Initiatieven voor passend onderwijs |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op de ZON-aanpak (Zorg en ONderwijs samen voor de klas), waarmee men een oplossing denkt te formuleren voor de haalbaarheid van passend onderwijs, het verminderen van onderpresteren en het besparen van kosten?1
Ik heb met interesse kennisgenomen van de ZON-aanpak. Het bieden van passend onderwijs is een kwestie van maatwerk leveren en een domein-overstijgende benadering van onderwijs en zorg kan hieraan bijdragen.
Wat is uw mening over de essentie van de ZON-aanpak, namelijk de samenhang van vier principes: een kleine klas met maximaal 23 leerlingen, leerkracht en zorgprofessional samen in de klas, ouderparticipatie en verantwoording weer op scholen? Hoe staat u ten opzichte van deze principes?
Het is aan het bevoegd gezag of het de ZON-aanpak hanteert. Ik constateer dat veel scholen aandacht hebben voor deze principes in verschillende vormen.
Bent u bereid om ruimte te bieden aan scholen om te experimenteren met de ZON-aanpak? Bent u bereid hierin de ruimte te creëren om de claims achter deze aanpak, zoals onder meer het verminderen van de aanspraak op jeugdzorg en de afname van het aantal thuiszitters in de praktijk te testen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het staat het bevoegd gezag vrij om zelf de methode te hanteren die het prefereert, mits deze in lijn is met de huidige wet- en regelgeving. Het huidig juridisch onderwijskader, biedt ruimte om de principes van de ZON-aanpak te hanteren.
Zoals aangegeven in de onderwijs-zorgbrief2 werken Minister de Jonge en ik onderwijs-zorgarrangementen uit waarin wij bekijken of de huidige onderwijs- en zorgkaders genoeg ruimte en duidelijkheid bevatten voor het bieden van maatwerk aan kinderen met een sterke ondersteuningsbehoefte van onderwijs en/of zorg. Hiermee willen wij dit vraagstuk fundamenteel benaderen, in plaats van slechts meer experimenteerruime te bieden. Uw Kamer zal naar verwachting bij de Voortgangsrapportage Passend Onderwijs (juni 2019) op de hoogte worden gesteld van de vorderingen omtrent deze arrangementen.
Erkent u dat er ook kinderen zijn waarvoor (tijdelijk) een andere locatie dan school nodig is? Welke oplossing biedt u hierin zodat passend onderwijs voor ieder kind mogelijk is?
Er zijn diverse mogelijkheden binnen de huidige wet- en regelgeving om onderwijs op een andere locatie dan school te volgen. Zo kan er afgeweken worden van de voorgeschreven onderwijstijd middels de Variawet3 en is de reikwijdte van deze wet vanaf 01/08/2018 zelfs verbreed en vereenvoudigd. Ook omtrent onderwijs aan zieke leerlingen bestaat een breed scala aan mogelijkheden om onderwijs op een andere locatie te volgen, bijvoorbeeld in een ziekenhuis of psychiatrische inrichting. Leerlingen kunnen tevens in aanmerking komen om tijdelijk geplaatst te worden bij een Orthopedagogisch Didactisch Centrum (OPDC) indien hun ondersteuningsbehoefte daar om vraagt. Tevens kan een deel van het onderwijsprogramma op een andere locatie worden gevolgd dan school. Voor initiatieven (bijvoorbeeld een zorgboerderij) is het ook mogelijk om een nevenvestiging van een school te worden. Tot slot werk ik aan een wetsvoorstel om het mogelijk te maken tijdelijk onderwijs op een particuliere onderwijsinstelling te volgen indien er geen dekkend regionaal aanbod is. Of er hiernaast nog meer ruimte nodig is wordt meegenomen bij de uitwerking van de onderwijs-zorgarrangementen.
De essentie is te komen tot een passend aanbod dat kan bestaan uit een combinatie van onderwijs, ondersteuning, jeugdhulp en zorg. De ondersteuningsbehoefte van het kind staat hierbij altijd centraal. Het is van primair belang dat de ondersteuning van goede kwaliteit is en dat dit gewaarborgd kan worden.
Bent u bekend met nieuwe initiatieven van onderwijs-zorg combinaties, zoals Linawijs? Bent u bereid om voor deze en vergelijkbare initiatieven experimenteerruimte te bieden, inclusief de benodigde randvoorwaarden? Bent u bereid om het kwalitatieve onderzoek hiervan te ondersteunen?2
Ja, hier ben ik mee bekend. Samen met het Ministerie van VWS wordt een onderzoek uitgevoerd naar onder andere nut en noodzaak van de initiatieven en gaan wij bekijken of aanpassing van de onderwijs- en zorgkaders nodig zijn. Dit kwalitatieve onderzoek wordt momenteel aanbesteed en zal spoedig van start gaan en voor de zomer van 2019 zijn afgerond. De beleidsconclusies aangaande deze initiatieven nemen wij mee bij de uitwerking van de onderwijs-zorgarrangementen. Dan zullen de Minister van VWS en ik dus ook conclusies trekken over eventuele extra experimenteerruimte en de bijbehorende randvoorwaarden.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg Passend onderwijs van 31 januari 2019 beantwoorden?
Nee, zie uitstelbrief5.
De nieuwe prijsverhoging voor tachograafkaarten |
|
Chris Stoffer (SGP), Cem Laçin (SP), Gijs van Dijk (PvdA), Stieneke van der Graaf (CU), Remco Dijkstra (VVD), Roy van Aalst (PVV), Rutger Schonis (D66), Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voorstel om het tarief voor tachograafkaarten opnieuw te verhogen?
Ja.
Hoe waardeert u het voorstel van de producent van tachograafkaarten, Kiwa, om het tarief voor tachograafkaarten in 2019 opnieuw te verhogen, met ruim 5%?1
Het tarief voor de huidige generatie tachograafkaarten is niet verhoogd en blijft op een bedrag van 95 euro per kaart. Voertuigen die vanaf 15 juni 2019 worden geregistreerd moeten voorzien zijn van de tweede generatie digitale tachograaf, de «smart» tachograaf. Daarbij behoren andere, zogenaamde tweede generatie tachograafkaarten. De invoering van deze tachograaf en de aanvullende eisen die, vanuit nieuwe Europese regelgeving, worden gesteld aan het uitgifteproces en de extra functionaliteiten die aan de tachograafkaart worden toegevoegd leiden tot hogere kosten. Daarom is dit tarief bepaald op een hoger bedrag van 100 euro.
Is de veronderstelling juist dat het tarief voor de Nederlandse tachograafkaart substantieel hoger ligt dan de tarieven in omliggende landen? Is de veronderstelling juist dat een tachograafkaart in Duitsland slechts € 40 kost?
Er is een onderscheid in verschillende typen tachograafkaarten, namelijk de bestuurderskaarten, bedrijfskaarten, werkplaatskaarten en controlekaarten. Nederland hanteert hierbij 1 uniform tarief. In het buitenland verschillen deze tarieven van kaart tot kaart en soms zelfs tussen provincies of deelstaten. Op dit moment wordt door een extern bureau een internationale benchmark naar de tarieven in de transportsector uitgevoerd, waarin de tarieven voor de bestuurderskaart en de bedrijfskaart in Nederland worden vergeleken met die in België, Duitsland (Noordrijn-Westfalen), Polen, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.
Hoe waardeert u het prijsverschil tussen Nederlandse tachograafkaarten en die in omliggende landen?
Een waardering over het prijsverschil met omliggende landen, zal onderdeel uitmaken van de reactie op de eerder genoemde benchmark bij vraag 3. In deze benchmark zal namelijk ook worden gekeken naar de totstandkoming van de tarieven.
Kunt u de uitkomsten van het benchmarkonderzoek naar de kostprijs en verkooptarieven van verschillende verkeer- en vervoervergunningen in verschillende landen naar de Kamer sturen?
Ik zal uw Kamer na afronding van het onderzoek informeren over de uitkomsten.
Kunt u een eerste indicatie geven van de verschillen met betrekking tot tachograafkaarten?
Ik wacht de resultaten van het benchmarkonderzoek af. Zie tevens antwoorden op vragen nrs. 3, 4 en 5.
Waarom is het nieuwe stelsel voor de Inspectie Leefomgeving en Transport- en Kiwa-tarieven voor verkeer en vervoer nog steeds niet definitief ingevoerd, in weerwil van de eerdere inschatting (bij de begrotingsbehandeling Infrastructuur en Waterstaat in 2017) dat het nieuwe stelsel per 1 juli 2018 in werking zou treden? Wanneer gaat dit gebeuren?
De laatste jaren is toegewerkt naar een wijziging van het tariefstelsel om het transparanter en eenvoudiger te maken. Dit betreft niet alleen wegvervoer, maar vergunningen voor de diverse modaliteiten (binnenvaart, bus, goederenvervoer, luchtvaart, spoor, taxi, visserij en koopvaardij). Het huidige stelsel werd ontwikkeld door de verschillende voorgangers van de ILT met veel verschillen tussen sectoren. De stelselherziening heeft consequenties voor de vele partijen en sectoren. Ik hecht hierbij aan een zorgvuldig proces en consulatie van alle belanghebbenden. De stelselherziening blijkt helaas complexer en daardoor langer te duren dan eerder voorzien. Ik hoop uw Kamer in de loop van dit jaar te informeren over het nieuwe tarievenstelsel.
Is de veronderstelling juist dat het nieuwe tarievenstelsel zal zorgen voor een sterke daling van het Kiwa-tarief voor tachograafkaarten in verband met het uitgangspunt dat de prijzen kostendekkend moeten zijn en dat geen kruissubsidiëring plaats mag vinden?
Voor de berekening van de tarieven na de stelselherziening is het interdepartementale rapport «Maat houden 2014» het uitgangspunt. Hierin staat opgenomen dat een tarief de werkelijke kosten niet mag overschrijden.
Bent u bereid, mede gelet op de aangenomen motie Bisschop c.s. (Kamerstuk 34 000 XII, nr. 45), de prijsverhoging op te schorten zolang het nieuwe tarievenstelsel nog niet van kracht is geworden?
Nee, de tarieven voor de tachograafkaarten blijven op de vastgestelde prijs. Met de invoering van het nieuwe stelsel voor de door de Inspectie Leefomgeving en Transport- en Kiwa gehanteerde tarieven voor verkeer en vervoer wordt invulling gegeven aan de uitvoering van de motie Bisschop c.s. (Kamerstuk 34 000 XII, nr. 45).
Het bericht ‘Burgemeesters verbolgen over einde aan lintje voor brandweervrijwilligers’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over het feit dat burgemeesters verbolgen zijn over het einde aan een Koninklijk lintje voor brandweervrijwilligers?1
Ja.
Wat vindt u van het besluit van de Kanselarij der Nederlandse Orden om vanaf 2020 géén koninklijke onderscheiding meer toe te kennen aan brandweervrijwilligers die zich 20 jaar hebben inzet voor een veiliger Nederland?
De Minister van BZK heeft vanuit de beleidsverantwoordelijkheid voor het decoratiestelsel ingestemd met de conclusie van het Kapittel voor de Civiele Orden dat het (semi-)automatisch decoreren op basis van langdurige (vrijwillige) dienst niet meer past in het huidige decoratiebeleid. Ik heb begrip voor dit besluit dat na overleg met mij als verantwoordelijke voor het stelsel van de Brandweerzorg is genomen. Er zijn diverse andere erkenningsmogelijkheden voor brandweervrijwilligers.
Is het bericht juist dat de Kanselarij der Nederlandse Orden dit besluit in overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken & Koninkrijksrelaties en u heeft genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom in een tijd waarin het kabinet extra geld vrij maakt voor de versterking van de positie van vrijwilligers bij de brandweer en de politie, een dergelijk besluit is genomen? Zo ja, kunt u dit nader uitleggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een Koninklijk lintje het minste is wat de Nederlandse staat als blijk van erkenning kan terugdoen voor de helden van de vrijwillige brandweer? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht grote waarde aan de inzet van brandweervrijwilligers. De brandweerzorg is in grote mate van hen afhankelijk. Er zijn nog diverse andere erkenningsmogelijkheden voor langdurige dienst als brandweervrijwilliger.
Brandweer Nederland heeft eigen onderscheidingen waaronder één voor trouwe dienst. Brandweer Nederland heeft de afgelopen periode in overleg met de Kanselarij der Nederlandse Orden gekeken naar de mogelijkheden om het decoratiestelsel van de Brandweer verder te actualiseren en formeel te laten erkennen. Dit zal naar verwachting in de eerste helft van 2019 zijn afgerond. Het geactualiseerde decoratiestelsel van de Brandweer wordt hiermee ook verder in lijn gebracht met de decoratiestelsels van Politie en Defensie.
Daarnaast is er ook een vrijwilligersmedaille Openbare Orde en Veiligheid voor vrijwilligers die aaneensluitend over een periode van tien of meer jaren werkzaamheden hebben verricht als vrijwilliger. Dit geldt voor medewerkers van onder andere Politie, Brandweer, Ambulancedienst, Defensie en het Nederlandse Rode Kruis. Het bevoegd gezag dient hiervoor een verzoek in bij de Kanselarij.
Het blijft mogelijk om een brandweervrijwilliger te decoreren met een Koninklijke onderscheiding. Om hiervoor in aanmerking te komen moet sprake zijn van bijzondere persoonlijke verdiensten.
Heeft u tijdens de totstandkoming van dit besluit overleg gevoerd met de vertegenwoordiging van de vrijwillige brandweer? Zo ja, wat vinden zij van het besluit? Zo nee, waarom niet?
Het besluit is door de Kanselier der Nederlandse Orden besproken met Brandweer Nederland, de Raad van Brandweercommandanten en de Stichting Waardering en Erkenning Brandweer. Brandweer Nederland heeft daarop het initiatief genomen tot het actualiseren en laten erkennen van het huidige decoratiestelsel.
Bent u bereid in gesprek te treden met de Kanselarij der Nederlandse Orden om het besluit tot het stoppen met onderscheiden van leden van de vrijwilligere brandweer, te herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u dit doen?
Nee. Ik heb begrip voor dit besluit.
Het gebrek aan landelijke regels voor zwemlessen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ook zo geschrokken van de berichtgeving dat een driejarig jongetje bijna verdronk tijdens zwemles en zijn moeder via een meekijkscherm zag hoe het helemaal misging?1 2
Ja, dit moet een traumatische ervaring zijn geweest voor het kindje, ouders, omstanders en de zwembadmedewerkers. Gelukkig lijkt de jongen er geen blijvend letsel aan over te hebben gehouden. Juist in een zwemlesomgeving
gaat veiligheid boven alles. Daarom vind ik het van belang dat zwemlesaanbieders adequaat toegerust zijn voor deze taak en dat kinderen vertrouwd raken met zwemwater en hun vaardigheden continu verbeteren.
Waarom zijn er voor kinderopvangcentra en scholen veel landelijke regels ingesteld, maar zijn er nauwelijks regels opgesteld voor zwemlessen? Kunt u dit uitleggen? Welke landelijke regels, voorschriften en eisen aan zwemlessen, zwemleraren, veiligheid en toezicht gelden er wel?
Relevant voor zwemlessen is de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (WHBVZ) onder verantwoordelijkheid van mijn collega van Min I&W.
Hierin zijn eisen gesteld aan een veilige zwemomgeving. https://wetten.overheid.nl/BWBR0002660/2012-10-01
Daarnaast is met name sprake van zelfregulering door de zwembranche.
Ieder zwembad heeft bijvoorbeeld een eigen toezichtplan, waarin aan de hand van een analyse van veiligheidsrisico’s is uitgewerkt hoe die risico’s door middel van toezicht worden beperkt.
De Nationale Raad Zwemveiligheid verbindt verschillende kwaliteitscriteria aan het mogen uitgeven van de Nationale Zwemdiploma’s door middel van de Licentie Nationale Zwemdiploma’s. Naast steekproefsgewijze controles bij het diplomazwemmen wordt bij iedere zwemlesaanbieder gecontroleerd of zij voldoen aan kwaliteitscriteria die met name gaan over basis veiligheid (zoals vakopleiding zwemonderwijzers, VOG, zwemlesplan, toezichtplan).
Deze (minimum) eisen zijn vanaf 1 januari 2018 verplicht voor iedere organisatie die de Nationale Zwemdiploma’s wil uitgeven.
Tevens coördineert de Nationale Raad Zwemveiligheid sinds begin deze eeuw, naast de kwaliteitstandaard voor veilige en plezierig zwemonderwijs, ook de beroepsopleiding Allround zwembadmedewerker. De zestig aangesloten opleidingsinstituten (met name particulier en mbo-sportopleidingen) leiden zwemonderwijzers op conform de exameneisen van de Nationale Raad Zwemveiligheid. Geslaagde kandidaten ontvangen het branchecertificaat, waarmee zij bij een toekomstig werkgever kunnen laten zien dat zij deskundig zijn om kinderen met plezier te leren zwemmen conform de Nationale Norm Zwemveiligheid.
Naar schatting tachtig tot negentig procent van de zwemdiploma’s die jaarlijks in Nederland wordt uitgegeven, is inmiddels afkomstig van een Licentiehouder.3
Deelt u de mening dat er een maximum moet komen van het aantal kinderen dat in een groep zwemles krijgt? Zo ja, gaat u hiervoor landelijke regels opstellen? Zo neen, waarom niet?
Nee. Het aantal kinderen per groep verschilt per zwemlesmethode en is bovendien afhankelijk van een aantal variabelen zoals leeftijd en omgevingsomstandigheden. Dit is aan de zwemlesaanbieder.
Belangrijk is wel dat de zwemlesaanbieder voldoet aan de wetgeving en branchecriteria die gaan over de basisveiligheid (zie ook antwoord4.
Vindt u het ook zorgelijk dat er geen verplichte opleiding is voor mensen die zwemlessen geven? Bent u bereid om dit wel te laten verplichten? Zo neen, waarom niet?
Het is regulier beleid dat het zwembad, de zwemschool of de vereniging waar zwemlessen worden verzorgd, eisen stelt aan het personeel of vrijwillig kader dat wordt ingezet. Zwemles geven is een vrij beroep. Ik juich het toe dat de Nationale Raad Zwemveiligheid bij haar zwemlesaanbieders een vakopleiding op minimaal mbo-niveau 3 vereist (is een criterium van de Licentie Nationale Zwemdiploma’s).
In 2017 hebben branchepartijen in de CAO-zwembaden voor het eerst vastgelegd dat zwemonderwijzers een vakopleiding moeten hebben gevolgd. De branche is nu volop bezig hieraan uitwerking te geven.
Het is daarom nu niet aan de orde om een opleiding te verplichten(zie antwoord vragen 5/6).
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat er één landelijk zwemdiploma komt, zodat de versnipperingen aan verschillende soorten zwemdiploma’s een einde komt en kinderen volgens goede en getoetste standaarden leren zwemmen? Zo ja, bent u bereid hier een actieve rol in te spelen om dit te realiseren? Zo neen, waarom niet?
De versnippering van zwemdiploma’s is ongewenst. Dat is de reden dat mijn ambtsvoorganger het onderzoeksprogramma over zwemveiligheid en zwemvaardigheid van de Nationale Raad Zwemveiligheid heeft laten uitvoeren. Mede naar aanleiding hiervan werkt de branche aan het tegengaan van de versnippering van zwemdiploma’s. De Licentie Nationale Zwemdiploma’s verbindt de Nationale Norm Zwemveiligheid, de bijbehorende Examenregeling en de Nationale Zwemdiploma’s. Deze standaard van de Nationale Raad Zwemveiligheid is in 2017 ook door de branche helemaal vernieuwd en wordt door het overgrote deel van de zwemlesaanbieders gebruikt. Hierbinnen is ruimte gemaakt voor het gebruik van vernieuwende examenprogramma’s bij het diplomazwemmen in de zwembaden en allerlei zwemlesmethodes kunnen worden gehanteerd. Dit draagt bij aan het verminderen van de diversiteit van zwemdiploma’s. Zoals opgemerkt, naar schatting tachtig tot negentig procent van de zwemdiploma’s die jaarlijks in Nederland wordt uitgegeven, is inmiddels afkomstig van een Licentiehouder.5
Bent u bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat ouders pleiten voor één landelijk zwemdiploma, één organisatie die zwemlesaanbieders controleert en de overheid die daar een actieve rol bij speelt, bijvoorbeeld door minimumeisen te stellen waar zwemlessen of badmeesters en juffen aan moeten voldoen? Bent u bereid stappen te zetten in deze richting?3
Ja, ik heb dit onderzoek zelf mede mogelijk gemaakt via een subsidie aan de Nationale Raad Zwemveiligheid voor het kennisproject NL Zwemveilig.
Eind van dit jaar komt de Nationale Raad Zwemveiligheid met een «nationaal plan zwemveiligheid» mede gebaseerd op de uitkomsten van diverse NL Zwemveilig onderzoeken en praktijkervaringen, waaronder bovengenoemd onderzoek.
Mede op basis hiervan zal ik bekijken of en hoe er in de toekomst een structurele rol van de overheid bij veilige zwemlessen wenselijk en mogelijk is.
Deelt u de mening dat je als ouder zeker moet weten dat je kind in veilige handen is tijdens zwemlessen? Bent u bereid na bovenstaande vragen om in samenwerking met de Nationale Raad Zwemveiligheid landelijke regels op te stellen, zodat zwemlessen veiliger worden en kinderen beter wordt geleerd te zwemmen?
Ja. Ik heb daarbij geen aanleiding te veronderstellen dat zwemlessen onveilig zouden zijn. Integendeel. Verdrinkingen onder kinderen in Nederland nemen gelukkig gestaag af en mijn beeld is dat het personeel of vrijwillig kader dat zwemlessen verzorgt zeer gedreven en veilig te werk gaat. 7
De Nationale Raad Zwemveiligheid werkt aan een «nationaal plan zwemveiligheid», dat naast de kwaliteit van zwemlessen ook breder ingaat op bijvoorbeeld de zwemveiligheid van kwetsbare groepen Nederlanders.
Zoals u eerder toegezegd, zal ik u dit plan doen toekomen in het najaar.
Promotieonderzoek naar de rechterlijke toetsing in het asielrecht |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift van Karen Geertsema?1
Ja. Wellicht ten overvloede merk ik op dat het onderzoek betrekking heeft op de rechterlijke toets in de asielprocedure van 2001 tot 2015 en dat die toets sindsdien indringender is. Het proefschrift (blz.2 stelt hieromtrent dat de effecten van de huidige lijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor de bestuurlijke beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas en de rechterlijke toetsing daarvan ten tijde van het afsluiten van het onderzoek nog onvoldoende duidelijk waren en dat die effecten daarom buiten het bestek van het proefschrift vallen.
Is de terughoudende toetsing die de rechter in asielzaken betracht in overeenstemming met het Unierecht en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) dat een volledig ex nunc onderzoek voorschrijft? Deelt u de mening dat dit principe ook in de Nederlandse asielprocedure zou moeten gelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om dit te bewerkstelligen? Is de Nederlandse praktijk sinds 2015 wel in overeenstemming met het Unierecht?
Ja. Het principe van een volledig en ex nunc onderzoek geldt in de Nederlandse asielprocedure. Artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000, waarin de tekst van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn nauwgezet is gevolgd, schrijft voor dat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming omvat.
Het invullen van deze verplichting is mede een verantwoordelijkheid van de rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.3 De Afdeling heeft in uitspraken van 13 april 20164 overwogen dat als gevolg van de inwerkingtreding van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, de intensiteit van de rechterlijke toetsing van het oordeel over de geloofwaardigheid van asielrelazen indringender is dan voorheen. Deze indringender toetsing is in overeenstemming met de opzet en doelstelling van de Procedurerichtlijn en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel van rechtsbescherming in asielzaken als geheel waarborgt dat in Nederland een asielzoeker de bescherming wordt gegeven die hem op grond van het unierecht en het EVRM toekomt, aldus de Afdeling.
De Nederlandse praktijk is in ieder geval sinds 2015 naar mijn oordeel in overeenstemming met het Unierecht.
Bent u van mening dat alleen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in staat is de geloofwaardigheid van een asielverzoek te beoordelen en de rechter niet? Zo ja, waarom kan de rechter dat niet? Acht u dit een wenselijke situatie vanuit het oogpunt van rechtsbescherming?
Nee. Een dergelijke opvatting vloeit overigens ook niet uit de jurisprudentie van de Afdeling voort. De intensiteit van de rechterlijke toetsing van het standpunt van de Staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas is indringender dan vóór de inwerkingtreding van de artikelen 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn en 83a van de Vreemdelingenwet 2000. Tegelijkertijd blijft een zekere rechterlijke terughoudendheid op sommige onderdelen van de toetsing van zijn standpunt over een asielrelaas onvermijdelijk maar ook gepast, omdat de IND over specifieke kennis beschikt en meer onderzoeksmiddelen en vergelijkingsmateriaal heeft dan de bestuursrechter, ook met betrekking tot inwilligende beschikkingen.5 Daarbij is uiteraard wel van belang dat de IND middels een gedegen motivering voor de rechter inzichtelijk maakt hoe het oordeel omtrent de inwilligbaarheid van de aanvraag tot stand is gekomen. De rechter hoeft echter niet ambtshalve alle feiten en beoordelingen van de IND zoals deze zijn opgenomen in het dossier te toetsen. Dit zou ook de taak van de rechter praktisch te zeer belasten en zou weinig zinvol zijn wanneer reeds op grond van de beschikking zelf kan worden geconstateerd dat er sprake is van een zorgvuldige en goed gemotiveerde afwijzing.6
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek dat: «bij de bestuurlijke beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas de feitenvaststellende en de feitenkwalificerende fase elkaar overlappen. Aangezien de asielaanvrager pas tijdens het schriftelijk voornemen tot afwijzing van de aanvraag wordt geconfronteerd met de aspecten van de aanvraag die niet geloofwaardig zijn, of waarover nader bewijs had moeten worden overgelegd om de gestelde feiten aannemelijk te maken, vindt kwalificatie van de feiten al tijdens de vaststellende fase plaats. Dit is problematisch, omdat de aard van de norm vraagt om een intensieve toetsing van de feitenkwalificatie. Bovendien laat het jurisprudentieonderzoek zien dat de individuele beslisambtenaar veel vrijheid geniet bij de vaststelling en beoordeling van de feiten waarvan bij een terughoudende toetsing nauwelijks controle plaatsvindt»?2 Zo nee, waarom niet? Kan de feitenkwalificatie op deze manier eigenlijk wel getoetst worden?
Nee, die conclusie van het onderzoek deel ik niet. De bestendige uitvoeringspraktijk van de IND is, ook blijkens de beleidsregels in de Vreemdelingencirculaire (hoofdstuk C1/4) en de openbare werkinstructie 2014/10, dat de feitenvaststellende fase en de feitenkwalificerende fase achtereenvolgens plaatsvinden. Dat deze fasen worden doorlopen zowel tijdens de voorbereiding van het schriftelijk voornemen tot afwijzing van de aanvraag als tijdens het nemen van de beslissing op de aanvraag doet daaraan niet af. Het uitbrengen van een voornemen stelt de vreemdeling bovendien in staat om voorafgaand aan het nemen van het besluit op de aanvraag zijn zienswijze te geven zowel ten aanzien van de feitenvaststelling als de kwalificatie van de feiten. Van een situatie van nauwelijks controle bij een terughoudende toetsing was en is geen sprake. Door artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 is de intensiteit van rechterlijke toetsing van het standpunt van de Staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas, dat voorheen terughoudend werd getoetst, toegenomen. Een zekere rechterlijke terughoudendheid bij toetsing van de geloofwaardigheid van de verklaringen en vermoedens van een vreemdeling die niet met bewijs zijn gestaafd blijft echter aangewezen en is blijkens de eerdergenoemde uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 in overeenstemming met het Unierecht en het EVRM.
Bent u het eens met deze conclusie van het onderzoek: «De rol van het algemeen belang is voor het migratierecht anders dan voor andere delen van het bestuursrecht, zeker als de bewindspersoon een restrictief migratiebeleid nastreeft. Het gevaar is dan dat het belang van een efficiënt migratiebeleid zich vertaalt in procesrechtelijke regels die verwezenlijking van de materiële norm, namelijk «asielrechtelijke bescherming», bemoeilijkt in plaats van faciliteert. Dit schuurt met het Unierechtelijke vereiste van een objectief en onpartijdig onderzoek»?3 Zo nee, waarom niet?
Het algemeen belang voor het migratiebeleid en het migratierecht is enerzijds om de migratie naar Nederland – voor zover mogelijk – te reguleren en de gevolgen van deze migratie voor de Nederlandse samenleving zoveel mogelijk beheersbaar te houden, en anderzijds om te zorgen dat zij die wel bescherming behoeven die bescherming daadwerkelijk krijgen. Op het gebied van het migratiebeleid en het migratierecht in asielzaken zijn en blijven zowel procedureel als materieel de internationale verplichtingen, waaronder het Unierecht en het EVRM, bepalend. Bedoelde conclusie miskent ook dat de in het nationale migratierecht neergelegde procesrechtelijke regels nagenoeg alle afkomstig zijn uit de Procedurerichtlijn.
Dat voor andere delen van het bestuursrecht dan het migratierecht het algemeen belang anders is, wordt in het onderzoek nauwelijks onderbouwd met een vergelijking van het migratierecht en die andere delen van het bestuursrecht. Ik ben van mening dat de conclusie van het onderzoek tekort doet aan het migratiebeleid en het migratierecht en deel de conclusie dus niet.
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek dat de Afdelingsjurisprudentie verweven is geraakt met de beleidsvorming over de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas?4 Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat deze verwevenheid onwenselijk is, vooral als het beleid de jurisprudentie vormgeeft? Hoe wilt u dit gaan voorkomen?
Met de conclusie dat de Afdelingsjurisprudentie verweven is geraakt met de beleidsvorming over de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas, bedoelt de onderzoeker dat de jurisprudentie van de Afdeling beleidsvormend blijkt (blz. 310 en 314). Dat de jurisprudentie van de Afdeling betrokken wordt bij de beleidsvorming vind ik vanzelfsprekend. Er dient immers gehandeld te worden binnen de kaders van het recht, waaronder de jurisprudentie. Bovendien wordt de beoordeling van de geloofwaardigheid in ieder geval tegenwoordig in vergaande mate ingekaderd door het Europees recht, zodat van nationale beleidsvorming hierover nauwelijks sprake kan zijn.
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek dat de asielprocedure «mede door de Afdelingsjurisprudentie [is] verworden tot een procedure waarin de normen overheersen die aantonen dat een aanvrager niet voldoet aan het te bewijzen rechtsfeit.» Zo nee, waarom bent u het daar niet mee eens? Waar blijkt uit dat deze conclusie onterecht is? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is? Wat kunt u eraan doen deze situatie te corrigeren?
Ik ben het niet eens met deze conclusie. Conform het internationale en nationale recht moet de vreemdeling de feiten en omstandigheden stellen en aannemelijk maken die een rechtsgrond voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vormen (artikel 4:2 Algemene wet bestuursrecht en artikel 31 Vreemdelingenwet 2000). De bewijslast ligt echter niet eenzijdig bij de vreemdeling. De IND heeft op grond van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht ook een actieve onderzoeksplicht. Bovendien kan de IND tegemoet komen aan de op de vreemdeling rustende bewijslast door zelf onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld door vragen te stellen tijdens de gehoren of het opvragen van een individueel ambtsbericht en het laten verrichten van een taalanalyse of een leeftijdsonderzoek. Bovendien heeft de IND mogelijkerwijze gemakkelijker toegang tot bepaalde soorten documenten en informatie dan de verzoeker. De overheid moet de relevante elementen (ambtshalve) aanvullen en algemene informatie beschikbaar hebben en toepassen waar dat nodig is. In dit verband wordt ook wel gesproken van de samenwerkingsverplichting die is neergelegd in artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn en artikel 31 Vreemdelingenwet 2000. De IND moet de beslissing deugdelijk motiveren (artikelen 3:46 Awb, 11 Procedurerichtlijn en artikel 42, derde lid, Vw 2000). Verder verplicht het beleid er toe dat de motivering van het asielbesluit inzicht geeft in de weging die leidt tot het bestuurlijk oordeel over de geloofwaardigheid en moet hierin worden vermeld welke elementen van het asielrelaas (op zichzelf en in samenhang) geloofwaardig en ongeloofwaardig zijn (openbare werkinstructie 2014/10). Het vorenstaande wordt in de praktijk door de IND toegepast en bij een beroep op de rechter grondig getoetst. Dat de toetsing van de motivering op punten versterkt is ten opzichte van de vroegere toetsingsmaatstaf blijkt volgens de onderzoeker ook uit de verschillende uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 en 15 november 201610.
Acht u het uit het oogpunt van rechtsbescherming en onpartijdigheid geoorloofd dat er, zoals het onderzoek stelt, sprake is «van een bestuursorgaan dat enerzijds restrictief vreemdelingenbeleid moet nastreven door middel van een strikte asielprocedure en aan wie anderzijds deskundigheid wordt toegedicht in de beoordeling van asielrelazen»?5
De suggestie dat een strikte asielprocedure en de deskundigheid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet of moeilijk met elkaar te verenigen zouden zijn deel ik niet. De IND verleent internationale bescherming aan hen die dat behoeven, hetgeen ook volgt uit de inwilligings- en afwijzingspercentages. In die zin is van een restrictief toelatingsbeleid geen sprake. De rechter zal een besluit doorgaans vernietigen indien de IND het niet naar behoren motiveert. In de gevallen waarin een zorgvuldige beslissing mogelijk is in de algemene asielprocedure kan er in die procedure worden beslist. Indien een zorgvuldige beslissing meer onderzoek vereist wordt op de asielaanvraag beslist in de verlengde asielprocedure.
Deelt u de mening dat gezien de conclusies van dit onderzoek de rechtsbescherming van de individuele asielzoeker te zwak is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals eerder aangegeven is de rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas sinds 2015 versterkt en waarborgt het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel van rechtsbescherming in asielzaken als geheel dat in Nederland een asielzoeker de bescherming wordt gegeven die hem op grond van het unierecht en het EVRM toekomt. Iedere asielzoeker kan bovendien met bijstand van een advocaat kosteloos tot twee rechterlijke instanties procederen over een afwijzend besluit.
Hoe wordt het uitgangspunt dat de asielzoeker tegemoet moet worden gekomen in de bewijslast (volgens het UNHCR-Handboek) en dat de beslisautoriteiten in samenwerking met de aanvrager moeten komen tot een onderbouwd asielrelaas (artikel 4 Kwalificatierichtlijn) in de praktijk uitgevoerd?
Zie antwoord 7.
De verkoop van doodgeschoten herten uit de Oostvaardersplassen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Poelier in Amsterdam gaat doodgeschoten edelherten Oostvaardersplassen verkopen»?1
Ja.
Klopt het dat elk hert afzonderlijk zal worden gekeurd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), voorafgaand aan de verkoop?
Ja, dat is juist. De dieren worden verwerkt op een EU-erkende wildbewerkingsinrichting (WBI). Op de WBI is Verordening (EG) nr. 853/2004 van toepassing. Hierin staat onder andere dat wild dat aan de WBI is aangeleverd aan de bevoegde autoriteit ter keuring moet worden aangeboden. Daarnaast mag wild dat op een WBI wordt verwerkt alleen in de handel worden gebracht als het een eindkeuring zoals bedoeld in Verordening (EG) nr.854/2004 heeft ondergaan met gunstig resultaat. De bevoegde autoriteit is de NVWA en verricht deze eindkeuring.
Is het gebruikelijk dat afgeschoten dieren vanuit de jacht stuk voor stuk gekeurd worden door de NVWA? Zo ja, kunt u de procedure toelichten? Zo nee, kunt u aangeven waarom dat in dit geval wel zo is?
Ja, dat is gebruikelijk voor wild dat wordt aangeboden aan een WBI. Elk stuk wild dient volgens EU-wetgeving eerst te worden onderzocht en beoordeeld op voedselveiligheidsrisico’s door een persoon/jager, die hiervoor een speciale opleiding heeft gevolgd (gekwalificeerd persoon). Relevante informatie uit dit onderzoek dient met het karkas te worden meegezonden naar de WBI, waar de NVWA deze informatie meeneemt bij de individuele keuring van het wild voor geschiktheid voor menselijke consumptie (zie antwoord op vraag 2). Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat kleine hoeveelheden wild voor de lokale markt door een gekwalificeerd persoon direct worden aangeboden aan poelier en horeca zonder tussenkomst van een WBI. Een individuele beoordeling door de gekwalificeerde persoon blijft altijd verplicht. Voor de herten uit de Oostvaardersplassen is afgesproken om deze alleen via de WBI aan te bieden.
Hoe verhouden deze intensieve en individuele controles zich tot uw eerdere uitspraken inzake mestfraude, te weten: «Als we alles op alles zetten om mestfraude te voorkomen, krijgen we problemen op andere vlakken», en: «We kunnen niet op iedere vracht een controleur zetten. Het blijft de verantwoordelijkheid van de sector. Zij zullen daarom een plan van aanpak opstellen»?2
De verplichting tot het individueel laten keuren van elk stuk grof vrij wild (edelhert, damhert, ree, wild zwijn) is in de Europese hygiëne verordeningen vastgelegd, analoog aan de reeds lang bestaande individuele vleeskeuring van runderen, schapen en andere landbouwhuisdieren. Deze wetgeving beoogt de veiligheid van levensmiddelen te waarborgen. Het voorkomen van fraude is een ander doel, met als gevolg andere afwegingen ten aanzien van de fraude-risico’s.
Betekent de intensieve controle op de kwaliteit van hertenvlees afkomstig uit de Oostvaardersplassen dat er geen capaciteitsproblemen meer zijn bij de NVWA wat betreft het toezicht op dierenwelzijnsproblemen in de intensieve veehouderij en elders?
De keuring van vlees betreft een controle op voedselveiligheid en geschiktheid voor humane consumptie. De keuring van vlees van wild is slechts een zeer beperkt deel van alle werkzaamheden die de NVWA uitvoert.
Keuringen voor wild beslaan nog geen 600 uur op jaarbasis, ca. 0,3% van de keuringen van landbouwhuisdieren.
Houdt de NVWA ook toezicht op het afschot van elk afgeschoten hert? Zo nee, waarom dan wel op de kwaliteit van het vlees en niet op dierenwelzijn ten tijde van de uitvoering van het afschotplan?
De omgevingsdienst houdt steekproefsgewijs toezicht op de uitvoering van de opdracht tot afschot van edelherten en beperkt zich tot naleving van de Wet natuurbescherming, waarin overigens ook een zorgplicht is opgenomen.
De NVWA houdt toezicht op de naleving van wetgeving voor dierenwelzijn en voedselveiligheid. Voor het doden van landbouwhuisdieren in het slachthuis is Europese en nationale wetgeving van kracht, die tot doel heeft het dierenwelzijn te waarborgen. Deze wetgeving is niet van toepassing op dieren die tijdens de jacht in de vrije natuur gedood worden. Wel moet in het kader van de Europese wetgeving voor voedselveiligheid elk hert worden beoordeeld door een persoon/jager, die hiervoor een speciale opleiding heeft gehad (gekwalificeerd persoon, zie antwoord op vraag 3). Hij dient relevante informatie uit dit eerste onderzoek in een verklaring mee te sturen met het dier naar de WBI. Deze informatie wordt meegenomen bij de keuring van het wild door de NVWA (zie antwoord op vraag 2).
Hoe garandeert u, nu de helft van de boswachters gewetensbezwaren heeft tegen het afschot van gezonde edelherten en om die reden overgeplaatst is, dat de mensen die hun plek hebben ingenomen vaardig genoeg zijn om een gezond, schichtig dier van grote afstand in één keer te doden, zodat het dier een lijdensweg door verwonding bespaard blijft?3
U refereert kennelijk aan de omstandigheid dat Staatsbosbeheer op verzoek van twee boswachters en in goed overleg met hen, een andere werkplek heeft gezocht en gevonden, omdat de betrokken personen na jarenlang uitvoeren van het ICMO-beleid het niet wenselijk vonden dat zij nu het nieuwe beleid zouden gaan uitvoeren. Er zijn nieuwe medewerkers aan het bestaande team toegevoegd en er is sprake van een voldoende groot en ervaren team van faunabeheerders om de opdracht professioneel uit te voeren.
Is het waar dat er personeel van het Koninklijk Jachtdepartement is ingeschakeld bij de uitvoering van het massale afschot? Zo ja, is de jaarlijkse subsidie van 800.000 euro aan het Koninklijk Jachtdepartement daarvoor bedoeld?
Nee, voor het afschot van edelherten in de Oostvaardersplassen is geen personeel van het Koninklijk Jachtdepartement ingeschakeld. De door u genoemde subsidie is bedoeld voor beheer- en inrichtingsmaatregelen van het Kroondomein.
Het bericht 'Konijnenfokkers bedreigd: ‘Ik ben bang voor een kogel door mijn raam'' |
|
Helma Lodders (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van EenVandaag «Konijnenfokkers bedreigd: Ik ben bang voor een kogel door mijn raam»?1
Ja.
Hoeveel konijndierhouders hebben we in Nederland en klopt het geschetste beeld dat het aantal overtredingen relatief laag is?
Voorlopige cijfers over 2018 van het CBS geven aan dat er in Nederland 50 bedrijven zijn waar konijnen commercieel worden gehouden.
In de jaren 2015, 2016 en 2017 zijn bij 54 bedrijven met vleeskonijnen inspecties uitgevoerd. Op 9 bedrijven waren tijdens de inspectie geen dieren aanwezig. Bij 15 van de resterende 45 inspecties zijn overtredingen geconstateerd. De afwezigheid van knaagmateriaal is als overtreding het vaakst geconstateerd. Andere voorbeelden van geconstateerde overtredingen zijn te lage lichtintensiteit, uitstekende (scherpe) delen of het ontbreken van plateaus. De geconstateerde overtredingen zijn in het interventiebeleid van de NVWA niet geclassificeerd als ernstige overtredingen en ze zijn opgevolgd met een mondelinge of schriftelijke waarschuwing.
Bent u bekend met de signalen dat naast de konijndierhouders ook pelsdierhouders en varkenshouders met de dood worden bedreigd? Wat vindt u van deze signalen?
Het is mij bekend dat demonstranten actie voeren tegen de konijnenhouderij. Ik heb signalen ontvangen dat daarbij haatzaaiende teksten, doodsverwensingen en bedreigende taal worden gebruikt.
Ook heb ik signalen ontvangen dat varkenshouders met doodsbedreigingen te maken hebben. Het is mij niet bekend dat er recent doodsbedreigingen zijn geuit aan het adres van pelsdierhouders. Het uiten van (doods)bedreigingen, in welke context dan ook, vind ik absoluut ontoelaatbaar en veroordeel ik ten zeerste.
Deelt u de mening dat veehouders (zowel voor commercieel gebruik als niet commercieel gebruik) goed voor hun dieren moeten zorgen maar dat iedere vorm van bedreiging onacceptabel is?
Ja. Zoals ik ook heb aangegeven tijdens het plenaire debat dieren in de veehouderij 24 januari jl. zijn er verschillende mogelijkheden om mistanden aan te kaarten en vind ik bedreigingen op geen enkele manier te rechtvaardigen.
Wat vindt u van de doodsbedreigingen aan het adres van de dierhouders die op een legale en eerlijke manier hun veehouderij runnen?
Doodsbedreigingen vind ik altijd onacceptabel en veroordeel ik ten zeerste. Dergelijke bedreigingen hebben een grote impact op betrokkenen. Bedreigingen leiden tot een gevoel van onveiligheid in huis, op het bedrijf en op straat en hebben daardoor grote invloed op het persoonlijk leven van de dierhouders. Ik vind het onacceptabel dat dierhouders in dit soort situaties terechtkomen en met dergelijke gecoördineerde acties geconfronteerd worden.
Welke maatregelen worden er op nationaal en regionaal niveau genomen teneinde dierhouders die worden geconfronteerd met dergelijke bedreigingen, vernieling en intimidatie veiligheid te bieden?
Bij elke bedreiging is het van belang dat aangifte wordt gedaan. Aangiftes bij de politie worden daar waar nodig bekeken met het oog op de aanpak van extremisme en de benodigde urgentie die daarbij hoort. Het lokale gezag draagt in het algemeen zorg voor de veiligheid en het welzijn van haar burgers. Het lokale gezag beoordeelt in hoeverre de persoon en/of zijn werkgever in staat is weerstand te bieden aan de dreiging. Indien nodig, treft zij aanvullende beveiligingsmaatregelen. Hierbij is de inschatting van de dreiging en het risico leidend voor het vaststellen van het beoogde weerstandsniveau en de bijbehorende beveiligingsmaatregelen.
Op landelijk niveau zijn de AIVD, politie en NCTV alert op de ontwikkelingen rondom het dierenrechtenextremisme en delen het dreigingsbeeld op hoofdlijnen met betrokken veiligheidspartners.
Kunt u een overzicht maken van het aantal aangiften van bedreiging, inbraak en andere wetsovertredingen aan het adres van dierhouders in de afgelopen vijf jaar?
De politie registreert niet specifiek op het beroep van slachtoffers en heeft hierover dan ook geen cijfers beschikbaar.
Kunt u in dit overzicht ook aangeven in hoeveel gevallen aangifte heeft geleid tot, en zo ja welke, rechterlijke uitspraak?
Het aantal aangiften van bedreiging, inbraak en andere wetsovertredingen aan het adres van dierhouders wordt, evenals het aantal aangiften, niet als zodanig geregistreerd. Hierover heb ik dan ook geen cijfers beschikbaar.
Hoe verklaart u het gevoel van dierhouders dat politie en justitie maar in beperkte mate optreden tegen dierenactivisten die willens en wetens een hardwerkende ondernemer intimideren, bedreigen en in sommige gevallen eigendommen van de veehouder vernielen en dieren de dood in jagen?
Dat er zorgen leven over dierenrechtenextremisme bij de konijnenhouders is mij duidelijk. Die zorgen neem ik uiteraard serieus. Het uiten van (doods)bedreigingen of het vernielen van eigendommen vind ik, in welke context dan ook, volstrekt ontoelaatbaar. De signalen dat politie en justitie in beperkte mate optreden herken ik niet. Als aangifte wordt gedaan van bedreiging of vernieling nemen de politie en het gezag dit serieus. Aangiftes bij de politie worden daar waar nodig bekeken met het oog op de aanpak van extremisme en de benodigde urgentie die daarbij hoort. Als de dreiging te groot wordt, maken het bevoegd gezag en de politie afspraken over eventuele beveiligingsmaatregelen.
Deelt u de mening dat dergelijke acties niet meer vallen onder de categorie activisme, maar onder de categorie extremisme? Zo ja, wat betekent dit voor de strafmaat?
Wanneer personen of groepen vanuit ideologisch motief bereid zijn in ernstige mate de wet te overtreden of activiteiten te verrichten die de democratische rechtsorde ondermijnen, is er sprake van extremisme. Of daarvan sprake is, zal in die gevallen waar aangifte is gedaan, moeten blijken uit strafrechtelijk onderzoek. Activisme is niet strafbaar.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het rapport 'Financiële problemen 2018' |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het NIBUD-rapport «Financiële problemen 2018»?1
Het NIBUD-rapport «Financiële problemen 2018» is een relevante informatiebron voor het Ministerie van SZW. Sinds 2005 onderzoekt het NIBUD één keer per drie jaar hoe Nederlanders met hun geld omgaan. Soortgelijke onderzoeken heeft het Nibud uitgebracht in 2005, 2009, 2012 en 2015.
Herkent u het beeld in het rapport waarin wordt gesteld dat te weinig mensen met betalingsproblemen gebruik maken van schuldhulpverlening? Hoe past dit in de brede schuldenaanpak?
Het rapport laat belangrijke ontwikkelingen zien: Enerzijds neemt het aantal mensen dat moeilijk rond kan komen af. Anderzijds wordt de problematiek ernstiger en is er een groep mensen met ernstige betalingsproblemen die niet bij de hulpverlening in beeld is. Het feit dat minder huishoudens problemen ondervinden met rondkomen is een positieve ontwikkeling: Huishoudens staan minder rood en er wordt minder geleend. De toenemende ernst van de problematiek en het feit dat mensen hun weg naar de hulpverlening niet kunnen vinden, vind ik zorgelijk en blijft een punt van aandacht. Het rapport benadrukt het belang van de Brede Schuldenaanpak (Kamerstuk 24 515 nr. 31). Het kabinet geeft in de Brede Schuldenaanpak voorrang aan het voorkomen dat betalingsachterstanden ontstaan, oplopen en resulteren in problematische schulden.
Heeft u inzicht in de redenen waarom mensen met (ernstige) betalingsproblemen geen schuldhulpverlening krijgen? Zo ja, wat zijn de redenen? Zo nee, bent u bereid deze redenen te onderzoeken en met de Kamer te delen?
Het NIBUD concludeert dat een groot deel van de mensen die geen gebruik maken van hulpverlening denkt dat de problemen niet zo ernstig zijn dat zij professionele hulp nodig hebben. Het NIBUD adviseert daarom mensen meer bewust te maken en als zij zelf niet aankloppen de hulp naar hen te brengen. Dit bevestigt eerdere inzichten en sluit aan bij de Brede Schuldenaanpak.
Lector Schulden en Incasso stelt in reactie op het NIBUD-rapport dat de schuldhulpverlening niet altijd toegankelijk is2, herkent u dit beeld?
Het door u aangehaalde artikel meldt dat de schuldhulpverlening niet altijd even toegankelijk is, maar ook dat heel veel gemeenten het wel goed doen. Dit beeld sluit aan bij het recente onderzoek van de Nationale ombudsman «Een open deur: Het vervolg» (zie ook de beantwoording van Kamervragen over dit onderzoek, TK2018–2019 Aanhangsel van de Handelingen 240). Ik vind dat iedereen met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp. Elke gemeenteraad moet op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening minimaal eens per vier jaar een beleidsplan vaststellen voor de integrale schuldhulpverlening. In dit plan moet onder andere staan hoe voorkomen wordt dat personen schulden aangaan die ze niet kunnen betalen en hoe de kwaliteit van de schuldhulpverlening wordt geborgd. De brede toegankelijkheid van de schuldhulpverlening is daar een onmisbaar onderdeel van.
Ik zie dat gemeenten investeren in de professionalisering en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Het Interbestuurlijk Programma en de extra middelen die het kabinet ter beschikking heeft gesteld voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede, helpen daarbij. Bij de uitwerking van de nadere afspraken met gemeenten in het kader van het Interbestuurlijk Programma zijn verbetering van de toegang tot de schuldhulpverlening en vroegsignalering twee van de thema’s. Ik ondersteun gemeenten met de goed lopende en breed gedragen programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het Werk.
Heeft u inzicht welke drempels mensen met schulden ervaren bij het krijgen van schuldhulpverlening? Zo ja, welke drempels zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de resultaten met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze wordt in het huidige schuldhulpverleningsbeleid ingezet op het wegnemen van deze drempels?
Zie antwoord vraag 4.
Herkent u het geschetste beeld in het NIBUD-rapport waarin ook de conclusie wordt getrokken dat 40% van de mensen die het hardste schuldhulpverlening nodig hebben (ernstige betalingsproblemen), zich er niet bewust van zijn dat ze schuldhulpverlening nodig hebben3?
Dat een deel van de mensen met problematische schulden zich niet bewust is dat zij hulp nodig hebben, heeft meer oorzaken. Het onderzoek van het NIBUD dat aanleiding is voor deze Kamervragen geeft een verklaring: Life events zoals scheiding, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid kunnen leiden tot het in een korte tijd ontstaan van financiële problemen. Gemeenten kunnen hier in hun voorlichting en in het organiseren van de toegang tot schuldhulpverlening op inspelen. Ook de budgetvoorlichting door het NIBUD levert een belangrijke bijdrage aan bewustwording, reden voor het Ministerie van SZW om het NIBUD te subsidiëren.
Uit eerder onderzoek van NIBUD blijkt dat veel Nederlanders moeite hebben met de financiële administratie. Ze hebben geen overzicht omdat rekeningen op verschillende manieren binnenkomen.4 Het is daarnaast van groot belang dat het taboe op het hebben van schulden wordt doorbroken. Schulden kunnen iedereen overkomen en tijdige hulp kan een hoop ellende voorkomen. Ik wil mensen die financiële problemen hebben dan ook op het hart drukken om hulp te vragen. De actielijnen en bijbehorende maatregelen uit de Brede schuldenaanpak spelen in op deze inzichten. Een voorbeeld is het platform Wijzer in geldzaken.5 Hierin bundelen partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid, onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties hun krachten om verantwoord financieel gedrag in Nederland te bevorderen. Wijzer in geldzaken gebruikt (gedrags)wetenschappelijke inzichten en focust op specifieke levensgebeurtenissen en bijbehorende doelgroepen.
Heeft u inzicht in de redenen waarom deze mensen zich niet bewust zijn van het feit dat ze schuldhulpverlening nodig hebben? Zo ja, wat zijn de redenen? Zo nee, bent u bereid deze redenen te onderzoeken en de resultaten met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze wordt in het huidige schuldhulpverleningsbeleid ingezet om mensen bewust te maken van het feit dat ze schuldhulpverlening nodig hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Een andere conclusie van het NIBUD is dat er winst te behalen is bij het vroegsignalering, herkent u dit beeld en wat gaat u hiermee doen?
Door de versterkte inzet op vroegsignalering wil het kabinet problematische schulden tegengaan en het onnodig ophogen van schulden voorkomen. De conclusie van het NIBUD dat winst te behalen valt met vroegsignalering sluit aan bij de Brede Schuldenaanpak. Om meer inzicht in succesvolle aanpakken te krijgen en welke randvoorwaarden daarvoor nodig zijn, voeren steeds meer gemeenten pilots vroegsignalering uit. Vaak en met succes gebruikte gebeurtenissen of momenten voor vroegsignalering van schulden zijn betalingsachterstanden op huur, zorgverzekering, energie en drinkwater. De schuldeisers hebben met de deelnemende gemeenten afspraken gemaakt over het uitwisselen van contactgegevens van de burgers met betalingsachterstanden waarmee de gemeenten proactief hulp aanbieden. Het kabinet bereidt een wijziging voor van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening om ten behoeve van vroegsignalering gegevensuitwisseling te faciliteren en tegelijkertijd naleving van de nieuwe Europese privacyregels te waarborgen (Kamerstuk 24 515, nr. 456).
Heeft u inzicht in de redenen waarom er nog weinig gebruik wordt gemaakt van vroegsignalering? Zo ja, wat zijn de redenen? Zo nee, bent u bereid deze redenen te onderzoeken en de resultaten met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zijn volgens u gebeurtenissen of momenten waarbij vroegsignalering plaats kan vinden? Door wie kan volgens u vroegsignalering plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke wijze wordt in het huidige schuldhulpverleningsbeleid ingezet op vroegsignalering?
Zie antwoord vraag 10.
Het NIBUD heeft becijfert welke leeftijds- en inkomenscategorieën ernstige betalingsproblemen hebben4, staan deze getallen ook in verhouding tot de cijfers bij de schuldhulpverlening?
Voor zover mij bekend zijn er geen statistieken beschikbaar om deze vraag te beantwoorden. Het lijkt wel waarschijnlijk dat burgers die schuldhulpverlening krijgen een afspiegeling zijn van de leeftijds- en inkomenscategorieën van mensen met betalingsachterstanden.
Ik heb u eind 2018 geïnformeerd (Kamerstuk 24 515, nr. 456) over het vooronderzoek dat momenteel met het CBS loopt voor een onderzoeksmethode waarbij op basis van registerdata een representatief beeld gegeven kan worden van de omvang en de achtergrondkenmerken van de schuldenproblematiek in Nederland. Het doel is ontwikkelingen in de tijd op betrouwbare wijze in beeld te brengen door periodiek onderzoek.
Hoe ziet u de balans tussen de verantwoordelijkheid die mensen zelf hebben om hulp te zoeken en de mogelijkheid die gemeenten, werkgevers en andere organisaties hebben om mensen met (ernstige) betalingsproblemen te wijzen op de mogelijkheden van schuldhulpverlening?
De balans wordt vooral bepaald door het grondrecht van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en door de bereidheid om hulp te accepteren. De toenemende digitalisering maakt het steeds makkelijker burgers met betalingsachterstanden te vinden en gegevens tussen schuldeisers en gemeenten uit te wisselen. De bescherming van de privacy vereist echter dat de uitwisseling van persoonsgegevens minimaal is en noodzakelijk voor schuldhulpverlening. Een belangrijke notie is ook dat hulp alleen kan werken als mensen die accepteren. De timing van het hulpaanbod is van belang. Om de juiste balans te vinden is evaluatie van verschillende aanpakken belangrijk. In 2017 heeft de Inspectie SZW vroegsignalering van schulden door gemeenten onderzocht (Kamerstuk 24 515 nr. 384). Recent zijn op initiatief van de NVVK goede ervaringen gebundeld in de geactualiseerde Leidraad Vroegsignalering van schulden.7
De berichten inzake Bekir A. de vermoedelijke moordenaar van een 16-jarig meisje |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u deze berichten?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat Bekir E. ondanks het contactverbod en het toezicht van de reclassering, toch in de buurt kon komen van het 16-jarige slachtoffer?
De gewelddadige dood van de 16-jarige scholiere is een zeer schokkende gebeurtenis. Ik leef zeer mee met de nabestaanden.
In het belang van het strafrechtelijk onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd naar deze zaak, kan ik niet op al uw vragen ingaan. Blijkens het persbericht van het Openbaar Ministerie van 21 december 2018, heeft het slachtoffer een eerste aangifte gedaan in mei 2018. Naar aanleiding van deze aangifte is de verdachte veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met onder meer reclasseringstoezicht en een contactverbod. Omdat de verdachte in hoger beroep is gegaan, kon de gevangenisstraf nog niet worden geëxecuteerd. Het reclasseringstoezicht en het contactverbod zijn wel direct ingegaan.
Naar aanleiding van de aangifte van het slachtoffer op 11 december 2018 is de politie een nader onderzoek gestart.
De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft aangekondigd onderzoek te doen naar het handelen van betrokken instanties. Ik wacht de uitkomsten hiervan af.
Hoe is het mogelijk dat Bekir E. de beschikking had over vuurwapens?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer heeft het slachtoffer voor het eerst een melding gedaan (van stalking en/of bedreiging) en wat was op dat moment de justitiële status van deze verdachte in verband met een eerdere veroordeling?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het slachtoffer ondanks het contactverbod toch een melding van stalking heeft moeten doen? Wat hebben de betreffende instanties met deze melding gedaan? Is hier adequaat op gehandeld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het contactverbod en het toezicht van de reclassering blijkbaar niets voorstelt en dat de reclassering hier kennelijk compleet gefaald heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze chronische stalker en kille moordenaar voor zijn eerder gepleegde misdrijf een veel langere celstraf opgelegd had moeten krijgen, aangezien dan het 16-jarige slachtoffer nog had geleefd? Zo nee, waarom niet?
Ik kan niet in het oordeel van de rechter in individuele strafzaken treden. De rechter oordeelt in individuele gevallen, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden.
Een voorwaardelijke straf kan alleen worden opgelegd door de rechter, niet door het openbaar ministerie. De rechtspraak is onafhankelijk. Het is aan de rechter om te oordelen in individuele gevallen, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden. Een (deels) voorwaardelijke sanctie in combinatie met strikte voorwaarden en toezicht kan in bepaalde gevallen een meer passende en effectieve sanctie zijn dan een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Alleen via een voorwaardelijk strafdeel kunnen immers bijzondere voorwaarden worden afgedwongen zoals een locatieverbod of contactverbod, eventueel met elektronisch toezicht, of een behandeling om achterliggende problematiek aan te pakken.
Deelt u de mening dat de rechters hier compleet hebben gefaald en deze gevaarlijke gek totaal verkeerd ingeschat hebben door alleen een slappe voorwaardelijke straf en een contactverbod op te leggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid het openbaar ministerie te instrueren voortaan geen voorwaardelijke straffen meer uit te delen aan criminelen die eerder veroordeeld zijn voor ernstige geweldsmisdrijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat zorg in kleine woonvormen ouderen niet altijd goed geregeld is |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat zorg in kleine woonvormen ouderen niet altijd goed geregeld is?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de conclusie van Verenso dat personeel dat werkzaam is bij nieuwe zorgaanbieders vaak te weinig kennis heeft van medische problemen van ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is onwenselijk wanneer de kwaliteit van zorg in kleine woonvormen voor ouderen onvoldoende is. Zorgaanbieders dienen te voldoen aan de kwaliteitswetgeving. Een zorgaanbieder die goede zorg biedt, zorgt ervoor dat er tijdig, doelmatig en deskundig in de zorg- en ondersteuningsbehoeften van de cliënt wordt voorzien. Sinds 2015 bezoekt de IGJ nieuwe zorgaanbieders in de ouderenzorg binnen vier tot zes maanden na de start van de zorgverlening om in de praktijk te toetsen of de kwaliteit van de zorg op orde is.
Ook het feit dat niet alle nieuwe zorgaanbieders zich melden op de website www.meldennieuwezorgaanbieders.nl van het CIBG vind ik onwenselijk. Op dit moment is er sprake van een vrijwillige melding. Met het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) komt er een meldplicht voor alle nieuwe zorgaanbieders onder de reikwijdte van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De Wlz-uitvoerders en zorgverzekeraars willen meewerken aan het verbinden van de meldplicht als voorwaarde voor de afgifte van een AGB-code. Dit betekent «niet gemeld, geen geld» en geeft een stevige financiële prikkel voor nieuwe zorgaanbieders om aan de meldplicht te voldoen. Het CIBG en Vektis zorgen samen voor de koppeling die na inwerkingtreding van de Wtza gebruikt kan worden.
In huidige praktijk komen nieuwe zorgaanbieders niet altijd vroegtijdig in beeld bij de IGJ. Zij zijn niet altijd goed op de hoogte van alle voorwaarden voor goede zorg. Daardoor voldoen zij bij een eerste bezoek van de IGJ ook niet aan alle voorwaarden voor goede zorg. De meldplicht in de Wtza heeft als doel om nieuwe zorgaanbieders meer volledig en eerder dan nu bij de IGJ in beeld te hebben. De meldplicht heeft ook als doel nieuwe zorgaanbieders voor de aanvang van de zorgverlening bewust te maken van de voorwaarden voor goede zorg en hun verantwoordelijkheid daarvoor. Ten behoeve van dit tweede doel staat sinds kort op de site www.meldennieuwezorgaanbieders.nl een checklist die de nieuwe zorgaanbieder helpt in wat hij allemaal op orde moet hebben.
Naast een meldplicht voor alle nieuwe zorgaanbieders is in de Wtza opgenomen dat alle instellingen, die met meer dan tien zorgverleners zorg of een andere dienst als omschreven bij of krachtens de Wlz of Zvw (doen) verlenen, dienen te beschikken over een Wtza-vergunning. In tegenstelling tot de WTZi, vallen ook pgb-gefinancierde aanbieders onder de Wtza en zijn aan de Wtza-vergunning bestaande randvoorwaarden voor goede zorg uit de Wkkgz verbonden. Daarmee worden deze (pgb-gefinancierde) instellingen extra bewust gemaakt van de voorwaarden voor goede zorg en kan de vergunning worden ingetrokken als niet wordt voldaan aan de aan de vergunning verbonden randvoorwaarden voor goede zorg.
Deze maatregelen dragen eraan bij dat nieuwe zorgaanbieders tijdig in beeld zijn bij de IGJ en dat nieuwe zorgaanbieders al voor de start van de zorg op de hoogte zijn van de (kwaliteits)eisen waaraan moet worden voldaan. Dit draagt bij aan goede en veilige zorg.
Wat vindt u van de conclusie dat specialisten ouderengeneeskunde bij nieuwe zorgaanbieders vaak te laat worden ingezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over de conclusie dat bij nieuwe zorgaanbieders niet altijd genoeg activiteiten en hulpmiddelen beschikbaar zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de constatering van de inspectie dat niet alle nieuwe zorgaanbieders zich aanmelden op de website van het CIBG? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
De brancheverenging van kleine wooninitiatieven Spot, stelt dat het van groot belang is dat de medische zorg in kleinschalige woonzorginstellingen goed geregeld is en dat deze instellingen goede afspraken maken met huisartsen en andere zorgverleners; bent u het met deze stelling eens? Kun u dit toelichten?
Ja, ik onderschrijf deze stelling. Ik wil daarbij benadrukken dat het maken van goede afspraken met huisartsen en zorgverleners door kleinschalige woonvoorzieningen niet vrijblijvend is. Het kwaliteitskader verpleeghuiszorg geldt ook voor alle kleinschalige woonvoorzieningen in de ouderenzorg. Deze woonvoorzieningen moeten dus aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. Het kwaliteitskader verpleeghuiszorg is helder over de eisen waaraan verantwoorde medische zorg in de zorgorganisaties moet voldoen. Voor de artsenfunctie geldt de eis dat er op iedere locatie 24/7 een arts bereikbaar en oproepbaar is, evenals dat 24/7 een specialist ouderengeneeskunde beschikbaar is indien de zorgvraag dit vereist. Uiteraard moet een dergelijke instelling ook over voldoende expertise over de eigen doelgroep beschikken. Het kwaliteitskader verpleeghuiszorg benadrukt dat cliënten in (kleinschalige) woonvoorzieningen in de ouderenzorg recht hebben op algemene medische zorg en specialistische zorg, zoals de psychogeriatrische expertise. Dit kwaliteitskader geldt voor alle kleinschalige woonvoorzieningen in de ouderenzorg, onafhankelijk of er sprake is van pgb-financiering of dat de zorg in natura wordt ingekocht. Alle zorgaanbieders die onder het kader verpleeghuiszorg vallen zijn ervoor verantwoordelijk dat zij 24/7 kunnen voorzien in (specifieke) expertise aan alle complexe zorgvragen die cliënten hebben.
Uw Kamer heeft eind november verzocht om een brief over medische zorg in kleinschalige woonvoorzieningen. Volledigheidshalve verwijs ik ook naar deze brief.2
Een gedetineerde mensenrechtenverdediger in Iran |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie van Arash Sadeghi, die in Iran gevangen is gezet en door Amnesty International een gewetensgevangene wordt genoemd?1
Ja.
Klopt het dat deze gevangene ernstig ziek is en hem goede medische zorg wordt onthouden?
Uit open bronnen blijkt dat de heer Sadeghi in augustus gediagnostiseerd is met een vorm van botkanker, en heeft in september een operatie ondergaan ter bestrijding van de kanker. Ik ben bekend met informatie van o.a. Amnesty International dat de nazorg onvoldoende zou zijn, maar kan dit zelf niet bevestigen.
Deelt u de analyse van Amnesty International dat de heer Sadeghi is veroordeeld vanwege zijn vreedzame mensenrechtenwerk en daarom een gewetensgevangene is? Zo nee, waarom niet?
Ja. Voor zover bekend nam de heer Sadeghi slechts deel aan vreedzame acties. Vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting zijn een groot goed dat nationaal en internationaal bescherming verdient, in lijn met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Bent u bereid contact met de Iraanse autoriteiten op te nemen om aan te dringen op het vrijlaten van Arash Sadeghi en op goede medische verzorging?
Het is zorgwekkend dat er geen nieuwe informatie van Iraanse zijde is verstrekt over de situatie van de heer Sadeghi. De Iraanse mensenrechtensituatie in het algemeen baart grote zorgen. Nederland zal de Iraanse autoriteiten in bredere zin blijven aanspreken op de humane behandeling van gedetineerden, het belang van een eerlijke en transparante rechtsgang en de noodzaak tot het verlenen van toegang tot adequate medische zorg aan gedetineerden.
Zorgen over de mensenrechtensituatie in Iran zijn meest recentelijk overgebracht tijdens de bilaterale politieke consultaties tussen Nederland en Iran begin november 2018 en tijdens de mensenrechtendialoog van de EU met Iran eind november 2018.
Het rapport ‘Extra beschermd of extra beschadigd?’ |
|
Maarten Groothuizen (D66), Bram van Ojik (GL), Joël Voordewind (CU), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van het rapport «Extra beschermd of extra beschadigd?» uitgebracht door Defence for Children en de Nederlandse Stichting voor het Gehandicapte Kind?1
Ja
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport dat het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Verdrag voor personen met een handicap niet worden nageleefd binnen de verblijfsrechtelijke procedure van kinderen met een handicap en bij de opvang van deze kinderen in asielzoekerscentra? Wat kunt u doen om de naleving verder te verbeteren?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 9 mei 20182 zet het COA zich iedere dag in om iedere bewoner zo goed en zo veilig mogelijk op te vangen. Hierbij wordt waar mogelijk rekening gehouden met de specifieke situatie en woonwensen van bewoners.
Het verblijf in een asielzoekerscentrum en/of in een gezinslocatie is echter tijdelijk van aard. Nadat iemand een asielverzoek heeft ingediend, wordt erop ingezet om dit asielverzoek zo snel mogelijk op een zorgvuldige manier af te handelen. Hierdoor krijgen asielzoekers snel duidelijkheid over hun situatie en kan gestart worden met het vervolgtraject. Bij vergunningverlening gaat het om huisvesting in de gemeenten. Bij een afwijzing staat terugkeer naar het land van herkomst centraal. Voorafgaand aan hun terugkeer kunnen gezinnen onderdak krijgen in een gezinslocatie. Deze locaties zijn bestemd voor gezinnen die geen rechtmatig verblijf (meer) hebben en dus ook geen recht meer op opvang. Zowel AZC’s als gezinslocaties zijn dus niet bedoeld voor permanente huisvesting en derhalve ook niet als zodanig opgezet. Dit kan in bepaalde situaties specifieke uitdagingen met zich meebrengen. COA zoekt in deze gevallen binnen de mogelijkheden naar geschikte oplossingen, ook waar het gaat om personen met handicap of die met een ernstige ziekte kampen. Als het kind thuis bij de ouders verblijft, kan het COA zorgen voor aanpassingen van de huisvesting, bijvoorbeeld door het gezin op te vangen in een zogenoemde minder-validen kamer. Daarnaast kunnen op de COA locatie ook aanpassingen worden gedaan zoals de plaatsing van een speciaal bed, rolstoel of een tillift die ervoor zorgen dat het thuisblijven vergemakkelijkt wordt. Thuiszorg kan worden ingezet voor verpleging van het kind op de COA locatie en ter ondersteuning van de ouders kan maatschappelijk werk worden ingeschakeld. Daarnaast zal er extra aandacht zijn van de COA medewerkers voor de ouders, op locatie en zal er extra aandacht zijn voor het kind door de zorgverleners (GZA, GGD/GHOR) op de COA locatie.
Hoe verklaart u het verschil in beoordeling tussen het Bureau Medische Advisering van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de behandelaars van de kinderen waar het in het rapport om gaat? Waar moet de beoordeling van de medische situatie van zieke of gehandicapte kinderen volgens u aan voldoen?
De rollen van de behandelend arts en die van het Bureau Medische Advisering (BMA) zijn verschillend. Het is aan de behandelend arts om de medische aandoening vast te stellen en een diagnose te stellen op grond waarvan een behandeling wordt bepaald. Indien er een aanvraag wordt ingediend voor verblijf medische gronden of als wordt verzocht om toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet (Vw) dan dient de vreemdeling een medisch dossier aan te leveren. Op basis van de informatie in dit dossier beoordeelt het BMA of het eventuele uitblijven van medische zorg leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn, dat wil zeggen binnen drie maanden. Is dat het geval dan onderzoekt het BMA of in het land van herkomst behandeling aanwezig is voor de medische klachten. Mede op grond van het oordeel van het BMA bepaalt de Immigratie- en Naturalisatiedienst of een vergunning wordt afgegeven op medische gronden of dat uitstel van vertrek wordt verleend op basis van artikel 64 Vw.
Een vreemdeling kan in aanmerking komen voor een vergunning op medische gronden als hij of zij voldoet aan de daarvoor gestelde criteria. Als na een zorgvuldige procedure blijkt dat betrokken vreemdeling niet aan de voorwaarden voldoet zal de aanvraag worden afgewezen. Het kan in bepaalde gevallen voorkomen dat het geheel van individuele omstandigheden ertoe leidt dat er sprake is van een dusdanig schrijnende situatie dat ik overga tot het verlenen van een vergunning op grond van mijn discretionaire bevoegdheid. Dit zijn van elkaar losstaande beoordelingsprocessen.
Klopt het dat kinderen in kwetsbare medische situaties meestal geen vergunning op medische gronden krijgen, maar eerder op grond van de discretionaire bevoegdheid? Waarom is dat? Kunt u omschrijven in welke situaties wel vergunningen op medische gronden zijn verleend?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe komt het dat onderzochte gezinnen geen gebruik hebben kunnen maken van de opvangmogelijkheden buiten een asielzoekerscentrum? In welke gevallen worden die mogelijkheden geboden? In hoeveel gevallen is daar nu sprake van?
Los van het feit dat ik niet op individuele zaken inga wordt in het rapport niet specifiek aangegeven welke gezinnen zijn onderzocht. Ik kan uw vraag vanuit dat oogpunt dus niet beantwoorden.
Voor kinderen die gehandicapt of ernstig ziek zijn geldt dat zij dezelfde medische zorg krijgen die beschikbaar is voor Nederlandse kinderen. Het gaat dan altijd om maatwerk waarbij wordt gekeken wat in de specifieke situatie de beste zorg is. Het COA speelt daarbij een rol waar het gaat om de begeleiding van de ouders en de huisvesting. De behandelend arts bepaalt welke medische zorg het kind nodig heeft. Het komt voor dat een ernstig ziek kind bij de ouders verblijft, maar het kan ook noodzakelijk zijn dat een ziek kind wordt opgenomen in een ziekenhuis of een gespecialiseerde instelling. Als het kind vanwege de ziekte niet thuis verblijft, maar in een ziekenhuis of een gespecialiseerde instelling zoals een medisch kinderdagverblijf, kan het COA onderzoeken of er een mogelijkheid voor de ouders is om op een COA locatie dicht bij de zorginstelling te verblijven. Bij verblijf in een ziekenhuis kunnen de ouders in een Ronald McDonald Huis verblijven.
De EU-missie EUCAP in Niger |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de vierde aflevering van Sahara «Terug naar Agadez»?1
De reportage laat zien hoe complex de situatie in Niger is. Dat maakt een effectieve aanpak van irreguliere migratie uiterst ingewikkeld, maar niet minder urgent. Vanwege die complexiteit is het van belang dat Niger en de ondersteunende partijen, zoals de EU en Nederland, een geïntegreerde aanpak volgen, waarin aandacht is voor economische alternatieven (in het bijzonder voor jongeren), informatiecampagnes, grensbeheer, facilitering van terugkeer, naleving van de Nigerijnse verplichtingen op het gebied van terugkeer en de aanpak van mensenhandel en mensensmokkel. Het kabinet waardeert de inzet van de Nigerijnse overheid om irreguliere migratie aan te pakken en constateert een aanzienlijke afname van de irreguliere migratiestroom via Niger. Ik heb deze vraagstukken ook besproken met de autoriteiten van Niger tijdens mijn bezoek eind oktober 2018.
Hoeveel geld is er via EUCAP (European Conference on Antennas and Propagation) in totaal naar Niger gegaan? Hoeveel Nederlands geld is daarbij gemoeid? Waar was dit geld voor bedoeld?
De EU besteedde in de periode 2017–2018 in totaal 31 miljoen euro aan EUCAP Sahel Niger (EU Capacity Building Mission). Civiele EU-missies worden vanuit de EU-begroting gefinancierd. Civiele EU-missies worden vanuit de EU-begroting gefinancierd. Het Nederlandse aandeel in de EU begroting is circa 5% op grond van de BNI-sleutel (bruto nationaal inkomen). EUCAP Sahel Niger traint en adviseert de Nigerijnse veiligheidsactoren, waaronder de nationale politie, zodat zij effectiever kunnen optreden tegen grensoverschrijdende criminaliteit, terrorisme en irreguliere migratie. Ook ondersteunt de missie de Nigerijnse overheid bij de herziening van de Nigerijnse wetgeving inzake irreguliere migratie en de daarmee gepaard gaande georganiseerde misdaad. Daarnaast verzamelt en deelt de missie informatie over migratieroutes met andere internationale actoren, onder meer met EUBAM Libië2.
Om grensbeheer te versterken ondersteunt EUCAP Sahel Niger de Nigerijnse autoriteiten bij de oprichting en operationalisering van Nigerijnse mobiele grensteams. Nederland levert hieraan gezamenlijk met Duitsland, en via EUCAP Sahel Niger, een financiële bijdrage. Nederland is voornemens om vier miljoen euro bij te dragen voor een periode van drie jaar (2018–2020). Duitsland zal zes miljoen euro bijdragen. De steun voor de oprichting en de operationalisering van de mobiele grensteams wordt geleverd op verzoek van de Nigerijnse autoriteiten. In totaal zijn vier van dergelijke teams voorzien. Een eerste team is operationeel in Maradi in het zuiden van Niger met Amerikaanse financiering. Het tweede team wordt door Nederland en Duitsland gefinancierd en zal gestationeerd worden in Birni n’Konni nabij de grens met Nigeria.
Op welke manier is het geld verdeeld onder de mensensmokkelaars en wat is er gebeurd met de ingediende aanvragen voor alternatief werk?
Zoals hierboven reeds vermeld, richt de bijdrage van EUCAP Sahel Niger zich op capaciteitsversterking van de Nigerijnse veiligheidsactoren om de eigen veiligheid op legitieme wijze te kunnen waarborgen. Daarnaast heeft de EU meerdere projecten ontwikkeld om bij te dragen aan economische ontwikkeling in Niger. Het project waar in de aflevering «Terug naar Agadez» naar wordt verwezen betreft het «Plan d'Actions à Impact Economique Rapide à Agadez» (PAIERA). PAIERA werd in 2017 gelanceerd door de EU en wordt lokaal uitgevoerd door de Nigerijnse Hoge Autoriteit voor Vredesconsolidatie (HACP). Het hoofddoel van dit project is om economische alternatieven voor de nu verboden smokkelactiviteiten te ondersteunen via een «Conversion Plan». Het programma biedt een startkapitaal aan mensen die voorheen betrokken waren bij smokkelactiviteiten om daarmee voortaan eigen economische initiatieven te ontplooien.
De EU ving het project voor een «Conversion Plan» aan met een pilotfase; in deze fase ontving de HACP 2.335 subsidieverzoeken. Gemeentelijke comités bestaande uit vertegenwoordigers van de verschillende belanghebbenden hebben de initiatieven beoordeeld. Van de 2.335 aanvragen kwamen 981 in aanmerking voor financiering. Het beschikbare budget voor de pilotfase maakte het mogelijk om daarvan 287 initiatieven te financieren. Voor de overige 694 was in deze fase nog geen financiering beschikbaar. Na een evaluatie van deze proef werd in november 2018 een tweede programmafase door de EU goedgekeurd. Deze tweede fase zal ondersteuning bieden aan de 694 verzoeken die momenteel op de wachtlijst staan.
Hoe wordt erop toegezien dat dit geld eerlijk wordt verdeeld, zodat de ontvangers daarvan daadwerkelijk met hun plannen voor alternatief werk aan de slag kunnen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het juist dat van de zesduizend gegadigden, slechts iets meer dan tweehonderd Nigerezen een project toebedeeld kregen? Op welke manier wordt alsnog gerealiseerd dat de rechthebbenden financiering krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de onthulling in de uitzending dat er nog steeds mensen door Niger gesmokkeld worden en dat de politie hierbij omgekocht kan zijn? Op welke manier wordt aandacht besteed aan corruptie bij de politie?
Door de geografische ligging van Niger is het land al eeuwenlang een belangrijke spil in de migratieroutes door de Sahara. Migratie in de regio is onderdeel van de sociaaleconomische structuur en samenleving. Gezien het uitgestrekte en moeilijk toegankelijke karakter van veel delen van het land, is het lastig om de irreguliere migratiestromen geheel te stoppen. Wel kunnen irreguliere migratiestromen worden teruggedrongen en kunnen mensenhandel en mensensmokkel worden aangepakt. Dat heb ik ook aangekaart in mijn gesprekken in Niger eind oktober 2018. De internationale gemeenschap ondersteunt de Nigerijnse overheid bij deze aanpak. Corruptiebestrijding en capaciteitsversterking van centrale en decentrale Nigerijnse autoriteiten behoort tot deze internationale ondersteuning. EUCAP Sahel Niger levert een bijdrage aan de capaciteitsopbouw van de Nigerijnse veiligheidssector, waaronder de nationale politie, met aandacht voor goed bestuur. Dit draagt mede bij aan het tegengaan van corruptie.
Hoeveel mensen reisden twee jaar geleden illegaal door Niger en hoeveel zijn dat er nu?
Exacte cijfers over het aantal personen dat op irreguliere wijze naar, vanuit of via Niger reist zijn niet bekend. Daarentegen geven de schattingen van het IOM Displacement Tracking Matrix wel een beeld van de migratiebewegingen op de belangrijkste grensovergangen. Het totale aantal migranten dat geschat wordt naar, vanuit en via Niger te reizen in 2016 was 445.121. In 2018 is dat gedaald naar 219.021. Het overgrote deel van deze migratiestroom betreft reguliere economische migratie en seizoensmigratie in de regio. Vanwege het lidmaatschap van Niger van ECOWAS (Economic Community of West African States) is er sprake van vrij verkeer van personen in de regio voor burgers van de ECOWAS-lidstaten. Volgens de Nigerijnse Minister van Binnenlandse Zaken zijn er in 2016 2.653 irreguliere migranten tegengehouden en is dat aantal in 2017 gestegen naar 6.159 irreguliere migranten.
Op welke manier gaat u de in de uitzending geconstateerde misstanden herstellen?
Onderdeel van de geïntegreerde aanpak van irreguliere migratie is het investeren in grondoorzaken van armoede en instabiliteit. De EU ondersteunt daarom verschillende projecten in de regio die zich richten op de aanpak van grondoorzaken, de bestrijding van mensensmokkel, het bieden van economische alternatieven, levensreddende humanitaire hulp en vrijwillige terugkeer. In EU-verband blijft Nederland aandringen op een snelle en effectieve implementatie van deze projecten.
De EU evalueert de ontplooide programma’s en trekt daaruit lessen voor toekomstige programma’s. De Nigerijnse Hoge Autoriteit voor Vredesconsolidatie (HACP) zal met behulp van onafhankelijke consultants een eindbeoordeling uitvoeren van het in de beantwoording van vraag 3, 4 en 5 besproken vervolgproject. De HACP en de EU zullen op basis van de conclusies en aanbevelingen uit die evaluatie besluiten welke mogelijke acties ter opvolging moeten worden uitgevoerd.
Het bericht dat Nederland investeringen in gentherapie misloopt |
|
Jessica van Eijs (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland loopt investeringen voor gentherapie mis»? Wat is uw waardering van dit bericht?1
Ja. Het bericht verdient een aantal kanttekeningen die ik bij de beantwoording van de verdere vragen zal plaatsen.
Klopt het dat Nederland voor gentherapie een extra milieuprocedure kent? Klopt het dat Nederland daarmee de keuze maakt om de Europese regels voor gentherapie strenger te interpreteren dan andere lidstaten? Klopt het dat een Nederlandse patiënt die in het buitenland een gentherapie behandeling heeft gehad een importvergunning nodig heeft om Nederland binnen te komen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Nederland kent voor gentherapie geen extra milieuprocedure en maakt evenmin voor gentherapie de keuze om Europese regels voor gentherapie strenger te interpreteren dan andere lidstaten. Ter toelichting dient het volgende.
Er bestaat al geruime tijd discussie in de Europese Unie of gentherapie met ggo’s bij mensen valt onder richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) of onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu. Beide richtlijnen vereisen een risicobeoordeling die aan de vergunning of toelating van genoemde handelingen vooraf dient te gaan.
In Nederland is bij de behandeling van de uitvoeringsregelgeving vastgesteld dat gentherapie valt onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu. Een en ander is bepaald in het Besluit ggo 2013 Milieubeheer2 en de Regeling ggo 2013 Milieubeheer3.
Er zijn ook landen die gentherapie met ggo’s bij mensen behandelen onder richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s. Hierbij wordt er van uitgegaan dat dat door toepassing van inperkingmaatregelen altijd voorkomen wordt dat ggo’s in het milieu terecht komen en niet buiten het inperkingsgebied (het laboratorium, ruimte in ziekenhuis) kunnen geraken. Zo hoeft onder dit beginsel bij een vergunningaanvraag niet alleen minder informatie te worden aangeleverd, maar vindt daarbij ook een andersoortige risicobeoordeling plaats.
Omdat het in Nederland doorgaans onwenselijk en onmogelijk is om met gentherapie behandelde patiënten tegen hun wil in een ziekenhuis afgezonderd te houden, kan verspreiding in het milieu van ggo’s met bijvoorbeeld de urine niet altijd worden voorkomen. Er moet daarom bij de milieurisicobeoordeling van worden uitgegaan dat ggo’s in het milieu terecht kunnen komen.
Het beoordelingsregime van richtlijn 2001/18 is hier specifiek op ingericht.
Het is onjuist dat een Nederlandse patiënt die in het buitenland een gentherapie behandeling heeft gehad een importvergunning nodig heeft om Nederland binnen te komen.
De Europese Unie kent een vrij verkeer van personen, zodat een behandeling in een andere EU-lidstaat op geen enkele wijze een belemmering vormt voor een Nederlandse patiënt om Nederland weer binnen te komen.
Indien een Nederlandse patiënt buiten de Europese Unie een gentherapie behandeling ondergaat heeft de patiënt evenmin een importgunning nodig om Nederland weer binnen te komen. Immers, een importvergunning voor marktintroductie of introductie in het milieu van genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) geldt niet voor mensen die met gentherapeutica zijn behandeld. Van de definitie van ggo zijn immers menselijke wezens uitgezonderd.
Hoeveel langer duurt de aanvraagprocedure voor gentherapie in Nederland in vergelijking met andere Europese lidstaten? Klopt het dat gentherapie met vertraging in Nederland wordt geïntroduceerd in vergelijking met andere Europese lidstaten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, zijn er landen in Europa die gentherapie met ggo’s bij mensen behandelen onder richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s en andere landen behandelen het onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu.
De vergunningverlening ingevolge richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu behelst een andersoortige procedure dan richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s, die zowel meldingen/kennisgevingen als vergunningen kent. Richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu kent geen kennisgevingen maar uitsluitend vergunningen. Vanwege de fundamentele verschillen tussen beide regimes, zowel op het gebied van beoordelingsmethoden, informatievereisten, als procedurevormen, alsook gelet op het feit dat er verschillen tussen lidstaten bestaan in de wijze waarop zij de genoemde richtlijnen hebben geïmplementeerd in hun nationale regelgeving, is niet exact aan te geven tot welke verschillen dit leidt in proceduretermijnen.
Voor de overige aspecten – beoordelingsmethoden, informatievereisten en procedure-instrumenten (meldingen/kennisgevingen of vergunningen) – verschillen de beide richtlijnen eveneens van elkaar.
De procedure voor vergunningverlening voor gentherapietoepassingen wordt in Nederland uitgevoerd overeenkomstig de Europees voorgeschreven procedures voor de doelbewuste introductie van ggo’s in het milieu.
Deze Europese procedures voor de doelbewuste introductie van ggo’s in het milieu zijn een op een in het Besluit ggo 2013 Milieubeheer geïmplementeerd.
Er is derhalve geen sprake van enige nationale kop, noch van een strengere of minder strenge beoordeling in vergelijking met andere Europese lidstaten die onder dit regime opereren.
Bent u bereid te onderzoeken hoe u de Nederlandse procedure efficiënter kunt inrichten door onnodige knelpunten weg te nemen en de Kamer hierover te berichten?
De gestelde vraag veronderstelt dat de Nederlandse procedures voor vergunningverlening onnodige knelpunten bevatten die weggenomen kunnen worden.
Reeds in 2015 heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat onderzoek laten uitvoeren naar knelpunten in de regelgeving.
In 2016 heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat in samenwerking met het veld de eerste fase van een project uitgevoerd en afgerond om die knelpunten op te lossen. Het project heeft 34 knelpunten in de uitvoeringspraktijk van de regelgeving voor ggo’s opgelost door intensieve en succesvolle samenwerking tussen alle betrokkenen (stakeholders, vergunningaanvragers, vergunningverlener, toezichthouder en beleid).
De administratieve lasten zijn verminderd, de uitvoeringspraktijk is gestroomlijnd en de veiligheid is gewaarborgd. In 2018 is de tweede fase van dit project uitgevoerd en eveneens succesvol afgerond. Daarbij zijn nog eens 24 knelpunten opgelost waarna gezamenlijk is vastgesteld dat er op dit moment geen verdere onnodige knelpunten bestaan in de Nederlandse regelgeving en de vergunningsprocedures.
Wel zijn er knelpunten in de Europese regelgeving te constateren. Zoals in het antwoord op vraag 2 is gesteld, bestaan er twee Europese richtlijnen voor verschillende regimes; ingeperkt gebruik en doelbewuste introductie in het milieu. Er bestaat al geruime tijd discussie in de Europese Unie of gentherapie met ggo’s bij mensen valt onder richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s of onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu.
Daarom wordt – zoals het artikel in het FD stelt – gentherapie niet in alle Europese landen op een zelfde wijze behandeld.
Vanaf begin 2017 tot medio 2018 zijn de Europese Commissie en lidstaten met elkaar in gesprek geweest over het verbeteren van de uitvoering van de Europese regels over klinische proeven waarbij genetische modificatie wordt gebruikt (gentherapie). Nederland heeft dit initiatief van de Europese Commissie aangegrepen om een grondige herziening van zowel de Europese regelgeving als de uitvoeringspraktijk in de EU te bepleiten, zodat ook bij klinische proeven wordt gekomen tot een enkele, gecombineerde beoordeling van de klinische proef op Europees niveau. Dat zou de onnodige lasten voor bedrijven en instellingen aanzienlijk reduceren. Om dat mogelijk te maken en ook om te komen tot harmonisatie van het toepasselijke regime voor gentherapie, heeft de Europese Commissie erkend dat dit nuttig en nodig is om belemmeringen te verminderen, maar tegelijkertijd heeft de Europese Commissie aangegeven dat het wijzigen van de ggo-richtlijnen niet bespreekbaar is.
Het kabinet is daarover teleurgesteld omdat daardoor de verschillen tussen lidstaten en de procedurele belemmeringen in de Europese regelgeving onvoldoende kunnen worden weggenomen. Daarbij hecht ik eraan te benadrukken dat Nederland op niet aflatende wijze bij de Europese Commissie blijft aandringen op Europese harmonisatie ter verdere verkleining van de verschillen in «level playing field» tussen de verschillende Europese lidstaten.
Om tegemoet te komen aan de wens tot reductie van administratieve lasten voor gentherapie, is in 2015 gewijzigde nationale regelgeving in werking getreden die voor medische en veterinaire toepassingen een verdere lastenverlichting bewerkstelligt. Bij de bespreking van die regelgeving in de Tweede Kamer is bovendien een evaluatie ervan toegezegd die op dit moment wordt uitgevoerd en waarvan de resultaten in de tweede helft van 2019, voorzien van een beleidsstandpunt, aan u zullen worden toegezonden door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.
Aanpassing van het reisadvies voor Marokko na de gruwelijke moord op twee Scandinavische toeristen |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat twee Scandinavische toeristen tijdens hun vakantie in Marokko om het leven zijn gebracht?1
Ja, onder meer de Deense regering heeft de moord op een Deense en een Noorse toeriste in Marokko bekend gemaakt.
Kunt u bevestigen dat de twee omgebrachte toeristen, jonge vrouwen in de bloei van hun leven, het slachtoffer zijn geworden van een zeer wrede islamitische terreurdaad?2
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is het reisadvies voor Marokko sinds 16 april 2018 «ongewijzigd»? Kunt u aangeven hoeveel IS-strijders in 2018 uit Syrië en Irak naar Marokko zijn teruggekeerd?
Het Nederlandse reisadvies voor Marokko is op 21 december 2018 aangepast. Het is niet bekend hoeveel IS-strijders in 2018 uit Syrië en Irak naar Marokko zijn teruggekeerd.
Tussen 16 april 2018 en 17 december 2018 was er geen aanleiding het reisadvies te wijzigen. Naar aanleiding van de moord die waarschijnlijk plaatsvond op of rond 17 december 2018 is op 21 december het reisadvies geactualiseerd en maakt het melding van het feit dat twee buitenlandse toeristen met geweld om het leven zijn gebracht en dat de Marokkaanse autoriteiten waarschuwen voor een verhoogde dreiging van terroristische aanslagen. De belangrijkste steden hebben vanwege die dreiging de classificatie geel, wat betekent dat er veiligheidsrisico’s zijn.
Kunt u bevestigen dat de twee vrouwen zijn omgebracht in een gebied dat door het ministerie aangemerkt wordt als een gebied waar «geen bijzondere veiligheidsrisico’s» gelden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om het reisadvies voor Marokko zo spoedig mogelijk aan te scherpen om Nederlanders zodoende te waarschuwen voor de islamterreur in Marokko?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat Japan zich terugtrekt uit de internationale walvisvaartcommissie |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Japan trekt zich terug uit internationale walvisvaartcommissie»?1
Ja.
Deelt u onze zorgen en onbegrip over dit voorgenomen besluit?
Het kabinet betreurt het Japanse besluit om zich terug te trekken uit de Internationale Walvisvaart Commissie (IWC), omdat Japan als gewaardeerd en actief lid van de IWC een belangrijke speler is.
Tijdens het bezoek van premier Abe op 9 januari jl. is dit onderwerp aangekaart. De Nederlandse teleurstelling en zorgen zijn duidelijk overgebracht.
Daarbij is nog eens benadrukt dat Nederland voorstander is en blijft van de bescherming van walvissen en tegenstander van commerciële walvisvaart. Dit is in lijn met het EU-standpunt.
Welke consequenties heeft dit besluit voor de Nederlandse betrekkingen met Japan?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u uw zorgen over dit besluit kenbaar maken aan de regering van Japan, conform uw beleid om Japan consequent aan te spreken op haar internationale verplichtingen inzake walvisbescherming?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de ambassadeur van Japan te ontbieden om hem de Nederlandse zorgen over te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel waarde heeft het duurzaamheidshoofdstuk in het handelsakkoord met Japan, wanneer een van de partijen zich eenzijdig van haar internationale verplichtingen op het gebied van walvisbescherming kan onttrekken?
De waarde van het duurzaamheidshoofdstuk in het handelsakkoord tussen de EU en Japan zit in de mogelijkheid om elkaar aan te mogen spreken op de naleving van de internationale milieuverdragen waar de EU en Japan partij bij zijn. De partijen hebben afgesproken om jaarlijks in dialoog te treden over de uitvoering van de duurzaamheidsbepalingen. Ook ngo’s kunnen formeel meepraten over de naleving van het duurzaamheidshoofdstuk. Wanneer Japan zich onttrekt aan de internationale milieuverdragen genoemd in het duurzaamheidshoofdstuk, bijvoorbeeld op het gebied van walvisbescherming, kan dit worden aangekaart tijdens de jaarlijkse dialoog.
Welke stappen kunt u in EU-verband zetten om de druk om Japan te vergroten om het land te bewegen dit besluit te heroverwegen?
Het besluit van Japan is spijtig, omdat Japan een belangrijke speler is binnen de IWC, maar zij staan hiermee in hun recht. Japan heeft tevens aangegeven enkel nog in hun eigen Territoriale Zee en Exclusieve Economische Zone te zullen jagen, waarmee Japan geen internationale afspraken schendt.
Is het besluit van Japan voor u reden om in EU-verband te pleiten voor sancties tegen Japan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De Rapportage Vreemdelingenketen januari-juni 2018 |
|
Joël Voordewind (CU), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is de huidige stand van zaken in december 2018 als het gaat om het nationale quotum van 750 hervestigingen per jaar? Hoeveel mensen zijn er tot nu toe geselecteerd en hoeveel zijn er tot nu toe aangekomen?
Het nationale quotum waarnaar wordt gevraagd maakt deel uit van het meerjarig beleidskader hervestiging 2016–2019. In dat verband is van belang op te merken dat, met de nieuwe balans in het regeerakkoord, het kabinet het quotum van 2018 heeft vastgesteld op de 610 in dat jaargeselecteerde zaken, en het quotum van 2019 verlaagd van 750 naar 500 zaken.
Het nationale quotum gaat uit van het aantal voor hervestiging geselecteerde vluchtelingen plus eventueel in Nederland aangekomen nareizende familieleden. Het betreft vluchtelingen die zijn geselecteerd tijdens hervestigingsmissies in landen van opvang (zie antwoord vraag 2) en individuele urgente zaken die op dossierbasis worden geselecteerd.
In 2018 zijn ongeveer 590 vluchtelingen geselecteerd.1 Verder heeft Nederland 20 vluchtelingen van het schip de Lifeline geselecteerd en naar Nederland overgebracht, dit aantal wordt eenmalig meegeteld onder het nationale hervestigingsquotum. In 2018 was daarmee sprake van in totaal 610 geselecteerde vluchtelingen onder het nationale beleidskader.2
Dit aantal is lager dan 750, onder meer omdat Nederland een tweede missie naar Niger voor de hervestiging van uit detentie in Libië geëvacueerde vluchtelingen heeft moeten doorschuiven naar 2019. Als gevolg van de veiligheidssituatie in Libië zijn de evacuaties een periode stopgezet waardoor er onvoldoende zaken waren om voor te dragen voor hervestiging. Verder kan de afhankelijkheid van externe partners voor de uitvoering van hervestiging ertoe leiden dat niet altijd de meest ideale planning kan worden gevolgd voor het selecteren van voldoende vluchtelingen in een jaar. Daarnaast zijn fluctuaties in het aantal voordrachten en acceptaties per missie weliswaar gebruikelijk, maar niet exact voorspelbaar.
Mede om die reden hanteert Nederland een meerjarig beleidskader zodat het mogelijk is om een in het ene jaar kleiner of groter aantal hervestigingselecties te compenseren in de navolgende jaren.
Tussen de selectie tijdens de missies en aankomst van de vluchtelingen in Nederland zit een tijdsbestek van ongeveer zes maanden. Een groot aantal van de in 2018 geselecteerde vluchtelingen zal daarom pas in 2019 in Nederland arriveren. In 2018 zijn ongeveer 530 vluchtelingen in Nederland aangekomen die zijn geselecteerd op grond van het nationale beleidskader.3
Naast het nationale quotum hervestigt Nederland ook Syrische vluchtelingen uit Turkije op grond van de Europese migratieafspraken met dat land. Hiervoor is het aantal vluchtelingen dat in Nederland is aangekomen het uitgangspunt. De stand van zaken van deze hervestiging leest u in het antwoord op vraag 4.
Hoeveel hervestigingsmissies zijn er in 2018 uitgevoerd en waar naar toe? Hoe staat het met de capaciteit van de hervestigingsunit binnen de IND op uw ministerie en in hoeverre wordt hierin geïnvesteerd? Is de capaciteit toegenomen na de Nederlandse pledge van 1.250 plaatsen onder het nationaal beleidskader en 1.750 op grond van Europese migratieafspraken, voor de gehele periode 2018 tot en met oktober 2019?
In het kader van de invulling van het nationale quotum hebben hervestigingsmissies plaatsgevonden naar Jordanië, Niger, Egypte, Libanon en Oeganda. Voor de hervestigingsmissies en inzet in het kader van EU migratiesamenwerking met derde landen (EU Turkije Verklaring) verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
De capaciteit van de afdeling hervestigingszaken binnen de IND is op orde en voldoende toegerust voor het uitvoeren van de EU pledge van 3.000 zaken tot en met oktober 2019.
Wat is de planning voor hervestigingsmissies in 2019? Indien het quotum van 750 in 2018 niet gevuld is qua aankomsten en selecties, zijn er dan extra missies gepland in 2019 teneinde de gemiste plaatsen in 2018 alsnog te vullen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 hanteert Nederland een meerjarig beleidskader (2016–2019). Met de nieuwe balans in het regeerakkoord heeft het kabinet het lopende meerjarig beleidskader (2016–2019) aangepast zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1. Compensatie van het lagere aantal vluchtelingen dat in 2018 voor hervestiging is geselecteerd is hierdoor niet aan de orde. In 2019 wordt beoogd om 500 zaken te selecteren. Het aantal missies is gericht op het uitvoeren van dit aantal zaken.
In beginsel worden in 2019 ongeveer dezelfde missiebestemmingen bezocht als in 2018. Het ligt in de planning om in het kader van het nationale quotum Jordanië, Egypte en Niger te bezoeken voor hervestigingsmissies. De uiteindelijke planning en invulling van de bestemmingen is -zoals gebruikelijk- mede afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de jaarlijkse UNHCR Projected Global Resettlement Needs, relevante ontwikkelingen in het Europese en multilaterale kader, het bredere nationale migratiebeleid en ook de veiligheidssituatie en mogelijkheden van externe uitvoeringspartners ter plekke.
Daarnaast zal Nederland ook in 2019 Syrische vluchtelingen hervestigen uit Turkije op grond van de EU-Turkije Verklaring, welke inzet ik nader omschrijf in antwoord op vraag 8.
Wat is de oorzaak van de daling in het aantal hervestigingen vanuit Turkije van 1500 naar 540 (p. 24)?
Er is geconstateerd dat de cijfers inzake hervestiging in de Rapportage Vreemdelingenketen over de eerste helft van 2018 niet correct zijn.4
In plaats van de genoemde 540, zijn er in de eerste helft van 2018 uit Turkije namelijk 190 vluchtelingen afkomstig uit Syrië op grond van de EU-Turkije verklaring hervestigd.
In totaal zijn er in 2018 730 vluchtelingen afkomstig uit Syrië uit Turkije op grond van de EU-Turkije verklaring in Nederland hervestigd.5 In mijn brief aan uw Kamer begin oktober 20186 zijn wel correcte cijfers opgenomen evenals in de Asylum Trends waarin door de IND maandelijks wordt gerapporteerd over onder meer het aantal hervestigingszaken.
Wat betreft de verschillen in het aantal in Nederland aangekomen hervestigde vluchtelingen uit Turkije in de eerste helft van respectievelijk 2017 en 2018 kan het volgende worden gezegd.
In de eerste plaats is sprake van verschillende toezeggingen in welk kader in 2017 en 2018 hervestiging uit Turkije is uitgevoerd.
In 2017 stond de hervestiging uit Turkije volledig in het teken van het zoveel mogelijk invullen van de aan Nederland toebedeelde EU herplaatsingsreserve van ongeveer 3.100 plaatsen.7 Hiertoe zijn in 2017 in totaal 9 hervestigingsmissies uitgevoerd naar Turkije, waarbij de geselecteerde vluchtelingen ongeveer twee tot drie maanden na selectie in Nederland aankwamen.
Vanaf 1 januari 2018 voert Nederland de hervestiging uit Turkije uit in het kader van het EU pledge programma ten behoeve van 50.000 hervestigingsplaatsen EU breed. Het kabinet heeft in dat kader voor de periode 2018 tot en met oktober 2019 in totaal 1.750 plaatsen gereserveerd voor hervestiging op grond van Europese migratieafspraken, in dit geval Turkije. De uitvoering hiervan is gestart per 1 januari 2018 en gebeurt door middel van een grote hervestigingsmissie per kwartaal, waarbij de geselecteerde vluchtelingen grofweg een kwartaal later in Nederland aankomen.
Naast het verschil in toezeggingskaders en toegezegde aantallen, draagt derhalve ook het verschil in planning bij aan het door de leden geconstateerde verschil.
Herinnert u zich de geannoteerde agenda voor de JBZ-raad op 7 en 8 december 2017 verstuurd op 28 november 2017 waarbij u aangaf dat de Nederlandse pledge voor de gehele periode 2018 tot en met oktober 2019 neerkomt op 1.250 onder het nationaal beleidskader en 1.750 op grond van Europese migratieafspraken? Hoe staat het met de 1.750 op grond van Europese migratieafspraken? Hoeveel hervestigingen van de 1.750 zijn op dit moment geselecteerd en hoeveel zijn er tot nu toe aangekomen?
Genoemde geannoteerde agenda en de Nederlandse pledge voor de periode 2018 tot en met oktober 2019 zijn mij bekend.
In 2018 is ieder kwartaal een grote hervestigingsmissie uitgevoerd naar Turkije, derhalve vier in totaal.
In 2018 zijn 730 hervestigde Syrische vluchtelingen uit Turkije in Nederland aangekomen.8 Dit betreft de vluchtelingen die zijn geselecteerd in de missies in het eerste en tweede kwartaal. Een deel van de vluchtelingen die zijn geselecteerd in het derde kwartaal en degenen die zijn geselecteerd in het vierde kwartaal van 2018 komen verspreid in het eerste kwartaal van 2019 in Nederland aan. Deze aankomsten kan uw Kamer nagaan in de Asylum Trends van de komende maanden.
Hoeveel missies hebben er in 2018 plaatsgevonden naar Turkije in het kader van de EU-Turkije verklaring?
Zie antwoord vraag 5.
Welk percentage van de voordrachten vanuit UNHCR wordt afgewezen tijdens het selectieproces? Zijn er nog geselecteerde vluchtelingen die zich terugtrekken na een positieve selectie door Nederland? Zo ja, hoe hoog is dit percentage?
De door u gevraagde percentages zijn niet te genereren uit het datawarehouse (Metis) van de IND omdat deze gegevens niet in het beslissysteem van de IND worden geregistreerd. Dit betekent dat de door u gevraagde gegevens niet kunnen worden geleverd.
In het kader van de hervestiging uit Turkije heb ik uw Kamer naar aanleiding van vragen in reactie op een artikel in de Volkskrant gemeld dat een percentage van ongeveer 20% dossiers dat door Nederland aan UNHCR wordt teruggeven, wordt herkend.9 Dat percentage betreft alle redenen die ten grondslag kunnen liggen aan het afwijzen van een dossier, dus asiel gerelateerd (geloofwaardigheid, openbare orde, nationale veiligheid, 1F Vluchtelingenverdrag et cetera) en gerelateerd aan het integratie-/vestigingsprofiel. Daarnaast kan ook sprake zijn van afvallers door terugtrekking door betrokkenen zelf, intrekking van het hervestigingsverzoek door UNHCR, no-show, of de hervestigingsvoordracht voldoet niet aan het 1:1 kader en wordt vervolgens aan UNHCR teruggegeven.
Ook leidt het afvallen van één gezinslid ertoe dat het hele gezin niet wordt geaccepteerd en soms ook tot het afvallen van aan het gezin gelinkte zaken van familieleden. Per missie kan dit enorm verschillen.
Hoeveel missies worden er in 2019 nog gepland in dit verband?
In 2019 zullen in ieder geval nog twee hervestigingsmissies naar Turkije worden
uitgevoerd gericht op het toegezegde aantal aankomsten van 1.750 Syrische vluchtelingen uit Turkije voor 31 oktober 2019. Indien nodig om de toezegging gestand te doen, kan een derde missie naar Turkije worden uitgevoerd.
Wanneer wordt verwacht dat het beloofde aantal in dit verband is behaald?
In het kader van de EU pledge moeten betrokkenen uiterlijk 31 oktober 2019 in Nederland zijn aangekomen, bestaande uit 1.250 aankomsten op grond van het nationaal beleidskader, en 1.750 aankomsten in het kader van EU migratie afspraken met derde landen. De inzet blijft er op gericht om, ook in de nieuwe situatie, de EU pledge zo veel mogelijk te vervullen voor deze datum, al zijn we hier deels afhankelijk van eerder genoemde uitdagingen qua planning, fluctuaties in voordrachten, en mogelijke tegenslagen in uit te voeren missies.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat Nederland zijn bijdrage blijft leveren aan hervestiging van vluchtelingen? Welke andere stappen onderneemt u daar op dit moment concreet voor?
Het bijdragen aan hervestiging is concreet onderdeel van de integrale migratieagenda die dit kabinet uitvoert.
Naast de uitvoering van hervestiging als zodanig investeert Nederland in uitwisseling van kennis en expertise in Europees en internationaal verband betreffende hervestiging. Dit doet Nederland bijvoorbeeld door actieve deelname aan het AMIF project EU-FRANK dat als doel heeft om de uitvoering van hervestigingsmissies te ondersteunen en vergemakkelijken. Met het project worden lidstaten ondersteund bij (het opzetten van) hun hervestigingsproces, inclusief het voorbereiden van vluchtelingen op hun komst naar Nederland en het managen van verwachtingen door middel van culturele oriëntatietrainingen, op welk gebied COA bijzondere expertise heeft opgebouwd.
Ook is Nederland actief betrokken bij de onderhandelingen inzake het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening voor de oprichting van een Europees hervestigingskader, welke verordening er onder meer toe moet leiden dat meer lidstaten vluchtelingen gaan hervestigen.
Het bericht '369.334 euro voor een rapport van honderd pagina's dat in een la ligt' |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «369.334 euro voor een rapport van honderd pagina's dat in een la ligt»?1 Bevat het bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke?
Ik ken het artikel en heb naar aanleiding ervan contact opgenomen met Espria en de Stichting Onderzoek Systeemvraagstukken Zorgstelsel (hierna: de stichting). Het klopt dat de heer Meerdink na beëindiging van zijn dienstverband bij Espria een jaarcontract heeft gekregen bij de stichting. Espria en de stichting betwisten echter dat dit een constructie was om de heer Meerdink een gouden handdruk mee te geven. Verder geven zij aan dat het onderzoeksrapport niet «in een la ligt» maar een rol speelt bij strategische discussies.
Bent ook u op zijn minst verbaasd en wellicht ook verontwaardigd over het feit dat er bijna 370.000 euro afkomstig van belasting- en premiebetalers gespendeerd is aan dit rapport? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke gevoelens komen bij u dan wel boven?
Ik ben van mening dat geld dat afkomstig is van belasting- en premiebetalers zorgvuldig moet worden besteed. Het is echter niet aan mij om in individuele gevallen te oordelen over het bedrag dat een instelling heeft uitgegeven aan een onderzoek. Dat is primair een zaak van het bestuur, dat wordt gecontroleerd door de interne toezichthouder (raad van toezicht of raad van commissarissen).
Acht u het mogelijk dat zorgverzekerden, bewoners en patiënten weinig begrip zullen kunnen opbrengen voor het feit dat een oud-topman van de genoemde instelling 260.000 euro en een Volvo krijgt voor het schrijven van een rapport? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Het gaat om een flink bedrag, dus ik acht het mogelijk dat er partijen zijn die hier weinig begrip voor hebben. Overigens gaat het volgens Espria en de stichting om een lager bedrag dan in het artikel genoemd.
Deelt u de mening dat de verrichte hoeveelheid werk niet in verhouding staat tot de geleverde prestatie? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de opdrachtgever van het onderzoek, in dit geval Espria, om daarover te oordelen.
Deelt u de mening dat uit de informatie zoals die in het genoemde bericht staat de indruk kan ontstaan dat de genoemde zorgbestuurder via een omweg een gouden handdruk is gegeven? Zo ja, waarom en welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
De berichtgeving wekt inderdaad de suggestie dat de genoemde zorgbestuurder via een omweg een gouden handdruk is gegeven. Zoals aangegeven bestrijden Espria en de stichting deze voorstelling van zaken. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Is de in het bericht genoemde constructie waarbij de ex-topman na zijn vertrek via een stichting opnieuw werd ingehuurd op grond van de Wet normering topinkomens (WNT) toegestaan? Zo ja, waarom en welke grenzen gelden er? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van deze casus heb ik contact opgenomen met het CIBG, dat toezicht houdt op de naleving van de WNT. De WNT is van toepassing op topfunctionarissen binnen de (semi-)publieke sector. De Stichting Onderzoek Systeemvraagstukken Zorgstelsel is geen (semi-)publieke instelling, maar een private instelling. De WNT is op de stichting dus niet van toepassing. In casu is daarom geen sprake van overtreding van de WNT.
Deelt u de mening dat, indien een dergelijke constructie toegestaan zou zijn, daarmee een mogelijkheid is gecreëerd om aan de werking van de WNT met betrekking tot vertrekpremies te ontkomen? Zo ja, wat gaat u doen om dergelijke constructies voortaan onmogelijk te maken? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Allereerst wil ik erop wijzen dat wat aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT. Binnen de grenzen die de WNT stelt, is het aan instellingen zelf om te bepalen wat een passende beloning of ontslagvergoeding is. Ik ga ervan uit dat instellingen daarbij niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar ook een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden van het geval.
Zoals aangekondigd in een brief aan uw Kamer van 22 februari 20182 wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel om ontwijking van de WNT in de zorg tegen te gaan. In de brief van 21 januari jl. is uw Kamer hierover laatstelijk geïnformeerd3.
In de eerder genoemde brief van 22 februari 2018 is ook expliciet ingegaan op de mogelijkheden van een vangnetartikel, dan wel een algemene anti-misbruikbepaling om ontwijking van de WNT tegen te gaan. In het ontwerpwetsvoorstel voor de Evaluatiewet WNT was zo’n vangnetartikel of antimisbruikbepaling opgenomen. De Raad van State gaf destijds aan dat een algemene antimisbruikbepaling tot veel rechtsonzekerheid en willekeur zou leiden, omdat er geen verifieerbare en objectieve criteria zijn die door een accountant en toezichthouder controleerbaar zijn. Daarnaast was de noodzaak tot introductie van zo’n bepaling onduidelijk gezien de grote nalevingsbereidheid van de WNT. Op grond daarvan is destijds besloten die bepaling niet op te nemen in het definitieve wetsvoorstel Evaluatiewet WNT.
In de brief van 22 februari 2018 is uiteengezet dat het kabinet tot de conclusie komt dat er geen aanleiding is om alsnog een dergelijke bepaling in de WNT op te nemen. Op dit moment is er geen aanleiding voor een ander standpunt.
Deelt u de mening dat de WNT een bepaling zou moeten gaan bevatten waarmee pogingen van creatievelingen om mazen in de wet te vinden tegen gegaan kunnen worden? Hoe denkt u over een vangnetartikel dat het mogelijk moet maken dat handelingen en constructies die zeer in strijd zijn met het doel en strekking van de WNT door de rechter verboden zouden moeten kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
Houtstook als grootste bron van kankerverwekkende stoffen (PAK’s) in het oppervlaktewater |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Basisdocumentatie probleemstoffen Kaderrichtlijn Water (KRW) die recent door Deltares en Ecofide is gepubliceerd, in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en Rijkswaterstaat?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat houtstook in kachels en open haarden de grootste bron is voor kankerverwekkende stoffen (PAK’s) in oppervlaktewater?
Houtstook in kachels en open haarden is een bron voor neerslag van PAK’s vanuit de atmosfeer.3 Dit heeft direct en indirect zijn weerslag op de kwaliteit van het oppervlaktewater. Ik heb kennisgenomen van de maatregelenanalyse in het rapport. Ik zet mij in voor het terugdringen van emissies door houtstook en het beperken van gezondheidseffecten als gevolg van houtstook.
Zoals aangegeven in mijn reactie op de brief van het Platform Houtrook en Gezondheid,4 heb ik al een aantal aanbevelingen overgenomen om gemeenten handvatten te bieden om schadelijke uitstoot door particuliere houtstook te beperken:
Verder heb ik in mijn brief van 15 januari 2019 aangekondigd dat de emissie-eisen van de Ecodesign-richtlijn versneld zullen worden ingevoerd en per 1 januari 2020 in zullen gaan.5 Verdere maatregelen die kunnen worden getroffen door het Rijk en door gemeenten zullen worden opgenomen in het Schone Lucht Akkoord.
Vanuit de Europese Unie is er geen beleid om houtstook terug te dringen.
Heeft u kennisgenomen van de maatregelenanalyse in het rapport2, die stelt dat het terugdringen van houtstook door huishoudens de hoogste prioriteit moet krijgen om de uitstoot van het schadelijke PAK Benzo(k)fluoranteen tegen te gaan en dat de uitvoering hiervan bij de nationale overheid en de Europese Unie ligt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze bevinding zich tegenover de Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) om houtstook te bevorderen? Kunt u uiteenzetten hoezeer de gesubsidieerde pelletkachels en biomassaketels bijdragen aan de uitstoot van PAK’s, zowel in de lucht als in het oppervlaktewater? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van Deltares stelt dat er een correlatie bestaat tussen de emissies van PAK’s in de lucht en de verontreiniging met deze stof van oppervlaktewater. De ISDE wordt momenteel geëvalueerd. Hierbij zal worden gekeken in hoeverre het stimuleren van kleinschalige installaties voor hernieuwbare warmte op basis van biomassa een negatieve impact heeft op de luchtkwaliteit. Op basis van deze evaluatie zal de afweging worden gemaakt of het wenselijk is om de subsidie voor hernieuwbare warmte op basis van biomassa na afloop van de huidige regeling (2020) voort te zetten.
Hoe verhoudt deze bevinding zich tegenover de investeringen vanuit de subsidie Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) om op grote schaal hout bij te stoken in kolencentrales?
Kolencentrales hebben een goede rookgasreiniging. Als gevolg daarvan is de bijdrage van de energiesector aan de emissies van PAKs6 naar de lucht minder dan 0,5%. Het is niet te verwachten dat de uitstoot van PAKs door energiecentrales significant zal toe- of afnemen als biomassa grootschalig zou worden bijgestookt ter vervanging van huidige fossiele bronnen.
Verduurzaming van de warmtevraag en het reduceren van de aardgasvraag zijn op dit moment belangrijke onderdelen in het klimaatbeleid. Daarom is de productie van hernieuwbare warmte uit biomassa binnen de SDE+ regeling noodzakelijk. Het is sinds het najaar van 2017 niet meer mogelijk om nieuwe aanvragen in te dienen voor de categorie bij- en meestook van biomassa in een kolencentrale in de SDE+.
Om in aanmerking te komen voor de SDE+ moet worden voldaan aan de nationale regelgeving voor emissie-eisen voor luchtkwaliteit. In de loop van dit jaar zal onderzoek plaatsvinden naar de vraag in hoeverre de emissie-eisen van biomassastookinstallaties die in werking zijn in deze regelgeving kunnen worden aangescherpt.
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, zal er bij de lopende evaluatie van de ISDE een keus worden gemaakt over de inzet van de ISDE voor kleinschalige installaties voor hernieuwbare warmte op basis van biomassa.
Kunt u uiteenzetten hoezeer de gesubsidieerde houtstook in kolencentrales bijdraagt aan de uitstoot van PAK’s, zowel in de lucht als in het oppervlaktewater? Zo nee, waarom niet? Bent u voornemens om gehoor te geven aan de bevindingen van Deltares en houtstook terug te dringen? Zo ja, bent u bereid om houtstook te schrappen uit de SDE- en ISDE-subsidie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De repressie tegen Nicaraguaanse NGO’s |
|
Sadet Karabulut (SP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Lilianne Ploumen (PvdA), Joël Voordewind (CU), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van de recente beslissing van de regering van Nicaragua en het Nicaraguaanse parlement om belangrijke Niet-Gouvernementele Organisaties (NGO’s), waaronder de belangrijkste mensenrechten-waakhond CENIDH, te verbieden en hun bezittingen te confisqueren?1
Ja, wij hebben kennisgenomen van de zorgelijke beslissing van de Nicaraguaanse overheid om de rechtspersoonlijkheid van verscheidene NGO’s in Nicaragua te ontnemen, waaronder het Centro Nicaragüense de Derechos Humanos (CENIDH). Goederen van de NGO’s in kwestie zijn in beslag genomen en sommige rekeningen zijn bevroren. Bij de confiscatie van de goederen zijn inderdaad ook computers, apparatuur en documenten van de NGO’s meegenomen. Ook het onafhankelijke nieuwsmedium Confidencial is binnengevallen door de politie, voor zover bekend zonder enige juridische basis. Deze gebeurtenissen zijn zeer zorgelijk en getuigen van verdere repressie in Nicaragua en van een onveilig klimaat voor het maatschappelijk middenveld, voor de onafhankelijke pers en voor de bevolking.
Bent u op de hoogte van politie-invallen bij NGO’s die niet verboden zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er bij die invallen documenten en computers zijn mee genomen?
Zie antwoord vraag 1.
Beschikt u over een overzicht van door de repressie getroffen organisaties en de manier waarop zij getroffen zijn? Zijn er goederen of fondsen in beslag genomen die met Nederlandse steun zijn aangeschaft om programma’s voor mensenrechten en ontwikkeling uit te voeren?
Wij zijn op de hoogte welke organisaties in Nicaragua zijn getroffen. Er zijn inderdaad – in beperkte mate – door Nederland gefinancierde goederen in beslag genomen en fondsen bevroren.
Gaat u er bij de Nicaraguaanse autoriteiten op aandringen om de confiscatie van Nederlandse en andere fondsen ongedaan te maken?
Nederland speelt sinds de start van de crisis in april jl. een actieve rol in EU-verband. Op 15 december jl. veroordeelde de EU, mede op Nederlands initiatief, in een verklaring de repressieve maatregelen van de Nicaraguaanse autoriteiten als een stap die de rechtsstaat en de bescherming van burgerrechten en mensenrechten verder ondermijnd. De EU-delegatie in Nicaragua heeft tevens een démarche uitgevoerd waarin dezelfde zorgen zijn geuit. Om de EU-boodschap kracht bij te zetten, is deze kwestie ook door Nederland aangekaart in een gesprek met de Nicaraguaanse ambassadeur. De volgende stap in EU-verband waar Nederland zich voor inzet zijn zeer kritische Raadsconclusies.
Daarnaast heeft Nederland zich aangesloten bij een verklaring van de donoren van Lifeline, een project uitgevoerd door een consortium van NGO’s waaronder Freedom House en CIVICUS gericht op het verlenen van noodhulp aan maatschappelijke organisaties in nood. Nederland zal de situatie nauwlettend blijven volgen en waar mogelijk zich, onder meer in EU-verband, blijven uitspreken tegen onderdrukking in Nicaragua.
Welke verdere stappen onderneemt u om de repressie tegen NGO’s in Nicaragua bij de autoriteiten aan de kaak te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat ook bij het mediahuis Confidencial, die onder andere via Nederlandse NGO’s gesteund wordt, de politie zonder geldig huiszoekingsbevel is binnengevallen en spullen in beslag heeft genomen? Wat is hierop uw reactie en welke gevolgen heeft dit voor de persvrijheid in Nicaragua?
Zie antwoord vragen 1, 2, 3 en 8.
Deelt u de zorgen dat de recent aangenomen wet 977 onder het mom van antiterrorisme wordt misbruikt voor politieke onderdrukking van het maatschappelijk middenveld?
Die zorgen worden gedeeld. Het maatschappelijke middenveld wordt onmiskenbaar onder druk gezet met bovengenoemde maatregelen. Voorbeelden hiervan zijn het gebruik van de wetgeving voor arrestaties en vervolging van studentenleiders en andere leiders van sociale bewegingen die kritisch zijn op de regering, journalisten en mensenrechtenverdedigers. Ook is deze wetgeving gebruikt voor de recente maatregelen tegen NGO’s, waaronder ontbinding van CENIDH en het in beslag nemen van kantoor en materiaal van Confidencial.