Problemen op de Maaslijn |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Maaslijn blijft probleem: reiziger moet maar wennen aan storingen» en «Weer klachten over te volle treinen op de Maaslijn»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat een structurele oplossing niet in de nabije toekomst gerealiseerd zal worden?
Het is prematuur om een verbetering van de situatie van de exploitatie van de Maaslijn op korte termijn uit te sluiten. Om de uitvoering van de exploitatie van de Maaslijn te verbeteren zijn er onder verantwoordelijkheid van de provincies als concessieverleners meerdere maatregelen in voorbereiding en uitvoering en er staan maatregelen gepland in de toekomst. Zo zijn er aan het begin van het lopende studiejaar vraagbeïnvloedingmaatregelen getroffen en is het de bedoeling van de drie provincies om met subsidie van het rijk zowel de lijn te elektrificeren, alsook om met behulp van een aantal maatregelen de Maaslijn robuuster te maken. De laatst vermelde maatregelen zijn echter wel pas over enige tijd gerealiseerd.
Is er een verklaring voor het feit dat in 2018 de problemen op de Maaslijn flink zijn toegenomen? Heeft u daarover contact gehad met de concessieverlener en de -houder? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daar de uitkomst van?
Zowel de provincie Limburg, mede namens de andere concessieverleners en Arriva, als ProRail hebben mij desgevraagd meegedeeld dat er drie belangrijke oorzaken zijn aan te geven voor de actuele problemen.
Ten eerste geldt voor de Maaslijn dat er sprake is van een langere duur van herstel van een aantal storingen aan de infrastructuur, ook wel de functiehersteltijd (FHT) genoemd. Dit wordt grotendeels verklaard door schade bij graafwerkzaamheden bij de aanleg van nieuwe treinbeveiliging. Bij een dergelijk grote scope, waarbij over vele tientallen kilometers zo uitgebreid gegraven wordt en in totaal 912,9 km. kabel, 141 seinen en 8 relaishuizen worden vervangen, is de kans op schade aanwezig. Er zijn door ProRail diverse maatregelen genomen om deze storingen als gevolg van het project rondom te treinbeveiliging te voorkomen. ProRail blijft het project continu monitoren om herhaling te voorkomen en te kijken waar verdere verbetering mogelijk is. De oplevering van deze nieuwe beveiliging wordt in mei 2019 verwacht. De verwachting is dat, zodra de nieuwe treinbeveiliging is opgeleverd, de FHT en de daaruit volgende hinder weer daalt naar het niveau van voorgaande jaren.
Verder speelt mee dat Arriva een aantal storingsgevoelige treinstellen noodgedwongen moet inzetten omdat er geen alternatief voor handen is, maar dat omwille van de benodigde capaciteit Arriva niet kan afzien van de inzet van deze treinstellen.
Tot slot beschikte Arriva door een brand in het motorcompartiment van een
treinstel en een aanrijding met een tractor eerder dit jaar over twee treinstellen minder dan gebruikelijk. Met het inwerking treden van de nieuwe dienstregeling van 9 december 2018 is één van de terzijde staande stellen weer terug in dienst (het stel met aanrijdschade tractor). Het tweede stel (brand motorcompartiment) komt waarschijnlijk in de loop van volgend jaar weer in dienst.
Kunt u aangeven wat de oorzaken van de verstoringen zijn en wie daarvoor verantwoordelijk is of zijn? Kunt u daarbij in ieder geval aangeven wanneer de concessiehouder aansprakelijk is en/of wanneer ProRail aansprakelijk is en/of wanneer er sprake is van «spookstoringen»?
Voor de oorzaken verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Arriva is als concessiehouder in de basis verantwoordelijk voor verstoringen, die door haar handelen of nalaten van handelen ontstaan, zoals bijvoorbeeld «geen personeel» of «defect materieel». In de praktijk is het echter lastiger om de verantwoordelijkheden één op één toe te delen. «Geen personeel» kan immers het gevolg zijn van een eerdere verstoring elders op de Maaslijn als gevolg van een infrastructuurdefect. Dit geldt op dezelfde wijze voor NS op het hoofdrailnet.
ProRail is als beheerder verantwoordelijk voor de hoofdspoorweginfrastructuur.
In de toegangsovereenkomst die ProRail sluit met alle vervoerders is de aansprakelijkheid tussen partijen geregeld.
Spookstoringen zijn «sectiestoringen» of «stroomstoringen», waar na onderzoek geen aanwijsbare oorzaak of defecte onderdelen kunnen worden aangewezen. ProRail is verantwoordelijk voor het afhandelen van storingen op hun systemen. Zie voor de afhandeling het antwoord op vraag 5.
Kunt u uiteenzetten waarom ProRail aangeeft sommige problemen niet onder controle te kunnen krijgen?
De problemen waar ProRail op duidt zijn verstoringen met betrekking tot de treindetectie assentelsystemen en vormen 6% van het totaal aan technische storingen. Het lastige van deze storingen is dat deze niet technisch detecteerbaar zijn. Deze worden afgehandeld door het systeem direct te resetten, waardoor er weer treinverkeer mogelijk is en vervolgens worden evt. onderdelen preventief vervangen en kabels nagemeten. Om eventuele toekomstige storingen sneller op te lossen zit ProRail er bovenop met een team specialisten van ProRail, de leverancier en de aannemer.
Deelt u de mening van Reizigers Openbaar Vervoer (Rover) dat de redding van dubbelspoor komt en dat pas als de Maaslijn over de hele afstand van Roermond tot Nijmegen dubbelspoor krijgt de huidige problemen op dit traject opgelost zullen zijn? Zo ja, welk perspectief kan dan aan de betrokken reizigers geboden worden?
Nee. Om de basiskwaliteit van de infrastructuur op de Maaslijn op orde te krijgen en te houden zijn er al verbetermaatregelen in gang gezet. Deze maatregelen zijn in het antwoord op vraag 2 beschreven. Verder heeft Arriva, in het kader van de aanbesteding in Limburg, nieuw (elektrisch) treinmaterieel in bestelling dat de storingsgevoelige dieselexploitatie kan vervangen op het moment dat de elektrificatie van de Maaslijn gereed is.
Is het waar dat er kortere treinen worden ingezet? Zo ja, wat is daar de achtergrond van? En hoeveel reizigers zijn hier nu dagelijks de dupe van?
Zie voor gedeeltelijke beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 3. In aanvulling daarop heeft de Provincie Limburg in september 2018 onderzoek laten doen naar de bezetting van de treinen. Uit dit onderzoek blijkt dat gemiddeld gezien per ochtendspits de ingezette capaciteit volstaat, mits er geen sprake is van verstoringen. De verdeling van de ingezette capaciteit over de verschillende treinen verdient volgens de provincie wel nog aandacht en zal verder worden geoptimaliseerd. In geval van (substantieel) boven het gemiddelde liggende reizigersvraag volstaat de ingezette capaciteit niet. Dit is een actueel aandachtspunt van de provincies en de vervoerder.
Wat is de maatschappelijke schade als dit nog een aantal jaren doorgaat?
De maatschappelijke schade van de problemen op de Maaslijn is voor zover mij bekend niet berekend, maar het is duidelijk dat er de afgelopen periode regelmatig problemen zijn geweest, hetzij met een te hoge bezetting van bepaalde treinen, hetzij met (herstel van) verstoringen aan de infrastructuur, resulterend in een slechte punctualiteit of uitval van treinen. Dat is ongewenst en heeft negatieve consequenties voor de reizigers. Het is de verantwoordelijkheid van de concessiehouder en concessieverleners om daar samen met ProRail actie op te ondernemen.
Het bericht dat banken financiering van fossiele energie niet hebben teruggebracht |
|
Joost Sneller (D66), Mahir Alkaya (SP), Bart Snels (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Banken investeren veel meer in fossiele dan in duurzame energie» over het rapport «Still undermining our future» van de Eerlijke Geldwijzer?1 Wat is uw reactie op deze bevindingen?
Ik ben bekend met deze bevindingen. In de antwoorden hieronder geef ik een reactie.
Kunt u bevestigen dat banken meer zijn gaan investeren in duurzame energie sinds 2014, maar met 29 miljard euro nog steeds veel meer investeren in fossiele energie? Is u gedetailleerdere informatie bekend dan die op bedrijfsniveau waar dit rapport op gebaseerd is?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vragen van de leden Van den Hul en Nijboer (beiden PvdA) heeft DNB in kaart gebracht wat de uitzettingen van de verschillende onderdelen van de financiële sector zijn op CO2-intensieve sectoren. DNB heeft daarbij gekeken naar uitzettingen op sectoren die, tezamen met het vastgoed, het leeuwendeel van de uitstoot van CO2 veroorzaken. Dit zijn de sectoren fossiele brandstof (inclusief toeleveranciers), energieopwekking, zware industrie (chemie, staalproductie, mijnbouw, papier- en cementindustrie), transport en landbouw. Dit is dus breder dan fossiele energie alleen. Deze uitzettingen zijn het grootst voor pensioenfondsen (12,4 procent van het balanstotaal) en banken (11 procent). Bij verzekeraars zijn uitzettingen een stuk lager (4,5 procent).2 Voor 2019 heeft DNB eenzelfde uitvraag ingepland. Ik heb DNB, mede naar aanleiding van een motie van de leden Snels en Sneller3, gevraagd de uitzettingen van de Nederlandse financiële sector op CO2-intensieve sectoren te blijven monitoren.
Dit kabinet heeft een ambitieus klimaatbeleid geformuleerd. Nederland streeft naar 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van de uitstoot van Nederland in 1990. Dit zal ertoe leiden dat de Nederlandse energiemix substantieel zal wijzigen en in bepaalde sectoren krimp zal plaatsvinden. Zoals ik uw Kamer eerder per brief heb gemeld, ben ik van mening dat financiële instellingen hier tijdig op moeten anticiperen, in lijn met de doelstellingen van het Akkoord van Parijs.4 Dit geldt in het bijzonder voor financiële instellingen die een relatief groter deel van hun portefeuille in fossiele energie hebben. Voor hen is het risico van de transitie naar een CO2-neutrale energievoorziening het grootst. Deze risico’s hebben ook de aandacht van toezichthouders. Zo kijkt DNB hoe zij duurzaamheidsrisico’s meer kan verankeren in het toezicht. Recent heeft DNB een eerste stresstest uitgevoerd waarin zij de mogelijke gevolgen van verschillende disruptieve transitiescenario’s doorrekent voor de financiële stabiliteit in Nederland. Ook maken duurzaamheidsrisico’s en verdergaande transparantievereisten voor banken onderdeel uit van de herziening van het Europese kapitaaleisenraamwerk waarop de Raad en het Europees Parlement een akkoord op hoofdlijnen hebben bereikt.5 Een groot deel van de financiële sector heeft daarnaast ook het initiatief genomen om binnen het klimaatakkoord een commitment aan te gaan om hun investeringen in lijn te brengen met het Akkoord van Parijs.6 Zie ook de antwoorden op de vragen 5, 6 en 7.
Herkent u het beeld dat verzekeraars twaalf keer meer investeren in fossiele energie dan in duurzame energie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de reactie van de Nederlandse Vereniging van Banken dat de kwaliteit van de Eerlijke Bankenwijzer onvoldoende is?2
Voorafgaand aan het besluit van de banken om hun medewerking aan de onderzoeken van de Eerlijke Bankwijzer («EBW») op te zeggen, hebben de banken en EBW een uitgebreide dialoog gevoerd onder leiding van een onafhankelijk wetenschapper. In dit proces is getracht om de uiteenlopende standpunten van de partijen dichterbij elkaar te brengen. Hierbij stond vooral de methodologie zoals die door de EBW wordt gehanteerd centraal. Helaas heeft dit proces niet geresulteerd in overeenstemming waardoor banken helaas niet meer meewerken aan de onderzoeken.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn als banken en verzekeraars op een betrouwbare en verifieerbare manier transparant zijn over hun investeringen in klimaatrelevante sectoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke (wettelijke) verplichtingen bestaan hier momenteel voor?
Zoals aangegeven in beantwoording op de vragen van de leden Van den Hul en Nijboer onderschrijft het kabinet het belang van de betrokkenheid bij en aansluiting van de financiële sector op de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. Daarom heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) de sector uitgenodigd om actief deel te nemen aan het Klimaatakkoord, in het bijzonder aan de taakgroep financiering. Deze taakgroep werkt samen met de sectortafels voorstellen uit om de energietransitie te financieren en hindernissen weg te nemen. De resultaten hiervan zijn op 21 december 2019 gepubliceerd. De Nederlandse financiële sector heeft daarnaast het initiatief genomen om zich te verbinden aan de doelstellingen uit het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. De Minister van EZK en ik hebben dit initiatief verwelkomd. De sector heeft in dat kader afgesproken om het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen te meten. Vanaf het boekjaar 2020 rapporteren zij daarover publiekelijk. Uiterlijk in 2022 maken de partijen hun actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor 2030 bekend, voor al hun relevante financieringen en beleggingen. Het is uniek dat de gehele Nederlandse financiële sector voornemens is om klimaatdoelstellingen te gaan stellen. De financiële sector kan hiermee een belangrijke bijdrage leveren aan de transitie. Ik ga dit Nederlandse initiatief ook in Europees verband op de kaart zetten. Daarmee is tevens opvolging gegeven aan de motie-Dik-Faber/Van Veldhoven.9
Indien u van mening bent dat banken en verzekeraars transparant dienen te zijn over deze investeringen, kunt u aangeven of thans voldoende tegemoet wordt gekomen aan die wens? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke verbeteringen zouden banken en verzekeraars wat u betreft nog zouden moeten doorvoeren?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u toelichten hoe het staat met de uitvoering van de motie-Dik-Faber/Van Veldhoven?3
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw oordeel over de vergelijkbaarheid van de meetmethodes die banken en verzekeraars op dit moment gebruiken, zoals die in de Spitsbergen ambitie waarin Platform Carbon Accounting Financials (PCAF), 2Dii en/of soortgelijke meetmethoden worden genoemd?4
Er bestaan verschillende manieren om de klimaatimpact van een financiële instelling te meten en inzichtelijk te maken. Ik ben van mening dat het aan instellingen zelf is om een meetmethode te kiezen die past bij de balans of bij het type investering. Ik vind het tegelijkertijd van belang dat instellingen ernaar streven om resultaten waar mogelijk onderling vergelijkbaar te maken. Ik ben daarom blij dat de financiële sector, als onderdeel van het bovengenoemde commitment, zich verbindt aan een proces om onderling ervaringen te delen, resultaten vergelijkbaar te maken en stappen te zetten om de meting te verbeteren en te verdiepen. Het beter vergelijkbaar maken van resultaten helpt consumenten en beleggers om financiële instellingen onderling te vergelijken. Het vergelijkbaar maken van meetmethodes kan instellingen tevens prikkelen om hun balans te verduurzamen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is als banken en verzekeraars dezelfde systematiek hanteren, zodat dit voor consumenten en investeerders onderling vergelijkbaar is? Heeft u zelf een voorkeur voor een specifieke meetmethode?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om met de maatschappelijke organisaties en de financiële sector te komen tot gedragen en controleerbare maatstaven of «Key Performance Indicators» voor maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Ik vind het belangrijk dat in de financiële sector meer aandacht komt voor duurzaamheidscriteria en dat instellingen beter vergelijkbaar worden. Het vergroten van transparantie door financiële instellingen heeft ook prioriteit van de Europese Commissie. Als onderdeel van het actieplan «duurzame groei financieren» probeert de Commissie op verschillende manieren transparantie, alsmede aandacht voor duurzaamheid, in de financiële sector te vergroten. Gelet op de grensoverschrijdende activiteiten van financiële instellingen zie ik een gemeenschappelijk beleid in Europa op dat vlak als wenselijk. Zo lopen op dit moment onderhandelingen over het opzetten van een raamwerk voor duurzame economische activiteiten. De Commissie wil alle aspecten die van belang zijn voor duurzaamheid de komende jaren onderbrengen in dit raamwerk («taxonomie»). Daarbij wil de Commissie beginnen met activiteiten die een effect hebben op klimaat en milieu. De Commissie zal in een later stadium een voorstel uitwerken voor de bijdrage van economische activiteiten aan sociale doelstellingen. Ik ben van mening dat deze op te zetten taxonomie kan bijdragen aan meer eenduidige standaarden over wat een duurzame investering is en wat niet. Ik zet daarbij in op het bewaken van een breed duurzaamheidsbegrip, zodat alle relevante ESG-criteria worden meegewogen.
Ook nu al dienen financiële instellingen op verschillende wijze transparant te zijn over hun investeringen. Op dit moment verwacht de overheid van financiële instellingen, waaronder banken en verzekeraars, dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Openbaarheid van gegevens en transparantie over risicomanagement, naleving van wetten, normen en gedragscodes zijn onderdeel van deze richtlijnen. Ook dienen grote beursgenoteerde ondernemingen, banken en verzekeraars met meer dan 500 werknemers vanaf boekjaar 2017 in hun bestuursverslag een niet-financiële verklaring openbaar te maken over, in ieder geval, milieu-, sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van mensenrechten en bestrijding van corruptie en omkoping. Ook pensioenfondsen dienen in hun bestuursverslag inzicht te geven in de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met ESG-criteria. Verder is de overheid met de financiële sector en maatschappelijke organisaties partij in IMVO-convenanten waarin ook aandacht is voor ESG-criteria. Hierin zijn onder andere afspraken gemaakt over de publicatie van investeringskeuzes, stemgedrag op aandeelhoudersvergaderingen en over de dialoog die plaatsvindt met bedrijven waarin wordt belegd of met bedrijven die worden gefinancierd. Deze initiatieven kunnen bijdragen aan het beter vergelijkbaar maken van financiële instellingen.
Deelt u de mening dat het, zeker omdat Nederland uitsluitend «fractional reserve» banken kent, wenselijk is dat klanten en beleggers goed geïnformeerd moeten worden over waar hun geld in wordt geïnvesteerd wanneer zij een spaarrekening openen of een financieel product aanschaffen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u de Kamer nader informeren over de stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen over het voorstel van de Europese Commissie (COM(2018) 354 d.d. 24 mei 2018) voor een verordening betreffende informatieverschaffing in verband met duurzame beleggingen en duurzaamheidsrisico's en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/2341?5
Op 19 december 2018 is in de Raad overeenstemming bereikt over het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening betreffende informatieverschaffing in verband met beleggingen en duurzaamheidsrisico’s en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/2341. De onderhandelingen tussen de Raad, Europese Commissie en het Europees Parlement zijn gestart.
De aanpak van nepnieuws |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen Nederlandse media meer op Europese nepnieuwslijst»?1 Kent u het bericht «We posed as 100 Senators to run ads on Facebook. Facebook approved all of them»?2 Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen over nepadvertenties op Facebook die onze democratie ondermijnen (antwoorden ontvangen op 30 november 2018)?
Ja.
Is het waar dat de site EuvsDisinfo van de Europese Unie zich niet meer bezighoudt met op Nederland gericht nepnieuws, maar zich alleen richt op Russische nepnieuws in buurlanden van Rusland? Zo ja, deelt u dan de mening dat deze site voor Nederland al van weinig waarde was en nu al helemaal niet meer? Zo nee, wat is er dan niet waar en waaruit blijkt dat deze site voor Nederland nog wel van betekenis kan zijn?
Het kabinet heeft zich ingespannen de website EUvsDisinfo op te heffen. EDEO heeft aan Nederland bevestigd dat het de werkwijze heeft aangepast, waardoor er geen artikelen uit de Nederlandse media meer op de website staan, zoals ik u ook per brief d.d. 13 december 2018 heb gemeld3. Zoals ook beschreven in het op 5 december gepubliceerde EU-actieplan voor het tegengaan van desinformatie richten de Stratcom Taskforces, waar de website een onderdeel van is, zich voortaan op het analyseren van trends, narratieven, methodes en kanalen, in het bijzonder in de landen van het Oostelijk en Zuidelijk Partnerschap. Deze analyses en rapportages zijn ook op de website te vinden. Voor volledige opheffing is geen steun bij andere lidstaten.
Zijn er verslagen van de gesprekken met Facebook waar u naar verwijst? Welke afspraken zijn gemaakt? Welke toezeggingen zijn gedaan? Op welke manier kan worden geverifiëerd of Facebook zich daaraan houdt?
In de gesprekken die zijn gevoerd is gesproken over het in Nederland implementeren van de door Facebook ondertekende Code of Practice on disinformation. Van de gesprekken zijn geen verslagen gemaakt.
Het kabinet is positief over de afspraken die zijn gemaakt in deze gedragscode en spreekt de bedrijven aan op de uitvoering hiervan. De uitvoering van de gedragscode zal op Europees niveau worden gemonitord. In het Actieplan dat de Commissie 5 december 2018 presenteerde is hierover meer opgenomen. Zo dienen de ondertekenaars regelmatig te rapporteren over de implementatie van hun toezeggingen. De Europese Commissie heeft aangekondigd dat zij de eerste rapportage in januari 2019 zal publiceren. Het kabinet zal de uitvoering van de gedragscode kritisch volgen.
Welke maatregelen neemt u in het geval Facebook onvoldoende in staat of bereid blijkt voldoende garanties te geven?
De primaire verantwoordelijkheid ligt bij de bedrijven. Vooralsnog heb ik er vertrouwen in dat bedrijven blijvend hun best doen om de verspreiding van desinformatie via hun platforms aan te pakken en aan de slag gaan met de implementatie van de Code of Practice. De rapportages aan de Europese Commissie zullen moeten uitwijzen of dat vertrouwen gerechtvaardigd is.
Heeft u ook vergelijkbare gesprekken gevoerd met andere internetbedrijven? Zo ja, met welke bedrijven en wat was de uitkomst van die gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het Ministerie van BZK zijn ook gesprekken geweest met onder andere Google, Twitter en Microsoft. De gesprekken zijn gegaan over wat de verschillende bedrijven doen in het tegengaan van de verspreiding van desinformatie. Er lopen verschillende initiatieven vanuit die bedrijven op het gebied van desinformatie en elk bedrijf ontwikkelt zijn eigen methodes. Google en Twitter hebben ook de eerdergenoemde Code of Practice ondertekend.
Welke maatregelen worden getroffen door andere Europese landen om de democratie te beschermen tegen valse informatie en valse advertenties?
Het kabinet hecht aan een gecoördineerde Europese aanpak van desinformatie. In eerder genoemde brief van 13 december jl. heeft het kabinet de uitgangspunten geformuleerd waarlangs zij maatregelen beoordeelt. Over de maatregelen in het Actieplan heeft uw Kamer een kabinetsappreciatie in de vorm van een BNC-fiche ontvangen4.
Bent u, nu u aangeeft geen voorbeelden te kennen van andere valse advertenties, bereid hier onderzoek naar te laten doen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de uitkomsten daarvan verwachten? Zo nee, waarom niet?
De eerdergenoemde gedragscode richt zich onder meer op het verbeteren van de transparantie van politieke advertenties. In de rapportages aan de Europese Commissie zal dit naar verwachting de nodige aandacht krijgen.
Het kabinet heeft verder aangekondigd wetenschappelijk onderzoek uit te voeren naar de effecten van sociale media en internetzoekmachines in de aanloop naar de verkiezingen van maart en mei 2019. Daarbij wordt niet specifiek gekeken naar «valse politieke advertenties» maar wel in algemene zin op welke wijze de herkomst van informatie transparant is. De resultaten van dit onderzoek zijn voorzien rond de zomer van 2019.
Welke maatregelen zijn genomen om specifiek aankopen van politieke advertenties door statelijke actoren tegen te gaan?
In mijn brief van 13 december 2018 heb ik aangegeven dat ik primair een rol zie weggelegd voor niet-gouvernementele actoren zoals de media, online platforms en onderzoekers, en dat de overheid een rol heeft in het geval dat de nationale veiligheid en politieke stabiliteit in het geding komt door desinformatie. De betrokken departementen en diensten staan doorlopend in nauw contact met elkaar om informatie en signalen van mogelijke inmengingsactiviteiten van statelijke (en daaraan gelieerde) actoren rond de verkiezingen te delen en te duiden en daarop zo nodig te acteren. De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen onderzoek naar ongewenste buitenlandse inmenging van statelijke actoren, zowel om inzicht te verkrijgen als om op de dreiging te kunnen anticiperen of reageren. Ook kan contact opgenomen worden met bijvoorbeeld Facebook bij specifieke zorgpunten of indicaties ten aanzien van dreigingen.
Daarnaast dienen techbedrijven zelf hun interne bedrijfsvoering zo in te richten dat zij ter uitvoering van de Code of Practice on Disinformation de transparantie bevorderen en nepadvertenties tegengaan. Transparantie en controleerbaarheid van informatie kunnen een goed middel zijn om de burger te helpen informatie op de juiste waarde te schatten. Met maatregelen die de transparantie bevorderen kunnen ook journalisten en onderzoekers onjuiste informatie sneller signaleren en melden.
Deelt u de mening dat uit het bericht van Vice News3 opgemaakt kan worden dat Facebook zelf niet in staat is om nepadvertenties tegen te gaan? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw antwoorden op de bovengenoemde Kamervragen, waaruit uw vertrouwen dat Facebook daar wel toe in staat zou zijn, blijkt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe kan het dan dat die politieke nepadvertenties toch op Facebook zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het niet alleen aan de media en Facebook of andere social media mag worden overgelaten om nepnieuws op te sporen? Zo ja, kunt in dat kader nu wel een antwoord geven op de al eerder gestelde vragen namelijk: «deelt u de mening dat dergelijke nepadvertenties onze democratie kunnen ondermijnen? Zo ja, kunt u de Kamer garanderen dat dit voor de Statenverkiezingen is uitgebannen? Welke maatregelen gaat u daarvoor nemen? Zo nee, hoe kunt u dan nog eerlijke verkiezingen garanderen?» Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bestaan er sanctiemogelijkheden voor degenen die nepadvertenties plaatsen en voor de sites die tekortschieten in het controleren op nepadvertenties? Zo ja, welke sanctiemogelijkheden betreffen dit? Zijn die afdoende afschrikkend en waar blijkt dit uit? Zo nee, acht u het wenselijk om dergelijke sancties wel mogelijk te gaan maken en hoe gaat u dit doen en op welke termijn?
Voor zover geen sprake is van overtreding van de in Nederland geldende wetgeving, bestaan er geen sanctiemogelijkheden. Volgens (art. 7 van) de Nederlandse Grondwet heeft niemand voorafgaand verlof nodig om gedachten en gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De vrijheid van meningsuiting ligt ook verankerd in verdragen. Uitingen kunnen slechts achteraf worden getoetst aan de wet en verspreiding mag alleen onder strenge voorwaarden worden beperkt.
In het eindrapport van de Staatscommissie parlementair stelsel wordt in hun rapport een aantal aanbevelingen gedaan, inzake regels voor aanbieders van digitale platforms en websites en meer transparantie over gebruik van digitale instrumenten door politieke partijen. Het kabinet zal in de kabinetsreactie op het advies van de Staatscommissie hierover een standpunt innemen.
Gevangen gezette vluchtelingenreddingswerkers in Griekenland |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie van de vastgezette vluchtelingenreddingswerkers Sarah Mardini, Sean Binder en Nassos Karakitsos, zoals omschreven in de stukken «Vluchteling, heldin, en nu gevangene»1 en «Greece: Rescuers at Sea Face Baseless Accusations»?2
Ja
Klopt het dat de bewuste reddingswerkers zonder juridische gronden zijn vastgezet door de Griekse overheid? Zo ja, vindt u het rechtvaardig dat reddingswerkers die vluchtelingen van een verdrinkingsdood redden, gevangen worden gezet?
Voor zover mij bekend zijn de vier leden van de NGO ERCI op 4 december jl. op borgtocht vrijgelaten. Onder hen waren ook Sarah Mardini en Sean Binder. Ze werden sinds augustus in voorlopige hechtenis gehouden onder verdenking van een reeks misdrijven waaronder smokkel, witwassen en spionage. ERCI hield zich onder andere bezig met reddingsoperaties bij Lesbos. Omdat de NGO nu niet meer actief is, zouden de gerechtelijke autoriteiten hebben geoordeeld dat er geen risico is dat de medewerkers zich opnieuw schuldig maken aan deze vermeende misdrijven. Nederland intervenieert niet in de Griekse rechtsgang. Ik zie ter zake geen aanleiding om contact op te nemen met mijn Griekse collega of met andere Europese collega’s.
Vindt u het acceptabel deze humanitaire activisten zonder (juridisch) gegronde beschuldigingen al meer dan 100 dagen vastzitten, waar nog ruim een jaar aan voorarrest bij zou kunnen komen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk dat de betreffende reddingswerkers als voorbeeld worden gebruikt door de Griekse overheid, zodat anderen minder snel tot het helpen van vluchtelingen zullen overgaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u reeds contact gehad met uw Europese collega’s om gezamenlijk deze zorgelijke gang van zaken aan te kaarten bij uw Griekse collega’s? Zo nee, bent u alsnog bereid, al dan niet samen met uw Europese collega’s, uw zorgen over te brengen aan de Griekse regering over deze gang van zaken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Seksueel overschrijdend gedrag in de cultuursector |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de resultaten van het enquêteonderzoek van Brandpunt+ naar seksueel overschrijdend gedrag in de cultuursector?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitkomst dat bijna de helft van de 550 ondervraagde medewerkers in de cultuursector te maken heeft gehad met seksueel overschrijdend gedrag op de werkvloer en dat dit bij twee derde van hen voorkwam in het begin van hun carrière?
Ik schrik daarvan. Ik neem de uitkomsten uiterst serieus. Daarom praat ik op 20 december aanstaande met betrokkenen (Kunsten 92, Nederlandse Associatie Podiumkunsten, Kunstenbond, Platform voor Freelance Musici, ACT belangenvereniging voor acteurs, Nederlandse Beroepsvereniging van Film- en Televisiemakers, Cultuur en Ondernemen). Samen met de aanwezigen wil ik kijken hoe de werkomgeving in de cultuursector veiliger kan worden.
Herkent u de verhalen van seksueel overschrijdend gedrag binnen kunstacademies? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen?
Er zijn de afgelopen jaren amper signalen binnengekomen die duiden op misbruik en/of grensoverschrijdend gedrag binnen de kunstacademies. Instellingen moeten zorgdragen voor een veilige omgeving, waarbinnen studenten en docenten bij elke vorm van ongewenst gedrag zich aangemoedigd voelen om tot melding over te gaan. De hogescholen hebben in de «branchecode goed bestuur hogescholen» geregeld dat elke instelling een klachtenregeling ongewenst gedrag heeft. De sector heeft dit actief opgepakt en ik hoor dat opleidingen bijvoorbeeld actief gesprekken voeren met studenten om hen alert te maken op hun kwetsbaarheid. Ik verwacht dat instellingen snel en adequaat handelen op het moment dat er wel een incident plaatsvindt. Ik zie geen aanleiding nader onderzoek te doen.
Wat vindt u ervan dat van het kleine aantal slachtoffers dat überhaupt melding heeft gemaakt, 80 procent ontevreden is over de afhandeling van die meldingen? Gaat u hierover in gesprek met de betreffende klachtencommissies?
Elke melding moet zorgvuldig worden behandeld. Dit percentage moet dan ook naar beneden. De sector is hiervoor zelf verantwoordelijk. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer, waaronder seksuele intimidatie en andere ongewenste omgangsvormen, te voorkomen of te beperken en in dat kader maatregelen te treffen om de werknemer te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure. Ik zal dit met de aanwezigen op 20 december bespreken.
De Inspectie SZW kan handhaven op de verplichtingen die volgen uit de Arbowet. Ze kijkt hierbij onder andere of een werkgever voldoende beleid heeft op het gebied van ongewenste omgangsvormen. Er wordt gekeken of er bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon, klachtenregeling of klachtencommissie aanwezig is. De Inspectie SZW handhaaft risicogestuurd. Op klachten vanuit een OR of vakbond volgt altijd een onderzoek.
Hoe zou een actieplan tegen seksueel overschrijdend gedrag in de cultuursector eruit kunnen zien? Bent u bereid dit op te pakken? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij de werkgevers. Werkgevers en werknemers moeten met elkaar in gesprek en passende maatregelen nemen. Hoe een actieplan eruit zou kunnen zien is dan ook aan de sector zelf. Ik zal dit met hen op 20 december bespreken.
Deelt u de opvatting van de Kunstenbond dat de vaak onzekere dienstverbanden in de cultuursector de beschreven onveiligheid en machtsongelijkheid versterken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de onzekere positie van makers en medewerkers in de cultuursector mee te nemen in het hierboven verzochte actieplan?
De aard van een dienstverband mag nooit leiden tot onveiligheid en rechtsongelijkheid. Ik zal dit met de aanwezigen bespreken tijden ons gesprek op 20 december.
Bent u bereid gehoor te geven aan het verzoek van meldpunt MoresOnline en de Nederlandse Associatie voor Podiumkunsten om een onafhankelijk onderzoek te financieren?2 Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers om werknemers te beschermen tegen ongewenst gedrag en andere psychosociale arbeidsbelasting. Het is dus aan de sector zelf om hier maatregelen te nemen.
Schoolkosten |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat sommige scholen forse extra bijdragen vragen voor bijvoorbeeld tweetalig onderwijs en sportactiviteiten?
Ja. Sommige po- en vo-scholen bieden naast het reguliere onderwijs aparte stromen aan, zoals tweetalig onderwijs of een sportstroom (voornamelijk in het vo). Om dit te kunnen financieren worden vaak extra kosten bij ouders in rekening gebracht.
Kunt u ons een overzicht sturen van de schoolkosten per school uitgesplitst naar schoolactiviteit met daarin in ieder geval bedragen voor tweetalig onderwijs, buitenlandreizen, laptops en tablets, sportactiviteiten en schaduwonderwijs?
We monitoren de schoolkosten in het po, vo en mbo periodiek door middel van een enquête onder scholen en ouders. We hebben dus geen overzicht van de schoolkosten per school uitgesplitst naar schoolactiviteit. Binnenkort ontvangt u de volgende Schoolkostenmonitor van het po, vo en mbo. Daarin wordt expliciet aandacht besteed aan de kosten die ouders maken voor tweetalig onderwijs, schoolreizen, laptops en tablets, en bijles en huiswerkbegeleiding.
Kunt u ons een overzicht sturen van de ontwikkeling van deze bedragen in de afgelopen 20 jaar? Verwacht u dat deze bedragen de komende jaren zullen stijgen? Zo ja, met welk bedrag?
In het po wordt de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage sinds 2000 gemonitord. De gemiddelde ouderbijdrage is tussen 2000 en 2014 gestegen van omgerekend € 30 (f65) naar € 42 per jaar1. Daarbij vraagt 75% van de scholen een bijdrage van € 50 of minder.
In het vo monitoren we de hoogte van de totale schoolkosten sinds schooljaar 2006–2007. De kosten die ouders maken voor schoolreizen, laptops en tablets, bijles en huiswerkbegeleiding, en extra onderwijsaanbod zoals tweetalig onderwijs worden daarin meegenomen. De meest recente cijfers zijn van het schooljaar 2015–20162. In de periode 2006–2016 zijn de gemiddelde (totale) schoolkosten gedaald in alle onderwijsniveaus van het vo. In het praktijkonderwijs van € 734 naar € 205, in het vmbo van € 553 naar € 405, in het havo van € 568 naar € 505, en in het vwo van € 638 naar € 555 per jaar. Deze cijfers zijn gecorrigeerd voor inflatie en exclusief de kosten voor schoolboeken. De schoolboeken in het vo zijn sinds 2008 al niet meer voor rekening van ouders.
Binnenkort ontvangt u de volgende Schoolkostenmonitor van het po, vo en mbo. Daaruit zal blijken hoe de hoogte van de schoolkosten zich de afgelopen jaren verder heeft ontwikkeld.
Hoe staan de extra schoolkosten in verhouding tot artikel 241 en artikel 27 lid 22 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO)?
In het funderend onderwijs ontvangen scholen bekostiging vanuit de overheid voor personeelskosten en de materiële exploitatie van de school. Ze mogen in aanvulling daarop een bijdrage van ouders vragen, maar moeten daar dan wel informatie over opnemen in de schoolgids (art. 24a WVO)5. Hierbij moet ook worden vermeld dat de bijdrage vrijwillig is. Uit artikel 27 lid 2 van de WVO6 volgt dat de toelating van een leerling niet van deze vrijwillige bijdrage afhankelijk mag worden gesteld.
Wat vindt u van dergelijke schoolkosten? Deelt u de mening dat het segregatie en kansenongelijkheid in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de vrijwillige ouderbijdrage kan leiden tot een rijker onderwijsaanbod. Deze bijdrage is echter altijd vrijwillig en mag niet tot uitsluiting van leerlingen leiden.
De PO-Raad en VO-raad hebben zich onlangs op hun algemene ledenvergaderingen achter dit standpunt geschaard. Zij nemen dit mee in de herziening van hun gedragscode voor schoolbesturen. De VO-raad signaleert nog wel knelpunten als het gaat om bijdrages voor laptops en tablets, en voor extra onderwijsprogramma’s zoals tweetalig onderwijs. Vaak wordt vanuit scholen een beroep gedaan op ouders om bij te dragen aan deze kosten. Het is echter van belang dat scholen erkennen dat ouders hier in geen enkel geval toe verplicht mogen worden. Hierover ga ik nog met de VO-raad in gesprek. Ik informeer u hierover bij de aanbieding van de Schoolkostenmonitor.
Hoge schoolkosten dragen een risico in zich voor segregatie en kansengelijkheid. De Onderwijsraad concludeerde recent ook dat jongeren uit verschillende sociale groepen elkaar niet meer vanzelfsprekend tegenkomen op school7. Een van de prioriteiten in het kabinetsbeleid is het bestrijden van kansenongelijkheid. De Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik informeren uw Kamer binnenkort over ons beleid voor kansengelijkheid. Daarin nemen we ook het onderwerp segregatie mee.
Wat vindt u ervan dat schoolreisjes steeds verder weg zijn? Wat vindt u ervan dat een deel van de leerlingen niet mee kan, omdat ouders de kosten niet kunnen betalen?
Ik verwijs u hierbij naar mijn antwoord op vraag 5.
Het bericht dat een Oekraïense kippenmiljardair het meest profiteert van het associatieverdrag met Oekraïne |
|
Frank Futselaar (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe reageert u op het feit dat een Oekraïense kippenmiljardair het meest profiteert van het associatieverdrag met Oekraïne? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Door het EU-associatie akkoord hebben bedrijven in de EU meer toegang gekregen tot een grote Oekraïense markt met 45 miljoen inwoners. De totale uitvoerwaarde vanuit Nederland is sinds 2014 met 11,5% toegenomen4. Omgekeerd zijn er ook kansen voor export naar de EU voor Oekraïense spelers. De import van pluimveevlees, eieren en ei-producten uit Oekraïne is de afgelopen twee jaar sterk gestegen. Oekraïne is, mede door de terugval in export door Brazilië, nu de derde exporteur naar de EU voor pluimveevlees en de belangrijkste importeur voor eieren en ei-producten. Periodieke evaluatie van associatieakkoorden is daarom nodig om de vinger aan de pols te houden en in te kunnen grijpen als dit nodig is. De voortgang van de afspraken gemaakt in het Associatieakkoord worden gemonitord door de Europese Commissie. Dit gebeurt in de vorm van een jaarlijkse Associatieraad, voorafgegaan door verschillende Associatiecomités. De meest recente Associatieraad vond op 17 december 2018 plaats. In november van ieder jaar publiceert de Commissie een implementatierapport. De implementatierapporten zijn te raadplegen op de website van EDEO (in antwoord op toezegging gedaan op 22 februari 2017 de jaarlijkse implementatierapporten met de Kamer te delen)5.
Daarnaast bespreekt de Europese Commissie maandelijks de marktontwikkelingen van landbouwproducten met de lidstaten. Indien zich een marktverstoring voordoet uit hoofde van een handels- of associatieakkoord zoekt de Europese Commissie, mede op aandringen van lidstaten, naar een oplossing. Zoals ook aangegeven in antwoorden op Kamervragen van het lid Van Raan (PvdD)6, is het belangrijk te benadrukken dat alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook het pluimveevlees uit de Oekraïne, moeten voldoen aan Europese eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. In de EU geïmporteerde producten hoeven in het algemeen niet te voldoen aan productie-eisen van de EU, als houderijsystemen en dierenwelzijnsstandaarden, tenzij er met derde landen afspraken over zijn gemaakt.
In het Associatieakkoord tussen de Europese Unie en Oekraïne is afgesproken dat Oekraïne zich zal inspannen om zijn sanitaire en fytosanitaire (SPS) wetgeving in overeenstemming te brengen met die van de EU, waaronder bestaande EU-regelgeving op het terrein van dierenwelzijn. Het kabinet hecht in dit opzicht zeer aan het belang van een gelijk speelveld voor Oekraïense en Europese landbouwproducten, ook op het terrein van dierenwelzijn. Tijdens de Europese Unie-Oekraïne Associatieraad op 17 december 2018 heeft de Europese Commissie Oekraïne opgeroepen om de aanpassingen van SPS- en dierenwelzijnswetgeving te bespoedigen. In de totstandkoming van de gezamenlijke EU-positie voor deze Associatieraad heeft het kabinet hier specifiek op aangedrongen.
Om gevoelige sectoren te beschermen hanteert de Europese Unie een stelsel van tariefcontingenten en heffingen voor producten op basis van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN-code). Dit betreft onder andere de import van traditioneel kippenborstfilet onder GN-code 0207 13 50 en 0207 14 50. In het Associatieakkoord met Oekraïne zijn voor deze tariefcontingenten quota opgenomen. Voor de GN-codes (0207 13 70 en 0207 14 70) voor overige deelstukken en afvalvlees met been, bevroren, gekoeld of vers was in het associatieakkoord afgesproken om het tarief naar nul te verlagen.
Het kabinet vindt de ontstane praktijk van heffingsvrije export onder de noemer van «overige deelstukken» en «afvalvlees met been» onwenselijk. Nederland ondersteunt dan ook nadrukkelijk de inspanningen van de Europese Commissie om deze ongewenste, onvoorziene en heffingsvrije export van het nieuwe type borstkappen met een stuk vleugel met GN-codes 0207 13 70 en 0207 14 70 naar de Europese Unie aan banden te leggen. De Commissie opent binnenkort de onderhandelingen met Oekraïne hierover. De Commissie wil bovengenoemde tarieflijnen aan het bestaande quotum toevoegen en de grootte van het quotum herzien7.
Erkent u dat de invoer van voedingsmiddelen vanuit Oekraïne niet voldoet aan de Europese en Nederlandse standaarden? Zo ja, welke stappen worden hiertegen ondernomen?
Zie antwoord vraag 1.
Als dit het geval is voor kippenvlees, hoe zit het dan met de standaard van andere producten die via Oekraïne de Europese Unie binnenkomen, bijvoorbeeld asbesthoudende materialen? Hoe wordt gegarandeerd dat aan onze standaarden voldaan wordt? Kunt u dit toelichten?
Alle producten die de EU vanuit Oekraïne importeert moeten voldoen aan de Europese producteisen. De Europese stoffenverordening REACH legt vast dat het verhandelen van asbesthoudende producten niet is toegestaan. Deze verordening geldt dus ook Oekraïense producten.
Deelt u de verbazing over de staatssteun die het Oekraïense bedrijf Myronivsky Hliboproduct (MHP) ontvangt, gemiddeld 77 miljoen dollar per jaar, in totaal al een miljard dollar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dan ook dat dit oneerlijke concurrentie veroorzaakt? Wat is het effect op de Nederlandse pluimvee-industrie?
Op basis van de beschikbare gegevens kan niet worden geconcludeerd of deze subsidie beschouwd moet worden als verenigbare staatssteun. Bedrijven die met oneerlijke concurrentie te maken hebben, kunnen dit melden bij het Meldpunt Handelsbelemmeringen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken8.
Erkent u de gebreken van het associatieverdrag met Oekraïne in het geval van de beperkingen op export vanuit Oekraïne, die erg makkelijk te omzeilen zijn waardoor een race naar de bodem ontstaat? Zo ja, wat gaat u ondernemen dit te stoppen?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe zijn de enorme leningen vanuit de Europese Unie (65 en 85 miljoen euro van respectievelijk de Europese Ontwikkelingsbank en de Europese Investeringsbank) naar het bedrijf MHP te verantwoorden?
Het kabinet informeerde uw Kamer op 21 oktober 2015 over de lening van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) aan het bedrijf MHP9. Op verzoek van uw Kamer heeft Nederland niet ingestemd met de betreffende leningen en zal ook niet instemmen met toekomstige leningen. De EBRD beschrijft in een projectdocument de hoge meerwaarde die de investering zal hebben. De EBRD verantwoordt de investering met een verwachte verhoging in efficiëntie van de Oekraïense landbouw, onder andere door het delen van kennis en verspreiden van landbouwmethodes door MHP met nieuwe boerderijen en lokale medewerkers. Daarnaast verwijs ik u naar de antwoorden op vragen van het lid Van Raan (PvdD)10 met betrekking tot de beoordeling van Atradius BSD, waarbij wordt aangegeven dat de vijf locaties voldoen aan bijvoorbeeld de IFC Performance Standards en EHS Guidelines for Poultry Production op bijvoorbeeld het gebied van watergebruik.
Erkent u dat de kleine pluimveehouder in Nederland niet op kan tegen de concurrentie van een bedrijf dat lagere standaarden hanteert, nauwelijks belasting betaalt, staatssteun ontvangen en enorme leningen krijgt? Zo ja, wat voor gevolgen gaat u daaraan verbinden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nederlandse Vakbond Pluimveehouders die de situatie «onhoudbaar» noemt? Welke conclusies gaat u daaraan verbinden en op welke termijn kunnen we verandering verwachten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met ons eens dat deze situatie ons noodzaakt om het associatieverdrag Oekraïne grondig te evalueren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Staat u nog steeds achter de claim dat het associatieverdrag Oekraïne de Nederlandse handel heel veel oplevert? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Een Arrest van het Gerecht |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Arrest van het Gerecht?1
Ja.
Deelt u de analyse dat uit deze uitspraak blijkt dat de Europese Commissie Nederland vroeg om de doelgroep voor sociale huisvesting te beperken tot een doelgroep van sociaal achtergestelde groepen, maar dat Nederland zelf een inkomensgrens voorstelde en dat Nederland dus ook zelfstandig kan besluiten de inkomensgrens te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Nederland had geen volledige vrijheid bij de voorstellen. De Europese Commissie (EC) moest instemmen met de voorstellen en daarvoor was een duidelijk afbakening van de doelgroep nodig. Bij het vormgeven van een duidelijke definitie voor sociale huisvesting in Nederland was door de Europese Commissie nadrukkelijk gewezen op haar besluit Housing Finance Agency (HFA, Ierland) dat onder andere een inkomenseis stelt en waarbij de Europese Commissie had vastgesteld dat de sociale rechtvaardiging van de Ierse DAEB-status was gebaseerd op strengere criteria dan in het Nederlandse stelsel werd toegepast.
De voorstellen waarmee de Europese Commissie uiteindelijk kon instemmen, inclusief de inkomensgrens, zijn door de Europese Commissie vastgelegd in haar beschikking. In haar uitspraak heeft het Gerecht bevestigd dat deze rechtsgeldig zijn. De regering is dan ook gehouden de beschikking uit te voeren.
Deelt u de analyse van het Gerecht dat er wellicht alternatieven voor een inkomensgrens mogelijk waren? Zo nee, waarom niet?
Als het gaat om een dienst van algemeen economisch belang waarbij compensatie wordt gegeven vanwege sociale doelstellingen, moet er sprake zijn van een afgebakende groep. De regels over diensten van algemeen economisch belang spreken over huisvesting voor «achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen die, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden». Het stellen van een inkomensgrens bleek het enige middel om deze groep objectief af te bakenen. Een inkomensgrens wordt ook gebruikt voor bijvoorbeeld de huurtoeslag.
Kunt u aangeven waarom Nederland een inkomensgrens voorstelde? Is hierbij voldoende oog geweest voor de problemen van huishoudens met een middeninkomen op de woningmarkt? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op de vraag waarom een inkomensgrens nodig was, verwijs ik naar bovenstaande antwoorden.
Bij het stellen van de hoogte van de inkomensgrens bij toewijzing van een sociale huurwoning, is oog geweest voor huishoudens met een middeninkomen. In eerste instantie is aansluiting gezocht bij de toen nog bestaande ziekenfondsgrens. Na overleg met uw Kamer is specifiek bezien wat de gemiddelde salarissen zijn van belangrijke maatschappelijk ondersteunende functies zoals politie, brandweer en zorg. Op grond daarvan is de aanvankelijk voorgestelde inkomensgrens voor de toewijzing van een sociale huurwoning verhoogd naar € 33.000,- met een jaarlijkse indexering. Zoals in de beschikking van de Europese Commissie van 15 december 2009 is geformuleerd, zou onder deze definitie circa 43% van de Nederlandse bevolking vallen. Bovendien is ruimte gehouden voor woningcorporaties om 10% van de sociale huurwoningen die vrijkomen toe te wijzen aan woningzoekenden boven deze inkomensgrens. Daardoor kunnen in bijzondere gevallen, toch DAEB-woningen worden toegewezen aan een huishouden met een middeninkomen.
Deelt u de analyse dat uit de processtukken van de eerder genoemde rechtszaak blijkt dat de Europese Commissie heeft aangegeven dat Nederland de steunregeling aan woningcorporaties, waar de inkomensgrens onderdeel van is, altijd kan wijzigen en dat, indien een wijziging voldoet aan de voorwaarden van het Europese Daeb-besluit (2012/21/EU), Nederland een wijziging niet eens hoeft te notificeren aan de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom stelt de regering zich steeds op het standpunt dat de inkomensgrenzen niet zonder toestemming van de Europese Commissie kunnen worden gewijzigd?
In het algemeen dient bestaande staatssteun in overeenstemming te zijn met de geldende regels. Met de betreffende lidstaat worden de voorwaarden vastgelegd waaronder naar het oordeel van de Europese Commissie sprake is van geoorloofde steun. Het besluit van de Europese Commissie van 2009 legt vast hoe Nederland de bestaande steun aan woningcorporaties zou aanpassen. Indien daarna een wijziging van bestaande steun wordt voorgesteld, zal deze wijziging in principe moeten worden genotificeerd bij de Europese Commissie. Ook nieuwe steun moet in overeenstemming zijn met de geldende regels, daarbij geldt dat deze onder bepaalde voorwaarden voldoet aan het Europese Daeb-vrijstellingsbesluit (2012/21/EU) en daarmee vrijgesteld zijn van aanmelding. Van deze vrijstelling is gebruik gemaakt bij de aanvullende, tijdelijke en beperkte maatregel om voor 5 jaar 10% toewijzingsruimte te bieden aan middeninkomens tot € 42.436 (prijspeil 2019)
Is het waar dat het volgens Europese regelgeving mogelijk is om de huidige inkomensgrenzen te differentiëren naar woonplaats of woningmarktregio en naar de grootte van een huishouden?
Er is differentiatie en uitruil mogelijk tussen woonplaats en woningmarktregio bij het uitvoeren van de woningtoewijzing binnen de toewijzingsregels. Dit is ook vastgelegd in de wijzigingen van Artikel 48 van de Woningwet in 2015. Een van de voorwaarden die daarbij geldt is dat de totale omvang van de DAEB-doelgroep per saldo niet mag veranderen.
Wat betreft de grootte van het huishouden, onderzoek ik naar aanleiding van afspraken in de Nationale woonagenda de mogelijkheden om binnen de kaders van de Europese regelgeving de huishoudsamenstelling een rol te laten spelen bij toewijzingen in de corporatiesector. Ik zal u hierover informeren bij de evaluatie van de herziene Woningwet.
Hoe zijn de inkomensgrenzen precies tot stand gekomen en wat zijn de precieze juridische grondslagen voor deze inkomensgrenzen? Kunt u hierbij ook precies aangeven hoe de tijdelijk hogere grens voor maximaal 10 procent van de vrijkomende woningen tot stand is gekomen? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag zowel de betreffende Europese als ook de nationale regelgeving betrekken?
Voor de beantwoording van de vragen over hoe de inkomensgrenzen tot stand zijn gekomen, zie antwoord 4. Voor de wijze waarop de tijdelijke extra toewijzingsruimte tot stand is gekomen, zie antwoord 5.
Kunt u aangeven of over de tijdelijke verhoging van de inkomensgrens naar 41.000 euro contact is geweest met de Europese Commissie en of deze aanpassing officieel is genotificeerd bij de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
Voor een antwoord op de vraag over contact met de Europese Commissie over de tijdelijke maatregel, zie antwoord 5. Er was geen officiële notificatie nodig. In het kader van voortgaand overleg over de implementatie van het EC-besluit uit 2009 is de Europese Commissie op de hoogte gesteld van de tijdelijke maatregel.
Hoe kan het zijn dat andere lidstaten, die onder dezelfde Europese regelgeving vallen, een veel ruimere inkomensgrens hebben? Kunt u aangeven welke overwegingen hieraan ten grondslag hebben gelegen?
Mede naar aanleiding van de afhechting van een klacht van de IVBN heeft de Europese Commissie op 14 juli 2005 gevraagd naar de wijze waarop Nederland de dienst van algemeen economisch belang voor sociale huisvesting heeft geregeld. Vervolgens heeft de Europese Commissie eind 2015 een set met algemeen geldende regels over diensten van algemeen economisch belang vastgesteld, met onder andere een Daeb-vrijstellingsbeschikking die voor alle lidstaten geldt. De klacht heeft geleid tot een aparte beschikking over het stelsel van woningcorporaties in Nederland, binnen de Europese Daeb-vrijstellingsbeschikking, die niet geldt voor andere lidstaten. Aanleiding hiervoor is onder meer dat er in Nederland ten tijde van het overleg met de Europese Commissie in verhouding tot andere lidstaten relatief veel woningen in bezit van woningcorporaties waren.
Deelt u de mening dat de hoogte van de inkomensgrens dusdanig zou moeten worden bepaald, dat huishoudens die niet tot de doelgroep behoren voldoende mogelijkheden hebben om in de vrije huursector (of koopsector) een woning te vinden? Zo nee, waarom niet?
In lijn met de huidige definitie, ben ik van mening dat het bij de bepaling van de inkomensgrens gaat om ervoor te zorgen dat huishoudens die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting binnen de doelgroep vallen. De keerzijde daarvan is dat huishoudens die die mogelijkheid wel hebben, buiten de doelgroep vallen.
Deelt u de mening dat uit onder andere onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) blijkt dat bijna een half miljoen middeninkomens, mede door de huidige inkomensgrens, tussen wal en schip zijn komen te vallen op de woningmarkt? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet volledig. In het onderzoek «Middeninkomens op de woningmarkt» heeft het Planbureau voor de Leefomgeving voor verschillende deelgroepen van middeninkomens gekeken hoe groot hun zogenaamde betaalruimte is voor wonen. Zoals ik in de antwoorden op Kamervragen 2017Z15651 (ingezonden 17 november 2017) eerder benoemde, betreft het een theoretische benadering van een inkomensgroep en is geen onderzoek onder woningzoekenden. De betaalruimte is een theoretisch berekend bedrag dat huishoudens na aftrek van allerlei genormeerde uitgaven op basis van Nibud-normen overhouden voor wonen. Middeninkomens hebben een ruimere keus. Bijna 70% van de middeninkomens heeft een koopwoning.
Wel heeft de positie van middeninkomens op de woningmarkt nadrukkelijk mijn aandacht om te voorkomen dat ze tussen wal en schip dreigen te vallen. Om ook te werken aan de beschikbaarheid en keuzevrijheid voor huishoudens met een middeninkomen, zet ik bij de uitvoering van de Nationale woonagenda in op meer middenhuur.
Met oog op betaalbaarheid geldt voor de lagere middeninkomens dat zij op grond van de tijdelijk verhoogde toewijzingsgrens toegang hebben tot een corporatiewoning met een huur onder de liberalisatiegrens. Bovendien onderzoek ik de mogelijkheden om binnen de kaders van Europese regelgeving de huishoudsamenstelling een rol te laten spelen bij het systeem voor toewijzingen in de corporatiesector. Ik zal u hierover informeren bij de evaluatie van de herziene Woningwet.
Deelt u de mening dat een bredere doelgroep voor de sociale huursector kan bijdragen aan het terugdringen van de segregatie en een verbetering van de leefbaarheid in wijken met veel sociale huur? Zo nee, waarom niet?
Corporaties krijgen inderdaad steeds meer te maken met kwetsbare groepen. Het beleid van de gemeente, corporatie en andere betrokken instanties is een belangrijke factor in de vraag of de toename van kwetsbare doelgroepen in een wijk ook leidt tot een toename van overlast. Uit onder andere recent onderzoek van RIGO in opdracht van Aedes «Veerkracht in het corporatiebezit» blijkt dat maatregelen zoals meer differentiatie van de woningvoorraad en het uitvoeren van een sociale buurtaanpak de toename van overlast kan helpen verminderen. Dit geldt ook voor het actief sturen van woningcorporaties op instroom, waaronder op inkomen maar ook op instroom vanuit bijvoorbeeld de GGZ. Het toewijzen van sociale huurwoningen aan een bredere doelgroep is reeds mogelijk binnen de verruimde toewijzingsregel, waarmee 20% sociale huurwoningen kunnen worden toegewezen aan huishoudens met een inkomen boven € 38.035 (prijspeil 2019) waarvan de helft aan huishoudens met een inkomen boven de € 42.436 (prijspeil 2019). Daarnaast kunnen corporaties vanuit de niet-DAEB-tak de woningvoorraad differentiëren en middeninkomens huisvesten.
Bent u bereid, nu duidelijk is dat Nederland zelf de hoogte van de inkomensgrens kan bepalen, te (laten) onderzoeken bij welke inkomensgrens huishoudens (vooral lage middeninkomens) niet langer tussen wal en schip vallen, met andere woorden: bij welk inkomen heeft een huishouden voldoende budget om een huurwoning in de vrije markt te huren? Zo nee, waarom niet?
Het is niet altijd mogelijk om zomaar de hoogte van de inkomensgrens aan te passen zonder dat er sprake is van ongeoorloofde staatssteun, zoals ik toelichtte in antwoord 5. Naar aanleiding van afspraken in de Nationale woonagenda onderzoek ik of het noodzakelijk is de tijdelijke verhoging te verlengen dan wel dat het in de rede ligt om terug te vallen op de inkomensgrens van € 38.035 (prijspeil 2019). Ik zal u hierover informeren bij de evaluatie van de herziene Woningwet.
Bent u bereid om (te laten) onderzoeken of het wenselijk is om de inkomensgrens per woningmarktregio en/of per gezinsgrootte te laten differentiëren? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van afspraken in de Nationale woonagenda onderzoek ik de mogelijkheden om binnen de kaders van de Europese regelgeving de huishoudsamenstelling een rol te laten spelen bij toewijzingen in de corporatiesector. Ik zal u hierover informeren bij de evaluatie van de herziene Woningwet.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit navraag bij Aedes blijkt dat corporaties de tijdelijke verhoogde inkomensgrens van 41.000 euro nu slechts beperkt gebruiken en dat de corporaties aangeven dat zij het bedienen van de groep tussen de 36.798 euro en 41.056 euro niet als hun kerntaak zien omdat het een tijdelijke groep betreft en daar lastig beleid op te maken is?
Het benutten van de toewijzingsmogelijkheden voor een bredere doelgroep is onderdeel van de evaluatie van de herziene Woningwet. Woningcorporaties hebben momenteel de mogelijkheden om lokaal te bepalen hoe zij hun toewijzingsbeleid vorm kunnen geven binnen de gestelde wet- en regelgeving. Gemeenten, huurdersorganisaties en woningcorporaties kunnen op lokaal niveau prestatieafspraken maken over het benutten van de toewijzingsmogelijkheden.
Hoe beoordeelt u het feit dat corporaties aangeven dat zij 10% een beperkte marge vinden waar zij snel overheen gaan, zeker bij een laag aantal mutaties, en waarbij zij problemen krijgen met de toezichthouder?
Woningcorporaties hebben volgens de meest recente verantwoordingsinformatie in 2017 de reeds bestaande toewijzingsruimten van 10% aan huishoudens met een inkomen tussen € 38.035 (prijspeil 2019) en € 42.436 (prijspeil 2019) en 10% aan huishoudens met een inkomen boven de € 42.436 (prijspeil 2019) met respectievelijk 2,0% en 2,3% benut. Daaruit volgt niet logischerwijs de conclusie dat 10% een beperkte marge zou zijn. Woningcorporaties kunnen jaarlijks op deze manier duizenden woningen toewijzen, maar dat doen zij slechts zeer beperkt. Dit kan het gevolg zijn van een beleidsmatige keuze van corporaties voor woningtoewijzing aan de doelgroep van huishoudens met een laag inkomen.
Bent u bereid om te onderzoeken of een permanente verhoging van de inkomensgrens kan leiden tot betere slaagkansen voor lage middeninkomens in de corporatiesector? Zo ja, kan dan de huidige toewijzingssystematiek van 80-10-10 aangepast wordt in 90-10? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van afspraken in de Nationale woonagenda onderzoek ik of het noodzakelijk is de tijdelijke verhoging te verlengen dan wel dat het in de rede ligt om terug te vallen op de inkomensgrens van € 38.035 (prijspeil 2019). Ik zal u hierover informeren bij de evaluatie van de herziene Woningwet.
Bent u bereid om in uw beantwoording deze vragen niet samen te vatten maar elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
De bankierseed |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Gezworen Vijanden»?1 Wat is uw reactie op dit artikel?
Het is aan banken om ervoor te zorgen dat iedereen die bij een bank werkzaam is, waaronder de top, een eed of belofte aflegt en naleeft. DNB en de AFM houden hierop (risicogeoriënteerd) toezicht. Indien hiertoe aanleiding bestaat, zullen de toezichthouders maatregelen treffen, zoals het opleggen van een last onder dwangsom of een boete. Bij bestuurders en commissarissen is de uiterste consequentie bij het niet afleggen dan wel niet naleven van de eed of belofte heenzending, waardoor ze hun functie niet langer kunnen uitoefenen.
Begin 20162 hebben DNB en de AFM onderzocht in hoeverre banken en verzekeraars het afleggen van de eed of belofte hebben georganiseerd en in hoeverre de eed of belofte daadwerkelijk is afgelegd.3 Hieruit kwam naar voren dat banken en verzekeraars veel aandacht besteden aan het goed inbedden van de bankierseed in hun organisatie en dat de eed of belofte kan bijdragen aan verdere bewustwording over de integriteit van de sector. Uit het onderzoek van de toezichthouders bleek dat banken en verzekeraars de invoering van de eed of belofte – ook voor de top – serieus hebben opgepakt en intern uitdrukkelijk aandacht besteden aan het belang, het nut en de noodzaak van het afleggen van de eed of belofte. Zo bereiden instellingen en hun medewerkers zich voor door informatieverstrekking, dialoogsessies, plenaire bijeenkomsten en teamsessies met leidinggevenden. De verdere inbedding van de eed of belofte wordt vaak gekoppeld aan een breder cultuur- en integriteitsprogramma, zo bleek verder uit het onderzoek van de toezichthouders.
Dat ook banken zelf zaken aandragen bij de Stichting Tuchtrecht Banken en deze leiden tot tuchtrechtelijke uitspraken is voor mij een indicatie dat de eed of belofte en het daaraan gekoppelde tuchtrecht bijdragen aan verdere normontwikkeling en bewustwording over de integriteit in de sector.
Erkent u het beeld dat de bankierseed als effectief middel op losse schroeven wordt gezet door de inhoud van het artikel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke sanctie er staat op het niet afleggen van de eed, terwijl het beroep van bankier wel wordt uitgeoefend?
Zie antwoord vraag 1.
Beschouwt u het aanbieden van veel te riskante financiële producten en zelfs het witwassen van illegaal geld om massaal winst te maken als je «functie integer en zorgvuldig» uitoefenen?
Ik acht het aanbieden van veel te riskante financiële producten en het witwassen van illegaal geld uiterst ongewenst. Integriteit bij financiële ondernemingen moet niet alleen voorkomen dat de dienstverlening wordt gebruikt voor criminaliteit; het is ook een belangrijke voorwaarde voor het goed functioneren van een instelling en voor het vertrouwen in de sector. Het is primair aan de sector om vertrouwen te herstellen. Hiertoe moeten banken, zoals in mijn agenda financiële sector is aangegeven, ervoor zorgen dat ze stabiel, klantgericht en innovatief zijn en deze kernwaarden verankeren in hun cultuur. Daarvoor is het noodzakelijk dat de top het goede voorbeeld geeft. Zij moeten laten zien wat het betekent om een maatschappelijke antenne te hebben, wat klantgericht werken is en hoe er met wetten en regels moet worden omgegaan.
Deelt u de mening dat het gedrag van bankiers niet bijdraagt aan «het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen»?
Zie antwoord vraag 4.
Wat heeft u daadwerkelijk verbeterd aan de bankierseed en de Stichting Tuchtrecht Banken sinds de hierover gestelde Kamervragen?2 Hoe lang zijn de tekortkomingen in de toepassing van de bankierseed al bij u bekend?
In de beantwoording van de betreffende Kamervragen is aangegeven dat meldingen van consumenten die niet voor de Stichting Tuchtrecht Banken zijn gekomen in de regel voortkwamen uit een geschil met een bank (en de facto geen betrekking hadden op tuchtrechtelijk laakbaar handelen van een individuele medewerker waar het tuchtrecht voor bedoeld is). Voor dergelijke geschillen, waar veelal het beleid van de bank ter discussie staat, hebben consumenten andere mogelijkheden. Consumenten kunnen hiervoor bijvoorbeeld naar KiFiD (het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening) of naar de burgerlijke rechter. Ik acht het van belang dat ook consumenten de Stichting Tuchtrecht Banken weten te vinden en dat zoveel mogelijk onduidelijkheid over de bevoegdheden van de stichting en de werking van het tuchtrecht worden weggenomen. De Stichting Tuchtrecht Banken en KiFiD hebben in dit kader afspraken gemaakt. De Stichting Tuchtrecht Banken vermeldt, indien daar aanleiding toe is, in afwijzingsbrieven dat de gedraging waar de melding betrekking op heeft zich leent voor de behandeling door KiFiD of de burgerlijke rechter. Omgekeerd is in het reglement van KiFiD opgenomen dat klachten die bij het KiFiD zijn ingediend die zien op tuchtrechtelijk laakbaar handelen worden doorgestuurd naar het relevante tuchtrechtelijke college. Daarnaast heeft de Stichting Tuchtrecht Banken ter ondersteuning van consumenten die een melding willen doen een checklist5 ontwikkeld die ingevuld moet worden voordat een melding daadwerkelijk wordt ingediend en waarmee vooraf reeds duidelijkheid wordt verschaft over de geschiktheid van de melding voor de Stichting Tuchtrecht Banken.
Wat vindt u ervan dat zowel de Autoriteit Financiële Markten (AFM) als De Nederlandsche Bank (DNB) het toezicht op het afleggen en naleven van de bankierseed de verantwoordelijkheid van banken zelf vindt? Bent u bereid het toezicht bij de AFM of DNB te leggen, nu blijkt dat de sector dit zelf niet afdoende doet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De eed of belofte maakt onderdeel uit van de integere en beheerste bedrijfsvoering. Volgens de systematiek van de Wet op het financieel toezicht is de integere en beheerste bedrijfsvoering een aangelegenheid – en daarmee primaire verantwoordelijkheid – van de financiële onderneming. Het is aan banken om ervoor te zorgen dat iedereen die werkzaam is bij een bank een eed of belofte aflegt en naleeft. DNB en de AFM houden hierop al risicogeoriënteerd toezicht en bij ministeriële regeling zijn nadere regels gesteld, maar de verdere invulling van de aflegging en naleving van de eed of belofte is aan de onderneming zelf. Zo kan de eed of belofte aangevuld worden met het oog op de specifieke activiteiten van de onderneming of de functie van de persoon. Deze flexibele benadering bevordert de betrokkenheid van de onderneming en de medewerker bij de eed of belofte en daarmee ook de effectiviteit. Ik zie geen aanleiding hierin verandering te brengen. Dit geldt temeer nu een cultuurverandering niet alleen met wet- en regelgeving bevorderd kan worden. Integendeel, een gezonde cultuur moet juist komen vanuit de sector zelf.
Erkent u dat het funest is voor het vertrouwen in de financiële sector als bankiers en topbestuurders van banken zich niet aan de wet houden?
Het is evident dat wet- en regelgeving moeten worden nageleefd en dat situaties waarin dat niet gebeurt het vertrouwen in de financiële sector schaden. Voor herstel van vertrouwen in de sector is van belang dat de sector laat zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële ondernemingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Ze moeten hierbij niet alleen naar de letter van wet- en regelgeving handelen, maar ook zelf verbetermogelijkheden onderkennen, initiatieven ontplooien die overtuigend tegemoetkomen aan maatschappelijke verwachtingen en hierover verantwoording afleggen.
Erkent u tevens dat er door slecht of ontbrekend toezicht en de grote waarschijnlijkheid om niet persoonlijk vervolgd te worden door het niet naleven van wetten er een situatie ontstaat die zich kenschetst als «de kat op het spek binden»? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland zijn diverse mogelijkheden om financiële ondernemingen en personen werkzaam in de financiële sector aan te spreken ingeval van niet-naleving van wet- en regelgeving. Zo zien DNB en de AFM toe op de naleving van bestuursrechtelijke wet- en regelgeving en zullen zij – indien daartoe aanleiding bestaat – (handhavings)maatregelen treffen. Ook het civiele recht biedt mogelijkheden om de financiële sector via de burgerlijke rechter of KiFiD aan te spreken. Zo kan een consument schadevergoeding vorderen in geval van bijvoorbeeld schending van de (civielrechtelijke) zorgplicht. Daarnaast geldt het strafrecht voor iedereen die werkzaam is in de financiële sector. Tot slot kunnen bankmedewerkers ook tuchtrechtelijk aangesproken worden ingeval van tuchtrechtelijk laakbaar handelen.
Het bericht 'Experts boos over soepeler BENG-eisen' |
|
Paul Smeulders (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Experts boos over soepeler BENG-eisen?1
Ja.
Waarom is besloten de eisen voor bijna-energieneutrale gebouwen (BENG) veel soepeler te maken dan eerder voorgenomen? Wie heeft hier baat bij?
Dat de getalswaarde hoger is dan in de eerder voorgenomen eisen betekent niet dat de BENG-eisen die binnenkort voor consultatie worden voorgelegd veel soepeler zijn dan de eerder voorgenomen eisen. Belangrijke reden voor de hogere getalswaarde is dat een nieuwe berekeningsmethode is toegepast die beter aansluit op het werkelijke gemiddelde energiegebruik van een gebouw. Uit de praktijk is gebleken dat de eerder voorgenomen eisen belemmeringen opleveren voor de bouw van bepaalde gebouwtypen, zoals vrijstaande huizen en hoogbouw in binnenstedelijk gebied. Dit is vanuit oogpunt van de woningbouwopgave ongewenst. Verder zijn van invloed de actualisatie van de primaire factor elektriciteit en de kosten die gemoeid zijn met de eis om nieuwbouw aardgasvrij op te leveren. Elektriciteit wordt in de nieuwe methode beter gewaardeerd en de kosten en terugverdientijden van alternatieven, zoals een warmtepomp, wegen mee in de hoogte van de eisen.
Welke partijen zijn betrokken geweest in het besluitvormingstraject om te komen tot soepelere BENG-eisen? Welke partijen hebben gelobbyd voor het versoepelen van de BENG-eisen?
De partijen die betrokken zijn geweest bij het besluitvormingstraject om te komen tot concept geadviseerde BENG-eisen zijn de BENG-begeleidingscommissie, de Juridisch Technische Commissie en het Overlegplatform Bouwregelgeving. Hierin zijn de volgende organisaties vertegenwoordigd: de Dutch Heat Pump Association (DHPA), de Nederlandse Vereniging van Projectontwikkeling Maatschappijen (NEPROM), Bouwend Nederland, het Nederlands Verbond Toelevering Bouw (NVTB), de Nederlandse Isolatie Industrie (NII), de Vereniging Leveranciers van Luchttechnische Apparaten (VLA), de Vereniging van Nederlandse Fabrieken van Ketels voor Centrale Verwarming (VFK), de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), de Unie van Elektrotechnische ondernemers en Vereniging Nederlandse Installatiebedrijven (UNETO-VNI), het Rijksvastgoedbedrijf, de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VNSU), de Mineral Wool Association (MWA), de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed (IVBN), de Nederlandse vereniging van Biomassa Ketelleveranciers (NBKL), Holland Solar, Aedes, de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), de Woonbond, VacpuntWonen, de Vereniging Eigen Huis (VEH), Brandveilig Bouwen Nederland (BBN), de Brancheorganisaties Zorg (BOZ), de Federatie ruimtelijke kwaliteit, NL Ingenieurs, de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), de Koninklijke Nederlandse Metaalunie (KMU), de Vereniging Bouw- & Woningtoezicht Nederland (VBWTN) en Onderhoud NL.
Bij de totstandkoming van de conceptgeadviseerde eisen zijn er geen partijen geweest die hebben gelobbyd voor het versoepelen van de BENG-eisen.
Klopt het dat in veel gevallen met het huidige Bouwbesluit al wordt voldaan aan de voorgestelde BENG-eisen?
Nee, dit is niet juist. De huidige nieuwbouweis, de EPC, en de daarbij behorende huidige energieprestatie, de NEN 7120, zijn niet te vergelijken met de concept geadviseerde BENG-eisen en de nieuwe energieprestatiemethode NTA8800. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de zorgen van de betrokken experts over het gebrek aan ambitie? Deelt u de mening dat de nieuwe BENG-eisen een achteruitgang zijn en een tegenslag voor de energietransitie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze eisen aan te passen en ambitieuzer te maken dan de huidige eisen?
Nee, ik deel deze zorgen niet vanwege de onvergelijkbaarheid van de getallen.
Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om BENG-3 op te hogen waardoor het aandeel duurzame energie omhoog moet? Zo nee, waarom niet?
Het aandeel hernieuwbare energie, BENG 3, staat niet op zichzelf. Indien deze eis wordt aangescherpt, dan kan dit een negatief effect hebben op de kostenoptimaliteit van alle maatregelen die bijdragen aan het primaire fossiele energiegebruik, BENG 2. De kostenoptimaliteit wordt bepaald op basis van BENG 2. De waarden zijn nu zo gekozen dat deze kostenoptimaal zijn en dat voldaan wordt aan onder andere het uitgangspunt dat in heel Nederland op een duurzame wijze gebouwd moet kunnen blijven worden, onafhankelijk van de locatie of het soort gebouw. Een aanscherping van de BENG 3 eis zou betekenen dat hier niet meer aan wordt voldaan. Concreet zou dit bijvoorbeeld betekenen dat een deel van de nieuwbouwprojecten niet meer kan voldoen aan de BENG 3 eis als gevolg van een beperkt dakoppervlak.
Wat betekent het verlagen van de BENG-eisen precies voor het verduurzamen van de gebouwde omgeving?
Zoals onder vraag 2 aangegeven, kan uit de hogere getalswaarde niet 1-op-1 de conclusie worden getrokken dat de BENG-eisen zijn verlaagd.
Wat betekent het verlagen van de BENG-eisen precies voor de energierekening van huishoudens?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Het artikel ‘IJmuiden grijpt naast nieuwe milieuvriendelijke staalfabriek’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «IJmuiden grijpt naast nieuwe milieuvriendelijke staalfabriek»?1
Ja.
Kent u de beweegredenen van Tata Steel om de nieuwe fabriek in India te bouwen in plaats van in Nederland? Zo ja, kunt u toelichten wat de beweegredenen voor Tata Steel waren om de nieuwe fabriek in India te bouwen? Zo nee, kunt u verklaren waarom de fabriek niet in IJmuiden wordt gebouwd?
De nieuwe fabriek betreft een scale-up fabriek, noodzakelijk voor de verdere ontwikkeling van de HIsarna technologie. De eerste fasen van de ontwikkeling van deze technologie hebben in Nederland plaatsgevonden. De volgende fase vergt een forse investering in een proeffabriek. Het wereldwijd actieve Tata-concern maakt daarvoor een nieuwe afweging en investeringsbeslissing. Er is geen toezegging gedaan dat de scale-up fabriek voor HIsarna in Nederland gebouwd zou worden. Het is dus niet zo dat de scale-up fabriek in India nu in de plaats komt van Nederland. Over de te bouwen scale-up fabriek in India heeft Tata aangegeven dat deze gemakkelijk is in te passen in de bestaande configuratie van het Tata-complex in India.
Hoe moet het bouwen van deze fabriek in India worden bekeken in het kader van het aanstaande Klimaatakkoord? Wat zijn de gevolgen voor de plannen van Tata Steel in relatie tot het Klimaatakkoord?
De signalen die ik tot nu toe van Tata Steel heb ontvangen duiden er op dat op dat het bedrijf gecommitteerd is om in Nederland te investeren in CO2-reductie. Voor de klimaatambities van Tata Steel in Nederland is een verdere ontwikkeling van de HIsarna-technologie van groot belang. De scale-up fabriek is hiervoor een noodzakelijke vervolgstap. De aankondiging van de bouw van de scale-up fabriek in het Indiase Jamshedpur bevestigt het succes van het HIsarna-project en de gedane investeringen in ons land. Met deze bedrijfsbeslissing komt er op afzienbare termijn meer duidelijkheid over de commerciële haalbaarheid van HIsarna, en daarmee ook over de mogelijke toekomstige opschaling tot een demonstratiefabriek in IJmuiden met een capaciteit van 1 miljoen ton ruwijzer per jaar en bijbehorende grote reductie van CO2 uitstoot.
Wat zijn de gevolgen van deze keuze voor de werkgelegenheid in Nederland?
Deze keuze heeft geen gevolgen voor de werkgelegenheid in Nederland.
Deelt u de mening dat het borgen van de internationale concurrentiepositie van Nederland ontzettend belangrijk is voor het behoud van banen en dat maatregelen die we in Nederland treffen in het kader van het klimaatbeleid deze positie niet zouden moeten schaden?
Ja, die mening deel ik. Daarom is het van belang om het transitie-pad naar 2050 zodanig vorm te geven dat de opgave van bijna geen CO2-emissie wordt gehaald en tegelijkertijd de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven in de wereld behouden blijft. Zo wordt én ingezet op een duurzamer wereld, én blijft het innovatieve en efficiënte bedrijfsleven bijdragen aan werkgelegenheid en welvaart. Op deze manier wordt een aantrekkelijk en navolgbaar voorbeeld gesteld aan andere landen.
In hoeverre is er sprake van weglekeffecten nu de fabriek niet in Nederland wordt gebouwd maar in India?
Er is geen sprake van weglekeffecten, want er wordt geen productie van Nederland naar India verplaatst. Bovendien is het besluit om de scale-up fabriek in India te bouwen niet ingegeven door vrees voor een eventueel ongelijk speelveld als gevolg van afspraken binnen het te verwachten Klimaatakkoord. In het kader van het klimaatakkoord is de nu in gang gezette doorontwikkeling van de HIsarna technologie juist van groot belang. Het vergroot de kans op het bouwen van een demonstratiefabriek in IJmuiden waarmee de uitstoot van CO2 in Nederland aanzienlijk wordt gereduceerd en een positieve bijdrage zal worden geleverd aan de Nederlandse economie.
Denkt u dat meer bedrijven hun bedrijfstakken naar het buitenland verplaatsen indien bij het opstellen van het Klimaatakkoord geen rekening wordt gehouden met het gelijke speelveld met buurlanden en andere Europese landen? Zo ja, hoe kan dit worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Zelfstandigen bouwen wel degelijk pensioen op, maar benutten belastingvoordeel te weinig’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zelfstandigen bouwen wel degelijk pensioen op, maar benutten belastingvoordeel te weinig»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat zelfstandigen de voorkeur hebben om het opgebouwde vermogen in te kunnen zetten voor verschillende doeleinden, zoals pensioen, het opvangen van arbeidsongeschiktheid of een inkomensterugval?
Ik herken het beeld dat zelfstandigen de voorkeur hebben om het opgebouwde vermogen in te zetten voor verschillende doeleinden. In bredere zin vind ik het belangrijk dat alle werkenden in Nederland een toereikende oudedagsvoorziening opbouwen. Indien het opgebouwde vermogen voor verschillende doeleinden kan worden ingezet, bestaat het risico dat er onvoldoende of zelfs geen vermogen overblijft voor een toereikende oudedagsvoorziening. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Netspar2 dat zelfstandigen, uitgaande van de norm van een vervangingsratio van 70%, vaker dan werknemers geen toereikende oudedagsvoorziening opbouwen.
Herkent u het beeld dat een groot deel van de zelfstandigen wel pensioen opbouwt, maar dan in veel gevallen in een andere vorm dan geoormerkt pensioen? Houdt dit mogelijk verband met het kunnen aanwenden voor andere doeleinden?
Ik herken het beeld dat een groot deel van de zelfstandigen op enigerlei wijze vermogen opbouwt dan wel heeft opgebouwd voor de oude dag. Er zijn meerdere redenen denkbaar waarom een zelfstandige voor een bepaalde opbouw van vermogen voor de oude dag kiest. Uit het onderzoek dat ZZP Nederland en PZO hebben laten uitvoeren, blijkt dat het kunnen aanwenden van het opgebouwde vermogen voor andere doeleinden dan voor de oude dag daar één van is. Ook wordt in dit onderzoek als reden genoemd de flexibiliteit ten aanzien van inleg of de wens om het opgebouwde vermogen aan de nabestaanden te laten uitkeren in geval van overlijden.
Wat zijn de bestaande voordelen van pensioenopbouw van zelfstandigen in de fiscaliteit? Waar moet het product dan precies aan voldoen?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt alleen ingegaan op de mogelijkheden een oudedagsvoorziening op te bouwen bij een professionele aanbieder.
Zelfstandigen hebben de mogelijkheid om individueel en vrijwillig een oudedagsvoorziening op te bouwen in de derde pijler in de vorm van een lijfrenteverzekering3, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht. De premie of inleg voor een dergelijk lijfrenteproduct is – onder voorwaarden – aftrekbaar in de inkomstenbelasting als uitgave voor een inkomensvoorziening. De voorwaarden voor fiscale facilitering zijn opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001.4 Zo is een premie of inleg voor een lijfrenteproduct alleen aftrekbaar als dit dient ter compensatie van een pensioentekort. Bij zelfstandigen die niet op een andere wijze een oudedagsvoorziening opbouwen, zal hiervan sprake zijn (mits de winst hoger is dan de AOW-franchise). Verder is voor fiscale facilitering vereist dat het lijfrenteproduct aan de hiervoor in de wet opgenomen voorwaarden voldoet. Bij een lijfrenteverzekering is vereist dat de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, de lijfrente uiterlijk ingaat in het jaar waarin de leeftijd wordt bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd en dat deze lijfrente uitsluitend eindigt bij het overlijden. Bij een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht gelden de eerste twee voorwaarden ook en worden daarnaast voorwaarden gesteld aan de uitkeringsfase. Zo moet het tegoed van de lijfrenterekening respectievelijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar worden uitgekeerd met een minimale uitkeringsduur van vijf jaar of twintig jaar, afhankelijk van het in leven zijn van de verzekeringnemer of de leeftijd van de verzekeringnemer op de ingangsdatum. Tot slot zijn premies of de inleg voor een lijfrenteproduct alleen fiscaal aftrekbaar als het product wordt uitgevoerd door een toegelaten aanbieder.
Naast deze mogelijkheden om fiscaal gefaciliteerd een oudedagsvoorziening op te bouwen in de derde pijler bestaan nog enkele specifieke fiscale faciliteiten in de inkomstenbelasting in de lijfrentesfeer. Zo bestaat de mogelijkheid voor zelfstandigen die als ondernemer kwalificeren in de inkomstenbelasting om bij staking van de onderneming de daarbij behaalde winst onder bepaalde voorwaarden om te zetten in een lijfrente en kan een in de onderneming opgebouwde fiscale oudedagsreserve (FOR) eveneens onder voorwaarden worden omgezet in een lijfrente (inclusief bancaire lijfrente). Daarnaast zijn er ook zelfstandigen die verplicht deelnemen aan een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling en daarin een tweedepijlerpensioen opbouwen.
Herkent u het beeld dat veel zelfstandigen niet bekend zijn met de fiscale mogelijkheden voor het opbouwen van pensioen?
In de beantwoording bij de begrotingsbehandeling heb ik aangegeven dat mij geen signalen bekend zijn dat veel zelfstandigen onvoldoende op de hoogte zouden zijn over de mogelijkheden tot het voorzien in een oudedagsvoorziening. Een zelfstandige kan bijvoorbeeld geïnformeerd worden over de fiscale mogelijkheden voor het opbouwen van een vermogen voor de oude dag door de eigen accountant/belastingadviseur, via de site van de Belastingdienst en via voorlichting en informatie van bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel.
Het onderzoek dat ZZP Nederland en PZO hebben laten uitvoeren, leidt niet tot een ander beeld. Er kunnen mogelijk andere redenen voor een zelfstandige zijn om een vermogen voor de oude dag op andere wijze op te bouwen dan via de fiscale mogelijkheden. Uit dit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat zelfstandigen meer flexibiliteit wensen ten aanzien van inleg en doeleinden dan binnen de fiscale regels mogelijk is. Onwetendheid van de fiscale voordelen hoeft derhalve niet de reden te zijn dat er op een andere wijze een vermogen voor de oude dag wordt opgebouwd dan in een fiscaal gefaciliteerd derdepijlerproduct.
Bent u bereid actie te ondernemen om de fiscale mogelijkheden voor pensioensparen van zelfstandigen zonder personeel (zzp) meer bekendheid te geven en zelfstandigen beter voor te lichten?
Ik vind het belangrijk dat alle werkenden in Nederland een toereikende oudedagsvoorziening opbouwen. Een goede voorlichting en informatieverstrekking kan daarbij van belang zijn. De overheid besteedt hier ook aandacht aan, bijvoorbeeld via de website van Wijzer in Geldzaken en de Belastingdienst. Daarnaast zal Wijzer in Geldzaken via verschillende kanalen, zoals een nieuwsbrief en sociale media, aandacht voor dit onderwerp vragen.
Daarnaast zijn er verschillende mogelijkheden om de pensioenopbouw van zelfstandigen te verbeteren. Het afschaffen van de doorsneesystematiek, zoals in het regeerakkoord is benoemd, maakt het pensioenstelsel beter toegerust op de mogelijkheid dat zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten of aangesloten blijven. Daarnaast is het mogelijk om te kijken of zelfstandigen makkelijker kunnen toetreden tot de tweede pijler via bijvoorbeeld het oprichten van een speciaal pensioenfonds voor zelfstandigen (bijvoorbeeld een APF of PPI).
Het onderzoek sociale veiligheid van docenten |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport sociale veiligheid van docenten (DUO Onderwijsonderzoek & Advies)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek, zoals dat een kwart van de bevraagde docenten wordt uitgescholden en meer van de bevraagde docenten te maken krijgen met fysiek geweld (2% in 2015 en 3% in 2018)?
De uitkomsten van het Duo-onderzoek geven reden tot zorg. De resultaten van de veiligheidsmonitor van 2014 en 2016 waren aanleiding om de ontwikkeling van het veiligheidsgevoel van docenten nader te analyseren. Deze analyse is aan de sociale partners, verenigd in het Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds Voortgezet Onderwijs (VOION), aangeboden. Zij zijn naar aanleiding daarvan aan de slag gegaan om te komen tot handvatten voor schoolleiders waarmee ze kunnen werken aan meer veiligheid voor de medewerkers. De komende tijd worden deze uitgewerkt op scholen. Gezien het belang van deze activiteit zal ik er bij VOION nogmaals op aandringen haast te maken met de uitwerking.
Hoe wordt in de wet Veiligheid op school de sociale veiligheid van de leraar gewaarborgd?
De wet Veiligheid op school is expliciet gericht op de sociale veiligheid van de leerlingen. De leraar komt daarbij naar voren vanuit zijn rol om in de klas de voorwaarden te creëren waarin leerlingen in veiligheid kunnen leren en groeien. Voor de leraar als werknemer is de Arbowet van toepassing. De Arbowet is gericht op de gezondheid, de veiligheid en het welzijn van werknemers.
Wordt de beleving van veiligheid en welzijn onder leraren ook gemeten in de veiligheidsmonitor? Zo ja, komen de uitkomsten van dit onderzoek overeen met het beeld dat het ministerie heeft van de sociale veiligheid van leraren? Zo niet, bent u bereid de veiligheidsmonitor uit te breiden naar leraren?
In het kader van de tweejaarlijkse Veiligheidsmonitor po/vo worden ook leraren bevraagd. De uitkomsten daarvan komen op een aantal punten globaal overeen met de resultaten van het Duo-onderzoek. In het vo voelt 90,7 procent van de leraren zich veilig op school; iets minder dan tien procent voelt zich dus niet veilig. In het Duo-onderzoek geeft ook negen procent aan zich niet veilig te voelen. In de Veiligheidsmonitor po/vo is sprake van 20,8 procent van de docenten die maandelijks te maken hebben met verbaal geweld. Dat is iets minder dan de 25 procent zoals die in het Duo-onderzoek naar voren komt. In dat onderzoek wordt aangegeven dat 3 procent van de docenten zegt te maken te hebben met op hen gericht fysiek geweld. In de Veiligheidsmonitor is het percentage een kleine 2 procent.
Wat doet het ministerie om de veiligheid van leraren te bevorderen?
Naast de activiteiten van VOION (zie het antwoord op vraag 2) is er vanuit de Stichting School en Veiligheid (SSV) een ondersteuningsaanbod, deels specifiek voor leraren, om de sociale veiligheid op school te vergroten. Zo kunnen leraren trainingen volgen die hen helpen de vaardigheden te vergroten om moeilijke gesprekken met leerlingen aan te gaan.
Hoe bereidt de lerarenopleiding op dit moment toekomstige leraren voor op omgang met agressie en leerlingen met gedragsproblemen?
De lerarenopleidingen leiden leraren op om te gaan met complexe situaties in de klas. In de herijkte kennisbasis voor de pabo en de tweedegraadslerarenopleiding, die in het schooljaar 2018/2019 van kracht is gegaan, zitten de thema’s gedragsontwikkeling en omgaan met sociale veiligheid, waaronder het gedrag van leerlingen, expliciet verankerd. De individuele lerarenopleidingen geven zelf invulling aan de eisen uit de kennisbases. Die invulling kan bijvoorbeeld bestaan uit een eigen module of een samenwerking met een expertisecentrum op dit thema.
Hoe worden scholen die te maken krijgen met excessen van geweld en ander pest-, of wangedrag tegen leraren ondersteund door het ministerie en de VO-raad?
Vanuit de Arbowet, en op basis van de wet Sociale veiligheid op school, zijn scholen verplicht te werken aan beleid ten behoeve van een sociaal veilig schoolklimaat voor zowel leraren als leerlingen. Dit beleid is enerzijds gericht op het voorkomen van pest- en wangedrag en anderzijds op een correcte en effectieve afhandeling van incidenten. Bij de uitwerking van het beleid op het vlak van de sociale veiligheid kunnen scholen worden ondersteund vanuit SSV. Scholen en leraren kunnen daar terecht voor allerlei informatie, trainingen en vragen. Daarnaast ondersteunt SSV ook scholen die te maken krijgen met zeer ernstige incidenten.
Indien er sprake is van ernstige problemen op het vlak van psychisch en fysiek geweld, of discriminatie dan kunnen ook leraren zich wenden tot de vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs. Ultimo kan dit leiden tot een aangifte.
Heeft u een beeld van de aangiftebereidheid bij leraren en scholen en hoe kunt u dit verder stimuleren?
Ik heb geen zicht op de bereidheid onder leraren en scholen om aangifte te doen.
Zijn schoolbesturen op dit moment voldoende handelingsbekwaam om docenten bij te staan en te ondersteunen als zij zich onveilig voelen en veiligheid bespreekbaar te maken op school?
Scholen zijn professionele organisaties. Ik acht de meeste schoolbesturen en schoolleiders zeker in staat een organisatie en een klimaat neer te zetten waarbinnen zowel leerlingen als leraren zich veilig genoeg en ondersteund weten op het moment dat er zich incidenten voordoen die hun gevoel van veiligheid aantasten. Tegelijkertijd besef ik dat het mensenwerk is en dat er soms dingen misgaan. Als dit tot signalen leidt, bijvoorbeeld bij de vertrouwensinspecteur, zal de Inspectie van het Onderwijs dit zeker meenemen in het toezicht.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de VO-raad en LAKS over hoe zij een veilig schoolklimaat voor zowel de leerling als de leraar verder kunnen bevorderen en hoe de leraar ondersteund kan worden bij wangedrag van leerlingen of ouders?
Naar aanleiding van de tweejaarlijkse Veiligheidsmonitor ben ik in gesprek met beide organisaties. Het onderwerp veiligheid van leraren komt daarbij ook expliciet aan bod.
Zoals vermeld in de antwoorden op vraag 5 en 7 is er bij SSV een ondersteuningsaanbod voor scholen om hen te helpen vorm te geven aan het beleid op het vlak van de sociale veiligheid. Bij de trainingen voor leraren gericht op het voeren van moeilijke gesprekken worden de leidinggevenden van deze leraren ook uitgenodigd, zodat in teamverband gewerkt kan worden aan het omgaan met moeilijk gedrag.
Het bericht ‘St Jansdal: pas op met budgetpolis Zilveren Kruis’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «St Jansdal: pas op met budgetpolis Zilveren Kruis»?1 Wat is uw reactie op de waarschuwing van het St Jansdal aan verzekerden met een budgetpolis bij Zilveren Kruis, dat zij dit jaar voor hun zorg niet meer terecht kunnen bij de ziekenhuizen in Lelystad en Harderwijk?
Ja, dit bericht ken ik. Het is echter niet dat zo dat verzekerden met een budgetpolis bij Zilveren Kruis niet terecht kunnen bij de ziekenhuizen in Lelystad en Harderwijk. Direct na het faillissement van de MC IJsselmeerziekenhuizen heeft Zilveren Kruis met het St Jansdal afgesproken dat verzekerden met een Basis Budget polis in 2018 de zorg in Harderwijk ook volledig vergoed krijgen.
Ook voor de langere termijn is ondertussen zekerheid voor verzekerden met een Basis Budget polis van Zilveren Kruis. Zilveren Kruis heeft mij namelijk laten weten dat zij het het St Jansdal Ziekenhuis voor 2019 heeft toegevoegd aan de geselecteerde ziekenhuizen voor de Basis Budget Polis. Deze toevoeging vindt plaats op basis van het feit dat St Jansdal de zorg van de MC IJsselmeerziekenhuizen in Lelystad en Dronten overneemt. Aangezien de MC IJsselmeerziekenhuizen in 2019 geselecteerd zou zijn voor de Basis Budget polis van Zilveren Kruis op grond van de inkoopprocedure van afgelopen zomer (vóór het faillissement), gaat ook de selectie van de Budget Polis over naar St Jansdal, tegen dezelfde voorwaarden als waaronder MC IJsselmeerziekenhuizen de overeenkomst met Zilveren Kruis zou hebben gesloten.
Zowel in 2018 als in 2019 krijgen verzekerden met de Basis Budget polis bij Zilveren Kruis de zorg van het St Jansdal dus volledig vergoed. Zilveren Kruis zal verzekerden in Lelystad met een Basis Budget polis hierover per brief informeren.
Is het waar dat mensen met een budgetpolis die al onder behandeling zijn geen hinder ondervinden van deze situatie?
Ja, dit klopt. Zie ook mijn antwoord op de vragen 1, 4, 5 en 6.
Kunt u een inschatting maken van het aantal mensen dat hierdoor getroffen wordt?
Er zullen geen mensen getroffen worden, omdat alle verzekerden van Zilveren Kruis met een Basis Budget polis in 2018 én 2019 de zorg het St Jansdal volledig vergoed krijgen. Zie ook mijn antwoord op de vragen 1, 4, 5 en 6.
Wat zijn de gevolgen voor mensen met een budgetpolis bij Zilveren Kruis die de komende weken zorg nodig hebben en die hun zorg graag in Lelystad of Harderwijk zouden willen ontvangen? Welke alternatieven zijn er beschikbaar voor deze groep mensen en wat zijn de implicaties van deze alternatieve mogelijkheden, bijvoorbeeld qua reistijd?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het niet bizar dat Zilveren Kruis Achmea eerst de IJsselmeerziekenhuizen failliet laat gaan, St Jansdal het ziekenhuis is waarmee een gedeeltelijke doorstart wordt gerealiseerd en vervolgens Zilveren Kruis Achmea geen contract met het ziekenhuis heeft afgesloten waardoor patiënten met een budgetpolis niet zonder hoge extra kosten in het ziekenhuis in Lelystad en Harderwijk terecht kunnen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is Zilveren Kruis niet bereid om tot een oplossing te komen voor deze verzekerden met een budgetpolis? Bent u bereid om Zilveren Kruis alsnog te vragen tot een oplossing te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u deze vragen per ommegaande beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan uw vragen zo snel als mogelijk te beantwoorden.
Het bericht dat criminelen misbruik maken van pakketbezorgers PostNL |
|
William Moorlag (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Criminelen maken misbruik van pakketbezorgers PostNL» en «PostNL's dubieuze pakjesmachine»?1
Ja.
Waaruit bestaat de samenwerking tussen PostNL met de politie, het openbaar ministerie (OM) en de Belastingdienst concreet? Wat doet het in het bericht genoemde interventieteam en wat zijn de resultaten van deze samenwerking? Bestaat een dergelijke samenwerking ook met ander postbedrijven?
Het Postinterventieteam (hierna: PIT) is een team dat actief is sinds september 2016. Het team bestaat uit medewerkers van politie en Openbaar Ministerie (hierna: OM) en werkt samen met PostNL. Zo nodig wordt ook afstemming gezocht met de Douane. De samenwerking heeft als doel criminaliteitsbestrijding op geldstromen en het tegengaan van ongewenste pakketten. Zo laat PostNL drugshonden controles uitvoeren in centra waar postpakketten worden gedistribueerd. Zodra een hond «aanslaat» bij een postpakket, wordt het pakket uit het distributieproces gehaald en ongeopend aan de politie overhandigd of aan de Douane als het internationaal postverkeer van buiten de EU betreft.
Het PIT heeft laten weten inmiddels meer dan 200.000 xtc-tabletten, enkele tientallen kilo’s MDMA en amfetamine en enkele kilo’s cocaïne en heroïne in beslag te hebben genomen.
Vanuit de Douane wordt eveneens samengewerkt met andere grote pakketvervoerders die internationaal pakketvervoer van buiten de EU verrichten. Tijdens overleggen met die pakketvervoerders (zogenaamde fast-couriers), wordt steeds aandacht besteed aan het signaleren en aan de Douane melden van ongewenste goederen zoals verdovende middelen en wapens. Van dergelijke meldingen wordt door de Douane geen afzonderlijke registratie bijgehouden.
Is het waar dat bezorgers en vakbondsleden die hebben geprobeerd misstanden aan te pakken bedreigd en geïntimideerd zijn vanuit de branche? Zo ja, over welke informatie beschikt u over deze bedreigingen en intimidaties? Bent u bereid het melden van deze misstanden aan te moedigen en hoe gaat u dat doen?
Op basis van de informatie in het artikel van het Financieel Dagblad kan niet in de systemen worden gezocht naar eventuele aangiften wegens bedreiging en intimidatie binnen de branche. Navraag heeft geleerd dat bij het PIT zelf geen signalen van bedreiging en intimidatie binnen de branche bekend zijn.
Op het moment dat sprake is van strafrechtelijke bedreiging heeft iedereen vanzelfsprekend het recht om daarvan aangifte te doen en achten wij een aangifte ook wenselijk. Eventuele misstanden binnen de organisatie van pakketvervoerders alsmede de omgang daarmee, vallen onder de verantwoordelijkheid van de bestuurders van deze bedrijven.
Beschikt u over andere gegevens of signalen over koeriersbedrijven die gebruikt worden door criminelen dan wel de belasting en sociale lasten ontlopen? Zo ja, waar bestaan die uit en wat heeft u daar mee gedaan? Zo nee, acht u het wenselijk dit deel van de postmarkt te onderzoeken op criminele infiltratie en het ontduiken van belasting en sociale lasten en hoe gaat u dit doen?
Bij het OM en de politie is bekend dat ook criminelen misbruik maken van aanbieders van pakketvervoerdiensten om pakketten te versturen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 werkt het PIT samen met PostNL om crimineel misbruik van de pakketdiensten van PostNL tegen te gaan. Als onderzoek aan pakketten daartoe aanleiding geeft, kan een strafrechtelijk onderzoek worden gestart. Over verdere uitkomsten van deze werkwijze en opvolging daarvan in individuele gevallen worden geen mededelingen gedaan.
De Belastingdienst vervult een rol bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit in het samenwerkingsverband van de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s) en het Landelijk Informatie en Expertise Centrum (LIEC). In dit verband wordt onder coördinatie van het RIEC Den Haag sinds de zomer van 2017 een pilot uitgevoerd, met onder andere de politie en PostNL. Doel van deze pilot is om zicht te krijgen op de problematiek en eventuele achterliggende netwerken van criminele handelingen in de postmarkt en om uiteindelijk de branche en de overheid in staat te stellen barrières op te werpen (ieder binnen zijn of haar eigen domein) tegen het misbruik van de postmarkt door criminelen. De rol van de Belastingdienst binnen de samenwerking met vervoersbedrijven is beperkt aangezien de Belastingdienst geen informatie mag delen met private partijen. Indien gedurende de pilot blijkt dat sprake is van ondermijnende criminaliteit waar fiscale interventies noodzakelijk zijn, worden deze zaken aangeboden aan het betreffende RIEC. Het RIEC beoordeelt dan of het signaal ook andere maatregelen vraagt. Tot op heden zijn er echter nog geen signalen aan de Belastingdienst aangeboden vanuit de pilot.
Beschikken alle koeriersbedrijven over een vergunning van de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO)? Zo ja, wie controleert het naleven van die vergunningen en hoe frequent? Zo nee, welke koeriersbedrijven hoeven een dergelijke vergunning niet te hebben en acht u het wenselijk de vergunningseis uit te breiden naar laadvermogens met minder dan 500 kilo?
Op basis van de Wet wegvervoer goederen is voor het beroepsgoederenvervoer over de weg een communautaire vergunning nodig, wanneer dit vervoer verricht wordt door voertuigen met een laadvermogen van meer dan 500 kg. NIWO is daartoe de vergunningverlenende instantie. Zij toetst in elk geval iedere vijf jaar of deze bedrijven aan de vier in de wet omschreven kwalitatieve eisen voldoen: kredietwaardigheid, betrouwbaarheid, vakbekwaamheid en reële vestiging. Zogenaamde risicobedrijven worden elk jaar op financiële draagkracht gecontroleerd.
Sinds 2015 heeft de NIWO ook een meldpunt misstanden in de transportsector. Als er sprake is van een voldoende concrete melding stelt de NIWO een onderzoek in; waar nodig wordt de Inspectie Leefomgeving en Transport geïnformeerd.
De in Nederland gehanteerde vergunninggrens ligt aanzienlijk lager dan de Europees voorgeschreven grens, die op 3.500 kg totaalgewicht (ongeveer 1.700 kg laadvermogen) ligt. Wat betreft een verdere verlaging van de vergunninggrens naar 0 kg verwijs ik naar de brief van de toenmalige Minister van SZW van 23 september 20152 inzake de toekomstige ontwikkeling van de Nederlandse postsector, waarin wordt aangegeven dat het kabinet vooralsnog geen aanleiding ziet om hiertoe over te gaan. Dit standpunt is eveneens ingenomen naar aanleiding van het voorstel van de Europese Commissie tot verlaging van de vergunninggrens in het kader van het EU-Mobiliteitspakket waarover uw Kamer is geïnformeerd bij brief van 26 juni 20173 en bij brief van 18 december 2017.4
Deelt u de mening dat indien blijkt dat bedrijven in de postmarkt kwetsbaar zijn voor criminele organisaties strengere eisen aan dergelijke bedrijven moeten worden gesteld waaronder bijvoorbeeld een verplichte Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor medewerkers of een vergunningplicht met een Bibob-toets? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Als een bedrijf in de postmarkt gebruik maakt van een voertuig met een laadvermogen groter dan 500 kg, is een communautaire vergunning van de NIWO vereist, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5. Grote postbedrijven beschikken veelal over een dergelijke vergunning en leggen deze eis tevens op aan hun onderaannemers, waarmee een deel van de post- en pakketmarkt wordt afgedekt. De aanvrager van deze vergunning dient bij de NIWO een VOG en Bibob-vragenlijst aan te leveren. Als zij daar aanleiding toe ziet kan de NIWO het Landelijk Bureau Bibob vragen om onderzoek te verrichten.
Er geldt geen wettelijke VOG-verplichting voor medewerkers van bedrijven in de postsector. Werkgevers bepalen zelf of werknemers een VOG moeten overleggen. Grote pakketvervoerders zoals PostNL eisen nu al een VOG van hun medewerkers. Het invoeren van een wettelijke verplichting wordt daarom niet nodig geacht.
Is het waar dat PostNL onderaannemers zo weinig betaalt per afgeleverd pakket dat ze slechts overeind kunnen blijven door stelselmatig de regels te ontduiken? Zo ja, wat moet er gebeuren om er voor te zorgen dat deze bedrijven zich wel aan de regels gaan houden? Zo nee, wat is er niet waar?
Het is aan PostNL en haar onderaannemers om te bepalen op welke wijze zij inhoud geven aan hun contracten en welke tarieven zij onderling hanteren. PostNL en haar onderaannemers moeten zich hierbij uiteraard aan de wet houden.
Voor wat betreft naleving van cao’s geldt vanaf 2016 dat op grond van artikel 616A, boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, (hoofd)opdrachtgevers aansprakelijk gesteld kunnen worden door hun werknemers lager in de keten voor de voldoening van het loon ingeval van onderbetaling. Sinds 2017 geldt deze ketenaansprakelijkheid ook voor de sector goederenvervoer over de weg. Dit houdt in dat de opdrachtgever uiteindelijk aansprakelijk gesteld kan worden als haar onderaannemer niet het cao-loon betaalt. Het is dan ook mogelijk dat de hoofdopdrachtgever uiteindelijk aansprakelijk wordt gesteld voor onderbetaling in de keten wanneer daar sprake van is.
Toezicht op naleving van cao’s is primair de verantwoordelijkheid van de sociale partners. De Inspectie SZW kan de sociale partners hierbij ondersteunen door op hun verzoek een onderzoek te doen en hier een rapport van op te maken.
Kan het niet controleren of een onderaannemer zich aan de regels houdt, er toe leiden dat PostNL voor een deel verantwoordelijk is voor deze overtredingen? Zo ja, waaruit bestaat die verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid een vorm van ketenverantwoordelijkheid en ketenaansprakelijkheid te ontwikkelen om te bevorderen dat de opdrachtgever zich niet inlaat met partijen die wetten en cao’s niet correct naleven? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat wanneer een terminale cliënt slaapt of gesedeerd is, de uren niet worden vergoed door Zilveren Kruis, waardoor waken bij iemand die dood gaat niet kan |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het tweetbericht dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis de uren niet vergoed als een stervende slaapt of gesedeerd is, waardoor waken bij iemand die doodgaat niet meer kan?1 Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat deze misstand per direct stopt?
Uitgangspunt is dat iedereen recht heeft om te sterven waar hij wil, met de zorg die daarvoor nodig is. In geval van wijkverpleging indiceert de wijkverpleegkundige de zorg. De wijkverpleegkundige bepaalt daarbij in samenspraak met de patiënt, andere hulpverleners en eventueel netwerk de doelen, aard, omvang en duur van de zorg die de patiënt nodig heeft. Hierbij wordt rekening gehouden met de situatie van de patiënt, waaronder de zorgbehoefte van de patiënt, de (on)mogelijkheden van de inzet van mantelzorgers, en de situatie in het huis.
Afhankelijk van de situatie van de patiënt, kan het waken onderdeel zijn van de zorg die de wijkverpleegkundige indiceert. Daarbij geldt dat alleen taken met een verpleegkundige of verzorgende noodzaak vergoed worden uit de Zorgverzekeringswet. In een terminale fase zou dat bijvoorbeeld het handelen van een wijkverpleegkundige of verzorgende bij onrust, pijn of benauwdheid kunnen zijn. Dit kan ook als de patiënt rust of slaapt. Een en ander is dan onderbouwd in het zorgplan. De zorgverzekeraar dient vervolgens de verleende zorg te vergoeden. Mochten er in een specifieke situatie vragen zijn over de geïndiceerde uren en/of de aard van de zorg, dan is het belangrijk en raadzaam dat een zorgaanbieder contact opneemt met de zorgverzekeraar om dit door te spreken.
Tegelijkertijd is het zo het praktijkteam palliatieve zorg van VWS signalen heeft gekregen dat de regels en de praktijk voor het verlenen van intensieve zorg in de palliatief terminale fase verduidelijking behoeven. VWS heeft het Zorginstituut gevraagd de inhoudelijke duiding scherper te krijgen, ook op het punt van het waken. Deze factsheet komt binnen het eerste kwartaal van 2019 gereed. Ook start in het voorjaar 2019 een campagne over de palliatieve zorg. De campagne laat zien hoe mensen ondersteuning in de laatste levensfase kunnen vinden.
Gebrekkig toezicht op medische implantaten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de resultaten van het wereldwijde onderzoek naar implantaten van het Internationale Consortium van Onderzoeksjournalisten?1
Ja.
Klopt het dat patiënten er moeilijk achter kunnen komen of hun implantaat veilig is? Zo ja, wat kunt u daar aan doen? Zo nee, waar kunnen patiënten informatie vinden over hun implantaat?
De informatievoorziening aan patiënten over risico’s van implantaten moet beter. Om eerder zicht te krijgen op bijwerkingen van implantaten is op 3 juli 2017 onder verantwoordelijkheid van het RIVM het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten van start gegaan. Daar kunnen zorgverleners en patiënten melding doen van bijwerkingen van (een behandeling met) een implantaat. Het Meldpunt en Expertisecentrum informeert patiënten en zorgverleners als een melding daar aanleiding toe geeft.
Om patiënten snel te kunnen informeren als er een veiligheidsrisico is met een implantaat, krijgt het Landelijk implantatenregister (LIR) dat sinds januari 2015 van start is gegaan, vanaf 2019 een wettelijke basis. Indien een (vermoeden van een) probleem met een implantaat zich voordoet, kan de IGJ met dit register zien welke zorginstellingen de betreffende implantaten hebben geïmplanteerd en deze oproepen om hun patiënten te benaderen.
De zorgverlener wordt vanaf 1 januari 2019 verplicht om gegevens over het implantaat in het dossier van de patiënt te registreren en deze gegevens ook aan de patiënt te verstrekken. Hiermee loopt Nederland vooruit op de verplichting in de aankomende Europese verordening voor medische hulpmiddelen die fabrikanten verplicht een zogenoemde implantaatkaart mee te leveren met zijn implantaat. Op de implantaatkaart staan gegevens die ook voor het LIR aan de patiënt verstrekt moeten worden.
Door de toepasselijkheid van de Europese verordening vanaf mei 2020, zal de transparantie verder toenemen. De Europese Commissie ontwikkelt een Europese databank voor medische hulpmiddelen (Eudamed). Via Eudamed worden onder andere samenvattingen van veiligheids- en klinische prestaties van implantaten en andere hoogrisico (producten met risicoklasse III) producten publiek toegankelijk. Ook informatie over corrigerende maatregelen die inspecties opleggen, wordt straks openbaar via Eudamed.
Klopt het dat zorgverleners vanaf 2019 verplicht zijn de gegevens van een aantal implantaten te registreren maar dat niet wordt bijgehouden welk implantaat, welke bijwerking(en) heeft?
Zorgverleners zijn vanaf 2019 verplicht informatie over het implantaat in het patiëntendossier en het LIR te registreren. Het LIR is uitsluitend bedoeld om te kunnen achterhalen welke patiënt een bepaald implantaat heeft. Bijwerkingen worden niet in het LIR opgenomen.
Het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten houdt wel bij welk implantaat, welke bijwerkingen heeft. Helaas weten patiënten vaak niet welk type implantaat zij hebben. Daardoor is het tot nu toe niet mogelijk om informatie te verstrekken over de bijwerkingen per type implantaat. Vanaf 1 januari 2019 zijn zorgverleners in Nederland verplicht informatie over het implantaat aan de patiënt te verstrekken. Daardoor zal bij meer patiënten het type implantaat bekend zijn. In de toekomst zal het Meldpunt vaker kunnen bijhouden welk implantaat, welke bijwerkingen heeft.
Deelt u de mening van Radar dat fabrikanten onvolledig veiligheidsonderzoek doen naar siliconen borstimplantaten? Zo ja hoe kan dit verbeterd worden?
Voor het verkrijgen van markttoelating worden productdossiers van de allerhoogste kwaliteit verwacht. Het RIVM rapport over siliconen borstimplantaten uit 20162 laat zien dat de technische dossiers van alle fabrikanten tekortkomingen hadden in de beschrijving van belangrijke onderdelen van het veiligheidsonderzoek, zoals biocompatibiliteit, mechanische testen en klinische evaluatie.
De Inspectie heeft van fabrikanten van borstimplantaten geëist de tekortkomingen op te lossen, en heeft de dossiers opnieuw opgevraagd. Het RIVM beschrijft begin 20183 dat de dossiers aanzienlijk zijn verbeterd. Verdere verbetering is echter nog steeds nodig. Het gebruik van klinische data van andere implantaten op basis van een vergelijking met een gelijksoortig product is bijvoorbeeld nog niet altijd goed genoeg onderbouwd. In de nieuwe Europese regelgeving (2020) voor medische hulpmiddelen zijn hiervoor, en voor veiligheidsonderzoek in het algemeen, veel strengere eisen opgenomen. De notified bodies hebben aangegeven deze eisen te implementeren in het overgangsproces naar de nieuwe regelgeving. De bevoegde autoriteiten in de EU-lidstaten zien erop toe dat dit zorgvuldig gebeurt.
Zou er wat u betreft een eenduidig Europees meldingenbeleid voor siliconen borstimplantaten moeten komen waardoor complicaties gezien en geregistreerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kan u doen om een Europees meldingsbeleid te bevorderen?
Ik ben van mening dat er eenduidig Europees meldingenbeleid dient te zijn voor alle medische hulpmiddelen. Nu al moeten fabrikanten incidenten melden bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Dit beleid wordt met de verordening medische hulpmiddelen (MDR) verbeterd. Voor een aantal implantaten zijn productspecifieke richtsnoeren ontwikkeld met richtlijnen wat fabrikanten moeten melden. Onlangs is een dergelijk richtsnoer voor het melden van bijwerkingen en incidenten met borstimplantaten afgerond. De IGJ heeft hieraan bijgedragen. De toezichthouders van de Europese lidstaten, waaronder IGJ, zullen erop toezien dat fabrikanten van borstimplantaten dit volgen. In de MDR worden strengere eisen gesteld aan het melden van ernstige incidenten. Ernstige incidenten zijn incidenten die (kunnen) leiden tot het overlijden van een patiënt, een tijdelijke of blijvende ernstige verslechtering van de gezondheidstoestand van een patiënt of een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Vanaf mei 2020 moeten fabrikanten alle ernstige incidenten met medische hulpmiddelen (waaronder implantaten) melden via Eudamed. Van andere, minder ernstige, incidenten (zie vraag 7) moeten fabrikanten elke significante toename van het aantal of de ernst van de incidenten melden. Verder zijn fabrikanten verplicht om toenames van het aantal of de ernst van verwachte bijwerkingen te melden. De IGJ is actief in een Europese werkgroep waarin het meldingsbeleid verder wordt uitgewerkt.
Wat vindt u ervan dat uit de enquête van Radar en Trouw blijkt dat artsen niet uit de voeten kunnen met het verschil dat toezichthouders aanbrengen tussen een incident en een calamiteit? Ziet u mogelijkheden om dit te verbeteren?
Fabrikanten zijn op grond van de (Europese) wetgeving voor medische hulpmiddelen verplicht de hen bekende incidenten, waarbij een hulpmiddel van hen betrokken is, te melden bij de nationale autoriteit (in Nederland de IGJ). Ook corrigerende maatregelen rond de veiligheid van medische producten moeten zij melden. Deze meldplicht is in alle Europese lidstaten identiek en uniform ingericht.
Zorgaanbieders in Nederland zijn daarnaast op grond van de Wkkgz verplicht in geval van een calamiteit melding te doen bij de IGJ. Zorgaanbieders hoeven dus geen incidenten bij de IGJ te melden. Over de afbakening van het begrip calamiteit is richting zorgverleners eerder nadere voorlichting gegeven. In 2016 heeft de IGJ hierover een brochure uitgebracht. Ook heeft de IGJ een aantal voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd. De FMS4 heeft in 2017 informatie over het onderscheid tussen calamiteiten, complicaties en incidenten op haar website geplaatst.
In 2019 start ik een campagne implantaten voor zorgverleners. Binnen deze campagne zal ik inzetten op het verder verduidelijken van de begrippen calamiteit en incident en de verantwoordelijkheden die zorgverleners hebben bij het melden van incidenten bij fabrikanten en calamiteiten bij de IGJ. Een belangrijk uitgangspunt is dat zorgverleners bij twijfel altijd dienen te melden. Dit zal ik, onder andere met de campagne, bevorderen.
Klopt het dat artsen geen incidenten hoeven te melden? Zo ja, waarom hoeven artsen dat niet en zou dit niet in de regelgeving aangepast moeten worden?
Een incident is elk slecht functioneren of elke verslechtering van de kenmerken of prestaties van een medisch hulpmiddel. Deze definitie is opgenomen in de Europese wetgeving voor medische hulpmiddelen. Er zijn diverse soorten incidenten. Het kan bijvoorbeeld gaan om een moeilijk te openen verpakking, een apparaat dat (een keer) vastloopt tijdens het opstarten of een bijwerking van een implantaat. Om artsen zo min mogelijk te belasten geldt in Nederland voor zorgaanbieders alleen een meldplicht voor calamiteiten. De definitie van en meldplicht voor calamiteiten is opgenomen in de (nationale) Wkkgz. Een calamiteit is een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die tot de dood of een ernstig schadelijk gevolg voor de patiënt heeft geleid.
Fabrikanten zijn verplicht alle incidenten met medische hulpmiddelen te melden bij de IGJ. De fabrikant heeft daarvoor informatie nodig over de ervaringen en incidenten met het medisch hulpmiddel. Daarom heeft Nederland tijdens de onderhandelingen in Brussel over de nieuwe Europese wetgeving ingezet op het aanscherpen en verduidelijken van de vereisten rondom post-market surveillance (PMS), die wettelijk zijn verankerd in de nieuwe verordeningen.
De informatie over de ervaringen met medische hulpmiddelen kan op verschillende manieren bij de fabrikant binnenkomen. Een melding van een zorgaanbieder is behulpzaam. Maar het is ook mogelijk om gebruik te maken van andere beschikbare bronnen, zoals onderhoudsrapporten, social media, servicerapporten, kwaliteitsregisters en salesgesprekken. Cruciaal is dat er een vanzelfsprekendheid is dat relevante ervaringen en (vermeende) incidenten vanuit zorgaanbieders naar fabrikanten worden gecommuniceerd. Dat gebeurt nu niet altijd of te beperkt.
Ik start in 2019 een campagne waarmee ik – onder andere – zorgaanbieders zal aanspreken op hun verantwoordelijkheid bij het melden van ernstige incidenten. Dit jaar heb ik in Nederland een werkgroep opgericht waarin koepels van fabrikanten en koepels van zorgverleners samen de invulling van PMS concretiseren, waarbij de administratieve lasten met name voor de zorgverleners beperkt blijven. Doel is het bevorderen van de patiëntveiligheid door informatie over ervaringen en incidenten met medische hulpmiddelen sneller bij de fabrikant te krijgen. Met deze informatie kan de fabrikant voldoen aan zijn plicht om incidenten te melden bij de IGJ. Met de campagne zal ik zorgverleners ook informeren over de afspraken die in de werkgroep PMS worden gemaakt. De campagne moet duidelijkheid scheppen over wat van zorgverleners verwacht wordt als het gaat om het melden van ervaringen en incidenten bij de fabrikant. De beroepsgroepen worden hier uiteraard bij betrokken. Sterker nog, ik zal de beroepsgroepen en koepels van zorgverleners en fabrikanten bijeen brengen om de informatieoverdracht over medische hulpmiddelen te verbeteren.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de afspraken uit het afsprakendocument eenduidige codering medische hulpmiddelen, waarmee – vooruitlopend op het van toepassing worden van de Europese verordening – eenduidige of uniforme codering gerealiseerd zou gaan worden? Is de uniforme barcodering gerealiseerd sinds 1 juli 2018, zoals in het afsprakendocument afgesproken?2
Onder regie van mijn ministerie hebben de brancheorganisaties uit de zorg (Nefemed, FHI, FME, NFU, NVZ en ZKN) op 21 juni 2017 afspraken ondertekend voor het eenduidig coderen van medische hulpmiddelen (ADC). Deze codering maakt elektronisch scannen mogelijk zodat altijd traceerbaar is bij welke patiënt welk medisch hulpmiddel is gebruikt. Fabrikanten coderen medische hulpmiddelen aan de hand van een Unique device Identifier (UDI). De UDI moet duidelijk en makkelijk scanbaar op alle verpakking aanwezig zijn. Qua ingangsdatum en reikwijdte (welke implantaten) wordt aangesloten bij de wettelijke verplichting van 1 januari 2019 aanstaande om implantaten te registreren in het medisch dossier (Wijziging Wkkgz ivm het Landelijk Implantatenregister). Dankzij deze afspraken wordt het nakomen van deze wettelijke verplichting voor zorgverleners een stuk minder belastend. De voorschriften voor de UDI zijn gebaseerd op en in lijn met de aankomende Europese regelgeving voor medische hulpmiddelen. De Europese verplichting om een UDI aan te brengen aan een medisch hulpmiddel is van toepassing vanaf 25 november 2020. De UDI moet vanaf 26 november 2021 op het etiket van hoog risico implantaten worden vermeld.
Daarnaast is in het ADC afgesproken dat fabrikanten van implantaatgegevens de gegevens publiceren via de zogeheten Global Data Synchronisation Network (GDSN). Dit is van belang omdat op deze wijze alle betrokken partijen over dezelfde informatie beschikken, waarmee traceerbaarheid wordt verbeterd.
Het afsprakendocument dat ondertekend is door veldpartijen is vrijwillig maar niet vrijblijvend. Partijen zijn dus gehouden om hun afspraken na te komen. Inmiddels is er een flinke vooruitgang geboekt met de implementatie van het ADC. Ziekenhuizen sluiten in rap tempo aan op de GDSN en Elektronisch patiëntendossier (EPD). Ook hebben softwareleveranciers implementatieafspraken met de ziekenhuizen gemaakt over de aanpassingen in de EPD’s. Binnen de ziekenhuizen wordt hard gewerkt aan deze voorbereidingen. Punt van zorg is nog wel dat sommige implantaten nog niet zijn voorzien van een barcode. Ander punt van zorg is dat de fabrikanten nog niet in voldoende mate de gegevens kenbaar maken via GDSN. Hierover organiseert VWS op korte termijn overleg met betrokken LIR partijen, om inzicht te krijgen in de actuele stand van zaken.
Het lesmateriaal Nederlands |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat in lesmateriaal voor het vak Nederlands, «Nieuw Nederlands 5/6 vwo Noordhoff Uitgevers, atheneum 5», Geert Wilders wordt beschreven als «het gevaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een treffend voorbeeld is van politieke indoctrinatie in het onderwijs, temeer omdat zowel de stelling als het antwoordmodel2 Geert Wilders als een «gevaar» presenteert, Mark Rutte als een geslaagde premier, omdat hij dat «gevaar» goed heeft aangepakt en hij bovendien «goed is» met Angela Merkel?
Scholen zijn vrij in de keuze van leermiddelen. Zie verder het antwoord bij vraag 5.
Deelt u de opvatting dat dit soort politiek sturend lesmateriaal geen recht doet aan het onderwijsdoel om leerlingen te leren hóe te denken, maar in plaats daarvan leerlingen leert wát te denken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de voortdurende impliciete en expliciete beledigingen gericht aan Geert Wilders, de Partij voor de Vrijheid en haar kiezers die bijna dagelijks in het onderwijs plaatsvinden, een versterkende werking hebben op de polarisatie van ons onderwijs, zeker gezien het gegeven dat dit kabinet vaak uitdraagt in woord en daad te strijden tegen polarisatie?
De mening dat dergelijke beledigingen structureel in het onderwijs plaats zouden vinden, deel ik niet.
Bent u bereid om maatregelen te nemen tegen dit soort giftige vormen van indoctrinatie? Zo nee, waarom niet?
De leermiddelenmarkt is een vrije markt. De keuze voor de te gebruiken leermiddelen is onderwerp van de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren. Eventuele klachten over gebruikte leermiddelen kunnen via de Medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur worden aangekaart.
De berichten ‘Limburg genoemd als locatie voor megadistributiecentrum van Chinese webwinkelreus Alibaba’ en 'Rutte wil Alibaba binnenhalen, maar douane is e-commerce liever kwijt' |
|
Wybren van Haga (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Limburg genoemd als locatie voor megadistributiecentrum van Chinese webwinkelreus Alibaba» en «Rutte wil Alibaba binnenhalen, maar douane is e-commerce liever kwijt» over het groeiend aantal producten dat op digitale platformen wordt gekocht en de mogelijke vestiging van Alibaba in de Benelux?1 2
Ja.
Hoeveel goederen gaan er per jaar via het spoor, de weg of het water over de Nederlandse landsgrens met Duitsland en België? Hoeveel was dat vijf jaar geleden? Hoeveel is de groei in waarde in de afgelopen vijf jaar? Hoeveel van deze grensoverschrijdende handel is afkomstig uit digitale verkopen? Wat zijn de projecties voor de ontwikkelingen van deze handelsstromen? Hoeveel van deze goederen komen via België of Duitsland van buiten de Europese Unie?
In 2017 exporteerde Nederland voor 48 miljard euro aan goederen naar België en bijna 107 miljard euro naar Duitsland. In hoeverre dit per spoor, weg, water of lucht gebeurt is niet bekend. De export van goederen naar België en Duitsland was in 2012 nagenoeg hetzelfde als in 2017. De export van goederen naar België is in vijf jaar met 0,8% gedaald en die naar Duitsland met 0,7% gestegen. Hoeveel van deze export in goederen mogelijk is gemaakt door digitale verkopen is niet bekend. Sinds het herstel van de export van goederen na de economische crisis van 2008 is de export van goederen naar België en Duitsland stabiel. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat deze in de nabije toekomst in grote mate zullen fluctueren. De wederuitvoer naar België is 42% van de export in goederen en voor Duitsland 53%. Hoeveel van deze wederuitvoer afkomstig is van landen buiten de EU is niet bekend.
Kunt u beschrijven hoe bijvoorbeeld producten uit China, die in de haven van Antwerpen aankomen en vervolgens via een verdeelcentrum in Luik de Nederlands-Belgische landsgrens over gaan om in Nederland verkocht te worden, gecontroleerd en/of geregistreerd worden? Zijn er juridische of andere barrières voor deze producten als zij over de Belgisch-Nederlandse grens gaan? Kunt u deze vragen ook beantwoorden voor producten die bijvoorbeeld in Rotterdam aankomen, dan via een verdeelcentrum in Luik de Nederlands-Belgische landsgrens over gaan, om weer in Nederland verkocht te worden?
De EU kent een gemeenschappelijke buitengrens, met dezelfde regels voor onder meer goederen. Alle goederen die van buiten de EU in Nederland of België geïmporteerd worden, staan onder douanetoezicht. Dit geldt net zo goed voor de goederen die via e-commerce binnenkomen. Eenmaal op de interne markt vallen de goederen onder het vrij verkeer van goederen, is er geen douanetoezicht meer van toepassing en kan het product dus vrij verplaatst worden.
Wat voor knelpunten ontstaan er bij de opkomst van digitale verkoop en hoeveel daarvan worden veroorzaakt door het ontbreken van uniforme productstandaarden en -regels tussen Nederland en Duitsland en België? Welke knelpunten ontstaan door de volumegroei van de digitale handel op zich?
Producten waarvan de verkoop digitaal tot stand komt, leveren op zich geen andere belemmeringen op dan producten die op een niet-digitale wijze worden verkocht. Uiteraard kan er bij de verkoop van producten op afstand altijd iets mis gaan, maar hierin bestaat geen principieel verschil tussen digitale verkoopkanalen en traditionele verkoopkanalen. Overigens gelden voor heel veel producten (zoals voor de meeste elektronica- en speelgoedproducten) Europese regelgeving en productstandaarden, waardoor er geen verschil is in standaarden tussen de lidstaten, en dus ook niet tussen Nederland, Duitsland en België. Het belangrijkste gevolg door de opkomst van digitale handel is de omzetdaling van handelaren die hun producten niet digitaal verkopen of daarin minder sterk zijn.
Wat wordt in Nederland gedaan om productstromen uit België en Duitsland op basis van e-commerce te accommoderen? Ziet u hier, in het geval van digitale handel tussen Nederland en België, een rol voor de Benelux? Zo ja, welke? Kunt u deze vraag ook beantwoorden voor de digitale handel tussen Nederland en Duitsland? Is dit voor het geval Nederland en Duitsland besproken op de recente top in november tussen Noordrijn-Westfalen en Nederland?
Er zijn op dit moment geen specifieke overleggen met buurlanden om productstromen op basis van e-commerce te accommoderen. Wel wordt in verschillende gremia gesproken over het bevorderen van handel tussen de buurlanden. De Benelux-landen hebben volgens artikel 350 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de mogelijkheid om de samenwerking te verdiepen en op deze manier te functioneren als proeftuin voor de EU. De Benelux-landen komen in verschillende werkgroepen samen om handelsbelemmeringen weg te nemen en de interne markt te voltooien. Zo neemt Nederland deel aan werkgroepen omtrent productvereisten en territoriale leveringsbeperkingen.
Bent u bekend met het feit dat er, zowel door particulieren als door bedrijven, online in ons omliggende landen spullen worden gekocht die niet aan de EU-standaarden en /of de Nederlandse standaarden voldoen?
In beginsel moeten alle producten die de Europese markt binnenkomen aan Europese of nationale regelgeving en standaarden voldoen. Bedrijven die deze producten importeren dragen hiervoor (mede)verantwoordelijkheid, en de controle hierop gebeurt door de douane en markttoezichthouders die
verantwoordelijk zijn voor toezicht op productveiligheid (bijvoorbeeld de NVWA en Agentschap Telecom). Indien het product niet voldoet aan de regelgeving kan de toezichthouder het bedrijf hierop aanspreken en zo nodig maatregelen nemen. Indien het product door een consument (online) gekocht wordt bij een producent in een derde land moet dat ook aan onze regelgeving voldoen.
Heeft u inzicht in de schade die het Nederlandse bedrijfsleven leidt doordat er online spullen worden besteld die niet aan onze standaarden voldoen?
Hierover zijn geen cijfers bekend, en goed onderbouwde schattingen zijn niet te geven.
Kent u het probleem dat online bedrijven geen vestiging in Nederland hebben en er bij overtredingen een aanspreekpunt ontbreekt? Zo ja, hoe gaat u om met dit probleem?
De douane hanteert een risicogericht beleid, hetgeen wil zeggen dat de douane op basis van het risico dat fiscale en niet-fiscale wet- en regelgeving niet wordt nageleefd, aangiften en goederen kan selecteren voor een controle. Bij e-commercepakketten bestaat onder andere het risico dat er te weinig belastingen en invoerrechten over de producten worden betaald door opgave van een te lage waarde van de online gekochte goederen. Als goederen voor controle zijn geselecteerd, dan kan de douane deze fysiek controleren en kan ze commerciële bewijzen zoals facturen en betaalbewijzen opvragen. De douane heeft altijd een aanspreekpunt in Nederland, nl. degene die de aangifte heeft gedaan. De problemen die ontstaan door e-commerce worden al enige tijd in verschillende internationale gremia onderkend en opgepakt. Nederland doet bijvoorbeeld samen met de EU mee in de Internationale Douane Unie om onder andere te spreken over een betere aansluiting van de douane-controlesystemen. Daarnaast wordt in WTO-verband sinds vorig jaar gesproken over het opstellen van gemeenschappelijke regels voor e-commerce.
Op het gebied van toezicht op de productveiligheid speelt nog wel een probleem. Markttoezichthouders zoals de NVWA en Agentschap Telecom kunnen in geval van directe aankopen uit derde landen door consumenten niemand in de EU aanspreken in het geval het product niet aan de regelgeving voldoet. Dit probleem wordt ook op Europees niveau onderkend en is onderdeel van onderhandelingen over een nieuwe verordening over markttoezicht. In deze onderhandelingen pleit het kabinet ervoor dat producenten uit derde landen altijd een aanspreekpunt in de EU moeten hebben indien zij producten (online) op de Europese markt aanbieden, zoals ook is toegezegd in reactie op de motie van lid
Amhaouch op dit onderwerp3.
Kent u het probleem dat e-commerce zowel risico’s als kansen voor Nederlandse bedrijven biedt en dat er vaak geen sprake is van een gelijk speelveld?
Het is inherent aan het ondernemen dat er risico’s en kansen zijn bij ontwikkelingen op de markten. Dat geldt eveneens voor e-commerce. Wat het gelijk speelveld betreft geldt dat alle goederen die via e-commerce geïmporteerd worden onverkort aan de Europese eisen moeten voldoen. Wel gaat bij de werking van de interne markt extra aandacht uit naar goede naleving, handhaving en monitoring van de regels en toezicht daarop.
In hoeverre wordt er bij het aanpassen van regels aan de handelsstromen die tech-bedrijven met zich meebrengen gecoördineerd binnen de Benelux? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waarom niet? Hoe zit dit met de handel tussen Nederland en Duitsland?
De regels omtrent het vrij verkeer van goederen en diensten zijn uniform binnen de EU als het gaat om de interne markt. Hierover is geen aparte afstemming binnen de Benelux.
Welke ambities uit het plan van de Europese Unie uit mei 2015 om één digitale markt te bouwen zijn nog niet doorgevoerd maar zouden knelpunten aan de Nederlandse grens wel kunnen verlichten en /of digitale handel tussen Nederland en Duitsland kunnen stimuleren? Welke daarvan zou Nederland bilateraal met België en/of Duitsland kunnen aanpakken? Zo ja, zijn er plannen om dat te doen?
In de digitale internemarktstrategie van de Europese Commissie is het verbeteren van grensoverschrijdende e-commerce een belangrijke pijler. Daaruit zijn alle voorstellen inmiddels gepubliceerd en de meeste voorstellen zijn inmiddels aangenomen. Dat betreft specifiek de verordening geo-blocking, de verordening pakketbezorging, de verordening samenwerking consumentenbescherming, de verordening portabiliteit van online content, de verordening online omroepdiensten, de ratificatie van het Marrakech-verdrag, het BTW e-commercepakket en BTW voor e-books.
Er zijn momenteel nog drie voorstellen uit de e-commercepijler in onderhandeling. Dat betreft de richtlijn auteursrecht in de digitale interne markt en de twee richtlijnen voor grensoverschrijdende aankoop van online content en van fysieke goederen. Aangezien de relevante juridische uitgangspunten voor beide voorstellen in EU-recht zijn vastgelegd, is het niet mogelijk noch wenselijk om hierop aanpassingen in bilateraal verband met België en/of Duitsland te realiseren.
Wordt de digitale overheid in Nederland ingezet om e-commerce met Duitsland en België te vergemakkelijken? Zo ja, in welke vorm? Zo ja, kunt u drie voorbeelden geven waar aanpassingen worden gemaakt in de manier waarop de digitale overheid werkt juist om digitale handel met Duitsland en België ter wille te zijn? Zijn er ook voorbeelden waar daarbij samen is gewerkt met België, de Benelux of Duitsland.
Een van de hoofddoelstellingen van de Benelux Unie is om de economische unie tussen de drie landen verder te ontwikkelen en te voltooien, en de nog resterende belemmeringen van het vrije verkeer zo veel mogelijk weg te nemen. Binnen de Benelux-samenwerking zijn in zijn algemeenheid digitalisering en de voltooiing van de interne markt centrale thema’s. Afstemming en samenwerking rond deze thema’s worden met name op beleidsniveau bevorderd. De vestiging van buitenlandse investeerders wordt binnen dit luik uitdrukkelijk niet besproken. De Benelux-samenwerking op het terrein van de interne markt concentreert zich op energie en klimaat, transport, arbeidsmobiliteit en detailhandel. Rond dit laatste onderwerp is er in 2017 in opdracht van de Benelux een studie uitgevoerd om de voordelen en belemmeringen van een Benelux Interne Retailmarkt in kaart te brengen. In deze studie wordt e-commerce als een van de kansen, maar ook als een van de knelpunten op het gebied van wetgeving voor grensoverschrijdende detailhandel genoemd (juridische versnippering) – o.a. op het gebied van online betalingen, privacywetgeving en vraagstukken inzake logistiek en distributie.
Concreet heeft deze studie geleid tot samenwerking op het gebied van territoriale leveringsbeperkingen en productvereisten. Dit jaar zal tevens gestart worden met het opzetten van een digitaal informatiepunt voor detailhandel in de Benelux. Daarnaast is er overleg rond mobiel betalen.
In het kader van de wederzijdse erkenning van eID-middelen (eIDAS verordening) wordt in 2019 eHerkenning genotificeerd waarmee deze middelen ook in de Europese Economische Regio gebruikt kunnen worden. Hiermee wordt de werking van de Europese interne markt bevorderd. Vooralsnog is het gebruik van het eHerkenningsmiddel in de EER beperkt tot overheidsdienstverlening.
Jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de jarenlange misstanden met betrekking tot uitbuiting, verwaarlozing, manipulatie, hardhandigheid, opsluiting en een tekort aan zorgverlening die heeft plaatsgevonden bij locaties van Herstelcentrum C&S?1
Ik ben erg geschrokken van het artikel in het NRC van 24 november jl. over de misstanden in zorginstelling C & S. Ik vind dat nooit op deze manier met mensen mag worden om gegaan. Zeker niet als het kwetsbare volwassenen en kinderen betreft die sterk afhankelijk zijn van zorg en ondersteuning. Gelukkig zijn alle voormalige bewoners overgeplaatst naar andere instellingen. Aanleiding hiervoor waren de alarmerende rapporten die zijn geschreven door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Wmo-toezichthouder. Op basis van het oordeel van de gemeente over de rapporten is gezamenlijk besloten om de bewoners over te plaatsen.
Hoe oordeelt u over de over de vernietigende rapporten die de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd en het WMO-toezicht GGD Gelderland-Zuid hebben uitgebracht over deze organisatie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de reacties van oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers die aangaven dat de ernstige misstanden veel verder terug zouden gaan dan uit de inspectierapporten blijkt?
Ik betreur het om te horen dat de oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers aangeven dat de misstanden al eerder speelden dan in de periode die IGJ en de Wmo-toezichthouder onderzochten. Een omstandigheid die hierbij speelt is dat het herstelcentrum tot 2016 niet in beeld was bij de voormalige Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en Inspectie Jeugdzorg. Dat komt omdat er geen meldplicht is voor nieuwe zorgaanbieders en omdat de IGZ en Inspectie Jeugdzorg tot 2016 geen meldingen of signalen hebben ontvangen over de kwaliteit van de hulp door Herstelcentrum C & S.
De toezichthouders zijn dus ook afhankelijk van de signalen en meldingen uit de samenleving om een aanbieder in beeld te krijgen en zo nodig nader onderzoek te kunnen doen. Daarom roep ik ook cliënten, hun naasten en medewerkers op om, als er zorgen zijn over de kwaliteit van de zorg en ondersteuning, dit te melden bij de IGJ of de Wmo-toezichthouder.
Hoe is het mogelijk dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 2007 tot in 2016 überhaupt niet op de hoogte was van problemen bij C&S?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat de organisatie besloot om cliënten in verouderde stacaravans te plaatsen? Getuigt dit in uw ogen van goede zorgverlening?
Een verouderde stacaravan acht ik geen passende leefomgeving. Het is belangrijk dat cliënten verblijven in een schone, passende en veilige leefomgeving en dat het leefklimaat past bij hun leeftijd en hun ontwikkelingsfase. Dit is een belangrijk onderdeel van goede zorg.
Hoe is het mogelijk dat de gemeente Buren vanaf 2010 wist dat Herstelcentrum C&S cliënten in stacaravans plaatste, maar het 6 jaar duurde voordat toezichthoudende ambtenaren er gingen kijken?
De gemeente Buren heeft mij desgevraagd laten weten dat zij tussen 2010 en 2016 niet op de hoogte was dat er mensen met een zorgbehoefte in de caravans woonden. Want de cliënten die in de stacaravans gingen wonen kregen tot
1 januari 2015 zorg via de AWBZ voornamelijk op basis van een pgb. Tot 1 januari 2015 was de IGZ verantwoordelijk voor het toezicht hierop. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 heeft IGZ geen meldingen of signalen hierover ontvangen.
Voor de gemeente Buren was 2015 een overgangsjaar waarin de AWBZ indicaties voor beschermd wonen voor alle cliënten ongewijzigd zijn gebleven. Toen begin 2016 er signalen over ondermaatse kwaliteit van de ondersteuning binnenkwamen is gelijk toezicht gestart.
Hoe oordeelt u over de handelwijze van Herstelcentrum C&S die hun cliënten dwong om pgb-declaraties te tekenen, vaak voor zorg die zij niet ontvingen en hen tevens bedreigden dit te ondertekenen? Wat zegt dit over de kwetsbaarheid van pgb-gebruik in situaties van begeleid wonen?
Ik vind dat pgb houders nooit gedwongen mogen worden om declaraties te ondertekenen. Indien er signalen zijn dat dit wel gebeurt dient de verstrekker of de toezichthouder hier direct onderzoek naar te doen en indien nodig op te treden.
Het is belangrijk dat pgb’s alleen verstrekt worden aan mensen die goed in staat zijn om zelf zorg en ondersteuning van goede kwaliteit in te kopen, regie te hebben en te houden en de zorgverleners aan te sturen. Indien iemand dat niet kan, dan kan iemand een vertegenwoordiger aanwijzen. Ook deze vertegenwoordiger moet pgb-vaardig zijn en de belangen van de cliënt voorop stellen. In de praktijk is dat nog niet altijd het geval. Ik ben daarom in samenwerking met organisaties van pgb-houders en verstrekkers bezig met het opstellen van een uniform kader voor taken, kennis en vaardigheden zodat verstrekkers makkelijker en eenduidig kunnen toetsen of de budgethouder en eventueel zijn vertegenwoordiger een pgb kan beheren.
Zijn de vermoedens waar dat de eigenaar van Herstelcentrum C&S een doorstart wil maken? Zo ja, vindt u dit wenselijk en hoe gaat u dit voorkomen?
De Wmo-toezichthouder en de IGJ volgen de activiteiten van deze aanbieder nauwgezet. Indien op enige wijze blijkt dat er weer zorgactiviteiten worden verricht door Herstelcentrum C & S of door de eigenaar in een vergelijkbare constellatie, zal worden ingegrepen als dat nodig is.
Welke lessen trekt u uit deze verhalen over de jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S en het toezicht dat jarenlang niet plaatsvond? Volhardt u in uw stellingname dat het Wmo-toezicht door gemeenten op orde is of denkt u dat een grotere rol van de IGJ en de GGD op het gemeentelijk toezicht zou kunnen bijdragen een meer kwaliteit van zorg?
Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vraag 3, 4 en 6 zijn er voor 2016 geen signalen binnen gekomen bij de IGZ, Inspectie Jeugdzorg of de Wmo-toezichthouder over deze aanbieder. Ik vind dat de gemeenten na en op basis van de alarmerende rapporten van de Wmo-toezichthouder en de IGJ adequaat hebben gereageerd en samen gewerkt om de kinderen en volwassen ergens anders te plaatsen. Desgevraagd hebben de gemeenten Nijmegen en Buren en de GGD Gelderland Zuid mij aangegeven dat zij bezig zijn met een intensieve evaluatie. Hierbij wordt er ook gekeken naar de rol van de gemeenten als opdrachtgever vanaf 2016 voor het uitvoeren van beschermd wonen. Ook wordt gekeken naar de samenwerking tussen de Wmo-toezichthouder en de IGJ. Ik zal deze evaluatie, die voor het begin van 2019 staat gepland, intensief volgen en in overleg met de GGD Gelderland Zuid, VNG en IGJ bekijken welke lessen uit deze casus kunnen worden door vertaald naar het landelijke afsprakenkader en draaiboeken gericht op de samenwerking Wmo-toezichthouders en andere toezichthouders in het sociaal domein zoals de IGJ.
Ik ben verder van mening dat gemeenten hard werken aan het vormgeven en ontwikkelen van Wmo-toezicht zoals de IGJ in de jaarrapportage over 2017 heeft bevestigd. Het handelen van de Wmo-toezichthouder in deze casus toont aan dat toezicht gemeenten helpt om de kwaliteit van zorg te verbeteren. Het is van belang dat gemeenten in overleg met de VNG en IGJ blijven investeren in de ontwikkeling van het Wmo-toezicht. De acties hiervoor zijn uiteengezet in brief «Gezond vertrouwen in ontwikkeling van het Wmo-toezicht» die ik u 15 oktober jl. heb toegestuurd2. Het blijft van belang dat de IGJ in de praktijk samen werkt met de Wmo-toezichthouders en dat de IGJ mij door middel van de jaarrapportage blijft adviseren over de ontwikkeling van het Wmo-toezicht.
Op welke wijze gaan het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (34 767) en het wetsvoorstel Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders (34 768) ervoor zorgen dat dergelijke misstanden niet meer kunnen voor komen?
Indien het wetsvoorstel3 Wet toetreding zorgaanbieders in werking is getreden, gaat op grond van dat wetsvoorstel gelden dat nieuwe aanbieders van zorg op grond van de Wlz met meer dan 10 zorgverleners over een toelatingsvergunning moeten beschikken, voordat men als aanbieder mag opereren. Binnen de Wmo 2015 bestaat deze eis niet. Ik wil afspraken maken met gemeenten op welke manier deze controle bij toetreding ook binnen de Wmo 2015 kan worden gerealiseerd en met de zorgkantoren wat betreft de kleinschalige instellingen (waarbij er minder dan 10 zorgmedewerkers werken).