang mee in een podcast voor praktijkondersteuners, en de landingspagina overgewicht voor professionals op haar website.
Er lopen verschillende acties om het publieke bewustzijn en de dagelijkse zorgpraktijk te beïnvloeden. Deze beïnvloeding kost tijd.
Wat is volgens u nodig om deze – toch simpele – innovatie sneller naar de dagelijkse zorgpraktijk én het publieke bewustzijn te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe goed zijn de gezondheidsvaardigheden van Nederlanders op zichzelf en ten opzichte van andere Europese landen? En hoe is dat als het specifiek gaat om gewicht, voeding en bewegen? Welke onderzoeken geven hier inzicht in en kunt u deze met de Kamer delen? Indien dit onbekend is, bent u bereid onderzoek te laten doen om in kaart te brengen wat de stand van zaken is én hoe de gezondheidsvaardigheden kunnen worden verbeterd?
Uit de periodieke meting van het Nivel blijkt dat in 2023 35% van de Nederlanders onvoldoende of beperkte gezondheidsvaardigheden bezit (Nivel). De geschatte prevalentie van beperkte gezondheidsvaardigheden in de Europese Unie (EU) varieert van 27% tot 48%, afhankelijk van de gebruikte meetmethode. Een uitgebreidere internationale meting kan ons voorzien van meer gedetailleerde informatie over de situatie in Nederland en kan hiermee ook het uitwisselen van effectieve interventies en maatregelen stimuleren tussen EU-lidstaten. Daarom neemt het RIVM in samenwerking met het Nivel vanaf dit jaar namens Nederland weer deel aan het Europese WHO-action netwerk M-POHL om gezondheidsvaardigheden volgens de wetenschappelijke standaarden te meten en te vergelijken met andere EU-lidstaten. In de meting van gezondheidsvaardigheden op populatieniveau wordt gebruik gemaakt van een vragenlijst die is vertaald naar de Nederlandse situatie met in totaal 47 items, waarvan voor 10 vragen geldt dat gewicht, voeding en/of bewegen expliciet worden genoemd. Daarnaast zijn deze thema’s in 15 andere vragen meer impliciet verwerkt als onderdeel van het bredere kader van preventie. Aanvullend onderzoek vind ik daarom nu niet opportuun.
Bent u bereid om bij het vormgeven of verder uitvoeren van preventiebeleidsplannen en -akkoorden, zoals het Nationaal Preventieakkoord, buikomvang centraler te stellen als het gaat om overgewicht? Zo ja, in hoeverre neemt u daarin ook de ontwikkeling van gezondheidsvaardigheden van mensen mee?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 toegelicht vormt buikomvang reeds onderdeel van informatievoorziening en voorlichting rond overgewicht. Ook de ontwikkeling van gezondheidsvaardigheden is onderdeel van huidig beleid zodat zorg en welzijn toegankelijker en begrijpelijker wordt voor mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden. In het kader van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) wordt aan het verbeteren van gezondheidsvaardigheden gewerkt in relatie tot het terugdringen van gezondheidsachterstanden en programma’s als Kansrijke Start. Ook binnen het Integraal Zorgakkoord is er specifiek aandacht voor (het verbeteren van) gezondheidsvaardigheden. De groep mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden is een van de doelgroepen van de outcome-monitor. Tevens wordt binnen het Kader Passende zorg5 het belang van zorg die samen met en rondom de patiënt tot stand komt onderkend. Hierbinnen is er expliciet aandacht voor mensen met gezondheidsachterstanden en daarmee ook beperkte gezondheidsvaardigheden.
Deelt u de mening dat de boodschap van de obesitaswetenschappers uit het artikel laat zien dat een gerichte preventieaanpak effectiever is dan algemene ongerichte preventiemaatregelen? Zo nee, waarom niet?
Ik zet mij in voor een effectieve preventie aanpak op basis van alle beschikbare wetenschappelijk onderbouwde kennis, ervaring van professionals, en doelgroepen. Ik werk aan een domeinoverstijgende en lange termijn aanpak met een combinatie van interventies en maatregelen die zo gericht mogelijk worden ingezet voor een doelgroep of in een setting. Dat kan gaan om algemene informatievoorziening over bijvoorbeeld gezonde voeding, tot integraal aanbod over gezondheid en leefstijl op scholen via een programma als gezonde school.
Het bericht ‘Commerciële dierenartsketens zetten onderzoek naar hoge rekeningen naar hun hand’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Wiersma |
|
Bent u bekend met het bericht «Commerciële dierenartsketens zetten onderzoek naar hoge rekeningen naar hun hand»?1
Ja, ik ken dit artikel.
Kunt u verklaren waarom uw ministerie ervoor koos om de commerciële partijen die werden onderzocht invloed te laten hebben op het onderzoek, voordat u begon met het uitvoeren van de motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 28)?
Betrokkenheid van belanghebbenden is een wezenlijk onderdeel bij het maken van beleid binnen de Rijksoverheid. Voor het opstellen van deze specifieke onderzoeksvragen is het van belang inzicht te hebben in de dagelijkse praktijk. Deze betrokkenheid voorafgaande aan het onderzoek, was vormgegeven in een eenmalig stakeholdersoverleg met de Faculteit diergeneeskunde, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD), het Collectief Praktiserende Dierenartsen (CPD) en de ketens Evidensia, Anicura en CVS. In het stakeholdersoverleg is een eerste concept van de onderzoeksvragen gepresenteerd om de belanghebbenden de gelegenheid te geven op feitelijke onjuistheden te kunnen reageren en te reflecteren op de vragen. Er is dan ook geen sprake van invloed op het onderzoek, wel betrokkenheid. Mijn voorganger heeft uiteindelijk, als opdrachtgever van het onderzoek, bepaald welke onderzoeksvragen aan het onderzoeksbureau zijn gegeven als opdracht.
Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van het onderzoek door de actieve inbreng van grote dierenartsenketens worden geschaad, waarbij zij zelf het onderwerp van de casus zijn?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de inbreng van belanghebbenden beperkt tot een reactie op het concept van de onderzoeksvragen. Mijn voorganger heeft, als opdrachtgever van het onderzoek, bepaald welke onderzoeksvragen aan het onderzoeksbureau zijn gegeven als opdracht.
Ook bij de uitvoering van het onderzoek is de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van het onderzoek geborgd. Het is staande praktijk dat bij onafhankelijke externe onderzoeken een stuur- en klankbordgroep worden ingesteld. De stuurgroep draagt de verantwoordelijkheid voor het bewaken van de voortgang en het beheren van risico's om ervoor te zorgen dat het project succesvol wordt uitgevoerd en de beoogde resultaten worden behaald. De KNMvD en CPD zijn als belangenbehartiger van de veterinaire beroepsgroep onderdeel van de stuurgroep, naast een hoogleraar Bedrijfseconomie van de Wageningen University & Research (WUR). Ketens zijn niet vertegenwoordigd in deze stuurgroep.
De klankbordgroep bestaat uit belanghebbende partijen waarvan verwacht wordt een bijdrage te leveren aan het onderzoek. In de klankbordgroep van dit onderzoek hebben de Faculteit diergeneeskunde, KNMvD het CPD, Caring Vets en de ketens Evidensia, Anicura, CVS en Ranzijn Dierenarts zitting. De opdrachtnemer, in dit geval het onafhankelijk onderzoeksbureau Ecorys, is verantwoordelijk voor de inhoud en betrouwbaarheid van het onderzoek en de resultaten.
Waarom is er geen verslag gemaakt van het stakeholderoverleg?
Na afloop zijn de gemaakte afspraken per mail gecommuniceerd met de deelnemers aan het overleg.
Kunt u met de Kamer delen welke besluiten er zijn gemaakt in het overleg met de ketens?
De ketens hebben, naast de KNMvD, CPD en de Faculteit diergeneeskunde deelgenomen aan één stakeholdersoverleg, zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 2. Hier is uitleg gegeven over het proces van voorbereiding en opstarten van het onderzoek. Daarnaast zijn partijen geïnformeerd over de inrichting van een stuurgroep, waarin in ieder geval LNV, KNMvD en CPD zitting hebben. Verder is toegelicht dat er een klankbordgroep wordt ingericht, waarin ook de ketens zitting kunnen nemen, en is gevraagd een bijdrage te leveren aan het onderzoek.
In het stakeholdersoverleg is verder toegelicht dat:
Wat waren de oorspronkelijke concept onderzoeksvragen en wat zijn de definitieve onderzoeksvragen van het onderzoek?
Tijdens het stakeholderoverleg op 11 juli 2023 zijn de volgende concept onderzoeksvragen besproken:
Naar aanleiding van dit overleg, intern overleg en in voorbereiding op de aanbestedingsprocedure, is de vraagstelling meermaals aangescherpt. Zo is tijdens het overleg door stakeholders aandacht gevraagd voor de verschillende kostencomponenten van een gemiddelde praktijk voor gezelschapsdieren, zoals diagnostiek en loonkosten. Daarnaast is door verschillende stakeholders benadrukt dat naast de vraag ook het aanbod is gewijzigd. Dit heeft tot de onderstaande definitieve set onderzoeksvragen geleid.
Kunt u verklaren waarom winst niet een onderdeel kan zijn van prijsstijgingen?
Winst kan een factor zijn bij prijsstijgingen. In het huidige onderzoek analyseert Ecorys expliciet de verhouding tussen de prijsontwikkeling van diergeneeskundige zorg en de ontwikkeling van de kostenstructuur. Daarnaast onderzoekt Ecorys ook hoe bepaalde ketens en samenwerkingsverbanden zich bedrijfseconomisch hebben georganiseerd en of dit invloed heeft op de kostenopbouw en tarieven. Door deze twee aspecten te onderzoeken, zal het onderzoek inzicht bieden of de tarieven in de diergeneeskundige zorg in lijn zijn met de ontwikkeling van het algemeen prijspeil.
Deelt u de mening dat alle relevante aspecten moeten worden meegenomen in een onafhankelijk onderzoek en dat deze niet op voorhand buiten beschouwing kunnen worden gelaten?
Ja, die mening deel ik.
Waarom heeft u de kritiek op de opzet van het onderzoek van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) genegeerd?
De KNMvD heeft in haar reactie op de concept onderzoeksvragen waardevolle aanbevelingen gedaan om de vragen aan te scherpen. In dit geval zijn de aanbevelingen van de KNMvD mede reden geweest voor aanpassing van een onderzoeksvraag die ziet op de kostenaspecten en de impact van ketenvorming op de gestegen tarieven. Hierbij is de keuze om een lange periode te onderzoeken in stand gehouden om de mogelijke invloed van het afschaffen van minimumtarieven in 1998 en de invoering van een BTW-plicht voor dierenartsen op de prijs mee te nemen. Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven, wordt het rendement ontsloten door enerzijds naar de kosten en anderzijds naar de opbrengsten te kijken. De KNMvD heeft ook aanbevelingen aangedragen die zien op het rendement van een praktijk en de bestemming daarvan. Aanvullend is aan de KNMvD toegelicht dat het onderzoek de prijsontwikkeling van tarieven in de diergeneeskundige zorg in beeld brengt, maar het onderzoek zich niet richt op een oordeel over rechtvaardiging van de prijs of de bestemming van het rendement. Tenslotte is in reactie op de aanbevelingen van de KNMvD toegelicht dat samen met de Minister van EZ een verkenning uitgevoerd wordt naar de mogelijkheden die de overheid heeft om prijzen te reguleren.
Waarom krijgen de ketenpartijen wel de uitkomsten van de eerste bevindingen en de Kamer niet, gezien uw antwoord op eerdere vragen hierover was: «Het economisch onderzoek naar de prijzen in de dierenzorg is complex. Het is van belang eerst een goed en objectief beeld te krijgen van de prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg en de oorzaken daarvan. Ik wil de eindresultaten van het onderzoek afwachten voor een compleet beeld. Tussentijdse (onvolledige) bevindingen rapporteren is in dat licht niet zin vol en niet opportuun»?
Bij dit soort onderzoeken is het gebruikelijk om de voorlopige resultaten te agenderen in een klankbordgroep om stakeholders de kans te geven op feitelijke onjuistheden te reageren. De eindverantwoordelijkheid voor het onderzoek ligt bij Ecorys als opdrachtnemer. Ecorys bepaalt wat er met de input uit de klankbordgroep wordt gedaan. Ik verwacht u dit najaar te kunnen informeren over het definitieve rapport.
Bent u bekend met het feit dat Evidensia minder open gaat in Drenthe en Groningen en haar dierenzorg verder afbouwt na eerdere sluitingen in Zuid-Holland?2
Ik heb dit via de media vernomen. Er worden op dit moment geen data gerapporteerd van het aantal, de soort en de vestigingsplaats van dierenklinieken in Nederland en de diensten die zij verlenen.
Hoe ziet u als bevoegd gezag toe op voldoende aanbod van betaalbare en bereikbare dierenzorg?
In de Wet dieren is in artikel 4.2 beschreven dat een dierenarts een zorgplicht heeft. Het is aan de beroepsgroep hoe zorg, waaronder de spoedhulp, ingericht wordt en toegankelijk blijft. Bij een recent voorbeeld in Den Haag, waar de beschikbaarheid van de spoedzorg in de vakantieperiode onder druk stond, heeft er op initiatief van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) een gesprek plaatsgevonden met betrokken zorgaanbieders in de regio zodat deze partijen zelf tot een gezamenlijke oplossing kunnen komen. Ik ondersteun dit soort initiatieven vanuit de beroepsgroep van harte.
De Kamer is op 23 december 2022 geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar de positie en de rol van de dierenarts en de kwaliteitsborging van de diergeneeskundige beroepsuitoefening (Berenschot) en het arbeidsmarktonderzoek (SEO)3. Naar aanleiding van deze twee rapporten is in juli 2023 een proces gestart met de betrokken partijen uit het veterinaire veld. Op 19 juli jl. heb ik de Kamer geïnformeerd4 over het feit dat een visiedocument voor de toekomst van de beroepsgroep is opgesteld en gepubliceerd voor versterking van het veterinaire beroep en het ontwerp van een nieuwe en slagvaardige beroepsorganisatie voor de veterinaire professie5. De verwachting is dat na de zomer een kwartiermaker start met de ontwerpfase. Een sterke en goed georganiseerde beroepsgroep kan acteren op alle relevante maatschappelijke thema’s, waaronder dierenwelzijn, kwaliteitsborging, arbeidsmarkt, maar ook toegankelijke zorg en prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg.
Bent u bereid de motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 28) alsnog goed en geheel uit te voeren door met een echt onafhankelijk onderzoek te komen?
Het onderzoek naar de prijsontwikkeling wordt onafhankelijk uitgevoerd door het externe bureau Ecorys zoals nader toegelicht in de antwoorden op de vragen 2, 3, 5 en 10. Dit geeft invulling aan genoemde de motie, dat verzocht om onderzoek naar de prijsontwikkeling in de dierenzorg. Daarnaast wordt invulling gegeven aan de overige moties zoals toegelicht in mijn brief aan de Kamer van 10 juni jl.6.
Wat is de ambitie van het nieuwe kabinet, gezien het feit dat de Kamer zich in meerderheid heeft uitgesproken voor het aan bandenleggen van de macht van private ketens in de dierenartszorg, teneinde het dierenwelzijn te borgen en de aangenomen motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 63) om te komen met maatregelen en/of wetgeving rondom kosten van behandelingen bij dierenartsen?
Ik verwacht dat de Kamer dit najaar geïnformeerd kan worden over zowel de uitkomsten van het onderzoek naar de prijsontwikkeling, de buitenlandanalyse, als de stand van zaken van de verkenning naar de mogelijkheden die de overheid heeft om prijzen en ketenvorming te reguleren. Deze uitkomsten zijn van belang om te bepalen welke vervolgstappen gezet kunnen worden. Op basis van de resultaten zal worden bezien of en zo ja, welke maatregelen nodig en effectief kunnen zijn. Daarbij worden ook de mogelijkheden die de overheid heeft om prijzen en ketenvorming te reguleren meegenomen.
Kunt u de vragen apart beantwoorden en niet bundelen?
Ja.
De veroordeling van milieuactivisten in Cambodja |
|
Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Reinette Klever (PVV), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Experts condemn conviction of environmental activists in Cambodia» van 4 juli jongstleden?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de politiek gemotiveerde uitspraak van de Cambodjaanse rechtbank jegens tien leden van milieuorganisatie Mother Nature, die zich inzet voor een schoner leefmilieu en tegen overheidscorruptie?
Nederland respecteert de nationale rechtsgang in andere landen. Tegelijkertijd is het van belang dat de rechtsgang plaatsvindt met inachtneming van internationale standaarden. Volgens de betrokken UN Speciaal Rapporteurs is daar in dit geval niet aan voldaan. Dat is zorgwekkend.
Bent u bereid via diplomatieke kanalen en in internationale fora de mensenrechtensituatie in Cambodja aan te kaarten en erop aan te dringen dat de Cambodjaanse autoriteiten deze milieuactivisten onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrijlaten?
Nederland volgt de kwestie vanuit onze ambassade te Bangkok, tevens geaccrediteerd in Cambodja. De ambassade staat in nauw contact met betrokken mensenrechtenorganisaties en gelijkgestemde partners, waaronder de EU en landen die een vertegenwoordiging in Phnom Penh hebben. Nederland zal de kwestie blijven volgen en zich uitspreken waar dat mogelijk en passend is. Daarnaast benadrukt Nederland, bijvoorbeeld tijdens bilaterale politieke consultaties en de Universal Periodic Review van de mensenrechtensituatie in Cambodja, het belang van mensenrechten en ruimte voor het maatschappelijk middenveld.
Bent u het eens dat dit opnieuw een onacceptabel voorbeeld is van de wereldwijde trend dat de ruimte voor het maatschappelijk middenveld onder druk staat, en organisaties worden gecriminaliseerd en te maken krijgen met steeds meer repressie?
Het is van belang dat autoriteiten handelen in lijn met nationale en internationale mensenrechtenwetgeving en fundamentele normen zoals de vrijheid van vereniging, vergadering en meningsuiting respecteren.
Uit monitoring blijkt dat de ruimte voor het maatschappelijke middenveld wereldwijd krimpt. Volgens de CIVICUS monitor staat de ruimte voor het maatschappelijk middenveld in Cambodja al jaren onder druk.
Het is zorgwekkend dat het werk van maatschappelijke organisaties en mensenrechtenverdedigers, waaronder activisten, in veel landen ernstig wordt belemmerd.
Blijft de versterking van het maatschappelijk middenveld en bevordering en bescherming van de politieke ruimte voor maatschappelijke organisaties onder het nieuwe kabinet een speerpunt van het Nederlandse buitenlandbeleid?
Hierover zal in de komende maanden een besluit worden genomen waarover uw Kamer wordt geïnformeerd.
De Nederlandse diplomatieke betrekkingen met Afghanistan |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat verschillende Europese Unie (EU)-landen aangeven dat het wenselijk is om in de toekomst weer een ambassade te hebben in Afghanistan?1
Ja, ik ben bekend met het artikel waaraan gerefereerd wordt.
Behoort Nederland ook tot de groep EU-landen, waartoe Italië, Spanje, Duitsland en Frankrijk behoren, die van mening zijn dat het wenselijk is om in de toekomst weer een ambassade te openen in Afghanistan? Als het antwoord op de deze vraag ja is, welke criteria hanteert Nederland bij het nemen van een dergelijk besluit? Als het antwoord nee is, hoe ziet Nederland dan zijn diplomatieke betrokkenheid bij Afghanistan voor zich voor de komende jaren?
De keuze voor het wel of niet openen van een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging vergt een zorgvuldige afweging, inclusief politieke en veiligheidsoverwegingen. De diplomatieke locaties waar Nederland in Kaboel over beschikte zijn in 2022 afgestoten. Terugkeer kan alleen als de veiligheidssituatie in Afghanistan dat toelaat. Bovendien mag het heropenen van de ambassade geen erkenning van het Taliban regime impliceren of als zodanig worden uitgelegd. Op dit moment acht het kabinet het niet opportuun om een diplomatieke vertegenwoordiging ter plekke te openen. De situatie in Afghanistan wordt nauwlettend gevolgd. Er wordt daartoe met enige regelmaat naar Afghanistan afgereisd om projecten te bezoeken en in gesprek te gaan met de daar aanwezige organisaties.
Klopt het dat Nederland al een tijd geleden met Duitsland de mogelijkheid heeft onderzocht om in gezamenlijkheid een delegatie in Kabul te openen? Indien ja, waarom is er toen voor gekozen om deze plannen niet door te zetten?
Het kabinet heeft in de afgelopen jaren contact gehad met andere Europese landen over de mogelijkheden voor een minimale presentie in Kaboel, zo ook met Duitsland. De uiteindelijke afweging was toen en is nu nog steeds dat het openen van een vertegenwoordiging in Kaboel niet opportuun is.
Bent u het eens met de stelling van een Franse diplomaat in het genoemde artikel dat de huidige situatie, waarbij er geen diplomatieke aanwezigheid is in Afghanistan, niet voor onbepaalde tijd kan worden gehandhaafd? Indien nee, waarom niet?
Het kabinet houdt sinds het vertrek van het ambassadeteam in 2021 samen met gelijkgezinde landen oog voor de mogelijkheden van terugkeer naar Kaboel op termijn. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, vergt de keuze voor wel of geen diplomatieke aanwezigheid in Afghanistan een zorgvuldige afweging, inclusief politieke en veiligheidsoverwegingen. Deze overwegingen kunnen in de loop van de tijd veranderen en daarmee tot een andere afweging leiden.
Hoe is het momenteel gesteld met de veiligheid van diplomaten in Afghanistan? Zijn er voldoende mogelijkheden om diplomaten adequaat te beveiligen als ze in het land zijn?
Er zijn momenteel geen Nederlandse diplomaten in Afghanistan. Met enige regelmaat wordt er echter wel naar Kaboel afgereisd. Per bezoek wordt er zorgvuldig beoordeeld wat de risico’s zijn en hoe de veiligheid van de diplomaten gewaarborgd kan worden. Als de veiligheid niet gewaarborgd kan worden, dan worden deze bezoeken uitgesteld.
Welke landen hebben op dit moment een diplomatieke aanwezigheid in Afghanistan? Kunt u beschrijven hoe hun aanwezigheid in Afghanistan qua diplomatieke invloed op de de facto autoriteiten verschilt van de invloed van onder andere Nederland vanuit Doha (Qatar)?
De internationale gemeenschap ziet zich geconfronteerd met het dilemma hoe zich tot de de facto autoriteiten in Afghanistan te verhouden. Het Taliban-regime is de huidige realiteit in Afghanistan. Tegelijkertijd erkent geen enkel land het regime formeel als de legitieme vertegenwoordiging van de Afghaanse bevolking. Het op 8 november 2023 aan de VN-Veiligheidsraad aangeboden rapport van de VN Speciaal Coördinator Sinirlioğlu biedt een startpunt om dit dilemma te adresseren. Het rapport suggereert o.a. een roadmap, met de internationale verplichtingen van Afghanistan op het gebied van mensenrechten en rechten van vrouwen en meisjes, en de noodzaak van een intra-Afghaans politiek proces als uitgangspunt.
Het kabinet verwelkomt het rapport en herkent de daarin beschreven impasse waarin de internationale gemeenschap zich bevindt ten aanzien van Afghanistan. Een VN-geleid proces, zoals wordt voorgesteld in het rapport, kan hierbij mogelijkheden bieden om vooruitgang te boeken op discussies over o.a. vrouwenrechten en duurzame ondersteuning van de bevolking. Nederland ondersteunt de aanstelling van een VN Speciaal Gezant (zoals besloten in VNVR resolutie 2721) om dit proces verder vooruit te brengen.
Op 30 juni tot en met 2 juli 2024 leidde de VN de zogenaamde derde Doha-conferentie over Afghanistan in Qatar. Verschillende gezanten voor Afghanistan waren daar aanwezig. Nederland was niet uitgenodigd en werd vertegenwoordigd door de EU. Er is gesproken over het oprichten van werkgroepen over verschillende onderwerpen uit het rapport van speciaal coördinator Sinirlioğlu.
Dit was de eerste Doha-conferentie waarbij ook een delegatie van de Taliban aanwezig was. Nederland is teleurgesteld dat het maatschappelijk middenveld, en specifiek Afghaanse vrouwen, niet waren uitgenodigd voor de gesprekken met de Taliban. Het is van belang dat stappen richting normalisering van de betrekkingen met de Taliban worden gekoppeld aan vooruitgang op het gebied van mensenrechten en een intra-Afghaans politiek proces. Nederland blijft zich hier in EU- en VN-verband voor inzetten.
Kunt u uw appreciatie van het proces en de resultaten van de Doha 3 conferentie delen? Hoe ziet de opvolging van het Doha proces er nu uit?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u, in aanvulling op de recente Kamerbrief waarin u de Nederlandse betrokkenheid in Afghanistan op het gebied van ontwikkelingssamenwerking beschreef, een separate brief aan de Kamer doen toekomen waarin wordt ingegaan op de andere dimensies van Nederlandse betrokkenheid, waaronder veiligheid en contraterrorisme, mensenrechten, migratie en engagement met de Taliban?
Graag verwijs ik u voor staand beleid naar de Kamerbrief «Lange termijn visie voor de Nederlandse inzet in Afghanistan» (d.d. 7 juli 2022, kamerstuk 34 952, nr 177). Momenteel verwerkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord in een regeerprogramma. Mocht het beleid omtrent Afghanistan hierdoor veranderen, dan informeer ik u daar uiteraard over.
Beloningsverschillen binnen de rechterlijke macht |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Klacht om beloning vrouwelijke rechters naar mensenrechtencollege» en «Rechters vechten loonkloof aan: juist de rechtspraak heeft een voorbeeldfunctie»? Graag verwijs ik ook naar uw Kamerbrief bij het rapport naar onderzoek over beloningsverschillen bij de rechterlijke macht van 24-02-2023.1
Ja.
Hoe verklaart u dat ondanks eerdere erkenning van de problematiek, er nog steeds geen concrete maatregelen zijn genomen om de ongelijkheid in beloning tussen vrouwelijke en mannelijke rechters en officieren van justitie aan te pakken?
Ik vind het spijtig dat twee rechters zich genoodzaakt voelden een klacht in te dienen bij het College voor de Rechten van de Mens (CRM). Mijns inziens heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid, sinds het onderwerp van de (on)gelijke beloning voor het eerst is aangekaart, altijd proactief gehandeld. Allereerst door het onderwerp te bespreken in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht (SORM), waar zowel het ministerie als de NVvR alsmede een vertegenwoordiging van het College van procureurs-generaal en de Raad voor de Rechtspraak aan tafel zitten. De Minister voor Rechtsbescherming heeft destijds samen met de NVvR besloten een onderzoek in te laten stellen naar beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen bij de inschaling van rechters en officieren van justitie in opleiding. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek, die in maart 2023 in het SORM zijn gepresenteerd, is de ongelijke beloning steeds onderwerp van gesprek geweest in het SORM. Samen met de andere partijen is gezocht naar alternatieve genderneutrale inschalingscriteria. Voor alle deelnemers aan het SORM was het van belang om hier op een zorgvuldige wijze mee om te gaan en om met een transparant, objectief en uitlegbaar nieuw criterium te komen. Ondanks het feit dat alle partijen in het SORM het belang van gelijke beloning onderschrijven heeft het helaas meer tijd gekost dan voorzien.
Op de dag van ontvangst van uw Kamervragen met kenmerk 2024Z12073 heb ik in SORM verband een akkoord bereikt met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) over het loslaten van de afspraak dat inschaling op basis van laatstverdiende salaris plaatsvindt. Het College van procureurs-generaal (hierna: OM) en de Raad voor de Rechtspraak (Rvdr) gaan een nieuwe inschalingswerkwijze uitwerken en stemmen deze met elkaar af op een zodanige wijze dat er een gelijke beleidslijn is, waarbij een gelijke ervaringsduur tot dezelfde starttrede leidt binnen OM en Rechtspraak. In het akkoord is afgesproken dat de voorbereiding van de praktische toepassing vóór 1 oktober 2024 aan de zijde van de werkgevers klaar is en streven zij ernaar om de implementatie van deze nieuwe afspraken in december 2024 te gaan effectueren.
Welke specifieke stappen gaat u ondernemen om de ongelijke beloning binnen de rechterlijke macht aan te pakken? Kunt u een duidelijk tijdpad geven voor de implementatie van deze maatregelen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat ondanks eerdere toezeggingen en erkenningen, het ministerie niet proactief heeft gehandeld om de ongelijke beloning aan te pakken, waardoor externe druk in de vorm van een klacht door twee vrouwelijke rechters en Bureau Clara Wichmann bij het College voor de Rechten van de Mens nodig bleek? Waarom is dit niet intern opgelost?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zegt het over de effectiviteit en rechtvaardigheid van de rechterlijke macht en uw ministerie dat vrouwelijke rechters en officieren van justitie gedwongen worden juridische stappen te ondernemen om gelijk loon te krijgen?
In verschillende sectoren in de samenleving is helaas nog sprake van beloningsverschillen, zoals ook blijkt uit de Monitor Loonverschillen mannen en vrouwen van 2022.2 Met het akkoord van 18 juli jl. hebben Ministerie, NvvR, OM en Raad voor de Rechtspraak een belangrijke stap gezet richting genderneutrale beloningscriteria voor rio’s en oio’s. Dat de totstandkoming van een akkoord langer geduurd heeft dan gehoopt betreur ik, maar kan mede worden verklaard vanuit de complexiteit van de materie en uit het feit dat hier in SORM verband met alle partijen een oplossing voor moest worden gezocht.
Ik respecteer de stap die de twee rechters recentelijk hebben genomen door met hun klacht naar het CRM te stappen. Op deze manier is duidelijk, ook voor werknemers in andere sectoren, dat bij een vermoeden van ongelijke beloning juridische stappen ondernomen kunnen worden.
Vindt u het niet beschamend dat in een land dat bekendstaat om zijn inzet voor mensenrechten en gendergelijkheid, vrouwelijke rechters en officieren van justitie zo'n strijd moeten voeren voor gelijke beloning?
Zie antwoord vraag 5.
Welke signalen denkt u dat het geeft aan de samenleving en andere sectoren als vrouwelijke rechters en officieren van justitie ongelijk worden beloond en daar zelf juridische stappen voor moeten ondernemen?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom zijn er tot op heden geen preventieve maatregelen genomen om dergelijke ongelijkheden te voorkomen? Wat is er nodig om te zorgen dat dergelijke situaties in de toekomst niet meer voorkomen?
In februari 2023 is vastgesteld dat er gemiddeld genomen sprake is van een beloningsverschil onder rio’s en oio’s. Geconstateerd werd dat de verschillen mogelijk werden verklaard doordat het vorige inkomen bij het bepalen van het startsalaris voorop werd geplaatst. Omdat dit voortvloeide uit een afspraak tussen het ministerie en de NVvR, konden alleen deze partijen de afspraak loslaten en hebben zij zich daar sinds februari 2023 hard voor ingezet. Zie verder ook mijn antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Het College van procureurs-generaal en de Raad voor de rechtspraak, zijn voornemens om na ingang van het nieuwe inschalingsbeleid frequent een evaluatie uit te voeren en zullen de resultaten daarvan als vertegenwoordigers aan werkgeverszijde bespreken met de NVvR. Zo kan gemonitord worden of het nieuwe criterium genoeg oplossing biedt voor het slechten van mogelijk oneigenlijke beloningsverschillen. Een periodieke evaluatie of rapportage is door de implementatie van de Richtlijn (EU) 2023/970 inzake gelijke beloning, medio juni 2026, ook een verplichting.3
Gezien de ernst en de lange duur van deze ongelijkheid, waarom is er niet eerder urgente actie ondernomen om deze situatie recht te zetten? Wat is uw verklaring hiervoor?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe gaat u de voortgang van de implementatie van een gelijk beloningsbeleid monitoren en evalueren? Welke mechanismen worden ingevoerd om ervoor te zorgen dat de veranderingen blijvend zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: ‘We zakken als land door het ijs’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: «We zakken als land door het ijs»?1
Hoewel Nederland dit jaar een plek op de Kidsrights Index is gestegen en nog steeds binnen het hoogst scorende cluster valt van landen op het gebied van kinderrechten, zijn de aandachtspunten uit het Kidsrights-rapport van groot belang.
Dit kabinet zet volop in op de thema’s die Kidsrights noemt. Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteit van de jeugdzorg, wachtlijsten in de jeugdzorg, de toegenomen kinderarmoede en de lagere vaccinatiegraad onder kinderen. Samen met de partners van de Hervormingsagenda werk ik aan het verbeteren van de jeugdzorg om alle kinderen en jongeren die dit nodig hebben tijdig passende hulp ontvangen. Verder deel ik de zorgen over de gedaalde vaccinatiegraden onder kinderen. Nederland staat hier niet alleen in, in geheel West-Europa is de vaccinatiegraad gedaald, zoals Kidsrights aangeeft. Om kinderen te beschermen tegen de gevolgen van infectieziekten is deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) van groot belang. Daarom zet ik in op het versterken van het RVP, onder meer door vaccinaties laagdrempeliger aan te bieden in wijken en gebieden waar de vaccinatiegraad achterblijft. Ook is er in de voorlichting extra aandacht voor doelgroepen die via reguliere kanalen niet bereikt worden en werken we samen met lokale sleutelpersonen om het vertrouwen in vaccinaties te vergroten. Over deze inzet heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 3 april2 en 20 juni jl. geïnformeerd.3 De resultaten van deze aanpak zullen zich echter niet direct vertalen in een verhoogde vaccinatiegraad, dit betreft een langdurig proces.
Tegelijkertijd scoren we als Nederland op een aantal domeinen goed. Zo staan we als land op nummer 9 op het gebied van educatie en op nummer 3 wanneer het gaat om het thema bescherming. Ik zie dit rapport als een oproep aan het kabinet om kinderrechten goed te waarborgen. Daar zet het kabinet de komende jaren dan ook stevig op in om zo een gezonde en veilige omgeving voor alle kinderen in Nederland te creëren.
Bent u het ermee eens dat de plannen uit het hoofdlijnenakkoord fors tekort schieten als het gaat om het verbeteren van de positie van kwetsbare kinderen? Zo ja, welke stappen gaat u extra zetten om deze positie te verbeteren? Zo nee, waarom vindt u het acceptabel dat er fors wordt bezuinigd op jeugdzorg en de kinderarmoede stijgt?
Zoals bij vraag 1 aangegeven zet dit kabinet in op de aandachtspunten die Kidsright belicht. Ik herken dan ook niet het beeld dat dit kabinet onvoldoende zou doen om de positie van kwetsbare kinderen te verbeteren. De (kinder)armoede is de afgelopen jaren fors gedaald mede door diverse koopkrachtmaatregelen. Het kabinet wil samen met gemeenten voor het beleid om (kinder)armoede aan te pakken verder verbeteren, mede in navolging van de Europese kindergarantie. Het kabinet werkt hieraan middels een integrale aanpak met gemeenten, vakbonden, werkgevers, maatschappelijke en private organisaties en ervaringsdeskundigen. De maatregelen worden momenteel nader uitgewerkt in het regeerprogramma, dat met Prinsjesdag met de Kamer wordt gedeeld.
Hoe reageert u op de stelling van stichting KidsRights dat het feit dat het niet verbeteren van de positie van Nederland het gevolg is van «Een gebrek aan visie. We blijven aanmodderen»?
Dit kabinet zet zich over de volle breedte van beleid in om de naleving van kinderrechten in Nederland te versterken. In 2023 is een jaarlijkse cyclus in het leven geroepen om opvolging te blijven geven aan de aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité, die bestaat uit drie kernactiviteiten. Tijdens de Kinderrechtenconferentie formuleren kinderen van verschillende basisscholen adviezen over de aanbevelingen. Hierna volgen tijdens de Kinderrechtendialoog verdiepende gesprekken met kinderen, jongeren, beleidsmakers, kinderrechtenorganisaties en de Kinderombudsman. Met «Kinderrechten in Beweging» wordt bovendien op basis van dataverzameling een jaarlijkse beleidsanalyse bijgehouden.
Daarnaast wil ik met de ontwikkeling van de nationale jeugdstrategie nadrukkelijk de stem van jongeren in beleidskeuzes meenemen om beleid beter te laten aansluiten bij de behoeften van jongeren en hun toekomst.4
Tenslotte is het belangrijk dat kinderrechten aandacht krijgen bij het uitvoeren van (nieuw) beleid. Een kinderrechtentoets kan hiervoor een nuttig middel zijn. Een kinderrechtentoets maakt het makkelijker om beleid, wet- en regelgeving te toetsen aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Op dit moment is de Kinderombudsman deze toets aan het ontwikkelen. Daarna kan worden besloten of en hoe deze bruikbaar is voor beleid.
Bent u het ermee eens dat deze zorgelijke ontwikkeling duidelijk maakt dat bezuinigingen op jeugdzorg op dit moment onverantwoord zijn?
Met de partners in de jeugdhulp is in 2023 de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken waarin zowel inhoudelijke als financiële doelstellingen zijn opgenomen. Op beide doelstellingen tegelijkertijd stappen zetten is een uitdaging, maar beide zijn noodzakelijk. Hier ga ik mij de komende periode voor in zetten.
Ik wil namelijk dat (kwetsbare) jeugdigen niet alleen nu, maar ook in de toekomst toegang hebben tot jeugdhulp. En ik wil dat gemeenten weer in rustiger vaarwater komen als het gaat over de balans tussen budget en uitgaven voor de jeugdzorg. Door onder andere in te zetten op meer standaardisatie, minder administratieve lasten en een beter passend zorgaanbod zie ik hiertoe ook mogelijkheden. De Hervormingsagenda biedt hiervoor de basis. Naast inhoudelijke afspraken bevat de Hervormingsagenda ook verschillende procesafspraken, waarmee we de ontwikkelingen monitoren en bijsturen waar nodig. Een commissie van deskundigen zal begin 2025 een eerste advies opleveren over de uitvoering van de agenda mede in relatie tot de uitgavenontwikkeling.
Wat denkt u dat de gevolgen voor de jeugdzorg zijn van het zogenaamde «ravijnjaar» waar gemeenten vanaf 2026 fors geld tekort komen, ook voor de jeugdzorg?
In algemene zin geldt dat de gemeenteraden vrij zijn in de besteding van de middelen uit het Gemeentefonds. Zodoende kan ik geen generieke uitspraken doen over welke keuzes gemeenten lokaal maken en welke impact dat heeft op de jeugdzorg.
Ik kijk hierbij met name naar de afspraken die in de Hervormingsagenda Jeugd zijn gemaakt, waarin we met gemeenten maatregelen hebben afgesproken met als doel het beschikbare budget en de uitgaven voor jeugdzorg beter op elkaar af te stemmen. Ook is afgesproken om tot een beter passend en bestendig financieringsmodel te komen; een financieringssystematiek die beter past bij de taken en verantwoordelijkheden zoals die op het terrein van jeugdzorg bij gemeenten zijn neergelegd. De inzet is om op die manier in het domein van jeugdzorg de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
Deelt u de mening dat deze tekorten bij gemeenten de broodnodige verbetering van zorg voor kinderen in de weg staan? Bent u bereid om uw antwoord toe te lichten?
Nee, die mening deel ik niet. Met de Hervormingsagenda Jeugd ligt er een stevige ambitie op zowel de kwaliteit van jeugdzorg als het beperken en stabiliseren van de uitgaven aan jeugdzorg. Beide doelstellingen zijn nodig om zowel inhoudelijke verbeteringen in de huidige jeugdzorg door te voeren, als jeugdzorg betaalbaar en beschikbaar te houden. In dat kader ben ik intensief in gesprek met gemeenten, met de belangrijke partners in de jeugdzorg, en met andere departementen, om de zorg voor de meest kwetsbare kinderen te borgen en de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
In hoeverre heeft de introductie van marktwerking in de jeugdzorg volgens u bijgedragen aan het ontstaan van deze barre situatie?
Het jeugdzorgstelsel is in 2015 gewijzigd; sindsdien wordt jeugdzorg door gemeenten ingekocht. Zij zijn vrij in hoe zij de jeugdzorg inkopen en hebben daar verschillende keuzes in gemaakt, met ook heel verschillende uitkomsten. Ik houd oog voor de werking van het stelsel bijvoorbeeld middels onderzoek naar de inzet van het instrument open house. Wij zullen uw Kamer dit najaar informeren over de uitkomsten hiervan.
Bent u het ermee eens dat kinderen in een kwetsbare positie beter verdienen dan wat er nu voor hen wordt gedaan?
Ik ben het ermee eens dat blijvend aandacht nodig is voor kinderen die zich in een kwetsbare positie bevinden. Het kabinet zet zich hier daarom ook stevig op in, zoals ik ook in mijn vorige antwoorden heb benadrukt. Met de implementatie van de Hervormingsagenda zal ik bovendien ook zorgen dat de meest kwetsbare kinderen de juiste hulp ontvangen.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Uitingen van de AFM over verkeerde pensioenverwachtingen als gevolg van een ‘rentedip’ in de modelberekeningen |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uiting van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) «Communiceer zorgvuldig aan bijna gepensioneerden over pensioenafwijking door «rentedip»»?1
Ja, ik ben bekend met deze uiting.
Kunt u voor de eenjaars-, tienjaars- en de twintigjaarsrente in het eerste en tweede kwartaal van 2024 de ontwikkeling van de rente in de eerste dertig jaar weergeven, waarbij gekeken wordt naar de mediaan op basis van 20.000 scenario’s in de P-set?
Onderstaande grafiek geeft de ontwikkeling van de mediaan van rentes met verschillende looptijden weer op basis van 20.000 scenario’s in de P-scenariosets van het eerste en tweede kwartaal van 2024 (respectievelijk Q1 en Q2).
Bent u het ermee eens dat de in de vorige vraag waargenomen rentedip na een jaar geen realistische marktverwachting is? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de zorgen rondom de pensioenverwachtingenverwachtingen die aan deelnemers één jaar voor pensionering worden verstrekt en die als gevolg van de rentedip afwijken van de werkelijke pensioenuitkering. Dit heb ik daarom met De Nederlandsche (DNB) besproken. DNB heeft aangegeven onderzoek te doen naar mogelijke aanpassingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk is, zal DNB ernaar streven om deze aanpassingen door te voeren in de eerstvolgende scenariosets (oktober 2024).
Voor de volledigheid wil ik daarbij het onderliggende vraagstuk duiden. In de P-scenario’s wordt getracht om zo goed mogelijk aan te sluiten bij historische ontwikkelingen om realistische prognoses van pensioenverwachtingen te maken. In de Q-scenario’s wordt geprobeerd om zo goed mogelijk aan te sluiten bij in de markt geobserveerde prijzen om onder andere de marktwaardes in de maatstaf netto profijt te kunnen bepalen. Hierbij heeft de Commissie Parameters ervoor gekozen om beide scenariosets op elkaar aan te laten sluiten om de maatstaven in samenhang te kunnen duiden. Dit laatste voorkomt daarmee dat het mogelijk is om in de scenariosets een beleggingsbeleid te vinden, waarmee men winst kan maken zonder dat daar een mogelijk verlies tegenover staat (dit voorkomt in jargon arbitragemogelijkheden). Het combineren van de bovenstaande drie elementen kan leiden tot rentesprongen in de P-sets. Deze typeren zich momenteel door een abrupte daling in het eerste prognosejaar en aansluitend een abrupte stijging in het tweede prognosejaar. Toekomstige scenariosets zouden ook andere rentepatronen, bijvoorbeeld rentepieken, kunnen bevatten.
Een negatieve rentesprong in de prognoses kan resulteren in een lagere gecommuniceerde pensioenuitkering voor de groep deelnemers die over één jaar met pensioen gaat, waardoor die groep een minder rooskleurig beeld gecommuniceerd krijgt (oplopend tot zo’n -8%). Er is geen impact op de daadwerkelijke pensioenuitkering van de deelnemers. De rentedip heeft vrijwel geen impact op de pensioenverwachtingen van overige deelnemers, aangezien de rente na het eerste prognosejaar weer stijgt en de impact daarmee uitmiddelt over een langere horizon.
Kunt u bevestigen dat pensioenfondsen voor bijvoorbeeld herstelplannen een andere, ook door de wet voorgeschreven methode om de rentetermijnstructuur voor de toekomst te «voorspellen» gebruiken, namelijk door de toekomstige rentetermijnstructuur af te leiden uit de actuele renterentetermijnstructuur op basis van de forwards?
Uitgangspunt voor de rentetermijnstructuur in het herstelplan is de door DNB gepubliceerde rentetermijnstructuur. Hierin wordt de toekomstige rentetermijnstructuur inderdaad afgeleid uit de actuele rentetermijnstructuur op basis van de forwardsystematiek.
Kunt u de verwachte (mediane) rentetermijnstructuur na één jaar in de P-scenariosets weergeven (wederom op basis van 20.000 scenario’s van het eerste en tweede kwartaal van 2024 tot en met een looptijd van dertig jaar) en de verwachte rentetermijnstructuur na één jaar afgeleid uit de actuele rentecurve op basis van de forwards (voor het eerste en tweede kwartaal van 2024) in dezelfde grafiek neerzetten?
Onderstaande grafiek geeft zowel de rentetermijnstructuur na één jaar op basis van de forwards als de mediane rentermijnstructuur na het eerste simulatiejaar weer op basis van 20.000 scenario’s in de 2024 eerste en tweede kwartaal P-scenariosets (respectievelijk Q1 en Q2).
Hoe verklaart u de enorme verschillen tussen de verwachte rentetermijnstructuren na één jaar in de vorige vraag? Deelt u de mening dat zo’n enorm verschil tussen marktverwachtingen in de rentetermijnstructuren, die beiden voor verschillende wettelijke toepassingen zijn voorgeschreven, opmerkelijk is en zal resulteren in totaal andere verwachte pensioenbedragen?
De twee genoemde rentetermijnstructuren zijn op verschillende methodieken gebaseerd en worden voor verschillende toepassingen gebruikt. De P-scenarioset wordt gebruikt voor toepassingen als de pensioenverwachting en de haalbaarheidstoets. In de P-scenarioset speelt de rentedip, zoals beschreven in het antwoord op vraag 3. In het herstelplan wordt juist weer gebruik gemaakt van de rentetermijnstructuur op basis van de forwardsystematiek. De Commissie Parameters 20192 heeft opgemerkt dat het gebruik van forward rentes als voorspellers van toekomstige rentes, zoals in herstelplannen, risicopremies negeert en daarmee toekomstige rentes overschat.
Verwacht u dat er op basis van de economische scenariosets, zoals in vraag 2, realistische verwachte pensioenbedragen resulteren voor bijna-gepensioneerden? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Het tonen van verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen in het uniform pensioenoverzicht (UPO), gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, biedt deelnemers een zo realistisch mogelijk beeld en helpt om de risico’s individueel inzichtelijk en voor de deelnemer relevant te maken. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 wordt in de P-scenario’s getracht om zo goed mogelijk aan te sluiten bij historische ontwikkelingen om hiermee realistische prognoses van pensioenverwachtingen te maken. Pensioenuitvoerders dienen daarbij de juiste duiding en context mee te geven. Specifiek voor individuele transitie-informatie heeft AFM enkele uitgangspunten geformuleerd: de ingezette communicatiemiddelen dienen gericht te zijn op specifieke doelgroepen en de verschillende gebruikte informatielagen moeten steeds evenwichtig zijn en zelfstandig leesbaar. Tegelijk moet de transitie-informatie consistent zijn met andere informatie die deelnemers ontvangen van de uitvoerder. Deelnemerspecifieke transitie-informatie moet zo vorm krijgen, dat het ontstaan van onrealistische verwachtingen over het pensioen voorkomen wordt. Die informatie moet correct, duidelijk en evenwichtig zijn en tijdig worden verstrekt, zoals beschreven in artikel 48 van de Pensioenwet. Het is aan de uitvoerders om dit in de praktijk te brengen.
DNB heeft aangegeven onderzoek te doen naar rentesprongen. Als het nodig blijkt om wijzigingen aan te brengen in de scenariosets, dan zullen deze doorgevoerd worden.
Realiseert u zich dat de pensioenbedragen zoals benoemd in de vorige vraag onderdeel uitmaken van wettelijk verplichte pensioencommunicatie, waaronder het transitieoverzicht waarin deelnemers inzicht krijgen in hun pensioen voor en na de transitie naar één van de nieuwe pensioencontracten onder de Wet toekomst pensioenen?
Een zo realistisch mogelijke berekening van de te verwachten pensioenbedragen is inderdaad onderdeel van de wettelijk verplichte informatie die aan deelnemers verstrekt moet worden. Deze bedragen geven een inschatting hoe hoog het pensioen voor deze deelnemers kan uitvallen. De AFM heeft pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten.3
De impact op de pensioencommunicatie kan bij de groep deelnemers die over één jaar met pensioen gaat materieel zijn. Bij het tonen van pensioenbedragen dienen pensioenuitvoerders aanvullend de juiste duiding en context mee te geven. De impact van de rentedip bij de overige deelnemers is vrijwel nul.
Bent u ermee bekend dat het Actuarieel Genootschap en verschillende pensioenexperts in position papers en in de media aangeven dat de inschatting van de pensioenuitkering voor bijna-gepensioneerden in verwachting niet klopt en aangeven dat de pensioenuitkering zomaar 8% verkeerd kan worden ingeschat?2
Ik ben ermee bekend dat als gevolg van de rentedip de inschatting van de pensioenuitkering voor bijna-gepensioneerden die één jaar voor pensioendatum is, kan afwijken met de werkelijke pensioenuitkering. Daarbij wordt ook de 8% afwijking herkend. DNB doet onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Bent u het ermee eens dat deze verkeerde verwachting in de komende jaren naar mogelijk enkele honderdduizenden mensen gestuurd wordt indien er niets aan de huidige berekening van de scenariosets gewijzigd wordt?
Elk jaar ontvangen deelnemers die pensioen opbouwen een uniform pensioenoverzicht (UPO) waarin de pensioenverwachting in drie scenario’s wordt weergegeven: een optimistisch scenario, een verwacht scenario en een pessimistisch scenario. De rentedip kan impact hebben op de communicatie aan deelnemers die één jaar vóór pensioen zitten. Bij het tonen van pensioenbedragen dienen pensioenuitvoerders de juiste duiding en context mee te geven.
Het doel van pensioencommunicatie is dat de pensioendeelnemer weet hoeveel pensioen de deelnemer kan verwachten, kan nagaan of dat voldoende is en zich bewust is van de risico’s van de pensioenvoorziening. Ik vind het belangrijk dat de communicatie van de te verwachte pensioenbedragen gebaseerd is op een zo realistisch mogelijke berekening voor alle deelnemers en daarbij door pensioenuitvoerders een duidelijke toelichting wordt gegeven zodat dit begrijpelijk is voor deelnemers. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Kunt u bevestigen dat de AFM schrijft «Uit signalen die wij hebben ontvangen blijkt dat ook bijna-gepensioneerden mogelijk verkeerde verwachtingen kunnen krijgen door de scenariobedragen» en «Mogelijk nemen deelnemers beslissingen op basis van de informatie die aan hen is verstrekt via het transitieoverzicht, bijvoorbeeld over het uitstellen van het pensioen»?
Ja, dat kan ik bevestigen.5 De impact op de pensioencommunicatie kan bij de groep deelnemers die over één jaar met pensioen gaan materieel zijn. In hetzelfde artikel heeft de AFM pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten. Andere deelnemers merken in hun ontvangen pensioencommunicatie vrijwel niets van een rentesprong.
Deelt u de zorgen van de AFM dat deelnemers mogelijk verkeerde verwachtingen kunnen krijgen door de scenariobedragen? Zo ja, wat gaat u doen vanuit uw verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deelnemers wel de juiste verwachtingen krijgen? En zo nee, waarom niet?
Ik ben het met de AFM eens dat deelnemers informatie dienen te krijgen die hen in staat stelt om een realistische verwachting van hun pensioen te vormen. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Daarnaast heeft de AFM pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten.6
Deelt u de zorgen van pensioenexperts in de media dat deelnemers mogelijk verkeerde beslissingen kunnen nemen op basis van de verkeerd voorgespiegelde pensioenverwachtingen? Zo ja, wat gaat u doen vanuit uw verantwoordelijkheid om dit te voorkomen? En zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met de uiting van AFM7 waarin de zorg wordt geuit dat deelnemers mogelijk beslissingen kunnen nemen op basis van een transitieoverzicht of communicatie rond een waardeoverdracht of afkoop. Als gevolg van de rentedip zouden bijna-gepensioneerden mogelijk verkeerde verwachtingen kunnen krijgen door de pensioenverwachtingen die aan hun zijn gecommuniceerd.
Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Daarnaast heeft de AFM pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten.8
Ook zijn zorgen van AFM over onrealistische verwachtingen op basis van transitiecommunicatie besproken tijdens het Platform Pensioentransitie van 7 maart jl. De sector heeft toen aangegeven om afwijkende verwachtingen op te kunnen lossen door gelaagd te communiceren en daarin toelichting te geven over de afwijking en de impact daarvan.
Kunt u, gezien de AFM in haar uiting oproept om de communicatie aan bijna-gepensioneerden zorgvuldig aan te pakken en te zorgen dat deelnemers realistische verwachtingen hebben, een voorbeeld geven hoe deze zorgvuldige communicatie er uit zou kunnen zien waarbij ook gebruik wordt gemaakt van voorgeschreven scenariobedragen die volgens experts naar verwachting 8% verkeerd zijn ingeschat?
Gezien elk fonds een andere deelnemerspopulatie heeft, voor verschillende doeleinden deelnemers hun pensioeninformatie verschaft en een ander (beleggings)beleid voert, is het moeilijk om een specifiek voorbeeld te geven. Het is belangrijk dat pensioenuitvoerders bij de communicatie met hun deelnemers ervoor zorgen dat zij realistische verwachtingen hebben over hun pensioen. Dit kan onder andere gedaan worden door elke populatie te voorzien van een toelichting die aan de kenmerken van deze groep is aangepast. Bijvoorbeeld door bijna gepensioneerden op een voor hen toegankelijkere manier te informeren over hun verwachte pensioen en de mogelijke impact van een rentedip.
Daarbij vind ik het belangrijk dat de communicatie van de te verwachte pensioenbedragen gebaseerd is op een zo realistisch mogelijke berekening. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk is, zal DNB deze aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Bent u het ermee eens dat deze verkeerde pensioenverwachtingen kunnen leiden tot een onnodig en ongewenst verlies in vertrouwen in het nieuwe pensioenstelsel?
Het is van belang dat deelnemers realistische verwachtingen hebben. Verreweg de meeste deelnemers merken in hun ontvangen pensioencommunicatie vrijwel niets van een eventuele rentesprong. Dat neemt uiteraard niet weg dat het belangrijk is dat alle deelnemers een realistisch beeld van hun pensioen hebben.
DNB is zich bewust van de signalen en zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3, doet zij ook onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Hiernaast is er een rol voor pensioenuitvoerders weggelegd die primair verantwoordelijk zijn voor de communicatie richting deelnemers. Het is essentieel dat zij ervoor zorgen dat de deelnemers realistische verwachtingen hebben. Dit kan onder andere bereikt worden door aanvullende toelichting te bieden voor bepaalde populaties, zodat zij beter begrijpen wat zij van hun pensioen kunnen verwachten.
Realiseert u zich dat de rentedip – naast invloed op pensioencommunicatie – ook invloed heeft op alle transitieberekeningen die met de voorgeschreven economische scenariosets worden gemaakt, waaronder de beoordeling van de evenwichtigheid en de bepaling van en de toetsing van de risicohouding?
Pensioenfondsen kunnen verschillende maatstaven betrekken bij hun evenwichtigheidsafweging. Pensioenfondsen zijn verplicht om het netto (of bruto) profijt en de pensioenverwachting in verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk te maken en te betrekken bij de besluitvorming. Bij beide maatstaven geldt dat de uitkomsten van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden vergeleken met de verwachte uitkomsten onder het oude pensioenstelsel.
De netto (of bruto) profijtberekeningen zijn gebaseerd op doorrekeningen van de risiconeutrale scenarioset. In deze set is geen sprake van de rentedip. De berekeningen voor de pensioenverwachtingen in verschillende scenario’s is gebaseerd op de economische scenarioset. In deze set zit een rentedip, waarbij de impact voor de meeste deelnemers in de regel beperkt is. Bij transitieberekeningen wordt een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe contract. Aangezien in beide contracten met dezelfde rentesprongen wordt gerekend, vallen de effecten grotendeels tegen elkaar weg. Daarnaast kijken pensioenuitvoerders meestal naar uitkeringen over een langere periode, waardoor het effect op één moment in de tijd beperkt is. Tot slot dienen bestuurders en sociale partners daarbij zelf de juiste context en eventueel andere zaken die relevant zijn mee te nemen. De berekeningen definiëren daarmee niet de evenwichtigheid en risicohouding zelf.
Bent u ermee bekend dat de rentedip er volgens pensioenexperts in de praktijk voor kan zorgen dat bijna gepensioneerden duizenden extra euro’s toezegging krijgen als compensatie?3 Kunt u daarop reflecteren en aangeven in hoeverre u dit evenwichtig vindt?
Ik ben bekend met deze uiting. Het bepalen van adequate compensatie is een verplicht onderdeel van de gehele evenwichtigheidsafweging. Pensioenfondsen zijn verplicht om daarvoor in ieder geval het netto (of bruto) profijt en de pensioenverwachting in verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk te maken en te betrekken bij de besluitvorming. Bij beide maatstaven geldt dat de uitkomsten van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden vergeleken met de verwachte uitkomsten onder het oude pensioenstelsel.
De netto (of bruto) profijtberekeningen zijn gebaseerd op doorrekeningen van de risiconeutrale scenarioset. In deze set is geen sprake van de rentedip. De berekeningen voor de pensioenverwachtingen in verschillende scenario’s is gebaseerd op de economische scenarioset. In deze set zit een rentedip, waarbij de impact voor de meeste deelnemers in de regel beperkt is. Bij transitieberekeningen wordt een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe contract. Aangezien in beide contracten met dezelfde rentesprongen wordt gerekend, vallen de effecten grotendeels tegen elkaar weg. Overigens dienen de berekeningen altijd ter ondersteuning aan de besluitvorming zelf. Sociale partners dienen bij de besluitvorming over adequate compensatie zelf de juiste context en eventueel andere zaken die relevant zijn mee te nemen.
Bent u op de hoogte van de eerder geuite zorgen van de AFM dat scenariobedragen voor jonge deelnemers mogelijk onrealistische verwachtingen kunnen wekken?4 Wat vindt u ervan dat er nu weer een nieuwe zorg met betrekking tot de scenariobedragen bij is gekomen en welke gevolgen gaat u daaraan verbinden?
Ja, ik ben op de hoogte van deze uiting en mijn voorganger heeft uw eerdere vragen hierover beantwoord.11 Met de AFM en met de koepels van pensioenuitvoerders zijn we continue in gesprek over implementatie van de Wet toekomst pensioenen en uitdagingen die daarbij kunnen ontstaan. Ook de informatieverplichtingen van uitvoerders jegens hun deelnemers komt daarbij aan de orde. Het Platform Pensioentransitie bestaand uit AFM, DNB en de pensioenkoepels, is ook een manier waarop dergelijk overleg georganiseerd wordt. Op de websites van AFM en DNB zijn in de verslagen te zien waar het platform afgelopen jaar over gesproken heeft. Het onderwerp genoemd in de vraag hoort daar ook bij. Met de genoemde instellingen delen we de opvatting dat we gezamenlijk oplossingen kunnen vinden zodat pensioenuitvoerders hun deelnemers goed kunnen meenemen in de transitie.
Bent u ermee bekend dat het Actuarieel Genootschap op 12 juni 20245, naast de problemen met scenariobedragen voor jongere deelnemers en voor bijna gepensioneerden ook aangeeft dat er met de economische scenariosets geen goede vergelijking kan worden gemaakt tussen de huidige pensioen(uitkerings-)overeenkomsten en de nieuwe pensioen(premie-)overeenkomsten, en kunt u hierop reflecteren en aangeven wat u hiermee vanuit uw verantwoordelijkheid gaat doen?
Ja, ik ben bekend met deze uiting. Pensioenfondsen kunnen verschillende maatstaven betrekken bij hun evenwichtigheidsafweging. Pensioenfondsen zijn minimaal verplicht om het netto (of bruto) profijt en de pensioenverwachting in verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk te maken en te betrekken bij de besluitvorming. Bij beide maatstaven geldt dat de uitkomsten van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden vergeleken met de verwachte uitkomsten onder het oude pensioenstelsel. In de doorrekeningen van het oude stelsel wordt het zogenaamde «genoeg-is-genoeg» principe gehanteerd, omdat pensioenfondsen op grond van de geldende wet- en regelgeving in het FTK in beginsel (behoudens inhaalindexatie) niet meer dan de inflatie kunnen indexeren.
Het is van belang om hierbij op te merken dat de beschreven maatstaven weliswaar inzicht geven in de mate van herverdeling en consequenties voor de pensioenverwachting, maar dat de beoordeling in hoeverre de transitie evenwichtig is, verder gaat. Die beoordeling is niet terug te brengen tot alleen deze berekeningen. Deze beoordeling blijft aan sociale partners en pensioenfondsbesturen, waarbij de juiste context dient te worden meegenomen. Bij de beoordeling van evenwichtigheid kunnen ook andere maatstaven betrokken worden. Het staat pensioenfondsen vrij om naast deze wettelijke maatstaven ook additionele analyses te maken en te betrekken in de overwegingen.
Bent u ermee bekend dat het Actuarieel Genootschap daarnaast aangeeft dat de rekentechnische uitgangspunten in de uniforme pensioenoverzichten (UPO’s) van de huidige premieregelingen ongeschikt zijn voor communicatie in de nieuwe regelingen en kunt u op deze constateringen reflecteren en aangeven wat u hiermee vanuit uw verantwoordelijkheid gaat doen?
Ik heb gezien dat het Actuarieel Genootschap (AG) dit schrijft in haar position paper, bedoeld voor het Rondetafelgesprek Pensioenen d.d. 20/6/2024. Ik zal het AG vragen wat ze bedoelen met deze uitspraak en of ze concrete voorbeelden hiervan kunnen aanleveren.
Bent u bereid om op korte termijn opnieuw naar de economische scenariosets en het toepassingsbereik van deze economische scenariosets te kijken om daarmee onder meer de bovengenoemde en andere bekende problemen op te lossen en zo eventuele schade zoveel mogelijk te beperken? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk is, zal DNB deze aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden, waarbij de antwoorden volledig zijn uitgeschreven zodat een lezer ze kan begrijpen, zonder verwijzingen naar andere bronnen op te hoeven zoeken?
Ja.
Kunt u de vragen beantwoorden binnen drie weken?
Wegens het zomerreces was de beantwoording niet binnen de gebruikelijke termijn van drie weken gereed.
De aanpak van arbeidsuitbuiting |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Marjolein Faber (PVV), Eddy van Hijum (CDA), van Weel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het interview in NRC met landelijk officier mensenhandel Warner ten Kate over de aanpak van arbeidsuitbuiting?1
Ja, hiervan is kennisgenomen.
In hoeveel zaken wordt jaarlijks aangifte van arbeidsuitbuiting gedaan en in hoeveel van dit soort zaken wordt jaarlijks daadwerkelijk vervolging ingesteld die niet eindigt in een sepot?
De Arbeidsinspectie ontvangt gemiddeld iets meer dan 30 aangiftes per jaar van arbeidsuitbuiting.2 Overigens kunnen meerdere aangiftes betrekking hebben op dezelfde zaak. Na een aangifte wordt onder gezag van het Functioneel Parket (FP) de informatie vanuit de aangifte verrijkt met informatie uit openbare en gesloten bronnen en/of worden opsporingsmiddelen ingezet. Indien er onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de verdachte(n) aan te houden, of onvoldoende opsporingsindicaties zijn om de bestanddelen van arbeidsuitbuiting te bewijzen, dan kan een onderzoek gestopt worden. De voortijdige beëindigingen vallen niet onder de sepots. Bij voortijdige beëindigingen kan het dossier bij nieuwe feiten en/of omstandigheden weer opgepakt worden. In 2020 is 1 strafrechtelijk onderzoek naar arbeidsuitbuiting afgerond en in 2021 zijn 6 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.3 4 In 2022 zijn 4 strafrechtelijke onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.5 In 2023 zijn 11 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.6 De Opsporingsdienst stuurt deze onderzoeken aan het FP door middel van een proces-verbaal.
Het aantal aangiften en het aantal vervolgingen zijn cijfers die niet één op één vergeleken kunnen worden. Vaak hebben aangiften en beslissingen niet in hetzelfde jaar plaatsgevonden. Daarnaast kan, ondanks een sepot voor arbeidsuitbuiting, een ander feit overblijven om te vervolgen, zoals mensensmokkel of valsheid in geschrifte. Uit de bedrijfsinformatie van het Openbaar Ministerie (OM) over de periode 2021 t/m juni 2024 komt het volgende aantal beslissingen om te vervolgen op arbeidsuitbuiting naar voren.
5
5
1
0
Op grond van welke regels had het UWV de werkvergunningen van de Filippijnse bemanning in de in het artikel beschreven zaak kunnen en moeten intrekken? Waarom is dat niet gebeurd?
UWV kon (kan) een tewerkstellingsvergunning (twv) intrekken als de twv op grond van onjuiste gegevens en/of informatie is verstrekt en de beoordeling op grond van de juiste informatie anders zou zijn geweest.7 Het intrekken van een vergunning is evenwel een belastend besluit; de bewijslast ligt bij UWV. Het is nodig dat de onjuiste gegevens en/of informatie onomstotelijk door UWV kunnen worden vastgesteld.
UWV heeft in deze casus intrekking overwogen, maar meende dat daar onvoldoende grond voor was. De in deze zaak in september 2011 opgelegde boete door de Arbeidsinspectie zag toe op illegale tewerkstelling.8 De boete – die nog niet onherroepelijk was – was opgelegd aan het bedrijf, niet zijnde de werkgever die de twv’s had verkregen. UWV kon om die reden de vergunningen niet intrekken.
Voorwaarde voor vergunningverlening is dat de werkgever overeenkomstig de toepasselijke cao betaalt en tenminste het wettelijk minimumloon. Het boeterapport van de Arbeidsinspectie zag niet op een overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). UWV beschikte over onvoldoende onomstotelijk bewijs om dit als grond aan te voeren voor intrekking van de vergunningen.
Welke informatie dient tussen het Ministerie en het UWV uitgewisseld te worden? Waarin schoot dit tekort en wat zijn daarvan de consequenties geweest?
Werkgevers zijn primair zelf verantwoordelijk voor eerlijk, gezond en veilig werk. De Minister van SZW is verantwoordelijk voor het stimuleren van eerlijk, gezond en veilig werk in Nederland; de Minister geeft hier onder meer invulling aan door de vormgeving van wet- en regelgeving die de rechten en plichten van werknemers en werkgevers regelen, zoals de Wet minimumloon en de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij de ontwikkeling en uitvoering van beleid wordt bovendien nauw samengewerkt met verschillende ministeries waaronder JenV (coördinerend voor aanpak mensenhandel waaronder criminele uitbuiting en slachtofferbescherming) en VWS (opvang en zorg).
De Arbeidsinspectie is toezichthouder op naleving van de arbeidswetten zoals de Wav, de Wml, de Arbeidstijdenwet en wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden. De Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie voert onder gezag van het FP strafrechtelijk onderzoek uit naar onder meer arbeidsuitbuiting (een vorm van mensenhandel) en mensensmokkel.
UWV is belast met het afgeven, weigeren en intrekken van tewerkstellingsvergunningen in het kader van de Wav en het adviseren van de IND inzake het verlenen, verlengen of intrekken van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid.
Voor haar onderzoeken is het voor de Arbeidsinspectie relevant van UWV gegevens te ontvangen over verstrekte vergunningen. Voor UWV zijn de inspectiebevindingen van de Arbeidsinspectie relevant omdat dit redenen kunnen zijn om nader onderzoek te verrichten om een twv of aan de IND afgegeven positief arbeidsmarktadvies in te trekken of een aanvraag voor een werkvergunning te weigeren, dan wel op een adviesaanvraag van de IND negatief te adviseren.
Het weigeren of intrekken van een vergunning kan, sinds de herziening van de Wav in 2014, na nader onderzoek door UWV naar aanleiding van een boeteoplegging door de Arbeidsinspectie bij overtreding van de arbeidswetten of een veroordeling door de rechtbank wegens arbeidsgerelateerde strafbare feiten. Deze moeten dan onherroepelijk vaststaan.9 Wet- en regelgeving voorziet in de benodigde grondslagen voor informatie-uitwisseling.
UWV werkt samen met de IND, de Arbeidsinspectie en het OM aan een betere naleving van de wet- en regelgeving door werkgevers. Adequate informatie-uitwisseling tussen partijen in de keten is hierbij essentieel. Het opgestelde Bestuurlijk signaal CORNWALL10 heeft de noodzaak hiervan bevestigd.
Ten tijde van de zaak van de Filipijnse bemanning waren de mogelijkheden om twv’s te weigeren of eenmaal verleende vergunningen in te trekken beperkt11. Bij herziening van de Wav per 2014 zijn de mogelijkheden uitgebreid, waaronder de mogelijkheid geen tewerkstellingsvergunning te verlenen of deze in te kunnen trekken nadat een arbeidsgerelateerde overtreding of een delict onherroepelijk is komen vast te staan.
Kunt u de precieze huidige verdeling tussen de ministeries schetsen bij de aanpak van arbeidsuitbuiting, ook in het licht van dit artikel, gelet op het feit dat veel ministeries betrokken zijn bij deze aanpak en daarom het risico bestaat van vertraging of overlaten aan een ander betrokken ministerie? Op welke wijze wordt er overlegd en wie is eindverantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de rapportage over de misstanden die de landelijk officier mensenhandel in 2017 aan alle betrokken overheidsdiensten en bewindspersonen stuurde, delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet? Wat is er met de aanbevelingen uit het rapport gebeurd? Kunt u bij ieder van deze aanbevelingen apart aangeven welke opvolging hieraan gegeven is, hoe u dit nu beziet en welke stappen u verder gaat ondernemen?
De betreffende rapportage, «Bestuurlijk signaal CORNWALL: Misbruik van Filipijnen in de Nederlandse binnenvaart», is op 24 april 2019 reeds openbaar gepubliceerd naar aanleiding van een Wob-verzoek bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid.12
Het bestuurlijk signaal beschrijft het proces van werving en tewerkstelling van de Filipijnse lichtmatrozen. Ook de opleiding (die in het Nederlands was) en het proces van de medische keuringen wordt beschreven. Hierbij worden een aantal vragen opgeworpen en verbeteringen voorgesteld.
Zo wordt geconstateerd dat een aantal verbeteringen mogelijk zijn in onder meer de verlening van tewerkstellings- en verblijfsvergunningen. Een aantal verbeteringen waren al doorgevoerd in onder meer de Wav. Na de herziening van de Wav per 1 januari 2014 werd een twv nog maar voor maximaal een jaar verleend; per 1 januari 2022 is dit gewijzigd naar maximaal twee jaar (in plaats van drie jaar zoals ten tijde van Cornwall). Indien de werkgever na deze periode de arbeid wil voortzetten moet hij opnieuw aantonen te voldoen aan alle voorwaarden van de Wav.
Sinds de invoering van het Modern Migratiebeleid (Momi) moet de referent in Nederland zijn gevestigd. Het komt dus niet meer voor dat een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid naar Manilla wordt gestuurd zoals ten tijde van Cornwall. Deze veranderingen maken het veel lastiger om misbruik van deze procedures te maken.
Het rapport bevat echter ook een aantal constateringen en impliciete veronderstellingen die niet werden herkend. Deze hebben onder andere betrekking op onveiligheid aan boord en corruptie bij (erkenning van) medische keuringen. Deze punten zijn destijds ook gedeeld met de opstellers van het bestuurlijk signaal en er bestond overeenstemming dat het niet noodzakelijk was om wetgeving of de praktijk aan te passen op die onderdelen.
Bent u van mening dat het verboden zou moeten worden dat mensen bij ontslag meteen hun woning verliezen? Wat moet er aan wet- en regelgeving veranderd worden om dat mogelijk te maken?
De huurpositie van arbeidsmigranten is voor dit kabinet een belangrijk aandachtspunt. Om arbeidsmigranten voor hun huisvesting minder afhankelijk te maken van hun werkgever is het bij verhuur aan arbeidsmigranten als gevolg van de Wet goed verhuurderschap (in werking getreden op 1 juli 2023) verplicht om de huurovereenkomst separaat van de arbeidsovereenkomst vast te leggen. Deze verplichting zorgt ervoor dat een huurovereenkomst niet langer automatisch eindigt als de arbeidsovereenkomst eindigt. Gemeenten houden toezicht op de naleving van de Wet goed verhuurderschap, waaronder deze verplichting. Bij een geconstateerde overtreding kunnen zij handhavend optreden, met gebruikmaking van de bestuursrechtelijke escalatieladder (waarschuwing, bestuursdwang, last onder dwangsom, bestuurlijke boete en als ultimum remedium beheerovername).
Daarnaast werkt het Ministerie van BZK een doelgroepencontract voor arbeidsmigranten uit met meer huur(prijs)bescherming en verdere (materiële) ontkoppeling van de arbeids- en huurovereenkomst. Het streven is om het doelgroepencontract arbeidsmigranten in het najaar in internetconsultatie te brengen.
Is er volgens u voldoende personele capaciteit voor het toezicht op de uitzendbranche tot het moment dat het aangepaste wetsvoorstel toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten van kracht wordt? Zijn er al resultaten te zien van de toegenomen intensivering van het toezicht op uitzendbureaus en zo ja, kunt u die delen?2
De Arbeidsinspectie heeft een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd op het aangepaste wetsvoorstel. Ten behoeve van de uitbreiding van het toezicht op de toelatingsplicht wordt de capaciteit uitgebreid met 90 fte. Deze uitbreiding betreft de gehele handhavingsketen bestaande uit capaciteit voor inspecties en ondersteunende functies. De Arbeidsinspectie heeft aangegeven dat de uitbreiding met 90 fte vooralsnog voldoende is om het toezicht op de toelatingsplicht uit te kunnen voeren.14
De Arbeidsinspectie is al enige tijd geleden begonnen met de werving van nieuw personeel. Het is echter nog te vroeg om resultaten van de intensivering te zien. De nieuwe inspecteurs volgen eerst een opleiding en worden daarna ingezet om praktijkervaring op te doen. Daarna zullen zij worden ingezet binnen het programma uitzendbureaus om verder te worden opgeleid voor het toezicht op de uitzendbranche en de toelatingsplicht in het bijzonder.
Waarom zijn de dringende aanbevelingen van de landelijk officier mensenhandel om de omschrijving van arbeidsuitbuiting aan te scherpen niet overgenomen? Bent u van plan dit alsnog te doen? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
De rechtspraktijk, waaronder opsporingsinstanties zoals de Arbeidsinspectie en het Openbaar Ministerie (OM), hebben aangegeven het huidige strafrechtelijke instrumentarium als onvoldoende te ervaren om de huidige misstanden effectief aan te pakken. De bewijsdrempel voor arbeidsuitbuiting ligt dusdanig hoog dat deze regelmatig niet gehaald wordt, waardoor op bestuursrechtelijke middelen moet worden overgestapt en minder zware maatregelen ter beschikking staan die niet in verhouding staan tot de misstand.
Op 25 april jl. is daarom het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij de Tweede Kamer ingediend. Het doel van dit wetsvoorstel is om de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel – inclusief arbeidsuitbuiting – effectiever te maken en de vervolging van daders en de bescherming van slachtoffers te verbeteren. Daarnaast wordt ernstige benadeling als zelfstandig delict strafbaar gesteld, waarmee wordt beoogd dat substantiële onderbetaling en slechte huisvestingsomstandigheden, zoals geschetst in het artikel, effectiever aangepakt kunnen worden.
Met deze aanvulling wordt beoogd een sluitende strafrechtelijke aanpak mogelijk te maken van ernstige misstanden in de arbeidssfeer, zoals ook dhr. Ten Kate voor zich ziet.
Deelt u de mening dat consequente handhaving van alle relevante regels betreffende tewerkstelling, huisvesting en verzekering van buitenlandse werknemers eraan kan bijdragen dat het aantal arbeidsmigranten dat naar Nederland komt zal afnemen en daarmee ook de hoeveelheid misstanden die hiermee gepaard gaat? Zo ja, leidt dit tot aanpassing van uw beleid en kunt u dat toelichten? Zo nee, hoe kunt u dat uitleggen? Kunt u aangeven wat u gaat doen om de handhaving te verbeteren?
De toestroom van buitenlandse werknemers wordt gecreëerd door de Nederlandse vraag van bedrijven (werkgelegenheid) naar (goedkope) arbeidskrachten. Meerdere instanties geven aan dat het volume van arbeidsmigranten nauw samenhangt met de conjunctuur van de economie en de inrichting van de arbeidsmarkt. Zo schrijft het CPB15 dat flexibilisering op de arbeidsmarkt ervoor zorgt dat er een grotere vraag is naar buitenlandse werknemers, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Ook schrijft het CPB dat het economisch beleid indirect de arbeidsvraag beïnvloedt en zijn weerslag zal hebben op de omvang van de vraag naar arbeid.
Toezicht en handhaving van wetten en regels blijft van belang om werknemers te beschermen tegen misstanden. Het is daarom één van de zes clusters van aanbevelingen in het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten en daarmee een belangrijk onderdeel om misstanden bij arbeidsmigranten tegen te gaan.
Verder heeft het kabinet in het hoofdlijnenakkoord aangegeven dat het nodig is om kritisch te blijven op wie wij nodig hebben en wie ons nodig heeft. Onder andere via het realiseren van een afwegingskader voor gemeenten voor de vestiging van nieuwe bedrijven (in relatie tot de benodigde arbeidsmigranten, ruimte en energie) wil het kabinet meer grip op arbeidsmigratie krijgen.
Bent u van plan de bestrijding van arbeidsuitbuiting meer prioriteit te geven dan in de afgelopen periode? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van arbeidsuitbuiting heeft hoge prioriteit voor dit kabinet. Hierbij wordt voortgebouwd op de inzet van de afgelopen kabinetten.
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onder leiding van Emile Roemer (hierna: het Aanjaagteam) heeft in 2020 aanbevelingen gedaan om de positie van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren en misstanden tegen te gaan. Dit kabinet voelt een blijvende urgentie om ervoor te zorgen dat arbeidsmigranten volwaardig kunnen deelnemen aan onze samenleving. Er zijn al belangrijke stappen gezet. Tegelijkertijd is er ook de komende jaren nog veel te doen voordat de integrale uitvoering van het advies van het Aanjaagteam voltooid is en misstanden, waaronder arbeidsuitbuiting, structureel beter worden tegengegaan. Hiervoor is het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij uw Kamer ingediend voor behandeling.
Daarnaast geeft dit kabinet uitvoering aan het Actieplan Samen tegen Mensenhandel waarin zowel het voorkomen, beter signaleren en helpen van slachtoffers als het aanpakken van daders van mensenhandel centraal staat. Dit gebeurt in samenwerking met verschillende partners. Het Actieplan bestaat uit verschillende actielijnen waarin ook het bestrijden van arbeidsuitbuiting is opgenomen. Zo is actielijn 2 gericht op het vergroten van de meldingsbereidheid en wordt hierin onder meer ingezet op het uitvoeren van gerichte outreach onder doelgroepen die kwetsbaar zijn voor arbeidsuitbuiting. Daarmee verlagen we de drempels om gevallen van arbeidsuitbuiting te melden, zowel door slachtoffers zelf als anderen die in aanraking komen met situaties die mogelijk mensenhandel betreffen. Voor de uitvoering van het programma is structureel 2 miljoen euro per jaar beschikbaar vanuit JenV.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk voor Prinsjesdag beantwoorden?
Ja.
Het EU Coronaherstelfonds |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel heeft Nederland bijgedragen aan het vullen van het EU-Coronaherstelfonds waar 807 miljard euro in zit, waarvan ruim 350 miljard euro aan directe subsidies, of bestaat dit bedrag 100% uit geleend geld?
Alle middelen voor het herstelinstrument van de Europese Unie1, voor zowel de subsidies/uitgaven als voor de leningen, leent de Europese Commissie namens de Unie op de kapitaalmarkt. Dit is zo bepaald in de verordening van de Raad van de Europese Unie (de Raad) waarmee het herstelinstrument is opgericht2 en in het Eigenmiddelenbesluit van de Raad.3 Hierin is ook vastgelegd dat de geleende middelen gestaag en voorspelbaar zullen worden terugbetaald en uiterlijk op 31 december 2058 volledig zijn afgelost. De aflossing en rentebetalingen voor de middelen die zijn geleend voor de verstrekte subsidies binnen de Herstel- en Veerkrachtfaciliteit4 (HVF) en voor de toevoegingen vanuit het herstelinstrument aan de EU-jaarbegroting zullen in de toekomst worden gefinancierd uit de Europese begroting. Omdat de lidstaten de Europese begroting financieren leidt dit in de toekomst tot financiële bijdragen van de lidstaten aan de EU-begroting. Op basis van het huidige Eigenmiddelenbesluit zullen de lidstaten op basis van hun aandeel in het bruto nationaal inkomen (bni) van de EU bijdragen. Op basis van de meest recente inzichten over het aandeel van het Nederlandse bni in dat van de EU (6,1% in 2024) en de huidige marktrentes wordt de Nederlandse bijdrage aan de aflossing en rentebetalingen voor het subsidiedeel van de HVF geraamd op cumulatief 38 miljard euro voor de periode tot en met 2058.
In het NRC van 16 juli 2024 staat dat Nederland van de 5,4 miljard euro die zij heeft aangevraagd uit het EU-Coronaherstelfonds, in september 1,3 miljard krijgt uitgekeerd, welke maatregelen zijn er afgesproken met de Europese Unie in ruil voor de 1,3 miljard euro?1
De HVF-verordening bevat een aantal voorwaarden waar nationale herstelplannen aan moeten voldoen, zoals het bijdragen aan de groene transitie, en het substantieel adresseren van de relevante landspecifieke aanbevelingen.6 Nederland heeft binnen de voorwaarden van de HVF-verordening een Herstel- en Veerkrachtplan (HVP) opgesteld. Het Nederlandse HVP bevat 50 maatregelen waarvoor mijlpalen en doelstellingen zijn opgenomen. Wanneer Nederland deze mijlpalen en doelstellingen heeft behaald, kan Nederland in tranches een betalingsaanvraag indienen bij de Europese Commissie. De 1,3 miljard euro die Nederland naar verwachting eind september 2024 uitgekeerd krijgt, heeft betrekking op het eerste betaalverzoek dat Nederland op 24 mei 2024 heeft ingediend. Het eerste betaalverzoek bevatte 30 mijlpalen (kwalitatief) en doelstellingen (kwantitatief), die toebehoorden aan de onderstaande maatregelen7. Een maatregel kan meerdere mijlpalen of doelstellingen hebben.
Maatregelen waarvan mijlpalen en doelstellingen in het eerste betaalverzoek voorkomen:8
Welke maatregelen (verduurzaming/ klimaat en anderszins) zijn er door de vorige Minister afgesproken in ruil voor de uitkering van de resterende 4,1 miljard euro aan Nederland?
Om aanspraak te maken op de overige 4,1 miljard euro dient Nederland de resterende 104 mijlpalen en doelstellingen bij het indienen van de resterende vier betaalverzoeken behaald te hebben, en daarbij ook aan te tonen dat de financiële belangen van de Unie zijn geborgd bij het volbrengen van deze mijlpalen en doelstellingen.10 Hieronder is weergegeven welke maatregelen in de resterende vier betaalverzoeken zitten. Aangezien veel maatregelen meerdere mijlpalen en/of doelstellingen kunnen hebben, kan het zijn dat maatregelen in meerdere betaalverzoeken zitten.
Welke van die maatregelen gaat u niet nakomen, zoals de in het artikel genoemde rekeningrijden?
Een aantal maatregelen in het Nederlandse HVP staat wegens uiteenlopende redenen onder druk. Betalen naar gebruik16 is er daar een van. In de Kamerbrief over het Nationaal Hervormingsprogramma 2024 die op 26 april jl. met de Kamer17 is gedeeld heeft het kabinet gemeld dat ook de hervorming energiebelasting, anti-witwasbeleid, de regie op de aanbodzijde van de woningmarkt, de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, aanpak schijnzelfstandigheid, European Rail Traffic Management System (ERTMS), en het programma Grensverleggende IT (GrIT) onder druk staan.
Het is nog niet met zekerheid te zeggen dat Nederland de afspraken rond deze maatregelen niet gaat nakomen. Het kabinet is aanhoudend gemotiveerd om samen met de uitvoerders, de beide Kamers en de Europese Commissie het Nederlandse HVP uit te voeren en zo de volledige 5,4 miljard euro aan EU-middelen in te kunnen zetten voor belangrijke investeringen in Nederland. Het kabinet zal de Kamer op de hoogte houden van de ontwikkelingen hieromtrent, o.a. door middel van de halfjaarlijkse voortgangsrapportage.
Welke, deels dus vervangende, maatregelen kan Nederland nog indienen om aanspraak te maken op de resterende 4,1 miljard euro? Bent u bereid hiernaar te kijken en met voorstellen te komen?
Indien blijkt dat een mijlpaal of doelstelling daadwerkelijk niet behaald kan worden, is het mogelijk op basis van artikel 21 van de HVF-verordening18 een wijzigingsverzoek in te dienen waarmee een mijlpaal of doelstelling bijgesteld kan worden, of een vervangende maatregel kan worden aangedragen. Het wijzigen van het plan met als doel een maatregel bij te stellen of een vervangende maatregel aan te dragen is geen eenvoudige opgave, en succes is niet gegarandeerd. Conform artikel 21 van de HVF-verordening en de meest recente RRF guidance19 is een wijziging alleen mogelijk als er sprake is van objectieve omstandigheden waardoor een (onderdeel van een) maatregel niet meer haalbaar blijkt of als de opgetreden objectieve omstandigheden ertoe leiden dat een alternatieve maatregel beter uitvoerbaar blijkt. De gewijzigde of vervangende maatregel moet bovendien voldoen aan alle criteria van de HVF-verordening, en het gewijzigde plan – inclusief vervangende maatregel – moet in het geheel opnieuw beoordeeld worden door de Commissie, en vervolgens goedgekeurd worden door de Ecofinraad. Een van de criteria van de HVF-verordening is dat alle mijlpalen en doelstellingen uiterlijk in augustus 2026 zijn afgerond. Welke maatregelen mogelijk passend zijn is casus-specifiek, en er is daarom niet op voorhand met zekerheid te zeggen of er geschikte vervangende maatregelen voorhanden zijn. Het kabinet is aanhoudend gemotiveerd om samen met de uitvoerders, de beide Kamers en de Europese Commissie het Nederlandse HVP uit te voeren en zo de volledige 5,4 miljard euro aan EU-middelen in te kunnen zetten voor belangrijke investeringen in Nederland. Mocht de situatie zich voordoen dat een mijlpaal of doelstelling niet behaald kan worden, dan zal het kabinet zich uiteraard inspannen om de bijhorende maatregel te wijzigen dan wel te vervangen.
Wat is de reden dat Nederland mogelijk niet de overige 4,1 miljard euro zal ontvangen die zij heeft aangevraagd? Telt mee dat Nederland niet aan de voorwaarden tegemoet zou willen komen die de Europese Unie daarvoor heeft gesteld, zoals het invoeren van rekeningrijden? Spelen er ook andere factoren?
Indien Nederland er niet in slaagt alle resterende mijlpalen en doelstellingen te behalen, en er ook niet in slaagt om een succesvol wijzigingstraject door te voeren voor deze maatregelen op basis van artikel 21 van de HVF-verordening20, dan kan de situatie optreden dat Nederland (een deel van) de resterende 4,1 miljard euro niet zal ontvangen. Hierbij volgt de Europese Commissie de kortingsmethodologie waarover de Kamer onder meer met het verslag van de Eurogroep en Ecofinraad van 13 en 14 maart 2023,21 de Miljoenennota 2024 en de Kamerbrief over het Nationaal Hervormingsprogramma 2024 is geïnformeerd.22 Zoals bij vraag 4 aangegeven, staat een aantal maatregelen in het Nederlandse HVP wegens uiteenlopende redenen onder druk. Rekeningrijden (onderdeel van hervorming autobelasting) is er daar één van. Nederland kan ook gekort worden indien eerder behaalde mijlpalen en doelstellingen in een later stadium worden teruggedraaid. Hierbij volgt de Commissie ook de hierboven genoemde kortingsmethodologie. Indien een korting niet meer verrekend kan worden met een toekomstige uitbetaling dan kan de Europese Commissie ook (een deel van de) middelen die al zijn uitbetaald terugvorderen.
Naast het niet behalen of terugdraaien van de mijlpalen en doelstellingen, kan Nederland ook gekort worden indien niet wordt voldaan aan de eisen omtrent de bescherming van de financiële belangen van de Unie (artikel 22 HVF-verordening).23 Bij het bepalen van dergelijke kortingen volgt de Commissie de kortingsmethodiek als opgenomen in de recent geüpdate guidance voor het opstellen van herstel- en veerkrachtplannen.24 Hierbij kijkt de Commissie of er bij de implementatie van het HVP sprake is geweest van fraude, corruptie, dubbele financiering of belangenverstrengeling. De guidance schrijft voor dat de hoogte van een eventuele korting overeen zal komen met de kosten van het onderdeel dat is getroffen door fraude, corruptie, dubbele financiering of belangenverstrengeling. Aanvullend kijkt de Commissie hierbij ook naar de ernst en frequentie van de overtreding. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat de audit- en controlesystemen van Nederland robuust zijn en voldoen aan de eisen die de Commissie hieraan stelt. De recente positieve beoordeling van het eerste betaalverzoek, waarbij de Commissie ook kijkt naar de bescherming van de financiële belangen van de Unie, onderstreept dit.
Ook kan Nederland gekort worden indien geconstateerd wordt dat Nederland in gebreke zou blijven met haar verplichtingen die vastgesteld staan in de financieringsovereenkomst van het HVP.25 Het kabinet houdt hier rekening mee bij de uitvoering van het HVP.
Wie heeft bepaald dat het invoeren van rekeningrijden een van de voorwaarden is? Heeft Nederland dit voorgesteld of de Europese Unie? Welke andere landen moeten rekeningrijden invoeren om steun te krijgen uit het EU-Coronaherstelfonds? Zijn er andere maatregelen die u kan aandragen die helpen om de klimaatdoelstelling dichterbij te brengen, zoals het investeren in goed regionaal openbaar vervoer, het bouwen van een kerncentrale, een bijdrage aan de waterstoftransitie, het betaalbaar maken van warmtenetten voor huishoudens en het voorkomen van energiearmoede?
De HVF-verordening bevat een aantal voorwaarden waar nationale herstelplannen aan moeten voldoen, zoals het bijdragen aan de groene transitie, en het substantieel adresseren van de relevante landspecifieke aanbevelingen.26 Ook moet er in de herstelplannen een balans zijn tussen het aantal hervormingen en investeringen.27 Binnen de voorwaarden uit de HVF-verordening hebben lidstaten beleidsvrijheid om passende maatregelen aan te dragen. Het invoeren van betalen naar gebruik was daarmee geen expliciete voorwaarde vanuit de Europese Unie, maar was voor Nederland wel een maatregel die goed paste binnen de geschetste voorwaarden, aangezien betalen naar gebruik een hervorming betreft die bijdraagt aan de groene transitie en verschillende relevante landspecifieke aanbevelingen adresseert.
Zoals bij vraag 4 en 5 aangegeven, is het wijzigen van het plan en een vervangende maatregel opvoeren geen eenvoudige opgave. Conform artikel 21 van de HVF-verordening en de meest recente RRF guidance28 is een wijziging alleen mogelijk als er sprake is van objectieve omstandigheden waardoor een maatregel niet meer haalbaar blijkt, of als de opgetreden objectieve omstandigheden ertoe leiden dat een alternatieve maatregel beter uitvoerbaar blijkt. De gewijzigde of vervangende maatregel moet bovendien voldoen aan alle criteria van de HVF-verordening, en het gewijzigde plan – inclusief vervangende maatregel – moet in het geheel opnieuw beoordeeld worden door de Commissie, en vervolgens goedgekeurd worden door de Ecofinraad. Een van de criteria van de HVF-verordening is dat alle mijlpalen en doelstellingen uiterlijk in augustus 2026 zijn afgerond. Het is niet op voorhand met zekerheid te zeggen of er geschikte vervangende maatregelen voorhanden zijn. Het kabinet is aanhoudend gemotiveerd om samen met de uitvoerders, de beide Kamers en de Europese Commissie het Nederlandse HVP uit te voeren en zo de volledige 5,4 miljard euro aan EU-middelen in te kunnen zetten voor belangrijke investeringen in Nederland. Mocht de situatie zich voordoen dat een mijlpaal of doelstelling niet behaald kan worden, dan zal het kabinet zich uiteraard inspannen om de bijhorende maatregel te wijzigen dan wel te vervangen.
Kunt u een volledig overzicht sturen van de uitkeringen aan alle lidstaten tot nu toe uit het EU-Coronaherstelfonds, de voorwaarden die de Europese Unie daarvoor heeft gesteld, en de maatregelen die de EU-lidstaten ook daadwerkelijk hebben genomen of zullen nemen?
Conform de informatieafspraken met de Tweede Kamer wordt de Kamer bij iedere voorlopige Commissiebeoordeling van een nieuw betaalverzoek geïnformeerd voorafgaand aan de bespreking in het Economisch en Financieel Comité (EFC)29. Daarnaast ontvangt de Kamer elk kwartaal een overzicht van definitief goedgekeurde betaalverzoeken en een totaaloverzicht van hoeveel subsidies en leningen lidstaten op dat moment hebben ontvangen. Het overzicht over het tweede kwartaal ontvangt u na het reces. Het overzicht voor het eerste kwartaal van 2024 is op 12 april naar uw Kamer verstuurd.30 De Europese Commissie houdt op haar website ook een overzicht bij met alle betalingen die aan lidstaten worden gedaan.31
Bij de beoordeling van een betaalverzoek toetst de Europese Commissie of de lidstaat op basis van aangeleverde bewijslast aan de voor het betaalverzoek relevante mijlpalen en doelstellingen van het desbetreffende HVP heeft voldaan. In de voorlopige beoordelingen van de betaalverzoeken die de Tweede Kamer steeds ontvangt, is daardoor zichtbaar welke maatregelen de betreffende lidstaat heeft genomen. De Europese Commissie houdt op haar website een overzicht bij van alle mijlpalen en doelstellingen die door de lidstaten zijn ingevuld32.
Het langverwachte verbod op stroomstootwapens in de veehouderij |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de mondelinge vragen tijdens het Vragenuur aan uw voorganger over het gebruik van stroomstootwapens in de veehouderij?1
Ik heb kennisgenomen van de mondelinge vragen tijdens het Vragenuur over het gebruik van stroomstootapparatuur in de veehouderij.
Kunt u bevestigen dat de Kamer al in 2021 heeft opgeroepen om het gebruik van stroomstootwapens in de veehouderij volledig te verbieden en dat de Kamer in 2022 opnieuw heeft verzocht om spoedig met een totaalverbod te komen?2 3
Ik kan bevestigen dat de Kamer in 2021 heeft opgeroepen om een verbod voor het gebruik van stroomstootapparatuur, en dat de Kamer in 2022 verzocht om zo spoedig mogelijk te komen met een verbod.
Heeft u de beelden gezien die Varkens in Nood in mei van dit jaar heeft gemaakt bij meerdere transporteurs waarop te zien is dat varkens, terwijl ze worden opgedreven vanuit de stal naar de vrachtwagen, veelvuldig worden bestookt met stroomstoten?4
Deze beelden heb ik gezien.
Heeft u gezien dat de Kamer tijdens het Vragenuur van 25 juni 2024 unaniem de praktijken op de beelden van Varkens in Nood veroordeelde?
Ja dit heb ik gezien.
Hoe beoordeelt u de beelden?
De beelden zijn verschrikkelijk om te zien, net zoals de beelden van vorig jaar. De beelden laten zien dat een aantal bedrijven zich niet aan de regels houden die gelden voor het gebruik van stroomstootapparatuur. Tegen dergelijke bedrijven wordt hard opgetreden en ik vind dat ook zeer terecht. Ik vind namelijk dat er te allen tijde op een dierwaardige, respectvolle manier met dieren moet worden omgegaan. Tegelijkertijd weet ik dat het overgrote deel van de bedrijven dit ook zeker doet. Maar tegen excessen moet waar mogelijk stevig worden opgetreden.
Erkent u dat eind 2022 vergelijkbare beelden te zien waren, waarop ook toen al grote maatschappelijke en politieke verontwaardiging ontstond? Onderschrijft u de reactie van uw voorganger destijds?
Ik erken dit en sluit mij aan bij de reactie van mijn voorganger destijds.
Kunt u bevestigen dat uw voorgangers, nadat de Kamer in 2021 een motie aannam voor een totaalverbod op stroomstootapparatuur in de veehouderij, vragen bij de sector hebben neergelegd, onder meer over wat zij zouden kunnen doen om een cultuurverandering tot stand te brengen? Onderschrijft u de conclusie die voormalig Minister Adema eind 2022 trok, namelijk dat daar niet zoveel van terecht is gekomen?
Ik kan bevestigen dat mijn voorgangers bij de sector vragen hierover hebben neergelegd. Gezien de misstanden die het nieuws hebben gehaald, wordt de indruk gewekt dat de sector niet haar verantwoordelijkheid heeft genomen. Echter heb ik vernomen dat veel bedrijven het wel goed doen of dat ze willen verbeteren.
Onderschrijft u de uitspraak van voormalig Minister Adema, die tijdens het Vragenuur van 25 juni 2024 zei dat hij «hier heel sterk het zelfreinigend vermogen van de sector [mist]»?
Dit onderschrijf ik niet.
Deelt u de kritiek van voormalig Minister Adema op Vee & Logistiek Nederland, dat bij monde van voorzitter Helma Lodders de integriteit van Varkens in Nood in twijfel probeerde te trekken en probeerde te bagatelliseren wat er op de beelden is te zien? Onderschrijft u zijn uitspraken «Het kan zo ook niet. De beelden zijn ook volstrekt helder. Het is niet zo dat je die beelden ook kunt interpreteren. Dat is gewoon digitaal, je kunt gewoon zien wat daar gebeurt. Vee & Logistiek zegt ook dat er zo veel goed gaat in de sector. Ja, dat zal ongetwijfeld, maar er gaat dus ook veel fout»?5
Ik deel de kritiek deels. Incidenten gebeuren, en deze reflecteren op de hele sector. Ik vind niet dat er veel fout gaat, maar ik vind wel dat als er iets fout gaat, de impact heel groot is en daarom de sector haar verantwoordelijkheid moet nemen. Ieder incident er één te veel. Tegen incidenten moet hard worden opgetreden, en dat gebeurt ook.
Heeft u gezien dat ook de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) de beelden probeerde te bagatelliseren en de integriteit van Varkens in Nood in twijfel probeerde te trekken, door in een nieuwsbericht te stellen dat «[er] hoogstwaarschijnlijk vele uren heimelijk [is] gefilmd door Varkens in Nood en laat veel beeldmateriaal een correcte laadwijze zien»? Wat is uw oordeel hierover?6
Ik vind niet dat deze beelden moeten worden gebagatelliseerd. Tegen misstanden moet duidelijk stelling worden genomen. Iedere misstand is er één te veel.
Heeft u gezien dat de POV de onafhankelijkheid van RTL in twijfel trok door in hetzelfde nieuwsbericht te beweren dat «Varkens in Nood doorgaans gebruik[maakt] van RTL voor het naar buiten brengen van haar bevindingen»? Wat is uw oordeel hierover?7
Ik heb hier geen oordeel over.
Zijn Vee & Logistiek Nederland en de POV twee van de «landbouworganisaties» waarmee volgens het Hoofdlijnenakkoord geregeld zal worden «overlegd» op het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN), wat zou moeten bijdragen aan «beleid dat in de praktijk werkt»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat voormalig Minister Adema in 2023 is gaan werken aan een verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur in de veehouderij en dat hij dat verbod beoogde te verbreden naar de gehele vleesketen, op het primaire bedrijf, tijdens transport en op het slachthuis, voor zover dat mogelijk is binnen de Europeesrechtelijke kaders, dat er inmiddels een concept-Algemene maatregel van bestuur (Amvb) is opgesteld, en dat er een HUF-toets door de NVWA, een internetconsultatie en een mkb-toets hebben plaatsgevonden?8
Ja, dat kan ik bevestigen.
Kunt u bevestigen dat naar aanleiding van deze toetsen en consultatie een alternatief voor een verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur op tafel is gekomen, namelijk een vergelijkbaar apparaat met een lager voltage? Heeft u gezien dat voormalig Minister Adema heeft besloten toch door te zetten met het volledige verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur?
Ja, dit kan ik bevestigen. Ik heb gezien dat mijn voorganger heeft besloten door te zetten met een volledig verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur.
Neemt u de beslissing van voormalig Minister Adema over om ook het gebruik van stroomstootapparatuur met een lager voltage niet toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Ik kies ervoor om hierover eerst in gesprek te gaan met de sector en wil samen met de sector tot een gedragen werkwijze komen. Met het oog op de afspraak in het Hoofdlijnenakkoord dat nieuwe nationale koppen op Europese regels moeten worden voorkomen, hoop ik zo tot afspraken te komen die waar mogelijk een verbetering vormen voor het dierenwelzijn en tegelijkertijd worden gedragen door de partijen die ze in de praktijk moeten brengen.
Heeft u gezien dat voormalig Minister Adema heeft gezegd het gebruik van stroomstootapparatuur in slachthuizen niet te gaan verbieden, omdat de behandeling van dieren in slachthuizen onder een andere verordening zou vallen die het Nederland niet toe zou staan om stroomstootapparatuur in slachthuizen te verbieden?
Dit heb ik gezien.
Heeft u gezien dat voormalig Minister Adema tijdens het Vragenuur van 25 juni 2024 heeft gezegd dat naar aanleiding van de internetconsultatie nu een aantal aanpassingen worden gedaan op de concept-Amvb, waaronder het creëren van uitzonderingen voor veeartsen?
Dit heb ik gezien.
Heeft u gezien dat een groot deel van de Kamer zich kritisch toonde op het voornemen van voormalig Minister Adema om uitzonderingen op het aangekondigde verbod te creëren, voor bijvoorbeeld slachthuizen en dierenartsen?
Dit heb ik gezien.
Deelt u de mening van het lid Holman (NSC), die tijdens het Vragenuur van 25 juni 2024 stelde dat hij een dierenarts gemiddeld genomen slim genoeg acht om een dier met tact te bejegenen? Zo nee, waarom niet?
Ja, daarom weet ik dat een dierenarts alleen stroomstootapparatuur zal toepassen wanneer die ertoe genoodzaakt is, en op een manier die zo min mogelijk stress of pijn veroorzaakt bij het dier.
Bent u bereid de voorgenomen uitzondering op het gebruik van stroomstootapparatuur voor veeartsen te schrappen, conform het gevoelen in de Kamer en de eerder aangenomen moties?
Zie het antwoord op vraag 15.
Ik ben wel van mening dat dierenartsen hun werk moeten kunnen uitvoeren, en vanwege hun kennis, expertise en achtergrond vertrouw ik erop dat zij stroomstootapparatuur ten alle tijden op de juiste manier toepassen.
Bent u bereid het gebruik van stroomstootapparatuur ook in slachthuizen te verbieden? Zo nee, gaat u dan wel gebruik maken van de maximale ruimte die Nederland heeft om het gebruik van stroomstootapparatuur in slachthuizen aan banden te leggen, zoals oud-minister Adema had aangekondigd?
Voor het gebruik van stroomstootapparatuur in slachthuizen, is het niet mogelijk deze op nationale gronden te verbieden. De verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden ((EG) nr. 1099/2009) geldt voor het aandrijven van dieren binnen slachthuizen en geeft geen ruimte om hiervoor verder strekkende nationale wetgeving op te stellen, zoals een verbod.
Zie verder mijn antwoord op vraag 15.
Wat is de stand van zaken rond het opstellen van de Amvb voor een verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur in de veehouderij? Ligt die na de vakantie klaar, zoals voormalig Minister Adema heeft toegezegd? Gaat u de Amvb in september via een voorhangprocedure naar de Kamer sturen, wat voormalig Minister Adema verwachtte? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 15, ik wil eerst met de sector in gesprek.
Welke ruimte geeft de huidige verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden ((EG) nr 1099/2009) precies als het gaat om strengere nationale voorschriften? Bent u bereid deze ruimte te benutten, conform aangenomen moties waarin de Kamer zich heeft uitgesproken voor een volledig verbod op stroomstootapparatuur in de veehouderij, en dus ook in slachthuizen?9
Zie mijn antwoord op vraag 21.
Kunt u de Kamer informeren over de beleidsregel voor het gebruik van stroomstootapparatuur in slachthuizen en de uitspraak van oud-minister Adema dat hij die wilde aanscherpen? Is daar op het ministerie al aan gewerkt? Op welke punten kan de beleidsregel worden aangescherpt? Gaat u dit daadwerkelijk doen?
Zie mijn antwoord op vraag 21.
Bent u bereid zich in te zetten voor een Europees verbod op stroomstootapparatuur, zowel in de transportverordening als in de slachtverordening, waarbij het gebruik van stroomstootapparatuur volledig wordt verboden?
Ik vind dierenwelzijn belangrijk. Maar ik vind het ook belangrijk dat regelgeving doeltreffend, realistisch en goed uitvoerbaar is, zeker op het boerenerf. Hierbij heeft een gelijk speelveld ook mijn aandacht. Gelet hierop, beraad ik mij nog op mijn inzet ten aanzien van dierenwelzijn op Europees niveau.
Bent u bereid een wettelijke grondslag te creëren om het bezit van deze stroomstootwapens in de veehouderij te kunnen verbieden, zoals door een aantal Kamerleden bepleit tijdens het Vragenuur?
Zie mijn antwoord op vraag 15.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
Het bericht “Vrees voor grote chaos door grenscontroles: ellenlange files en klap voor Nederlandse economie” |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Marjolein Faber (PVV), Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vrees voor grote chaos door grenscontroles: ellenlange files en klap voor Nederlandse economie»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van onder andere VNO-NCW, Transport en Logistiek Nederland en Evofenedex over de mogelijk desastreuze gevolgen van grenscontroles en grensbewaking op de Nederlandse economie? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft het binnengrenstoezicht dat Nederland vanaf 9 december zal uitvoeren, neemt het kabinet maatregelen om de impact van grenscontroles op de economie en de (grens)regio’s zo veel mogelijk te beperken en is zij scherp op signalen vanuit de praktijk. Zoals aan uw Kamer eerder is meegedeeld, zullen de Nederlandse grenscontroles niet systematisch uitgevoerd worden, maar risico-/informatiegestuurd. Bij de gerichte controles worden geen snelheidsbeperkende maatregelen genomen, tenzij strikt noodzakelijk. Ook is ervoor gekozen om geen doorlaatposten aan te wijzen wat inhoudt dat grensoverschrijdend verkeer gebruik kan blijven maken van alle reguliere wegen van en naar buurlanden. Daarnaast zal de KMar in overleg met de Duitse autoriteiten grenscontroles zoveel mogelijk afstemmen met de grenscontroles die Duitsland uitvoert. Het kabinet verwacht daarom dat er geen significante extra kosten zullen ontstaan vanwege de herinvoering van binnengrenstoezicht.
Wat gaan Nederlanders merken van de grenscontroles, zowel in de praktijk als in de portemonnee? Kunt u bij het beantwoorden van deze vraag specifiek ingaan op de mensen die in de grensregio wonen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze en andere relevante organisaties die het bedrijfsleven vertegenwoordigen te betrekken bij het uitwerken van eventuele planning met betrekking tot verscherping van het grenstoezicht?
Zie antwoord vraag 2.
Welke lessen kunt u trekken uit de impact van Brexit en de bijbehorende grenscontroles op de economie en het bedrijfsleven in het Verenigd Koninkrijk?
De Brexit waarbij het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie is gestapt, is onvergelijkbaar met het tijdelijk instellen van binnengrenscontroles op basis van de Schengengrenscode. In die zin zijn er geen lessen te trekken.
Bent u bereid een impactanalyse te maken voor verschillende scenario’s van het aanscherpen van grenscontroles voor het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse economie? Kunt u daarbij in ieder geval ingaan op de impact op de Nederlandse economie als geheel, personenvervoer en mogelijke toename van files (zowel Nederland in als uit), financieel verlies voor de transportsector en welke sectoren als eerste en welke de zwaarste gevolgen zullen ondervinden?
Ik verwijs u naar het antwoord van vragen 2 t/m 4.
Verschillende nieuwsberichten met betrekking tot Europese grensbewaking |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Poolse grenswachten mogen schieten op immigranten die illegaal de grens met Belarus oversteken»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u het met D66 eens dat schieten op irreguliere migranten inhumaan is? Hoe beoordeelt u de legitimiteit van de de bufferzone aan de Poolse grens waar het niet langer verboden is om te schieten op irreguliere migranten? Hoe verhoudt dit zich tot het recht op bescherming dat volgt uit het Vluchtelingenverdrag en tot de artikelen 2 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
EU-lidstaten dienen bij de uitoefening van hun bevoegdheden op het gebied van het beheer van de buitengrenzen te allen tijde te handelen binnen de kaders van het internationaal en Europees recht, in het bijzonder de waarborging van het recht op leven en het beginsel van non-refoulement. Lidstaten zijn zelf primair verantwoordelijk voor het beheer van en het toezicht op hun deel van de buitengrens. Voor lidstaten met een (lange) EU-buitengrens is dit niet altijd eenvoudig. Polen wordt aan haar 400 kilometer lange EU-buitengrens geconfronteerd met door Belarus en Rusland georkestreerde reisbewegingen van migranten naar de Unie om zo de EU onder druk te zetten. Hoewel het kabinet begrip heeft voor de complexe situatie waar Polen zich in bevindt, blijft het van belang dat landen zich houden aan internationaalrechtelijke normen op het gebied van grensbeheer, asiel en opvang. Polen en Belarus zijn beide partij bij het Vluchtelingenverdrag en dienen hun verplichtingen met betrekking tot het recht op asiel na te komen en het non-refoulement-beginsel te eerbiedigen. De Poolse wetgever heeft bovendien het gebruik van vuurwapens alleen toegestaan in situaties die onmiddellijk actie vereisen. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of in een concrete situatie aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Hoe beoordeelt u de legitimiteit van het weigeren van de toegang van journalisten tot de bufferzone aan de Poolse grens in relatie tot artikel 10 van het EVRM?
Artikel 10 EVRM beschermt het recht op vrijheid van meningsuiting, waaronder het recht om informatie en denkbeelden over zaken van openbaar belang te ontvangen of te verstrekken. De vrije pers speelt een fundamentele rol in het waarborgen van dit recht en journalisten genieten daarom bijzondere bescherming onder artikel 10 EVRM. Zonder die bescherming zou het voor de pers onmogelijk zijn om zijn rol als «public watchdog» te kunnen vervullen. Het doen van journalistiek onderzoek en de toegang van journalisten tot bepaalde plaatsen, waar noodzakelijk voor dat onderzoek, valt dan ook binnen de bescherming van Artikel 10 EVRM. Het EHRM heeft benadrukt dat de «watchdog» functie van de pers van bijzonder belang is waar de staat optreedt om de openbare orde te handhaven en wanneer hij optreedt jegens kwetsbare groepen. In dergelijke situaties vormt de aanwezigheid van de pers een garantie dat de staat op zijn optreden kan worden aangesproken.
Het recht op vrije meningsuiting, waaronder de bescherming van de rechten van de pers, is echter niet absoluut. Het kan volgens artikel 10, tweede lid EVRM worden beperkt, voor zover de beperkingen bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn, in het belang van o.a. de nationale veiligheid, territoriale integriteit en de openbare veiligheid. De noodzakelijkheid van een beperking moet blijken uit het bestaan van een dringende sociale behoefte en de proportionaliteit van de maatregel. Wanneer de persvrijheid in het geding is, hebben de nationale autoriteiten een beperkte beoordelingsruimte om te toetsen of een dringende sociale behoefte bestaat, die de beperking rechtvaardigt. De beoordeling of het weigeren van de toegang van journalisten tot de bufferzone aan de Pools-Belarussische grens noodzakelijk is in een democratische samenleving met het oog op één van de in artikel 10, tweede lid van het EVRM genoemde legitieme doelen, is in eerste instantie aan de Poolse autoriteiten, de Poolse rechter en in laatste instantie aan het EHRM.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Griekse kustwacht gooide migranten geboeid in zee»?2
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen.
B Bent u het ermee eens dat migranten geboeid in zee gooien onverdedigbaar is en niet past binnen het internationale en Europese recht?
Daar ben ik het mee eens.
Hoe reageert u op deze beschuldigingen tegen de Griekse kustwacht? Welke actie gaat u ondernemen om te zorgen dat deze beschuldigingen worden onderzocht, in lijn met de onlangs aangenomen motie Ceder (kamerstuk 21 501-20, nr. 2104)?
Zoals reeds in het antwoord op vraag twee aangegeven, staat het voor het kabinet buiten kijf dat bij het beheer van de gemeenschappelijke EU-buitengrenzen internationaal en Europees recht gerespecteerd dienen te worden, in het bijzonder de waarborging van het recht op leven en het beginsel van non-refoulement. Tegelijkertijd heeft het kabinet ook begrip voor de moeilijke situatie waarin enkele lidstaten zich bevinden.
Het kabinet acht het van belang dat beschuldigingen over misstanden door onafhankelijke autoriteiten worden onderzocht. Over de beschuldigingen aan het adres van de Griekse kustwacht heeft de Griekse Minister van Maritieme zaken aangegeven dat de beschuldigingen worden onderzocht door de Nationale Transparantie Autoriteit. Het kabinet wacht de uitkomsten van dit onderzoek af. De Griekse regering heeft in een reactie op de beschuldigingen ook te kennen gegeven deze ongefundeerd te vinden.
Het kabinet vraagt in lijn met de motie Ceder regelmatig aandacht voor zorgen omtrent pushbacks, zowel bilateraal, als bij de Europese Commissie. De Commissie ziet, als hoedster van de Verdragen, toe op de naleving van Europees recht door de lidstaten, en brengt de specifieke berichten omtrent vermeende pushbacks ook regelmatig op bij de Griekse autoriteiten. Verder wordt verwezen naar de Kamerbrief Verslag Europese Raad van 27 en 28 juni 2024 ten aanzien van de uitvoering van de motie Ceder.3
Het bericht ‘Omwonenden Stampersgat: “Parkeerruzie leidde tot doodschieten Hamza (25)”’ |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omwonenden Stampersgat: «Parkeerruzie leidde tot doodschieten Hamza (25)»»?1
Ja.
Voert de politie gerichte gesprekken over verantwoordelijk wapenbezit met mensen die bij (buren)ruzies betrokken zijn en waarvan het bekend is dat ze wapenbezitters zijn? Zo nee, waarom niet?
Wapens zijn op grond van de Wet wapens en munitie verboden. Alleen met een wapenvergunning (waaronder wapenverlof en omgevingsvergunning jachtactiviteit) of vrijstelling is het toegestaan om vuurwapens te houden. Reeds bij geringe twijfel of het niet voldoen aan vergunningsvoorwaarden wordt een aanvraag voor een wapenvergunning geweigerd dan wel een vergunning van een bestaande wapenvergunninghouder ingetrokken. Geringe twijfel kan er uit bestaan dat er signalen zijn dat iemand psychisch niet stabiel is.
De politie heeft bij elke (jaarlijkse) verlenging van een wapenverlof of omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit (voorheen: jachtakte) persoonlijk contact met de vergunninghouder. De wapenvergunninghouder dient bij dat jaarlijks contact ook het inlichtingenformulier (WM32) in te leveren waarin verklaard wordt of er omstandigheden zijn die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de persoon van de wapenvergunninghouder. Tevens dient de vergunninghouder drie referenten op te geven die voor vragen door de politie benaderd kunnen worden. Daarnaast bezoekt de politie een wapenvergunninghouder minimaal eens per 3 jaar thuis. Daarbij wordt gecontroleerd of voldaan wordt aan verschillende vergunningsvoorwaarden, zoals het veilig opbergen van de wapens en munitie in een kluis. Bij vergunninghouders die 25 jaar of jonger zijn wordt deze thuiscontrole ieder jaar uitgevoerd.
Incidenten, waaronder (buren)ruzies, waar de politie bij betrokken raakt worden ambtshalve in de politie-systemen verwerkt. Meldingen waar wapenvergunninghouders bij betrokken zijn worden automatisch bij de betreffende politie-eenheid gemeld. Als de melding hiertoe aanleiding geeft, wordt nader onderzoek ingesteld of zo nodig meteen overgegaan tot intrekking van de vergunning en het in bewaring nemen van eventueel aanwezige vuurwapens.
Weet u of de aanleiding voor de moord wordt onderzocht als een «eenvoudige parkeerruzie» zoals de Telegraaf berichtte, of dat er ook onderzoek wordt gedaan naar de racistische en discriminerende denkbeelden van de verdachte die hij veelvuldig heeft uitgesproken op X?
Het schietincident is een groot drama, in de eerste plaats voor de nabestaanden van het slachtoffer, maar ook voor de gemeenschap in en buiten Stampersgat. Daarom dient het ook goed onderzocht te worden. Het strafrechtelijk onderzoek wordt door de politie uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie en is nog in volle gang. Ik wil benadrukken dat, zoals gebruikelijk in strafrechtelijke onderzoeken, rekening wordt gehouden met alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Ik kan niet ingaan op dit lopende strafrechtelijke onderzoek. Te zijner tijd zal de rechter vonnis wijzen en zal duidelijk worden hoe naar deze zaak gekeken moet worden. Ik wil hierbij nog wel wijzen op het persbericht van het openbaar ministerie.3 Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Was de verdachte bekend bij politie en/of justitie vanwege zijn radicale politieke standpunten? Zo nee, hoe kan het dat iemand die openbaar aangesloten is bij een Europese vereniging van wapenbezitters zulke radicale uitspraken onder eigen naam kan maken (zoals: «Het merendeel van de mensheid en geen enkele moslim is te vertrouwen» en «Is de beweging van moslims naar mars al ingesteld?») en totaal onder de radar weet te blijven?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt er besloten of er onderzoek moet worden gedaan naar racisme en discriminatie als potentiële motieven bij dit soort misdrijven? Kan bijvoorbeeld een standaardtoets worden ingesteld bij een misdrijf waarbij het slachtoffer afkomstig is uit een etnische of religieuze minderheid?
Het Openbaar Ministerie spreekt van een commuun delict met een discriminatieaspect indien bijvoorbeeld sprake is van delicten als mishandeling, openlijke geweldpleging, eenvoudige belediging, bedreiging, opruiing, vernieling, brandstichting of doodslag waarbij een discriminatieaspect ex artikel 137c Sr als motief of aanleiding heeft gespeeld, of gebruikt is om het delict indringender te plegen. Dit zijn zogenoemde codis-feiten.4 De politie en het Openbaar Ministerie zijn in beginsel verplicht om bij dergelijke feiten opsporingsonderzoek te verrichten.
De politie onderzoekt bij een aangifte of melding van een commuun delict of er sprake is van eventuele discriminatie-aspecten. De politie en het Openbaar Ministerie zijn alert op dergelijke aspecten, ook indien deze door de aangever zelf niet direct als discriminerend worden aangemerkt. In de aangifte of het proces-verbaal moeten de omstandigheden van het voorval die kunnen wijzen op een discriminatie-aspect expliciet worden vermeld. Als er bij een gepleegd strafbaar feit een indicatie is van een mogelijk discriminatieaspect, dan zal dit vanzelfsprekend worden meegenomen in het onderzoek.
In de Aanwijzing Discriminatie van het Openbaar Ministerie is vastgelegd dat wanneer sprake is van een commuun delict met een discriminatieaspect dit in het requisitoir van de officier van justitie moet worden benadrukt en als strafverzwarende omstandigheid in de strafeis moet worden betrokken.5
Bestaat er volgens u een onderscheid tussen «islamhaat» en «moslimhaat»?
Laat ik voorop stellen dat ik haat, zowel jegens personen als jegens een godsdienst, verwerpelijk vind en niet constructief acht voor een weerbare en veerkrachtige samenleving. Er bestaat juridisch gezien een onderscheid tussen negatieve uitlatingen over een godsdienst en over zijn aanhangers. Godsdienstkritiek kan voor aanhangers van die godsdienst als zeer kwetsend en grievend worden ervaren. Echter, dat een uiting kwetsend en grievend is voor een bepaalde groep mensen, maakt een uiting nog niet strafbaar op grond van groepsbelediging (artikel 137c Sr) of aanzetten tot haat, discriminatie of geweld (artikel 137d Sr). Het kan op grond van die artikelen strafbaar zijn om negatieve uitingen over een groep mensen wegens hun godsdienst te doen, of aan te zetten tot haat, discriminatie of geweld tegen personen wegens hun godsdienst. Dat kan niet worden gelijkgesteld met negatieve uitingen over een godsdienst. Kortom, kritiek op een godsdienst is in Nederland toegestaan en wordt beschermd onder de vrijheid van meningsuiting. Tegelijkertijd biedt de vrijheid van meningsuiting geen vrijbrief voor het discriminatoir beledigen van of haatzaaien tegen personen of groepen vanwege hun religie. De vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt en wordt in wetgeving begrensd.
Ik kan niet ingaan op de beoordeling van concrete uitingen, zeker niet indien deze onderdeel uitmaken van een lopend strafrechtelijk onderzoek. De beoordeling van de strafbaarheid van uitingen is aan het Openbaar Ministerie en de rechtspraak.
Bent u ervan bewust dat Nederlandse moslims «islamhaat» en «moslimhaat» op identieke wijze ervaren? Wat zegt dat volgens u over dit grotendeels arbitraire onderscheid tussen deze twee concepten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens dat veel mensen wegkomen met dit soort islamhaat onder het mom van «religiekritiek» terwijl moslims er regelmatig mee geconfronteerd worden?
Zie antwoord vraag 6.
Mag een burger onder het mom van religiekritiek zeggen: «Wil de islam in de toekomst nog een levenskans hebben, zal ze zich heel erg snel moeten matigen» zonder dat dit als bedreigend ervaren hoeft te worden door moslims? Zo ja, wat vindt u ervan dat deze uitspraak ook op X is gedaan door de verdachte uit de onderhavige casus? Zo nee, kunt u dan verhelderen waar de grens van religiekritiek dan ligt?
Zie antwoord vraag 6.
De steun voor een verklaring over UNRWA |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Reinette Klever (PVV), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verklaring van meer dan 100 landen, waaronder Duitsland en vele andere Europese Unie (EU)-lidstaten, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, die de kritieke rol van UNRWA in de hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen erkent?1
Ja.
Klopt het dat Nederland de verklaring nog niet heeft getekend? Zo ja, waarom niet?
Ja. Nederland kon zich niet op alle punten vinden in de verklaring en heeft daarom besloten niet mee te tekenen. Onder meer het punt dat UNRWA onvervangbaar is, gaat in tegen de Nederlandse wens om hulpkanalen te diversifiëren. Voor het kabinet is het van belang dat de organisatie bewust is van de steun die zij vanuit Nederland geniet. Nederland heeft meerdere malen tegenover UNRWA bevestigd dat de organisatie een belangrijke rol speelt in Gaza in deze fase van het conflict. Het al dan niet ondertekenen van de verklaring verandert dit niet.
Staat u niet meer achter het standpunt van de Europese Raad die, zoals door het kabinet beschreven in het verslag van de laatste bijeenkomst, «benadrukte dat de diensten die UNRWA in Gaza en in de hele regio levert van essentieel belang zijn»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat net als alle EU-lidstaten achter de aangenomen conclusies van de Europese Raad waarin de rol van de organisatie inzake Gaza wordt onderstreept.2
Het bericht “Hoger onderwijs onbereikbaar: Oekraïense studenten struikelen over collegegeld” |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Marjolein Faber (PVV), Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoger onderwijs onbereikbaar: Oekraïense studenten struikelen over collegegeld»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat zowel Oekraïners als de Nederlandse samenleving erbij gebaat zijn als Oekraïense vluchtelingen toegang krijgen tot vervolgonderwijs? Zo nee, waarom niet?
Oekraïense ontheemden hebben toegang tot het hoger onderwijs, maar niet automatisch recht op het wettelijke collegegeld.
Deelt u de opvatting dat Oekraïners in Nederland volgens de Richtlijn Tijdelijke bescherming dezelfde toegang tot het onderwijs en de arbeidsmarkt hebben als andere inwoners van Nederland? En bent u het er dan mee eens dat het vragen van torenhoog collegegeld tot 15.000 euro aan Oekraïense vluchtelingen niet in lijn is met deze richtlijn?
Specifiek voor het hoger onderwijs is er in de richtlijn2 geen bepaling opgenomen. Het wettelijk collegegeld is voorbehouden aan studenten uit de Europese Economische Ruimte (EER) op basis van het vrij verkeer van personen, en wel voor zover het gaat om één bachelor en één masterstudie. Voor studenten van buiten de EER geldt het instellingscollegegeld. Het instellingscollegegeld-tarief wordt bepaald door de instelling. De huidige wet biedt de instellingen de ruimte om het instellingscollegegeld-tarief te verlagen ter hoogte van het wettelijk collegegeld.
Een eventuele aanpassing in de bekostiging, en de rijksbijdrage per student, betreft een beleidswijziging met vergaande gevolgen voor de financiering van het stelsel, de onderwijscapaciteit en vereist bovendien een wetswijziging. Daarnaast is het niet uitlegbaar om vergelijkbare groepen verschillend te behandelen. Zoals mijn ambtsvoorganger ook aangaf3 raakt dit andere beleidsterreinen waaronder asiel en migratie. Financiering van deze groepen studenten, i.e. ontheemden, asielzoekers, vraagt om een eenduidig (migratie-, asiel)beleid.
Bent u bereid met universiteiten en hogescholen te spreken over de toegankelijkheid tot hun onderwijs voor Oekraïense ontheemden en afspraken te maken over het eerlijker maken van de toegankelijkheid voor Oekraïners?
Het kabinet spreekt regelmatig met de universiteiten en hogescholen over de Oekraïense ontheemden. Om informatie en ervaringen uit te wisselen organiseert het kabinet binnenkort een gesprek tussen de koepelorganisaties in het hoger onderwijs, UNL en VH, en een delegatie van Oekraïense ontheemden en de Oekraïense ambassade.
Het kabinet waardeert het besluit van de hogescholen en universiteiten om de hoogte van het wettelijke collegegeld te hanteren voor de volledige looptijd van de studie van Oekraïense ontheemden die in collegejaar 2022–2023 zijn begonnen. Daarbij is het kabinet zich bewust dat de bevoegdheid tot het vaststellen van het instellingscollegegeld-tarief aan de hogescholen en universiteiten is en zij daarin een eigenstandige afweging hebben te maken. Tegelijkertijd roept het kabinet de universiteiten en hogescholen op om ook het instellingscollegegeld-tarief te verlagen voor andere Oekraïense ontheemden.
Bent u bereid ook ten aanzien van studiefinanciering de positie van Oekraïners gelijk te stellen aan die van studenten uit de 30 landen in de Europese Economische Ruimte? Zo nee, waarom niet?
Doordat Oekraïne geen onderdeel is van de EER, komen Oekraïners niet in aanmerking voor studiefinanciering op grond van het vrij verkeer van werknemers. Oekraïense ontheemden ontvangen leefgeld voor eten, kleding en andere persoonlijke uitgaven. Uitgaven die ten dele overeenkomen met de uitgaven waarvoor studenten studiefinanciering ontvangen. Daarnaast kunnen Oekraïense studenten aankloppen bij de Stichting voor Vluchteling-Studenten (UAF), die de studenten, waar mogelijk, (financieel) kan ondersteunen.
Een eventuele wijziging van dit beleid raakt ook andere beleidsterreinen waaronder asiel en migratie en sociale zekerheid. Ondersteuning van deze groepen studenten, i.e. ontheemden, asielzoekers, vraagt om een eenduidig (migratie-, asiel)beleid.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Israëlische regering groen licht heeft gegeven voor de grootste landinname op de Westoever in 30 jaar?1
Deze verklaring van de Israëlische regering is zorgelijk. Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid en andere daarmee samenhangende maatregelen in strijd zijn met het internationaal recht.
Waarom heeft u deze kolonisatie van bijna 13 vierkante kilometer land niet veroordeeld, zoals de Ministers van Buitenlandse Zaken van de G7-landen wel hebben gedaan? Waarom heeft u de legalisatie van vijf illegale woonwijken op de Westoever niet afgekeurd, net als de G7 heeft gedaan? Bent u bereid dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland veroordeelt zowel deze landconfiscatie als de legalisatie van de vijf, ook onder Israëlisch recht, illegale buitenposten. Deze besluiten zetten een reeds fragiele en gespannen situatie op de bezette Westelijke Jordaanoever verder onder druk en zetten een toekomstige vreedzame oplossing verder op afstand.
Waarop baseert u de uitspraak van de Minister-President tijdens het debat over de regeringsverklaring dat sancties tegen Israël niet effectief zijn en niet worden gezien als weg vooruit?2
Het kabinet zet de relatie die Nederland met Israël heeft in om zorgpunten bespreekbaar te maken en acht dit de meest effectieve manier om boodschappen over te brengen. Nederland blijft Israël aanspreken, bilateraal en met partners, dat het zich dient te houden aan het internationaal recht. Dit heb ik wederom gedaan tijdens mijn recente bezoek aan Israël en de Palestijnse Gebieden op 1 en 2 september jl.
Staat het kabinet nog steeds, in lijn met standpunt van het vorige kabinet en de aangenomen motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2870), achter aanvullende Europese Unie (EU)-sancties tegen gewelddadige kolonisten op de Westoever? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier geeft u gevolg aan dit standpunt?
In lijn met de motie Piri c.s. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2870) is het de inzet van het kabinet om verdere maatregelen te nemen tegen kolonistengeweld. Daarbij wordt ingezet op hetzelfde ambitieniveau als dat van gelijkgezinde landen, zoals de VS en het VK. Op 19 april jl. heeft de EU een eerste sanctiepakket aangenomen tegen vier personen en twee entiteiten, gevolgd door een tweede pakket op 15 juli jl. tegen vijf personen en drie entiteiten.
Hoe verhoudt de bovenstaande uitspraak van de Minister-President zich tot resolutie 2334 van de Verenigde Naties (VN)-Veiligheidsraad uit 2016 die Israël oplegt om een einde te maken aan de kolonisatie van Palestijnse gebieden? Indien u sancties daartegen niet effectief vindt, op welke manier zet u zich dan in om gevolg te geven aan de resolutie?
Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël die het onderscheid tussen Israël en de bezette Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Dit geldt ongeacht de status van deze maatregelen onder Israëlisch recht. Hiermee handelt het kabinet in lijn met resolutie 2334.
Bent u het eens met de vaststelling van Borrell, Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, dat het creëren van «feiten op de grond», zoals met de uitbreiding en «legalisatie» van nederzettingen, neerkomt op de-facto annexatie? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de Hoge EU Vertegenwoordiger is in lijn met het standpunt van het kabinet dat het nederzettingenbeleid van Israël in strijd is met internationaal recht.
Heeft u de Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken tijdens uw recente ontmoeting met hem aangesproken op Israëls kolonisatie van Palestijnse gebieden? Zo nee, waarom niet?
Tijdens mijn recente bezoek aan Israël en de Palestijnse Gebieden op 1 en 2 september jl. heb ik met een aantal Israëlische gesprekspartners gesproken, onder wie de Minister van Buitenlandse Zaken. Recente zorgelijke ontwikkelingen op de bezette Westelijke Jordaanoever zijn in al mijn gesprekken aan bod gekomen.
Wat gaat u met een «minder uitgesproken koers» ten opzichte van uw voorganger bereiken tegen de grootste illegale landinnames door Israëlische kolonisten sinds de Oslo-akkoorden in 1993? Hoe ziet deze minder uitgesproken koers eruit met betrekking tot de landinname en de legalisatie van illegale nederzettingen?3
Berichten dat ik een minder uitgesproken koers zou willen hanteren dan mijn voorganger zijn onjuist. Nederland staat onverkort voor de naleving van het internationaal recht en het kabinet blijft zich hierover onverminderd uitspreken. Het is naar mijn mening echter niet noodzakelijk of wenselijk dat dit steeds publiekelijk gebeurt.
Bent u bereid om net als uw voorganger actief te pleiten voor het uitbreiden van de sanctielijst met kolonisten die nog niet op de lijst staan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet conform de motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2870) in op verdere maatregelen tegen kolonistengeweld, waarbij wordt ingezet op hetzelfde ambitieniveau als dat van gelijkgezinde landen.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk en met spoed beantwoorden?
Er is getracht te voldoen aan de wens tot een afzonderlijke en spoedige beantwoording.
De regeling Samenwerking in veenweidegebieden en Natura 2000-overgangsgebieden |
|
André Flach (SGP) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Kunt u een inschatting geven van de deelname, zoals het aantal ondernemers, areaal, mate van extensivering en vernatting, aan de regeling onder categorie 2 (veenweidegebieden), respectievelijk categorie 3 (Natura 2000-overgangsgebieden) in de eerste openstellingsronde?1
Er zijn door diverse samenwerkingsverbanden 14 aanvragen ingediend voor categorie 2 (veenweidegebied) voor ca. 8.000 hectare (waarvan ca. 6.500 hectare veengrond) en ruim 190 deelnemers (ondernemers) voor een budget van ruim € 55 miljoen. De samenwerkingsverbanden liggen vooral in de veenweidegebieden waar gebiedsprocessen op gang zijn gebracht en veel weidevogelbeheer plaatsvindt. Extensivering en verhoging van de grondwaterstand past heel goed bij het Aanvalsplan Grutto en bij het Klimaatakkoord.
De volgende gegevens zijn indicatief, omdat de toetsing en besluitvorming nog moet plaatsvinden:
Er zijn door diverse samenwerkingsverbanden 27 aanvragen ingediend voor categorie 3 (Natura 2000 overgangsgebied) voor bijna 17.500 hectare en bijna 170 deelnemers (ondernemers) voor een budget van ruim € 160 miljoen. Extensivering in en rond stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden past heel goed bij de aanpak piekbelasting en is een belangrijke maatregel voor de blijvende melkveehouderijbedrijven.
De volgende gegevens zijn indicatief:
Kunt u een inschatting geven van de deelname van biologische bedrijven aan de regelingen?
In categorie 2 doen 30 biologische bedrijven van de in totaal ruim 190 bedrijven mee aan een samenwerkingsverband. In categorie 3 doen 91 biologische bedrijven van de in totaal bijna 170 bedrijven mee aan een samenwerkingsverband.
Kunt u een inschatting geven van de deelname in de verschillende veenweideregio’s (categorie 2) en de verschillende overgangszones rond Natura 2000-gebieden (categorie 3)?
Van de 14 aanvragen in categorie 2 in veenweidegebieden liggen er 3 in de provincie Friesland, 3 in Noord-Holland, 3 in Zuid-Holland en 3 in Utrecht, 1 in Overijssel en 1 in Groningen. De 6 veenweideprovincies hebben allen dus minimaal 1 aanvraag in hun veenweidegebied.
Van de 27 aanvragen in categorie 3 Natura 2000 overgangsgebieden zijn er diverse aanvragen die meerdere stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden beslaan. Ook zijn er samenwerkingsverbanden die over de provinciegrenzen heengaan Verdeeld per provincie (grootste deel van elk samenwerkingsverband):
Friesland 4
Drenthe 2
Overijssel 6
Gelderland 5
Noord-Holland 3
Zuid-Holland 1
Utrecht 1
Noord-Brabant 3
Limburg 2
Hoeveel subsidie is in totaal aangevraagd voor categorie 2, respectievelijk categorie 3?
Voor categorie 2 is ruim € 55 miljoen aangevraagd en voor categorie 3 is ruim € 160 miljoen aangevraagd. Opengesteld was € 37,5 miljoen voor categorie 2 en € 105 miljoen voor categorie 3.
Hoe groot acht u het risico dat vooral subsidie is/wordt aangevraagd door ondernemers die al extensief zijn en hun bedrijfsvoering maar heel beperkt hoeven aan te passen, waarbij de vergoeding veel hoger ligt dan de omzetderving? Is hier vooraf een inschatting van gemaakt?
Ik herken het punt. Het is een bewuste keuze dat ook koplopers, zoals biologische bedrijven of bedrijven die al geringe drooglegging hebben, in een samenwerkingsverband mee kunnen doen. Het eindresultaat per samenwerkingsverband telt en daarop wordt gerangschikt. De inschatting vooraf was dat koplopers de trekker zullen zijn van de samenwerkingsverbanden en daarin ook anderen meenemen.
De vergoeding is gebaseerd op een berekening door de WUR van de gederfde inkomsten en extra kosten ten opzichte van een gemiddeld melkveehouderijbedrijf in veenweidegebied of in Natura 2000 overgangsgebied. Dit is dezelfde systematiek als bij het Agrarisch Natuur- en landschapsbeheer (ANLb) en bij de ecoregelingen. De rangschikking richt zich dan ook op doelbereik terwijl de betaling conform de systematiek is van het GLB-NSP (gederfde inkomsten, extra kosten en transactiekosten).
Deelt u de mening dat oversubsidiëring van extensieve bedrijven als biologische bedrijven, waarbij het extensieve karakter al is ingecalculeerd in het verdienmodel (melk- en pachtprijzen), moet worden voorkomen omdat het de lokale grondmarkt (prijsopdrijvend effect) en gebiedsprocessen verstoort en zorgt voor ondoelmatige besteding van schaarse middelen?
Ik ben het met u eens dat er een gezonde balans moet zijn tussen subsidiëring en de prestaties die daar tegenover staan.
In hoeverre wordt voldaan aan de staatssteunregels als vooral boeren inschrijven die op basis van al bestaande extensivering, bijvoorbeeld bij biologische bedrijven (ingecalculeerd in het verdienmodel), een extensiveringsvergoeding krijgen terwijl nauwelijks aanpassing van de bedrijfsvoering nodig is en derhalve sprake is van geen of een beperkte bijdrage aan het doelbereik?
De Europese Commissie heeft de toegepaste berekeningssystematiek beoordeeld in het kader van de goedkeuring van het GLB-NSP. Gelet op artikel 145, tweede lid, van Verordening (EU) 2021/2115 is vervolgens een afzonderlijke staatssteuntoets voor de door boeren te ontvangen steun niet meer aan de orde omdat het gaat om steun die op grond van en in overeenstemming met Verordening (EU) 2021/2115 is verstrekt en binnen de werkingssfeer van artikel 42 VWEU valt.
Hoe waardeert u het signaal dat terrein beherende organisaties extra grond verpachten aan boeren, zodat zij voor meer hectares aanspraak kunnen maken op de genoemde subsidieregeling? Is het de bedoeling van de regeling dat op deze wijze indirect geld naar terrein beherende organisaties vloeit?
Dit signaal is eerder met mij gedeeld. In de betreffende gebieden en bij presentaties wordt dit echter niet herkend. Ook in de ingediende subsidieaanvragen is dit niet terug te herleiden.
Waarom is niet gekozen voor onderscheiden, gerichte subsidietarieven voor biologische en niet biologische bedrijven?
Nu is 3 tot 4% van de agrarische bedrijven biologisch en verspreid over heel Nederland. Het aantal in de Natura 2000 overgangsgebieden is te klein om een gemiddeld referentie biologisch melkveehouderijbedrijf voor deze gebieden te bepalen.
Bij biologische bedrijven zijn de voerkosten (grasgewas, krachtvoer) hoger en de melk- en gewasopbrengsten lager en daarop verder extensiveren leidt ook tot extra kosten en gederfde inkomsten. Door het kleine aantal biologische bedrijven en de grote diversiteit in bedrijfsvoering van biologische bedrijven is het zeer lastig om een gemiddeld referentie biologisch melkveehouderijbedrijf voor deze gebieden (Natura 2000 overgangsgebieden, veenweidegebieden) te bepalen.
Waarom is niet gekozen voor een maximering van het aantal hectares waarvoor een bedrijf subsidie aan kan vragen, bijvoorbeeld als percentage van het totale bedrijfsareaal?
Als hele bedrijven extensiveren dan heeft dat consequenties voor elke hectare en niet voor een deel daarvan. Bij reductie van veldemissies is dat juist een pré, want door minder bemesten en meer beweiden van het hele bedrijf worden de veldemissies van ammoniak op het hele bedrijf gereduceerd en ook de emissies van nutriënten naar bodem en water verminderen hierdoor op het gehele bedrijf.
Wilt u genoemde oversubsidiëring voorkomen? Zo ja, hoe?
In het algemeen waak ik voor een goede balans tussen subsidiëring en prestaties die daar tegenover staan. Bij de volgende openstelling zal ik de voorwaarden nog eens tegen het licht houden.
Zou u willen reageren op het bericht «Een hypotheek voor een tiny house, Esther kreeg het voor elkaar: «Ik kan het nog steeds bijna niet geloven»»?1
Ja.
In hoeverre en op welke manier ziet u het bouwen van tiny houses en flexwoningen als onderdeel van het aanpakken van de woningnood en het realiseren van meer bestaanszekerheid op het gebied van huisvesting?
Zogenoemde tiny houses zijn er zowel in een vorm waarin permanente bewoning plaatsvindt als in een vorm waarbij zij verplaatsbaar zijn en kunnen worden geplaatst op grond met een tijdelijke woonbestemming. Beide vormen zijn een welkome aanvulling op de woningvoorraad in deze tijden van woningnood. Het formaat en het type van de woningen kan uiteen lopen, waardoor ze geschikt zijn voor zowel één- als meerpersoonshuishoudens. Flexwoningen zijn een type woning dat snel geplaatst kan worden met de mogelijkheid om het ook op korte termijn elders te kunnen plaatsen.
Met het inzetten van verplaatsbare woningen benutten we ook tijdelijk beschikbare bouwlocaties waarmee we het woningtekort sneller kunnen inlopen. Ook kunnen verplaatsbare woningen goed ingezet worden bij het beter benutten van de bestaande voorraad en omgeving, bijvoorbeeld omdat ze kunnen worden gerealiseerd in bestaande wijken, zodat er kan worden verdicht.
Woningzoekenden krijgen hierdoor een meer divers aanbod aan mogelijkheden. Verplaatsbare woningen kunnen relatief snel worden gebouwd, zijn van goede kwaliteit, verplaatsbaar en betaalbaar. Voor zover verplaatsbare woningen bedoeld zijn voor de koopmarkt, moet de koper of eigenaar wel rekening houden met de mogelijkheden van een hypotheek. De standplaats voor de woning kan bijvoorbeeld voor een beperkte tijd beschikbaar zijn, waardoor het afsluiten van een hypotheek moeilijker kan zijn. Indien de risico’s behapbaar zijn gemaakt, door bijvoorbeeld goede afspraken te maken over de plaatsingsduur van de woningen of een eventuele vervolglocatie, kunnen verplaatsbare woningen echter ook de kans vergroten voor mensen om aan een betaalbare koopwoning te komen.
Zou u willen uitzoeken of een inschatting willen maken van hoeveel tiny houses er in Nederland zijn en op hoeveel er een hypotheek rust?
Tiny houses waar permanente bewoning mogelijk is, vallen onder de totale nieuwbouwproductie. Een specifieke inschatting van het aantal tiny houses kan ik daarom niet geven. De realisatie van het aantal flexwoningen wordt wel geregistreerd. Er is jaarlijks een sterke toename te zien van het aantal flexwoningen in ons land. In 2021 circa 1.800, in 2022 ongeveer 3.400 en in 2023 circa 5.100. De verwachting is dat in 2024 ongeveer 8.300 flexwoningen worden gerealiseerd.2
De bovengenoemde aantallen betreffen wel flexwoningen binnen de huursector. Er zijn geen cijfers beschikbaar over de koopsector. Zowel tiny houses of verplaatsbare woningen die gekocht zijn en met een hypotheek zijn gefinancierd worden niet apart geregistreerd, dus het is niet mogelijk om hier een getal of inschatting voor te geven.
Deelt u de zorgen over de beperkte mogelijkheden die er momenteel zijn om een hypotheek te kunnen krijgen voor een tiny house?
Het artikel waar u naar verwijst gaat zowel over de mogelijkheden als over de risico’s die horen bij de financiering van verplaatsbare woningen. Er zijn banken waarbij de mogelijkheid om een hypotheek voor verplaatsbare woningen te krijgen bestaat (al dan niet als onderdeel van maatwerk).
Een complicerende factor bij de financiering van verplaatsbare woningen is echter dat deze woningen soms verplaatst moeten worden vanwege de eindige beschikbaarheid van de grond waar deze woningen op neer worden gezet. Dit kan betekenen dat een hypotheek niet altijd mogelijk en verantwoord is of dat er andere voorwaarden gelden dan bij een hypotheek op een reguliere woning. Het gaat dan bijvoorbeeld om een kortere looptijd van de lening, omdat er ook een kortere periode van zekerheid is over de locatie waar de woning is geplaatst. Zo wordt voorkomen dat consumenten een restschuld overhouden doordat de plaatsingsperiode van de woning niet aansluit bij de looptijd van de hypotheek.
Deelt u de opvatting dat de drempels voor het verkrijgen van een hypotheek voor een tiny house zo laag mogelijk zouden moeten zijn? Hoe gaat u deze drempels wegnemen of verlagen?
Hoewel een lagere drempel voor de financiering van verplaatsbare woningen prettig kan zijn voor de betaalbaarheid van de woning en het mogelijk maken van de realisatie van meer verplaatsbare woningen, moet die laagdrempeligheid niet leiden tot onaanvaardbare of onoverzichtelijke risico’s voor de consument. Mensen moeten zich bewust zijn van zowel de voor- als de nadelen van verplaatsbare woningen en ervoor zorgen dat ze voldoende informatie verzamelen om te bepalen of het een goede optie voor hen is.
Wel ga ik het verlenen van hypotheken voor verplaatsbare woningen nader bestuderen.
Samen met het Ministerie van Financiën, de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) en de markt wil ik hypotheken voor verplaatsbare woningen verder onderzoeken om te bezien of er binnen een verantwoorde kredietverlening drempels weg te nemen zijn die het onnodig complex maken om voor een verplaatsbare woning een hypotheek te verkrijgen.
Zou u willen reflecteren op de vraag hoe de ogenschijnlijke complexiteit van het verkrijgen van een hypotheek voor een tiny house of flexwoning een afschrikkende werking kan hebben op de groeiende groep mensen die overweegt in een tiny house of flexwoning te gaan wonen?
Het moet voor gemeentes, ontwikkelaars, en toekomstige bewoners duidelijk zijn wanneer een van deze woningtypes geschikt is om een hypotheek op te vestigen en onder welke voorwaarden dit kan en welke risico’s hierbij horen. Op die manier kunnen zij hier in de ontwikkeling van de woningen, de aankoop en de financiering ervan rekening mee houden. Mits de risico’s voor de particuliere koper overzichtelijk, aanvaardbaar en duidelijk zijn, moedig ik het kopen van een verplaatsbare woning aan.
Deelt u de opvatting dat deze (gepercipieerde) complexiteit daarmee een remmend effect kan hebben op de bouw en financiering van tiny houses en flexwoningen? Zou u willen reflecteren op de vraag hoe de aanpak van de woningnood daardoor wordt afgeremd?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, ga ik het verlenen van hypotheken voor verplaatsbare woningen nader bestuderen, om te bezien of het opportuun is om drempels die worden ervaren te verlagen. De (vermeende) complexiteit van de aanschaf van verplaatsbare woningen en de daarmee samenhangende financiering kan immers betekenen dat consumenten die geïnteresseerd zijn in het kopen van een verplaatsbare woning, toch van het kopen van die woning afzien. Dit terwijl een goed functionerend koopsegment voor verplaatsbare woningen zou kunnen zorgen voor een meer divers aanbod in (verplaatsbare) woningbouwprojecten. Daarmee komen mogelijk meer betaalbare woningen en stimuleren we innovatie.
Op dit moment worden met tijdelijke woningbouwprojecten voornamelijk nog sociale huurwoningen en woningen in het middenhuursegment bediend. Als de risico’s voor kopers overzichtelijk en aanvaardbaar zijn, zou het ook een optie moeten zijn om verplaatsbare woningen te kopen. Mogelijk kan de toevoeging van een flexibele schil van verplaatsbare woningen betekenen dat op meer locaties woningen worden gerealiseerd.
Welke inspanningen gaat u verrichten om hypotheekaanvragen voor tiny houses te vereenvoudigen, de slagingskans te verhogen en deze vereenvoudiging naar het bredere publiek bekend te maken, indachtig de rol en positie van hypotheekverstrekkers en uw eigen verantwoordelijkheid op het gebied van de volkshuisvesting?
Het vereenvoudigen van hypotheekaanvragen voor verplaatsbare woningen is iets dat wenselijk kan zijn, mits de risico’s voor consumenten behapbaar en overzichtelijk kunnen worden gemaakt, in lijn met hypotheken voor permanent geplaatste woningen.
Een hypotheek op een verplaatsbare woning is al mogelijk. Dat blijkt ook uit het artikel waar naar verwezen wordt. Wel gelden er specifieke risico’s voor consumenten en geldverstrekkers. Indien betrokken partijen (zoals gemeentes en ontwikkelaars) deze risico’s kunnen beperken, zal het verkrijgen van een hypotheek eenvoudiger worden. De NHG voert onderzoek uit naar de projecten waar het verkrijgen van een hypotheek voor deze woningen is gelukt, en wat voor afspraken daar zijn gemaakt. Naast de huidige projecten zal ook breder gekeken kunnen worden naar waar de voortgang van projecten vast komen te zitten. Hiermee kunnen deze praktijken op meer plekken worden toegepast en zullen de drempels voor het verkrijgen van een hypotheek worden verlaagd.
Bent u bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) in gesprek te gaan over verbetering van financieringsmogelijkheden van deze woonvormen? Zo ja, zou u de Kamer regelmatig willen informeren over de voortgang van deze gesprekken?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Naast de NVB zullen hier ook andere relevante partijen bij worden betrokken, zoals het Ministerie van Financiën en de NHG. Eventuele voortgang op dit dossier wordt meegenomen in de rapportage omtrent mijn inzet voor het stimuleren van tijdelijk, industrieel en modulair bouwen.
Zou u willen reflecteren op de vraag hoe het niet kunnen krijgen van een hypotheek voor een tiny house, of alleen het kunnen verkrijgen van een hypotheek met zware aanvullende voorwaarden, inwerkt op toenemende kansenongelijkheid?
Deze toenemende kansenongelijkheid zie ik niet. Financiers stellen extra voorwaarden gebaseerd op risico’s. Die risico’s zijn voor verplaatsbare woningbouwprojecten anders dan voor permanent geplaatste woningen, ongeacht wie de financiering aanvraagt.
Zou u voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht van het feit dat deze woonvormen vaak worden gepresenteerd als een woonoplossing waarvoor minder kapitaalinleg nodig is, terwijl vanwege de geschetste complexiteit bij de hypotheekaanvraag er dus juist méér eigen inleg, of financiële hulp van bijvoorbeeld ouders, benodigd is?
Kleinere woningen en verplaatsbare woningen zijn in beginsel vaak sneller te realiseren, en behoeven soms door hun doorgaans kleinere omvang een minder grote investering. Daar tegenover staat dat de tijdelijkheid van de verplaatsbare woonvorm een complicerende factor is en andere risico’s met zich mee brengt dan permanent geplaatste woningen. Een dergelijke complicerende factor is bijvoorbeeld wat er gebeurt met de financiering als een vervolglocatie gevonden moet worden.
In hoeverre wordt de kansenongelijkheid daarmee juist vergroot, aangezien uitgerekend de beoogde doelgroep niet kan voorzien in die mate van eigen inleg, of kan bogen op financiële hulp van bijvoorbeeld ouders?
De verscheidenheid aan verplaatsbare woningen en de projecten waarin zij geplaatst worden, is groot. Hierom is ook de verscheidenheid aan voorwaarden die geldverstrekkers stellen groot. Mensen met meer financiële slagkracht kunnen zich meer risico’s permitteren. Dit is niet uniek aan verplaatsbare woningbouwprojecten. Zoals eerder in het antwoord op vraag 7 aangegeven worden verplaatsbare woningen tot nu toe vooral in de betaalbare huursegmenten gerealiseerd. De beoogde doelgroep kan derhalve ook in het huursegment een verplaatsbare woning vinden.