Het bericht dat internationalisering Saxion moet redden voor krimp |
|
Harry van der Molen (CDA), Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Internationalisering moet Saxion redden voor krimp»?1
U vindt mijn reactie in de beantwoording op uw volgende vragen.
Wat vindt u ervan dat Saxion Engelstalig onderwijs invoert uit financiële overwegingen?
Zoals ik ook in mijn Kamerbrief «Internationalisering in evenwicht»2 heb aangegeven vind ik dat opleidingen nooit alleen om economische redenen of om extra (internationale) studenten aan te trekken in het Engels verzorgd moeten worden. Ik wil dat de keuze voor het verzorgen van onderwijs in een andere taal alleen gemaakt wordt wanneer dit een meerwaarde heeft ten opzichte van het Nederlands. Instellingen moeten de keuze voor een andere taal weloverwogen en op goede gronden maken. Ik ben dan ook bezig met een wetswijziging zodat de uitgangspunten beter overeenkomen met wat ik hierboven schets. Uw Kamer kan het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid voor de zomer verwachten.
Welke onderbouwing gebruikt Saxion voor de invoering van Engelstalig onderwijs?
Navraag bij Saxion leert dat alleen in specifieke opleidingen, waar dit past bij de inhoud van de opleiding en de wensen van Nederlandse studenten wordt overgegaan op het Engels. Uitgangspunt daarbij is dat de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten geborgd wordt. In de Saxion Gedragscode Anderstalig Onderwijs staat dat bij het stellen van taaleisen aan studenten de wet- en regelgeving met betrekking tot de vooropleidingseisen en toelatingseisen in acht genomen moet worden. Dit betekent dat alle studenten het onderwijs moeten kunnen volgen, waardoor in veel gevallen het onderwijs ook in het Nederlands moet worden aangeboden.
Saxion geeft verder aan dat de terugloop van het aantal studenten in Oost-Nederland in de toekomst gevolgen zal hebben voor Saxion en voor de regionale arbeidsmarkt in Oost-Nederland als hierop niet goed wordt geanticipeerd. Daarom zet Saxion onder meer in op parttime onderwijs, het aantrekken van andere doelgroepen (werkenden), het verlagen van uitval en het inzetten op onderzoek. Het aantrekken van internationale studenten is ook onderdeel van die bredere strategie. Bij de ambitie om internationale studenten aan te trekken past anderstalig onderwijs. Maar bij de keuze voor het in het Engels aanbieden van een opleiding is dit niet het enige of het doorslaggevende argument.
Voldoet Saxion aan de wet, omdat zij beschikken over een gedragscode met betrekking tot taal? Zo ja, op basis van welke wettelijke grond onderbouwt Saxion deze ontwikkeling? Zo nee, gaat hierover in gesprek met Saxion?
Ja, Saxion beschikt over een gedragscode met betrekking tot taal. In deze gedragscode stelt Saxion dat de hoofdregel is dat onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands en dat in enkele gevallen kan worden afgeweken. Wanneer er wordt afgeweken, gebeurt dat volgens de gedragscode op grond van artikel 7.2. onder c van de WHW, dus omdat de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf, werk ik aan een wetsvoorstel om artikel 7.2 van de WHW te moderniseren. Instellingen zoals Saxion die al een gedragscode hebben, kunnen in aanloop naar de inwerkingtreding van het wetsvoorstel reeds nadenken over de vraag of de gedragscode ook invulling geeft aan de nieuwe vereisten.
Welke afspraken heeft het College van Bestuur met de medezeggenschap gemaakt over de overgang naar tweetaligheid?
Desgevraagd heeft Saxion aangegeven dat zij bij de totstandkoming van de toekomstvisie 2016–2020 in overeenstemming met de centrale medezeggenschapsraad ervoor heeft gekozen om twee voertalen te hanteren; het Nederlands en het Engels. Informatie dient – zoveel mogelijk – tweetalig aangeboden te worden als dit van belang is voor het probleemloos kunnen werken of studeren bij Saxion. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor documenten die aan de medezeggenschap worden voorgelegd.
Beschikt Saxion over voldoende gekwalificeerde docenten voor Engelstalig onderwijs? Zo nee, hoe denkt Saxion voldoende gekwalificeerde docenten te gaan binnenhalen?
Tot op heden heb ik geen signalen ontvangen dat de kwaliteit of capaciteit van docenten onvoldoende is. De NVAO beoordeelt iedere zes jaar de borging van de kwaliteit van de opleiding. Dan wordt ook gekeken naar de taalvaardigheid van docenten. Saxion geeft aan dat het in haar gedragscode met betrekking tot taal heeft opgenomen dat docenten de andere taal aantoonbaar op een hoger niveau beheersen dan het voor studenten minimaal vereiste niveau. Ik heb van Saxion vernomen dat zij het streven hebben om in de herziening van de gedragscode over de hele breedte van de instelling een norm vast te stellen, naar alle waarschijnlijkheid Cambridge niveau C1.
Kunt u aangeven welke andere instellingen opleidingen volledig in het Duits aanbieden? Welke opleiding zijn dit? Wat vindt u hiervan?
Na uitvraag bij VH en VSNU kan ik u zeggen dat er geen enkele (bekostigde) opleiding bestaat die volledig in het Duits wordt aangeboden.
Een schikking met KPMG |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u uitleggen waarom KPMG Accountancy Services BV op Curaçao is weggekomen met een boete van zo’n 38.000 euro, voor betrokkenheid bij het witwassen van ongeveer 322 miljoen dollar?1
Het OM Curaçao heeft in het bijgevoegd persbericht de redenen voor het aanbieden van een transactie aan KPMG Accountancy Services BV (hierna: KPMG AAS) uiteengezet. Het is in dit geval aan het OM Curaçao om te beslissen of in een individuele strafzaak tot vervolging van de verdachte wordt overgegaan en welke afdoeningsmodaliteit passend en geboden is. Het past mij als Minister van Justitie en Veiligheid van Nederland niet om te treden in de oordeelsvorming van het OM Curaçao, dat onder verantwoordelijkheid van mijn ambtsgenoot van Curaçao valt. In zijn algemeenheid vind ik wel dat dient te worden voorzien in een strafrechtelijk aanpak daar waar er sprake is van (het faciliteren van) witwassen. Maar het is in dit concrete geval als gezegd aan het OM Curaçao om daarover te beslissen.
Waarom is niet gewacht met deze boete of schikking totdat de strafrechtelijke onderzoeken «Cymbal» en «Troja», waar KPMG bij is betrokken, zijn afgerond?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat in dit onderzoek een rol is weggelegd voor het openbaar ministerie (OM) van Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba, maar ook van het OM in Nederland?
Het is aan het OM Curaçao om te beoordelen of samenwerking in een onderzoek naar strafbare feiten al dan niet benodigd is. Het past mij als Nederlandse Minister van Justitie en Veiligheid niet om te treden in die oordeelsvorming.
Het Nederlandse OM heeft mij laten weten dat zij, voordat het persbericht door het OM Curaçao werd gepubliceerd, in kennis is gesteld van dit persbericht en daarmee dus van de tot stand gekomen transactie. Het Nederlandse OM is verder niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de transactie op Curaçao.
Ik ben door middel van de berichtgeving in de media op de hoogte geraakt van de transactie. Zoals reeds aangegeven, leid ik uit het door het OM Curaçao gepubliceerde persbericht af dat het OM Curaçao van oordeel is dat er goede redenen waren om KPMG AAS een transactie aan te bieden. Het is aan het OM Curaçao om te beslissen of in een individuele strafzaak tot vervolging van de verdachte wordt overgegaan en welke afdoeningsmodaliteit passend en geboden is. Het past mij als Minister van Justitie en Veiligheid van Nederland niet om te treden in de oordeelsvorming van het OM Curaçao.
Is er overleg geweest tussen het OM van Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het OM in Nederland? Wanneer was u op de hoogte van deze mini-boete? Wat is hiervan uw waardering?
Zie antwoord vraag 3.
Kent u de kritiek op de schikking met ING, die leidde tot verontwaardiging in de Nederlandse samenleving en boosheid in het Nederlandse parlement? Waarom is toch opnieuw gekozen voor een mini-boete?
Ja, ik ben bekend met de kritiek op de transactie met de ING.
Het is aan het OM Curaçao om te beoordelen naar welke feiten een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld en indien in een strafzaak tot vervolging wordt overgegaan welke afdoeningsmodaliteit passend en geboden is. Zoals reeds aangegeven, leid ik uit het door het OM Curaçao gepubliceerde persbericht af dat het OM Curaçao van oordeel is dat er goede redenen waren om KPMG AAS een transactie aan te bieden. Het past mij als Minister van Justitie en Veiligheid van Nederland niet om te treden in de oordeelsvorming van het OM Curaçao.
Betekent deze boete dat verder geen onderzoek wordt gedaan naar de rol van KPMG Accountancy Services BV in het «dollarwassen» door Venezolanen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de opvatting dat accountant KPMG haar «poortwachtersfunctie» ernstig heeft verwaarloosd? Deelt u de opvatting dat KPMG criminele activiteiten mede mogelijk heeft gemaakt?
Uit het bijgevoegde persbericht leid ik af dat het OM Curaçao heeft vastgesteld dat KPMG AAS verdachten in de strafrechtelijke onderzoeken Troja en Cymbal heeft gefaciliteerd bij de criminele activiteiten waarvoor die verdachten nu worden vervolgd. Financiële dienstverleners en accountants zoals KPMG AAS fungeren als poortwachter van de financiële sector en hebben een belangrijke rol in de signalering van witwassen, de financiering van terrorisme en ander maatschappelijk onbetamelijk gedrag. Het betreft hier echter organisaties die onder toezicht van de autoriteiten op Curaçao vallen en het is derhalve aan hen om te bepalen of KPMG AAS criminele activiteiten mede mogelijk heeft gemaakt.
Klopt het dat de Caribische tak van KPMG per 1 januari is opgeheven, maar veel activiteiten ondertussen zijn overgenomen door concurrent Ernst & Young (EY)?
Uit mediaberichtgeving2 maak ik op dat KPMG Dutch Caribbean, waaronder onder meer KPMG AAS valt, per 01-01-2019 niet langer deel uitmaakt van het internationale KPMG netwerk. Uit deze berichtgeving maak ik ook op dat KPMG Dutch Caribbean ervoor heeft gekozen zelfstandig verder te gaan onder de naam KDC interim-. KPMG Dutch Caribbean valt niet onder Nederlands toezicht. Ik beschik derhalve niet over informatie over een eventuele overname, al dan niet van de activiteiten van de Caribische tak van KPMG door EY. Het is aan de eventuele overnemende partij en voor zover relevant aan de autoriteiten in Curaçao om onderzoek te doen naar een eventuele overname en het functioneren van de poortwachtersfunctie.
Is bij deze overname onderzoek gedaan naar het gebrekkig functioneren van de «poortwachtersfunctie» door KPMG bij andere klanten? Zo nee, hoe kunt u verzekeren dat dit soort praktijken daadwerkelijk is gestopt?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat telecombedrijf UTS (of haar opvolger) volledig is gestopt met het faciliteren van (illegale) online goksites, of geldt dit alleen voor de speciale economische zones (e-zones)?
Het telecombedrijf UTS op Curaçao valt niet onder het toezicht in Nederland. Ik beschik dan ook niet over de door u gevraagde informatie. Het is aan de autoriteiten in Curaçao om onderzoek te doen naar dan wel toezicht te houden op de activiteiten van dit telecombedrijf.
Dublinoverdrachten naar Griekenland. |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel asielzoekers zijn er het afgelopen jaar teruggestuurd naar een andere EU-lidstaat in het kader van de Dublinverordening? Hoeveel Dublinclaimanten waren dat in totaal?
Het afgelopen jaar heeft de DT&V afgerond 1.870 Dublinoverdrachten geëffectueerd.
In ditzelfde jaar zijn er 7.330 akkoorden ontvangen op Dublinclaims die Nederland aan andere lidstaten heeft verzonden. Dit aantal betreft zowel asielzoekers als personen die in Nederland geen asiel hebben aangevraagd.1
De personen voor wie er in 2018 een claimakkoord is ontvangen betreffen niet noodzakelijkerwijs dezelfde personen als degenen die zijn overgedragen. Immers, personen die in 2018 zijn overgedragen kunnen personen betreffen voor wie er in 2017 een claimakkoord is ontvangen, en personen voor wie er in 2018 een claimakkoord is ontvangen worden wellicht pas in 2019 overgedragen.
Kunt u aangeven hoeveel van deze asielshoppers teruggestuurd zouden moeten worden naar Griekenland? In hoeveel gevallen is dit daadwerkelijk gebeurd?
In 2018 zijn er 10 akkoorden ontvangen op Dublinclaims die Nederland aan Griekenland heeft verzonden.2 Dit aantal betreft zowel asielzoekers als personen die in Nederland geen asiel hebben aangevraagd. In 2018 zijn er geen Dublinoverdrachten aan Griekenland geëffectueerd.
Vindt u dit acceptabele terugkeercijfers? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Het kabinet ziet tekortkomingen in het huidige Dublinsysteem en zou graag een verhoging in het aantal geëffectueerde Dublinoverdrachten zien. Er wordt in de onderhandelingen over de herziening van de Dublinverordening dan ook ingezet op een beter functionerende verordening. Het kabinet ondersteunt onder andere voorstellen voor snellere en efficiëntere Dublinprocedures, voorstellen om secundaire migratie te voorkomen en voorstellen voor langere bewaartermijnen in de Eurodacverordening. Tevens wordt met Duitsland gesproken over administratieve regelingen op grond van de huidige Dublinverordening, met als doel de uitvoering van de huidige verordening gemakkelijker en doeltreffender te maken. Ook is het kabinet zoals u bekend in beperkte mate gestart met een hervatting van Dublinclaims aan Griekenland. Al deze maatregelen kunnen leiden tot een hoger aantal Dublinoverdrachten.
Ook werd de effectuering van gedwongen overdrachten belemmerd door een omissie in de wettekst. Om dit te repareren is een wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 op 12 oktober 2018 bij de Tweede Kamer ingediend.3 Inmiddels heeft de Eerste Kamer op 5 februari 2019 het wetsvoorstel aangenomen. Daarmee is er zicht op een spoedige inwerkingtreding van het voorstel.
Deelt u de mening dat alle asielzoekers die Nederland over land bereiken op grond van de Dublinverordening in feite allemaal in een ander EU-lidstaat in procedure moeten worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, volgens de Dublinverordening en de toepassing hiervan zijn er redenen waarom Nederland ook in deze gevallen verantwoordelijk kan zijn voor de asielaanvraag. De Dublinverordening stelt criteria vast voor de verantwoordelijkheidsbepaling die in een vaste volgorde getoetst dienen te worden. Hieruit volgt bijvoorbeeld dat indien een asielzoeker elders op illegale wijze de buitengrens heeft overschreden, maar in Nederland gezinsleden heeft die op dat moment in de asielprocedure zitten, Nederland veelal verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Daarnaast wordt er in bepaalde gevallen besloten de verantwoordelijkheid van een andere lidstaat over te nemen. In de Vreemdelingencirculaire (C2/5) is neergelegd dat Nederland dit onder andere doet wanneer er naar het oordeel van de IND proceseconomische redenen zijn. Momenteel worden asielzoekers afkomstig uit landen in de Westelijke Balkan en Georgië dan ook niet opgenomen in de Dublinprocedure, ook als er aanwijzingen zijn dat een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Aangezien zij afkomstig zijn uit een veilig land van herkomst, en dus de versnelde procedure toegepast kan worden, en terugkeer naar het land van herkomst normaliter binnen afzienbare tijd gewaarborgd kan worden, is het voordeliger en sneller om voor deze groep niet de Dublinverordening toe te passen.
Het bericht ‘Landelijke tarieven moeten Wmo betaalbaar houden’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Landelijke tarieven moeten Wmo betaalbaar houden»?1
Ja.
Vindt u dat de in de cao voor Verpleeg- en Verzorgingstehuizen en Thuiszorg (VVT) afgesproken loonsverhogingen onverkort (tijdig en correct) aan (onder meer) thuiszorgmedewerkers moeten worden uitbetaald?
Het is inderdaad de bedoeling dat een werkgever zorgdraagt voor een tijdige en correcte uitbetaling van het loon aan zijn medewerkers. Daar waar de cao VVT van toepassing is, rechtstreeks dan wel via een besluit tot algemeen verbindendverklaring, dienen de voor die cao afgesproken loonsverhogingen ook te worden nageleefd.
Ziet u ook voor uzelf een rol weggelegd om er zorg voor te dragen dat de onder 2. bedoelde loonsverhogingen tijdig en correct (kunnen) worden uitbetaald, bijvoorbeeld door het mogelijk te maken dat daartoe toereikende tarieven met zorgverleners (zijnde de werkgevers van betrokken thuiszorgmedewerkers) worden overeengekomen?
Het is primair aan werkgevers om cao-afspraken na te leven. Arbeidsvoorwaarden zijn in beginsel het terrein van werkgevers en werknemers. Zij maken daartoe bindende afspraken, vaak in de vorm van een cao. Gemeenten zijn verantwoordelijk om passende tarieven vast te stellen bij de gunning van een overheidsopdracht en om hierbij afspraken te maken over de indexatie van het tarief. Het is aan aanbieders om tarieven met gemeenten af te spreken die hen in staat stellen hun werknemers overeenkomstig de cao te belonen. De Wmo 2015 en het Besluit reële prijs stellen hiertoe eisen aan beide partijen. Mochten mij onderbouwde signalen bereiken dat een gemeente zich niet aan deze gestelde regels houdt en de betreffende gemeenteraad niet in actie komt, zal ik de gemeente daarop aanspreken.
Herkent en erkent u het signaal dat gemeenten onvoldoende worden gecompenseerd voor door hen (bijvoorbeeld) in de tarieven voor huishoudelijke hulp door te voeren prijsindexaties zoals de hiervoor bedoelde loonsverhogingen?
Nee. Gemeenten krijgen in 2018 en 2019 over de middelen voor huishoudelijke hulp een loon- en prijsbijstelling. Door deze loonbijstelling stelt het Rijk voldoende extra middelen beschikbaar om wat betreft arbeidsvoorwaardenontwikkeling met de markt te kunnen concurreren. Vanaf 2020 lopen de middelen voor huishoudelijke hulp mee in de trap-op-trap-af-systematiek (accres) van de algemene uitkering van het gemeentefonds en volgen ze de ontwikkeling van de Rijksuitgaven (inclusief de loon-en prijsbijstelling daarin).
Ten aanzien van de kosten van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen zijn afspraken gemaakt met de VNG.
Herkent en erkent u het in bedoeld artikel eveneens afgegeven signaal dat invoering van het abonnementstarief de financiële problemen voor gemeenten alleen maar groter zal maken?
Het beeld dat wordt geschetst in het artikel, herken ik niet. Ik ben me er van bewust dat het abonnementstarief kan leiden tot een extra toestroom naar voorzieningen. Met deze toestroom is rekening gehouden in de CPB-raming van de totale kosten van de maatregel. Gemeenten zijn gecompenseerd voor de kosten van de maatregel, de derving aan eigen bijdragen en de kosten van de verwachte toestroom.
Daarnaast biedt de Wmo 2015 (onverkort) de nodige wettelijke waarborgen aan ingezetenen. Daarbij geldt dat gemeenten op grond van het wettelijk kader de mogelijkheid hebben en houden om na een melding van een ondersteuningsvraag in hun beoordeling te betrekken, de mogelijkheden van betrokkene om door middel van eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen in zijn sociaal netwerk, dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen geheel of gedeeltelijk in zijn situatie te kunnen voorzien. De invoering van het abonnementstarief doet niets af aan dit wettelijke uitgangspunt.
Omdat de effecten van de introductie van het abonnementstarief, in het bijzonder een hoger gebruik van voorzieningen, op voorhand niet precies zijn in te schatten is het goed om de vinger aan de pols te houden. Met het oog hierop zullen de effecten van de maatregel in de praktijk nauwlettend worden gevolgd via een – bestuurlijk met VNG overeengekomen – monitor. Mochten zich in de praktijk toch ongewenste effecten voordoen moet er een handelingsperspectief zijn. Daarom heb ik in het wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen om nadere regels te stellen aan het onderzoek, indien blijkt dat de aanzuigende werking groter is dan verwacht.
Herkent en erkent u dat, zoals in bedoeld artikel gesteld, «de dialoog tussen gemeenten en aanbieders vooral gaat over de details van de kostprijsberekening ... (en) daardoor beperkt tijd (is) om dat te bespreken wat nodig is: hoe kunnen we de toegankelijkheid, doelmatigheid en kwaliteit van de geleverde ondersteuning in gezamenlijkheid verbeteren ... (en) blijvend vernieuwen»? Wat vindt u daarvan?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het stellen van kwaliteitseisen aan voorzieningen en dienen zij op grond van het Besluit reële prijs rekening te houden met een aantal kostprijselementen. Idealiter gaan de gesprekken over de gewenste kwaliteit, innovatie, doelmatigheid en prijs hand in hand met elkaar. Ik ben het zeer mee eens dat een goede dialoog tussen gemeenten en aanbieders een belangrijke randvoorwaarde is voor kwalitatief goede en lerende uitvoeringspraktijk. Het Besluit reële prijs beoogt hieraan een bijdrage te leveren.
In het artikel waar u aan refereert, wordt gesteld dat er nu tussen gemeenten en aanbieders vooral wordt gesproken over kostprijselementen en in veel mindere mate over kwaliteit en vernieuwing. Op basis van de informatie waar ik nu over beschik, kan ik deze conclusie niet onderschrijven. Wel verwacht ik binnenkort over meer informatie hieromtrent te beschikken. Momenteel loopt een landelijk evaluatieonderzoek naar de implementatie van de Besluit reële prijs. In dit onderzoek wordt over meerdere jaren breed bekeken hoe gemeenten en aanbieders invulling geven aan het Besluit reële prijs. De eerste volledige deelrapportage voor dit onderzoek wordt naar verwachting in maart 2019 opgeleverd.
Bent u bereid om een (hoger) vast landelijk tarief, zoals in bedoeld artikel op basis van een onderzoek van KPMG op verzoek van de vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) wordt voorgesteld, in te voeren?
Ik acht een invoering van een landelijk minimumtarief, zoals beschreven in het artikel, niet wenselijk. Verschillende factoren hebben invloed op de kosten die organisaties maken. Die factoren veranderen ook in de tijd. Het ontwikkelen van vernieuwende arrangementen voor cliënten en het toepassen van innovatie in de organisatie, zijn voorbeelden van ontwikkelingen die een kostprijs beïnvloeden. Dat is op zichzelf beschouwd ook wenselijk. Een landelijk wettelijk minimumtarief zou een remmende invloed hebben op deze voor de cliënt positieve ontwikkelingen. Naast het bovenstaande past een landelijk minimumtarief ook niet bij gedecentraliseerde stelsel, waarbinnen gemeenten (i.c. de gemeenteraden) verantwoordelijk zijn voor het stellen van kwaliteitseisen aan voorzieningen op basis van de lokale ondersteuningsbehoefte van burgers. Omdat de kwaliteitseisen en omstandigheden per gemeente kunnen verschillen, betreft het vaststellen van een reëel tarief altijd maatwerk. Een landelijk minimumtarief beperkt de ruimte voor lokaal maatwerk en innovatie.
Het bericht ‘Gat in wet GGZ zorg Grensgangers’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op onderhands meegestuurde casus?1
Ik heb kennis genomen van de casus en begrijp de zorg van de ouders.
Hoeveel grensgangers maakten voor de decentralisatie gebruik van jeugd-ggz in Nederland?
Dat is ons niet precies bekend. Vóór de decentralisatie in 2015 werd bij het gebruik van jeugd-ggz wel geregistreerd of de ontvanger in het buitenland woonde, maar niet of het «grensgangers» betrof. In 2014 is voor 39 jongeren onder 18 jaar in het buitenland jeugd ggz gedeclareerd, waarvan er 13 woonachtig waren in België en Duitsland.
Klopt het dat sinds de decentralisatie het niet meer mogelijk is voor kinderen van grensgangers om jeugd-ggz in Nederland te ontvangen?
Dat is juist. Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer is aan de orde geweest of kinderen van ouders die in het buitenland wonen (grensgebieden) in aanmerking komen voor jeugdhulp onder de Jeugdwet. De regeling in de Jeugdwet brengt mee dat deze kinderen geen aanspraak kunnen maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor iedereen geldt het woonplaatsbeginsel van de jeugdhulp. Dit geldt ook voor jeugd-ggz, dat is sinds 1 januari 2015 onderdeel van de jeugdhulp. De kinderen die buiten Nederland wonen hebben toegang tot de hulp en zorg die het woonland aan zijn inwoners biedt.
Bent u het eens met het feit dat het voor kinderen van grensgangers die het Duits niet goed machtig zijn, mede omdat zij ook hun onderwijs in Nederland en dus in het Nederlands ontvangen, geen goed werkend alternatief is om ggz-zorg in Duitsland en dus in het Duits te ontvangen?
Het is lastig om te beoordelen hoeveel kennis van het Duits nodig is om in Duitsland ggz-zorg te ontvangen. In een grensgebied is doorgaans sprake van een zekere tweetaligheid.
Bent u het er tevens mee eens dat het voor kinderen van grensgangers die ggz-zorg nodig hebben ondoenlijk is om eerst de taal goed te leren om vervolgens pas de juiste zorg te kunnen ontvangen?
In het algemeen is bij mensen die in grensgebieden wonen sprake van een zekere tweetaligheid, mede ingegeven door praktische redenen, bijvoorbeeld om deel te nemen aan het sociale verkeer in de woonplaats. Ik kan niet goed beoordelen in hoeverre dit ook geldt voor kinderen.
Welke oplossing biedt u voor de kinderen van grensgangers die jeugd-ggz in het Nederlands nodig hebben (wat in Duitsland niet beschikbaar is)?
In het algemeen is het een vrije keuze van individuele Nederlanders om in het buitenland te wonen. Wonen in het buitenland heeft zowel voor- als nadelen ten opzichte van het wonen in Nederland. Het compenseren van al deze nadelen door de Nederlandse Staat in nieuwe wetgeving is onwenselijk.
Het vaststellen van het Innovatiekrediet voor 2019 op 60 miljoen euro |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat in het Staatsblad staat dat het budget voor het Innovatiekrediet voor 2019 is vastgesteld op in totaal 60 miljoen euro?1
Het budget voor het Innovatiekrediet, zoals gepubliceerd in de Staatscourant, bedraagt inderdaad 60 miljoen euro. Het deelbudget voor klinische en technische ontwikkelingsprojecten bedraagt voor beide categorieën 30 miljoen euro. Later in het jaar zal in principe een aanvullend bedrag van 10 miljoen euro opengesteld worden. Dit bedrag is in beginsel voor technische ontwikkelingsprojecten bestemd, maar hierover zal ik halverwege dit jaar definitief een beslissing nemen.
Hoe verhoudt zich dit tot de vaststelling van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voor 2019 waarin het Innovatiekrediet structureel op het niveau van 70 miljoen euro wordt opgesteld?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u inzichtelijk maken waar de overige 10 miljoen euro naartoe gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat een verhoging van het budget van het Innovatiekrediet voor klinische onderzoeksprojecten hard nodig is, gezien de flinke overvraging van dat deel van het budget in 2018 en de jaren daarvoor?3
Binnen het Innovatiekrediet is al een ruim gedeelte van het budget gereserveerd voor klinische ontwikkelingsprojecten, namelijk 30 miljoen euro. Er is begin dit jaar voor ruim 60 miljoen euro aan klinische aanvragen ingediend. Of het budget voor 2019 daadwerkelijk wordt overvraagd, zal blijken op basis van de definitieve toekenningen. Niet al het aangevraagde krediet wordt in de praktijk toegekend.
Recent is de brief Financieringsmonitor en evaluatie financieringsinstrumenten verschenen. In de brief4 geef ik aan dat ik zal onderzoeken welke oplossingen er zijn voor de (mogelijke) overvraging van het klinische budget, bijvoorbeeld het stellen van additionele criteria aan klinische aanvragen. Ik zal de voor- en nadelen hiervan afwegen. In de tweede helft van 2019 zal ik u hierover verder informeren.
Worden er maatregelen getroffen om de overvraging van dat deel van het budget in de toekomst op te vangen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat via CETA er gemanipuleerd voedsel de markt op komt |
|
Mahir Alkaya , Frank Futselaar |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «De zure appels van Crispr-Cas»?1
Ja.
Hoe verklaart u dat gewassen de Europese markt binnenkomen die zijn gekweekt met DNA-manipulatie, bekend als de Crispr-Cas methode, terwijl de toepassing van deze methode door boeren in de Europese Uniet (EU) niet mogelijk is vanwege een uitspraak het Europees Hof van Justitie?
Gewassen worden alleen op de Europese markt toegelaten als ze aan de Europese regelgeving over genetisch gemodificeerde organismen voldoen. Dit geldt ook voor appels die in landen buiten de EU met behulp van technieken als CRISPR-Cas zijn veredeld en naar Europa worden geëxporteerd. Het is overigens onjuist dat de toepassing van deze methode door boeren in de EU niet mogelijk is vanwege een uitspraak van het Europese Hof van Justitie. De uitspraak stelt dat de ggo-regelgeving (vergunning- en toelatingsplicht) ook geldt voor gewassen die met nieuwe plantveredelingstechnieken, waaronder CRISPR-Cas, zijn verkregen.
Deelt u de mening dat deze situatie kan leiden tot oneerlijke concurrentie en dat Nederlandse kwekers hierdoor benadeeld worden? Zo ja, wat voor actie gaat u hiertegen ondernemen?
Ik deel deze mening niet. Productontwikkeling is binnen de Europese Unie mogelijk. Voor de markttoelating van gewassen die binnen de EU worden ontwikkeld gelden dezelfde eisen als voor producten van buiten de EU. Er is dus sprake van een gelijk speelveld. De vermarkting van nieuwe gewassen in landen buiten de EU kan wel sneller gaan indien markttoelatingseisen daar soepeler zijn dan binnen de EU. Hierover is Uw Kamer geïnformeerd in de beantwoording op eerder gestelde schriftelijke vragen van de leden Weverling en Lodders2.
Zijn gezondheidsrisico’s verbonden aan voedsel dat is gemanipuleerd met de Crispr-Cas methode uitgesloten? Zo niet, wat zijn de mogelijke gevaren van de import op de volksgezondheid?
Het waarborgen van de veiligheid voor mens, dier en milieu staat in het beleid van het kabinet altijd voorop en daaraan mag niet worden getornd. Herziening van EU-regelgeving is nodig om in het licht van de huidige technisch-wetenschappelijke inzichten de veiligheid voor mens, dier en milieu te blijven borgen, maar ook om te bepalen onder welke voorwaarden de verplichtingen uit de regelgeving wellicht niet hoeven te gelden. Daarbij gaat het om de wijze waarop een techniek wordt ingezet en vooral om het gewas dat daardoor ontstaat. Over de inzet van het kabinet is Uw Kamer 30 november jl. geïnformeerd3.
Overigens geldt naast de Europese regelgeving voor genetische modificatie ook Europese regelgeving die de voedselveiligheid borgt. Die is en blijft onverkort van toepassing op alle levensmiddelen die op de Europese markt worden gebracht.
Garandeert het handelsverdrag tussen Canada en de EU (CETA) dat de Europese standaarden en regels met betrekking tot voedingsmiddelen ten alle tijden moeten worden nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Het EU-handelsverdrag met Canada tast EU-standaarden niet aan. Alle export van Canada naar de EU moet voldoen aan EU-standaarden, waaronder EU-regelgeving op het terrein van genetische modificatie en voedselveiligheid. CETA verandert daar niets aan.
Deelt u de mening dat alle geïmporteerde voedsel uit derde landen aan Europese standaarden moet voldoen? Zo ja, wat voor actie gaat u ondernemen om alle voedingsmiddelen waarbij de Crispr-Cas methode is toegepast te weren van de Europese markt?
Voedsel dat uit derde landen in de EU op de markt wordt gebracht, moet aan de Europese regelgeving voor voedselveiligheid en genetisch gemodificeerde organismen voldoen. In EU-verband wordt gesproken over de wijze waarop controles bij import van producten plaatsvinden; indien nodig zullen reguliere importcontroles worden aangepast. Ik verwijs daarvoor naar het antwoord op eerder gestelde schriftelijke vragen van de leden Weverling en Lodders4. Controleerbaarheid en handhaafbaarheid is een belangrijke voorwaarde voor de uitvoerbaarheid van de Europese regelgeving.
Gouden paspoorten en visa |
|
Monica den Boer (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brussel: «gouden» paspoort speelt criminelen in de kaart»?1 Kent u tevens het rapport van de Europese Commissie waarin wordt gewaarschuwd voor toenemende criminaliteit nu EU-lidstaten steeds vaker paspoorten verkopen aan vermogende «investeerders»?
Ja.
Erkent u dat deze zogenaamde «gouden paspoorten» en «gouden visa» een probleem kunnen vormen voor de hele Europese Unie (EU), dan wel de Schengenzone, omdat dit het makkelijker maakt voor criminelen en terroristen zich in de gehele EU te vestigen?
Het kan een probleem zijn wanneer bij de afgifte van «gouden paspoorten» en «gouden visa» door lidstaten onvoldoende wordt getoetst op openbare orde en nationale veiligheid.
Erkent u dat ook in Nederland, het verkrijgen van een verblijfsvergunning in ruil voor investeringen, mogelijk is net als in 19 andere EU-Lidstaten, zoals de Europese Commissie beweert? Zo ja, vindt u dit wenselijk gelet op de risico’s op toenemende criminaliteit? Zo nee, wat is dan de oorzaak van de bewering van de Europese Commissie?
Nederland kent sinds 2013 een toelatingsregeling voor buitenlandse investeerders; de aanvraag om een verblijfsvergunning wordt echter strikt getoetst, onder meer door voorlegging aan de Financial Intelligence Unit in zowel Nederland als in het land van herkomst van de investeerder. Dit verkleint het risico op witwassen en belastingontwijking aanzienlijk
Klopt het dat aan personen die een verblijfsvergunning bemachtigen in ruil voor investeringen geen of nauwelijks eisen worden gesteld met betrekking tot de inburgering in Nederland? Vindt u dit eerlijk en in verhouding met de eisen die worden gesteld aan migranten en vluchtelingen die op een andere manier legaal verblijf in Nederland krijgen toegekend?
Net als bij andere categorieën derdelanders die worden toegelaten vanwege hun toegevoegde waarde voor de Nederlandse economie en/of samenleving, zoals arbeidsmigranten, kennismigranten en zelfstandigen geldt er voor buitenlandse investeerders geen inburgeringsplicht voor buitenlandse investeerders. Bovengenoemde migranten komen op grond van andere redenen naar Nederland dan andere migranten en vluchtelingen en het is dan ook niet oneerlijk om andere eisen te stellen.
Deelt u de mening dat het verkrijgen van een EU-paspoort of verblijfsvergunning door een flinke investering te doen in een EU-lidstaat, niet thuishoort in de EU? Zo ja, wat voor stappen gaat u ondernemen teneinde dit aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ik wil in dit antwoord onderscheid maken tussen het verkrijgen van de nationaliteit en van een verblijfsvergunning.
Op grond van internationaal recht en met inachtneming van de daarin gegeven beperkingen bepaalt elke Staat ingevolge zijn eigen wetgeving wie zijn onderdanen zijn. Deze nationale wetgeving wordt door andere Staten geaccepteerd voor zover zij overeenstemt met internationaal recht. Het is aan het land om vast te stellen of aan nationale (wettelijke) voorwaarden voor verstrekking van een paspoort is voldaan. In Nederland wordt het verkrijgen van een nationaliteit niet gezien als een goed dat gekocht kan worden.
Wat betreft het verstrekken van een verblijfsvergunning is het kabinet van mening dat die kan worden verstrekt aan vreemdelingen die een toegevoegde waarde hebben voor de Nederlandse samenleving. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld economische, culturele of sportieve waarde. Een investering kan een voldoende toegevoegde economische waarde vertegenwoordigen, die het afgeven van een verblijfsvergunning rechtvaardigt.
Overweegt het kabinet, of een van de bewindspersonen, het uitgeven van een verblijfsvergunning af te schaffen waarmee personen in ruil voor een investering zich tijdelijk kunnen vestigen in Nederland of een andere EU-lidstaat? Zo ja, wanneer verwacht u de Kamer hierover in kennis te stellen? Zo nee, bent u bereid dit gezamenlijk, eventueel met een aantal bewindspersonen aan te pakken?
De evaluatie van de Wet modern migratiebeleid wordt naar verwachting in het tweede kwartaal van 2019 afgerond. Op basis van deze evaluatie kan te zijner tijd worden beoordeeld of het wenselijk is dat toelatingsregelingen worden aangepast. De toelatingsregeling voor buitenlandse investeerders is een van die regelingen.
Bent u tevens bereid met uw Europese collega’s in gesprek te gaan om gezamenlijk af te spreken te stoppen met het verstrekken van «gouden visa» en «gouden paspoorten»?
De Europese Commissie heeft aangegeven dit onderwerp nauwgezet te monitoren op mogelijke risico’s en op verenigbaarheid met het EU-recht. Hiervoor zal onder meer een expertgroep worden opgezet. In dat kader zal Nederland deelnemen aan de discussie op EU-niveau over dit onderwerp.
Kunt u de Kamer de beantwoording van deze schriftelijke vragen doen toekomen voorafgaand aan het algemeen overleg eID/paspoorten op 31 januari 2019?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Vast Wmo-tarief mag niet leiden tot verschraling zorg’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vast Wmo-tarief mag niet leiden tot verschraling zorg»?1
Ja.
Herkent en erkent u de in bedoeld artikel door cliënten-, patiënten- en ouderenorganisaties uitgesproken angst voor verschraling van de zorg voor kwetsbare mensen, met name met een laag inkomen, als gevolg van invoering van het abonnementstarief?
Uit het contact met cliëntenorganisaties maak ik op dat zij positief zijn over de inspanningen van dit kabinet om de stapeling van zorgkosten aan te pakken. Zij geven aan de invoering van het abonnementstarief als belangrijke stap te zien naar betaalbare zorg en tegen deze stapeling van zorgkosten. Cliëntenorganisaties benoemen daarnaast dat de maatregel niet ten koste mag gaan van de zorg en ondersteuning die mensen nodig hebben. Hier ben ik het zeer mee eens. De invoering van het abonnementstarief voor de eigen bijdrage Wmo kan en mag er niet toe leiden dat mensen die daarop zijn aangewezen niet of onvoldoende de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben.
De Wmo 2015 biedt ingezetenen hiertoe de nodige (wettelijke) waarborgen. Deze zijn voor de gemeente een gegeven. Als uit het door de wet voorgeschreven (zorgvuldige) onderzoek blijkt dat een ingezetene, die zich meldt met een ondersteuningsvraag, op de gemeente is aangewezen voor maatschappelijke ondersteuning, moet de gemeente deze ondersteuning bieden. De Wmo 2015 bepaalt dat die ondersteuning passend dient te zijn en moet aansluiten op de behoefte en specifieke kenmerken van de situatie van betrokkene. Het gaat om maatwerk in aard en omvang van de voorziening.
Uitgangspunt is dat gemeenten kunnen beschikken over de middelen die nodig zijn om aan de wettelijke opdracht te kunnen voldoen. Gemeenten zijn gecompenseerd voor de geraamde kosten van het abonnementstarief. De kosten van de maatregel zijn door het CPB ten tijde van het Regeerakkoord geraamd op structureel € 290 mln. Op basis van het Regeerakkoord is structureel € 145 mln. toegevoegd aan het Gemeentefonds. Voor het overige deel zijn in het kader van Interbestuurlijke Programma (IBP) en het accres van het gemeentefonds afspraken gemaakt. Inmiddels heeft het CPB een aangepaste raming van het abonnementstarief gepubliceerd, waarbij de totale kosten voor gemeenten – naar huidig inzicht – worden geschat op € 190 mln.
Na overleg met de VNG heb ik besloten dat de effecten van de introductie van het abonnementstarief in de praktijk nauwlettend worden gevolgd via een monitor. De monitor zal in kaart brengen of en in welke mate er als gevolg van het abonnementstarief sprake is van een hoger dan verwacht gebruik van Wmo-voorzieningen dat zich onvoldoende door gemeentelijk beleid laat reduceren. Daarnaast wordt in de monitor, vanuit cliënt- en gemeentelijk perspectief, aandacht besteed aan de kwaliteit en kwantiteit van de ondersteuning. Het doel daarvan is vast te kunnen stellen dat geen afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt dat cliënten die ondersteuning krijgen waarvan is vastgesteld, dat zij daarop zijn aangewezen.
Na de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatie eigen risico (Cer) in 2014 is besloten om de fiscale aftrekmogelijkheden voor zorgkosten in aangepaste vorm voort te zetten en daarnaast via het Gemeentefonds geld ter beschikking te stellen aan gemeenten (structureel € 268 miljoen), ten behoeve van financieel maatwerk voor hun ingezetenen in verband met hun kosten van zorg en ondersteuning. Gemeenten zijn vrij om te bepalen op welke wijze en in welke mate zij middelen inzetten. Zij kunnen bijvoorbeeld een financiële tegemoetkoming bieden aan mensen die vanwege een ziekte en/of een beperking aannemelijke meerkosten hebben. Ook hebben zij de mogelijkheid een collectieve verzekering met een aanvullende verzekering en herverzekering van het eigen risico aan te bieden of bijzondere bijstand te verlenen. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om het eigen bijdragebeleid, binnen de landelijke kaders, lokaal vorm te geven. Zij kunnen ervoor kiezen om het abonnementstarief in zijn geheel te verlagen of bepaalde voorzieningen uit te zonderen van de eigen bijdrage. Gemeenten hebben daarnaast de mogelijkheid om in individuele gevallen de bijdrage op 0 te stellen. Met de invoering van het abonnementstarief blijven deze mogelijkheden bestaan, de daadwerkelijk keuze om deze mogelijkheden toe te passen ligt bij gemeenten.
Bent u het met de hierboven onder vraag 2 genoemde organisaties eens dat kwetsbare mensen, met name met een laag inkomen, niet geraakt mogen worden door discussies tussen Rijk en gemeenten over budgetten, en de invoering van het abonnementstarief niet mag leiden tot bijvoorbeeld het aantasten van gemeentelijke (minima-)regelingen voor mensen met een laag inkomen of het door hen moeten betalen van een hogere bijdrage?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zegt het u dat nu ook de hierboven bedoelde organisaties zich scharen achter eerdere critici als de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), veel individuele gemeenten als ook de PvdA-fractie in de Tweede Kamer?
Zoals aangegeven zijn cliëntenorganisaties overwegend positief over het beoogde effect van deze maatregel, het verminderen van de stapeling van zorgkosten. Daar waar de zorgen zich richten op de vraag of de gemeentelijke middelen toereikend zijn, verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Erkent u dat de door u uiteindelijk toegezegde monitoring van de effecten van invoering van het abonnementstarief iets in zich heeft van het gezegde «als het kalf verdronken is, dempt men de put» (nu blijkbaar eerst benadeling moet plaatsvinden voordat er mogelijk actie gaat plaatsvinden)? Zou een en ander er niet voor pleiten om vantevoren helderheid te verschaffen over het feit dat invoering van het abonnementstarief direct noch indirect mag en zal leiden tot benadeling van kwetsbare mensen, met name met een laag inkomen? Bent u daartoe bereid?
Zoals bij elke nieuwe beleidsmaatregel wordt vooraf een zorgvuldige inschatting gemaakt van de verwachte effecten van de maatregel. Het CPB heeft dat ook gedaan bij het abonnementstarief. Als extra waarborg worden de effecten ook na invoering van de maatregel gevolgd. Zoals aangegeven biedt de Wmo 2015 de nodige wettelijke waarborgen aan ingezetenen waardoor dit ook niet aan de orde kan zijn. Tot slot geldt dat cliënten die het niet eens zijn met besluiten van de gemeenten de mogelijkheid behouden om bezwaar en beroep aan te tekenen.
Wat doet u, nu in de nu voorgenomen monitoring (Kamerbrief «Monitor abonnementstarief eigen bijdragen Wmo 2015», Kamerstuk 29 538, nr. 81) de eerste effecten van invoering van het abonnementstarief op zijn vroegst pas in september 2019 (dus negen maanden na invoering) «indicatief» in beeld worden gebracht, voor de in de tussentijd benadeelde kwetsbare mensen, met name met een laag inkomen? Bent u bereid hen schadeloos te stellen dan wel op andere wijze tegemoet te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Twee jaar uitstel voor een wet die mensen met schulden moet helpen |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen waarom de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt uitgesteld?1
Zoals in mijn brief van 15 november 2018 aangegeven vereist het met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet te introduceren systeem een geautomatiseerde gegevensverstrekking en -uitwisseling tussen UWV, de Belastingdienst, gerechtsdeurwaarders en andere partijen. Vooral het UWV en de Belastingdienst hebben een cruciale rol in dit proces. Zoals bekend bij uw Kamer, worden beide organisaties geconfronteerd met grote uitdagingen op ICT-gebied. Ik verwijs verder ook naar de antwoorden op de Kamervragen van de leden Omzigt en Peters (beiden CDA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1339).
Erkent u dat mensen met schulden hierdoor in problemen komen en regelmatig niet genoeg geld overhouden voor levensonderhoud?
De waarde van de met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in te zetten wijzigingen staat buiten discussie. Binnen het huidige stelsel is een juiste hoogte van de beslagvrije voet in te hoge mate afhankelijk van informatie die de schuldenaar zelf dient te verstrekken. Informatie die deze schuldenaar – zo blijkt uit de cijfers – in zijn omstandigheden maar moeilijk, en veelal ook niet, weet aan te leveren. De met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet beoogde wijziging is in dat licht zeer welkom.
Hoeveel mensen worden hierdoor gedupeerd?
Specifieke aantallen zijn onbekend. In de memorie van toelichting wordt onder meer verwezen naar het onderzoek «Beter ten hele gekeerd» van de LOSR/MO-groep waarin, op basis van een onderzoek in de gemeente Arnhem, geconcludeerd wordt dat in 75% van de gevallen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld.
Zijn het werkelijk ICT-problemen waardoor de invoering van de wet wordt vertraagd?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke uitvoeringsorganisaties en welke ministeries liggen precies dwars bij een snelle invoering?
Van dwarsliggen is geen sprake. Wel wordt op dit moment bij een groot aantal uitvoeringsorganisaties een stevig beroep gedaan op hun ICT-matige mogelijkheden. De wil om uitvoering te geven aan politieke wensen ontbreekt niet, maar de mogelijkheden om daaraan binnen een zo kort mogelijk tijdpad gevolg te geven wel.
Wat is uw reactie op de brief van Divosa en de grote bezwaren uit het veld tegen het uitstel van de invoering van de beslagvrije voet?2
Bent u bereid om het huidige beslagverbod, daterend uit 1838, te moderniseren zodat mensen niet in een nagenoeg leeg huis achterblijven na een beslag op de inboedel?
Ook ik ervaar het ontstane uitstel als onwenselijk. Samen met de Staatssecretaris Snel heb ik dan ook in onze brief van 13 februari 2019 inzake voortgang implementatie Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en Verbreding beslagregister een aantal tussenmaatregelen gepresenteerd die op korte termijn een verschil kunnen maken voor die groep schuldenaren die op dit moment door een te lage beslagvrije voet worden getroffen. Maatregelen die deze groep direct in de portemonnee zou moeten gaan voelen en voor hen het verschil kunnen gaan maken tussen extra schulden maken om rond te komen en juist voldoende overhouden om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Voor het maken van dat verschil wil ik me inzetten.
Wanneer gaat u regelen dat de beslagvrije voet niet meer omzeild kan worden met het bankbeslag en wanneer stuurt u het wetsvoorstel herziening van het beslag- en executierecht naar de Kamer?
Ja. Dit wordt meegenomen in het wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht waar de Minister voor Rechtsbescherming aan werkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over schulden en armoede op 14 februari 2019?
Het wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht voert een beslagvrij bedrag in bij bankbeslag. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State. Na verwerking van dit advies zal het wetsvoorstel worden ingediend bij uw Kamer.
Het bericht dat zzp’ers geen schuldhulp krijgen |
|
Leendert de Lange (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekent met de artikelen in de Volkskrant over zzp’ers die vaak geen schuldhulp krijgen?1
Ik ben bekend met de artikelen.
Wat vindt u ervan dat mensen met schulden, die hun geld verdienen als zelfstandige zonder personeel (zzp’er), vaak geen toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening?
Ik vind het zorgwekkend dat zelfstandigen met schulden nog onvoldoende toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De afgelopen jaren zijn de verschillende mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Schuldhulpverlening aan zelfstandigen vraagt extra kennis en een goede samenwerking tussen de uitvoerders van verschillende wetten en regelingen. Ondanks de inspanningen van gemeenten om schuldhulpverlening aan zelfstandigen te verbeteren, laten de recente berichten en onderzoeken zien dat gemeenten meer moeten doen om de schuldhulpverlening voor zelfstandigen toegankelijker te maken en om te zorgen dat er een passend hulpverleningsaanbod is.
In hoeverre zitten er nog onduidelijkheden in de Wet gemeentelijke schuldhulp (Wgs) en in de toelichting daarop, die uitvoering van schuldhulp aan zzp’ers in de weg staan? Zo ja, welke onduidelijkheden zijn dit? Bent u voornemens om met voorstellen te komen om deze op te lossen?
Gezien u meerdere vragen stelt, zal ik deze in twee delen beantwoorden.
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is hierbij geen obstakel, maar geeft gemeenten juist grote beleidsvrijheid in het optimaal organiseren van de toegang. De Wgs2 is duidelijk: In artikel 3, eerste lid, van de wet is de verantwoordelijkheid van het college voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente vastgelegd. De wet maakt geen uitzondering voor zelfstandigen. In lid 4 van artikel 3 van de Wgs staat de enige categoriale uitsluitingsgrond: een vreemdeling kan voor het verlenen van schuldhulpverlening slechts in aanmerking komen indien hij een ingezetene is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Om te kunnen beoordelen of iemand wordt toegelaten tot schuldhulpverlening, zal het college altijd een individuele toets moeten uitvoeren. Het belang van deze toets is meermaals benadrukt. In de verzamelbrief aan gemeenten 2015–1 stond het volgende: «Niemand mag de toegang tot schuldhulpverlening worden ontzegd vanwege het enkele feit dat hij of zij een koophuis heeft, geen inkomen heeft, als zelfstandige een onderneming heeft of een behandeling ondergaat in de verslavingszorg. Gemeenten mogen deze en andere uitsluitingsgronden niet toepassen».3 In de verzamelbrief aan gemeenten 2017-3 is dit punt bekrachtigd.4 In dezelfde verzamelbrief zijn gemeenten ook gewezen op de vijf filmpjes die SZW heeft laten maken. Onder de titel «Ondernemend uit de schulden, gemeenten bieden hulp», laten de filmpjes vier organisaties zien die gemeenten kunnen inzetten om te helpen bij de schuldhulpverlening aan zelfstandigen.
Het is de memorie van toelichting (MvT) uit 2012 die onduidelijkheid veroorzaakt over schuldhulpverlening aan zelfstandigen. De passage over schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de MvT gaat ten onrechte alleen in op de situatie dat een zelfstandige zijn onderneming heeft beëindigd en schuldhulpverleners vraagt een schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. De achterliggende reden is dat investeren op krediet en wisselende omzetten bij ondernemen horen, maar voor schuldeisers een belemmering kunnen zijn om mee te werken aan afbetalingsregeling en een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Omdat het juridisch niet mogelijk is de MvT aan te passen, geef ik op andere manieren duidelijkheid. Naast het schuldregelen heeft de schuldhulpverlening namelijk meer instrumenten die ingezet kunnen worden. In de afgelopen jaren investeerden gemeenten, gefaciliteerd door de rijksoverheid, juist in dit brede palet aan dienst- en hulpverlening.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 20045 (Bbz) wordt in de MvT daarnaast te stellig beschreven als voorliggende voorziening. Bij uitvoerders van het Bbz is inderdaad vaak veel kennis aanwezig over ondernemen, maar het Bbz kan niet in alle gevallen een passende oplossing bieden. Deze lezing van de MvT kan, ondanks het ontbreken van een relevante uitsluitingsgrond in de wet, als reden gebruikt worden om zelfstandigen met schulden die zich melden voor schuldhulpverlening naar het Bbz loket te sturen. Ze worden zo afgewezen voor schuldhulpverlening en lopen het risico dat het Bbz ook geen passende oplossing kan bieden. Dit kan nooit de bedoeling zijn. Langs verschillende wegen zet ik mij in om duidelijkheid te scheppen.
Ik werk aan een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening onder meer om uitwisseling van persoonsgegevens voor betere en snellere dienstverlening te faciliteren. Met de wetswijziging wil ik ook de naleving van de nieuwe Europese privacyregels waarborgen. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving».6 In het kader van deze wetswijziging wil ik ook aandacht besteden aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers. Voor juiste en minimale gegevensuitwisseling is het belangrijk dat gemeenten een helder besluit met een plan van aanpak afgeven als iemand wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als een zelfstandige afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De zelfstandige kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening.
De memorie van toelichting van de Wgs uit 2012 wordt door deze wijziging niet aangepast. Gemeenten moeten de wetswijziging dan ook zeker niet afwachten. In het land zijn meerdere goede voorbeelden van gemeenten die de toegang tot de schuldhulpverlening al laagdrempelig en breed organiseren. Dit kan bijvoorbeeld door altijd het gesprek, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wgs, aan te gaan als een zelfstandige met schulden zich meldt. De gemeente kan zorgen dat de professionals die het gesprek voeren zowel voldoende op de hoogte zijn van de schuldhulpverlening als van het Bbz. Gedurende dit gesprek kan het duidelijk worden welke dienstverlening passend is en welke instrumenten de gemeente kan inzetten. Gemeenten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Als schuldhulpverlening wordt geweigerd, kan de zelfstandige daartegen bezwaar maken.
Wat is uw oordeel over de oplossing uit een recent rapport van de Stichting Economisch Onderzoek (SEO) dat «gemeenten zakelijker moeten optreden en minder zelfstandigen moeten helpen»?2 Hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt dat zzp’ers toegang moeten krijgen tot schuldhulpverlening en wat wordt hiermee opgelost?
Op deze vraag kom ik graag terug in de door mij aangekondigde beleidsreactie op het onderzoek «Zelfstandig in en uit de bijstand».8
Op welke wijze is uw toezegging, gedaan in het algemeen overleg op 14 juni 2018, om in de verzamelbrief aan de gemeenten de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening voor zzp’ers op te nemen, uitgevoerd?3 Wat is het effect hiervan geweest?
Ik werk aan het uitvoeren van deze toezegging. Medewerkers van het ministerie SZW zijn eerst met experts in gesprek gegaan om te kijken wat er verder nodig is om gemeenten te ondersteunen in het toegankelijker maken van de schuldhulpverlening. Zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 3, hebben eerdere oproepen in verzamelbrieven tot het niet uitsluiten van groepen als zelfstandigen nog onvoldoende effect gehad. Daarom zullen in 2019 het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland; een samenwerkingsverband van zelfstandigenloketten die voor meerdere gemeenten het Bbz uitvoeren) en Schouders Eronder (samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG) samen optrekken om in het land bijeenkomsten te organiseren over dit onderwerp. Door het delen van kennis en goede voorbeelden, worden gemeenten optimaal gefaciliteerd in het verbeteren van de toegang. In het eerstvolgende Gemeentenieuws van SZW (voorheen verzamelbrief gemeenten) zullen gemeenten hierover geïnformeerd worden en zal de toezegging formeel worden uitgevoerd (rond mei 2019).
In hoeverre wordt de 8 miljoen euro uit de Brede Schuldenaanpak, die voor de «versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie» is bedoeld, ingezet om de kennis bij gemeentes over schuldhulp aan zzp’ers te versterken?4 Wat zijn de effecten van deze inzet en hoe worden deze gemonitord?
In de Kamerbrief over de Brede Schuldenaanpak bent u geïnformeerd over de besteding van deze middelen.11 In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak zult u dit voorjaar verder geïnformeerd worden over de voortgang. Een deel van deze middelen gaan naar de goedlopende programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het werk. Zij dragen bij aan kennisdeling, professionalisering en aan het verbeteren van de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Schouders Eronder is actief betrokken bij het verbeteren van de toegang tot schuldhulpverlening.
Ziet u mogelijkheden waarop gemeenten gestimuleerd kunnen worden om de schuldproblematiek bij zzp’ers vroeger te detecteren? In welke maten maakt dit nu onderdeel uit van de gemeentelijke schulphulpprogramma’s en wordt hierop getoetst?
Actielijn 1 van de Brede Schuldenaanpak is gericht op het voorkomen van problematische schulden door preventie en vroegsignalering. De wijziging van de Wgs die ik voorbereid zal gemeenten een wettelijke grondslag voor vroegsignalering geven. Ik heb u hier in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving» over geïnformeerd.12
De Inspectie SZW kan verder als toezichthouder op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoek doen naar de uitvoering van de Wgs. Zoals de Inspectie SZW dat deed in 2016 en 2017. Daarnaast kunnen individuele burgers op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) altijd bezwaar maken tegen een besluit van de gemeente als zij niet worden toegelaten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Armoede- en schuldenbeleid van 14 februari 2019?
Ja.
Het bericht ‘Bedrijven vrezen heksenjacht op vermeende discriminatie’ |
|
Zohair El Yassini (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bedrijven vrezen heksenjacht op vermeende discriminatie»?1
Ja
Deelt u de mening dat arbeidsmarktdiscriminatie hard moeten worden aangepakt wanneer is aangetoond dat een bedrijf discrimineert en puur selecteert op basis van leeftijd, afkomst en/of geslacht?
Deze mening deel ik.
Deelt u de mening dat de Inspectie SZW de aangewezen instantie is om bedrijven die discrimineren op de arbeidsmarkt op te sporen, aan te pakken en te sanctioneren? Deelt u de mening dat de rijksoverheid de aangewezen instantie is om beleid te ontwikkelen tegen arbeidsmarktdiscriminatie en dat dit ook is gebeurd met het Actieplan en Implementatieplan «Aanpak Arbeidsmarktdiscriminatie» van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Dit kabinet wil discriminatie stevig aanpakken. Om deze reden is het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 ontwikkeld. In dit actieplan is opgenomen dat de Inspectie SZW gaat toezien op de aanwezigheid van wervings- en selectiebeleid bij werkgevers, waarin voldoende waarborgen moeten worden opgenomen om discriminatie van sollicitanten te voorkomen en tegen te gaan. Hiertoe wordt een wetswijziging voorbereid. Het toezicht gebeurt risicogericht: op basis van signalen uit de samenleving, gegevensuitwisseling met partnerorganisaties en aanvullend onderzoek wordt vastgesteld bij welke sectoren en bedrijven de inzet van de Inspectie SZW de meeste impact heeft. Individuele gevallen van discriminatie kunnen worden gemeld bij de politie, het College voor de Rechten van de Mens of de gemeentelijke antidiscriminatievoorziening. De Inspectie SZW benut signalen van deze partijen bij het vaststellen van risicobedrijven en sectoren.
Voorziet u, net als het College voor de Rechten van de Mens, ook grote problemen als de gemeente Amsterdam op de stoel gaat zitten van instanties die zich formeel met arbeidsdiscriminatie bezighouden, zoals het College en de Inspectie SZW? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie kan alleen succesvol zijn als alle partijen die samen vorm geven aan de arbeidsmarkt in Nederland zich daarvoor inzetten. De lokale aanpak van discriminatie vormt één van de pijlers van het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie.2 Ook gemeenten kunnen een belangrijke rol hebben in het terugdringen van discriminatie op de lokale arbeidsmarkt. Dit versterkt de inzet van het Rijk en landelijk opererende instanties die zich formeel met arbeidsmarktdiscriminatie bezighouden. De aanpak van de gemeente Amsterdam is primair gericht op samenwerking met betreffende instanties en het Rijk. De precieze invulling van het beleid krijgt nog vorm en wordt in de zomer gepresenteerd.
Deelt u de mening dat met nepsollicitanten de gemeente Amsterdam nooit, met uiterste zorgvuldigheid en waarborging van een objectieve beoordeling, afdoende en juridisch kan vaststellen dat er sprake is van discriminatie bij vacatures of op de werkvloer?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor hun lokale aanpak van discriminatie. Uiteraard dient gemeentelijk beleid vorm te krijgen binnen de bestaande wettelijke kaders en met oog voor het stelsel van instanties die zich met discriminatie bezighouden en de rollen die hierin toebedeeld zijn. Het beleid van de gemeente Amsterdam krijgt nog verder vorm.
Deelt u de mening dat de gemeente Amsterdam nooit op de stoel van de rechter mag gaan zitten en door dit wel te doen, «naming and shaming» ten onrechte plaats kan vinden en dat dit kan leiden tot grote schade?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de vrees van het Amsterdamse bedrijfsleven dat deze aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie door de gemeente Amsterdam kan leiden tot een heksenjacht nu ook de gemeente Amsterdam zich, los van officiële instanties zoals het College voor de Rechten van de Mens en de Inspectie SZW, ermee gaat bemoeien?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er meer gevallen bekend waarbij gemeenten zich, los van officiële instanties, met arbeidsmarktdiscriminatie gaan bemoeien? Zijn er meer gemeenten bekend waarbij dit gebeurt? Zo ja, welke?
In 2018 heeft Movisie voor het Ministerie van BZK onderzocht in hoeverre gemeenten lokaal antidiscriminatiebeleid voeren.3 Een derde van de gemeenten in Nederland heeft een dergelijk beleid. De thema’s arbeid en onderwijs werden het vaakst genoemd als prioritaire thema’s door gemeenten die specifiek beleid voeren. Daarnaast gaf 82 procent van de gemeenten zonder specifiek beleid aan dat de aanpak van discriminatie onderdeel is van ander beleid, in de meeste gevallen het (arbeids)participatiebeleid.
Bent u bereid in overleg te treden met de gemeente Amsterdam en duidelijk aan te geven dat de rijksoverheid de verantwoordelijkheid heeft en neemt bij handhaving en toezicht van arbeidsmarktdiscriminatie? Bent u het ermee eens dat de gemeente Amsterdam zich beter bezig kan houden met haar eigen wervings-, selectie- en personeelsbeleid en dat er daar nog veel grotere stappen genomen kunnen worden?
Het Rijk staat in contact met gemeenten over de lokale aanpak van discriminatie, waaronder arbeidsmarktdiscriminatie. Dit gebeurt zowel ambtelijk als middels terugkerende bestuurlijke overleggen met de G4. Dit onderwerp zal geagendeerd worden in een volgend overleg met G4 wethouders over discriminatie.
Het effectieve belastingtarief op multinationals |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Effective tax rates of multinational enterprises in the EU» van de fractie van de Europese Groenen/Vrije Europese Alliantie, waaruit blijkt dat het effectieve belastingtarief op multinationals in Nederland het op vier na laagste in de EU is?1
De berekening van het effectief tarief wordt sterk beïnvloed door de gebruikte gegevens en de keuze van berekeningsmethode. Ter illustratie: het rapport «Corporate Tax Statistics» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)2 komt tot een effectief tarief van vennootschapsbelasting in Nederland van 23,0%. Daarnaast geldt dat bij een gekozen berekeningsmethode de verschillen tussen effectief en statutair tarief goed verklaarbaar kunnen zijn door specifieke kenmerken van de onderzochte ondernemingen en landen. In de kabinetsreactie die ik tegelijkertijd met deze beantwoording naar uw Kamer heb gestuurd ga ik dieper in op de rapporten van de Europese Groenen/Vrije Europese Alliantie (het Groenen-rapport) en de OESO (het OESO-rapport).
Wat vindt u ervan dat het effectieve tarief op multinationals slechts 10,6 procent bedraagt, wat fors minder is dan de helft van het statutaire tarief van 25%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u, gezien de grote verschillen tussen het effectieve en het statutaire tarief, dat het statutaire tarief vrijwel niets zegt over het effectieve tarief voor multinationals? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de verlaging van de vennootschapsbelasting enkel cosmetisch is als het effectieve tarief minder dan de helft van het statutaire tarief bedraagt? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat onderken ik niet. In Nederland worden bedrijven in de vennootschapsbelasting belast tegen een toptarief van 25% over de belastbare winst. Een verlaging van het statutaire tarief leidt ertoe dat de belastbare winsten voortaan tegen een lager tarief worden belast. De verlaging van het statutaire tarief heeft dan ook een navenant budgettair effect.
Het is moeilijk te zeggen welk effect een verlaging van het statutaire tarief heeft op het effectieve tarief, want «het» gemiddelde effectieve tarief van een land is objectief niet goed bepaalbaar. Ik verwijs naar de voornoemde kabinetsreactie. Daarnaast heeft het kabinet ook grondslagverbredende maatregelen getroffen, zoals de earningsstrippingmaatregel. Het effect daarvan is geen onderdeel van het onderzoek in het Groenen-rapport.
Het effectieve tarief is bovendien niet van belang bij de vraag of sprake is van een laagbelastende jurisdictie. Daarvoor is van belang of het algemeen geldende statutaire tarief minder dan 9% bedraagt.
Hoeveel belasting loopt Nederland mis door het verschil tussen het statutaire en effectieve belastingtarief? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de redenen genoemd in de eerdergenoemde kabinetsreactie is het verschil in statutair en effectief tarief zoals berekend in het Groenen-rapport op zichzelf geen indicatie dat Nederland belastingen misloopt. Ik beschouw een onderzoek dat gebaseerd is op deze resultaten daarom niet als zinvol. Ik onderken echter wel dat belastingontvangsten worden geschaad door belastingontwijking en belastingontduiking. In mijn brief van 6 november 20183 heb ik u geïnformeerd hoe ik van plan ben de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking te monitoren.
Kunt u aangeven hoe de verlaging van het statutaire tarief effectief gaat uitvallen? Kunt u uitsluiten dat het effectieve tarief dan onder de 9 procent komt te liggen en dat Nederland als gevolg daarvan als laagbelastende jurisdictie kan worden aangemerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het rechtvaardig dat het effectieve belastingtarief voor multinationals 10,6 procent bedraagt, terwijl het effectieve belastingtarief op arbeid bijna 33 procent bedraagt?2
Het statutaire tarief in de vennootschapsbelasting is 25%. Het EU-rapport waar in de vraag naar wordt verwezen5 komt uit op een gemiddeld effectief winstbelastingtarief in Nederland van 22,5%. Het klopt dat beide tarieven op zichzelf beschouwd lager zijn dan het gemiddelde effectieve belastingtarief op arbeid. Daarbij moet echter worden aangetekend dat de winst van een lichaam nogmaals aan belastingheffing kan worden onderworpen zodra deze winst wordt uitgedeeld aan de aandeelhouders, bijvoorbeeld aan de heffing van dividendbelasting of inkomstenbelasting.
Wat zegt het feit dat de verschillen tussen effectieve en statutaire tarieven zo groot zijn, u over het effect van de invoering van een bronbelasting op rente en royalty’s? Deelt u de mening dat de effectiviteit van de bronbelasting erg klein is wanneer landen in staat zijn om van een statutair tarief van 29 procent een effectief tarief van 2 procent te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat rente- en royaltyinkomsten bij belastingplichtigen effectief tegen een laag tarief kunnen worden belast ondanks een hoog statutair tarief in het land waar die belastingplichtige gevestigd is. Vandaar dat de conditionele bronbelasting op rente en royaltybetalingen idealiter van toepassing zou zijn op rente- en royaltybetalingen die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Bij de vormgeving van de bronbelasting dien ik echter ook rekening te houden met de uitvoerbaarheid. Zoals ik heb uiteengezet in de beantwoording van eerdere Kamervragen6, is het uitermate complex om op basis van objectieve criteria een landenlijst samen te stellen met landen met een laag effectief tarief. Het effectieve tarief van een individuele belastingplichtige is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Een effectieftarieftoets leent zich daarom niet voor een benadering per land, maar meer voor een case-by-casebenadering. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is van deze betaling bij de ontvanger. Oftewel bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn. Op basis van het statutaire tarief en de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden7 kan wel een lijst worden samengesteld. Een lijst verlaagt de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en vermindert de uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst aanzienlijk. Indien er sprake is van een rente- of royaltybetaling aan een gelieerd lichaam dat is gevestigd in een land dat staat op deze lijst, zal de conditionele bronbelasting verschuldigd zijn. Hierdoor worden deze stromen naar verwachting effectief bestreden.
Worden andere EU-lidstaten geïnformeerd over effectieve belastingtarieven? Zo nee, bent u bereid zich hiervoor in te spannen?
Het effectieve belastingtarief van een belastingplichtige is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Bovendien is het effectieve tarief zeer afhankelijk van de manier van berekenen. Zoals uiteengezet in eerdergenoemde kabinetsreactie bevat «het» gemiddelde effectieve tarief, zonder analyse van de onderliggende factoren van die uitkomst, weinig informatieve waarde. Daarom is uitwisseling van deze gegevens in dit stadium niet zinvol.
Bent u bereid de verlaging van de tweede schijf in de vennootschapsbelasting te heroverwegen aangezien multinationals in Nederland nu al effectief bijna het laagste tarief in de EU betalen en het dus voor de Nederlandse concurrentiepositie absoluut niet nodig is om het tarief te verlagen?
Er is geen aanleiding de verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting te heroverwegen. Dit kabinet heeft ingezet op een afgewogen pakket aan maatregelen gericht op het tegengaan van belastingontwijking en tegelijkertijd op een versteviging van een aantrekkelijk ondernemings- en investeringsklimaat voor ondernemingen met reële activiteiten in Nederland. De verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting wordt bijvoorbeeld vergezeld met een verbreding van de grondslag in de vennootschapsbelasting. De belangrijkste grondslagverbreding betreft de invoering van een generieke renteaftrekbeperking in de vorm van een earningsstrippingmaatregel. Met de combinatie van maatregelen wil dit kabinet toe naar een toekomstbestendiger en concurrerender fiscaal instrumentarium waar het gaat om het belasten van winsten van het in en vanuit Nederland opererende bedrijfsleven. Daarbij worden belastingbesparende (concern)structuren met Nederland als doorstroomland of met overmatige financiering met vreemd vermogen aangepakt en blijft Nederland met een concurrerend vennootschapsbelastingtarief in de volle breedte aantrekkelijk voor nieuwe investeringen van binnen- en buitenlandse bedrijven.
Bent u nu eindelijk bereid te erkennen dat Nederland een belastingparadijs voor multinationals? Zo nee, hoe laag moet wat u betreft het belastingtarief zijn?
Nee, dat erken ik niet. Het berekende effectief tarief wordt sterk beïnvloed door de gebruikte gegevens en de keuze van berekeningsmethode. Dit heb ik uiteengezet in de voornoemde kabinetsreactie. Er is bovendien geen vastomlijnde, algemene definitie van wat een belastingparadijs is. Kenmerken van een belastingparadijs zijn traditioneel: een laag niveau van winstbelasting, weinig uitwisseling van informatie, weinig transparantie en weinig substantiële activiteiten. Nederland voldoet niet aan deze criteria.
Het bericht ‘1,7 Miljard euro aan pgb’s onzeker of foutief’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «1,7 Miljard euro aan pgb’s onzeker of foutief»?1
Ja.
Bent u verrast door het feit dat, zoals blijkt uit het jaarlijkse rapport «Uitvoering Wet Langdurige Zorg» van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), accountants geen goedkeurende verklaringen hebben kunnen afgeven aan regionale zorgkantoren nu over de rechtmatigheid van (mogelijk) 1,7 miljard euro aan pgb’s onduidelijkheid (b)lijkt te bestaan?
Nee, de rechtmatigheidsproblematiek rondom de vaste maandbetalingen is mij bekend en is tweeledig. Het eerste probleem is reeds opgelost. Er bestond geen juridische grondslag voor het gebruik van vaste maandbetalingen onder de Regeling Langdurige Zorg, Wmo 2015 en Jeugdwet. Om dat op te lossen heb ik de Regeling Langdurige Zorg, Wmo 2015 en Jeugdwet met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2018 aangepast waarmee een wettelijke grondslag voor maandbetalingen is gecreëerd. Daarmee vervalt vanaf 2018 de hieraan gerelateerde onrechtmatigheid. Ter illustratie, circa de helft van de pgb-schadelast in de Wlz bestaat uit maandbetalingen.
Ten tweede is er een probleem met het vaststellen van feitelijk geleverde zorg bij vaste maandbetalingen. De zorgkantoren en de NZa hebben de ervaren moeilijkheden bij het vaststellen van feitelijk geleverde zorg bij vaste maandbetalingen onder mijn aandacht gebracht. Bij een vaste maandbetaling hoeven budgethouders geen declaratie in te dienen. Voor verstrekkers is het daarom moeilijk te controleren of de afgesproken zorg daadwerkelijk is geleverd. Met de betrokken partijen ben ik in gesprek over een oplossing (zie mijn antwoord op vraag 6).
Ten slotte is er aandacht voor de onrechtmatigheid die nog voortvloeit uit de invoering van het trekkingsrecht in 2015 bij de SVB.
Herkent en erkent u het in bedoeld artikel afgegeven signaal omtrent de problematiek bij met name uitvoeringsinstantie SVB?
Ik herken deels het afgegeven signaal dat de problematiek bij uitvoeringsorganisatie SVB doorwerkt in de rechtmatigheid van de pgb-schadelast van de zorgkantoren. De NZa noemt echter meer oorzaken voor de geconstateerde fouten en onzekerheden, namelijk de problematiek rondom de grondslag voor vaste maandbetalingen en feitelijke levering bij vaste maandbetalingen.
Ten aanzien van de invoering van het trekkingsrecht in 2015 is destijds in overleg met uw kamer prioriteit gelegd bij het uitbetalen van zorgverleners2. Om dit te kunnen realiseren heeft de SVB noodzakelijkerwijs niet alle declaraties en zorgovereenkomsten volledig kunnen controleren. De SVB heeft voor het tijdig kunnen uitbetalen regelmatig ontbrekende gegevens telefonisch bij de budgethouder opgevraagd of zich gebaseerd op andere, bij de SVB beschikbare gegevens. De uitgevoerde controles zijn daarmee wel uitgebreider dan in de AWBZ, toen controles op de uitbetalingen slechts achteraf plaatsvonden bij jaarlijks circa 5% van de budgethouders.
Sinds het najaar van 2016 worden alle noodzakelijke controles op declaraties en zorgovereenkomsten weer uitgevoerd. Desondanks zien we dat een substantieel deel van de onrechtmatigheid nog steeds de uitwerking is van de periode 2015 en een deel van 2016. Wel is de omvang van de onrechtmatigheid, zoals de NZa ook aangeeft, al sterk verminderd. In 2015 was deze 53,98%, in 2016 is deze gedaald naar 42,66% en in 2017 was deze 17,44%.
Bent u van mening dat in dezen vooral van fraude sprake is of van onduidelijkheden en/of gebreken in de verantwoording?
Het in 2015 en deels 2016 niet uitvoeren van alle controles, betekent dat sprake is van formele onrechtmatigheid. Deze onrechtmatigheid moet overigens niet verward worden met fraude. Immers, het ontbreken van een controle betekent niet dat de afgesproken zorg niet is verleend en betaald. Hetzelfde geldt voor de problematiek rondom feitelijke levering. Dat de zorgkantoren aangeven dat zij momenteel niet voldoende middelen in handen hebben om feitelijke levering vast te stellen, betekent niet automatisch dat er sprake is van fraude.
Op welke wijze wordt ingezet op het voorkomen, opsporen en aanpakken van pgb-fraude?
In de Agenda pgb is een aantal maatregelen opgenomen die ingaan op het bestrijden van pgb-fraude. In het programma rechtmatige zorg is een aparte actielijn aan bestrijden van pgb-fraude gewijd. De eerste voortgangsrapportage rechtmatige zorg is recent aan uw Kamer verzonden. Zo wil ik, gezien de toename van het aantal meldingen over (vermoedens van) pgb-fraude, de toenemende georganiseerdheid van fraudeurs en de complexiteit van zorgfraude de capaciteit bij de iSZW uitbreiden zodat zij meer zaken op kunnen pakken. De pakkans moet omhoog en fraude moet bestraft worden. Daarnaast zal met verstrekkers worden bekeken wat zij nodig hebben om in te grijpen en om geld dat niet aan zorg is besteed terug te vorderen. Ook zal gekeken worden welke domeinoverstijgende gegevensuitwisseling nodig is om fouten en fraude met het pgb te bestrijden. Het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg voorziet in een basis voor de nieuwe stichting Informatie Knooppunt Zorgfraude en een waarschuwingsregister, die het uitwisselen van informatie met partijen in het zorgdomein mogelijk moeten maken. Echter, voorkomen is beter dan genezen. Daarom zet ik met de Agenda pgb ook in op betere voorlichting en toerusting van budgethouders en verstrekkers. Ik ontwikkel samen met verstrekkers en Per Saldo een domeinoverstijgend kader voor pgb-vaardigheid. In dit kader staan 10 criteria voor pgb-vaardigheid. Verstrekkers moeten goed toegerust zijn om tot een onderbouwd oordeel te komen of iemand pgb-vaardig is. Voor het keukentafel- of bewustekeuzegesprek wordt voor verstrekkers ter ondersteuning van de beoordeling een leidraad toetsing ontwikkeld.
Hebben de hierboven onder vragen 2 en 3 bedoelde constateringen tot (aanvullende) acties van uw kant geleid? Zo ja, welke? Ziet u daarin een (extra) rol weggelegd voor de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dan wel andere inspectie- en opsporingsinstanties? Zo ja, welke rol?
Wat betreft de maandbetalingen heb ik inmiddels de Regeling Langdurige Zorg aangepast, waarmee met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2018 de wettelijke grondslag voor maandbetalingen is gecreëerd. Maandbetalingen voldoen daarmee aan wet- en regelgeving en de hieraan gerelateerde onrechtmatigheid vervalt daarmee. Uw Kamer heb ik hierover geïnformeerd in mijn brief van 1 oktober 20183.
Ten aanzien van de feitelijke levering van maandbetalingen ben ik momenteel constructief in gesprek met de NZa, ZN, zorgkantoren en accountants om een oplossing uit te werken. Ook de iSZW betrek ik waar nodig. De ervaring leert dat het een complex vraagstuk is: draaien aan dit radertje in het systeem zorgt voor veel (mogelijk aan te passen) vervolgbewegingen op andere vlakken in het pgb-systeem (bij budgethouders/vertegenwoordigers, zorgkantoren, gemeenten, bij de SVB en NZa), maar ook daarbuiten (bij accountants). Daarbij moeten we ook een afweging maken tussen rechtmatigheid en administratieve lasten. Dit alles moeten we zorgvuldig met elkaar onderzoeken en dat kost tijd. Zodra de oplossing bekend is informeer ik uw Kamer hierover.
Ook bij de SVB is continu aandacht voor de rechtmatigheid. Zo investeert de SVB blijvend in de kwaliteit van de uitvoering zijn er in 2018 enkele opschoningsacties uitgevoerd en zal het PGB2.0-systeem een heel aantal handmatige handelingen automatiseren.
Met bovengenoemde maatregelen is de verwachting dan ook dat de onrechtmatigheid verder zal afnemen in 2019.
Wat vindt u van de zinsnede in bedoeld artikel «dat het geldverslindende PGB 2.0 ... aan alle kanten rammelde»? Hoeveel is inmiddels aan PGB 2.0 uitgegeven en wat wordt er in de toekomst aan uitgegeven?
Ik verwijs u voor mijn reactie op het BIT-advies naar mijn brief van 19 november 20184.
Verder heb ik in het AO pgb van 12 december jl. aangegeven in het voorjaar te komen met een overzicht van de kosten wat betreft het PGB2.0-systeem.
Een studie betreffende methaanlekkages bij oude en verlaten gaswinningsputten |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de studie «Occurrence and fate of methane leakage from cut and buried abandoned gas wells in the Netherlands»?1 Wat is uw mening ten aanzien van deze studie?
Ik ben op de hoogte van deze studie, die door de Universiteit van Utrecht (UU) is uitgevoerd. De meetmethode van UU is belangrijk om gasconcentraties in de bodem te detecteren, maar nog onvoldoende gevalideerd om de omvang van een methaanlekkage goed te kunnen bepalen. Dit wordt ook door de UU zelf aangegeven in deze studie. Verder onderzoek en toepassing kan er mogelijk toe leiden dat deze meetmethode in de toekomst ook geschikt wordt om de omvang van de lekkages te bepalen.
Onderschrijft u de in de genoemde studies omschreven risico’s zoals bodemvervuiling en explosies?
Ja, ik onderschrijf dat er risico’s bestaan bij het vrijkomen van methaan uit een verlaten gasput. Het is wel belangrijk om een onderscheid te maken tussen het risico zoals zich dat nu voordoet en het mogelijke toekomstige risico. Het huidige risico is bijzonder klein. Immers, de door NAM gemeten methaanlekkage bij de verlaten put in Monster is dusdanig gering dat het huidige risico voor mens en milieu zeer klein is. Hoe dit risico zich over een lange periode kan ontwikkelen is nog relatief onbekend. SodM zal dit verder onderzoeken om de nazorg van afgesloten putten ook op lange termijn goed te kunnen borgen.
Heeft u contact gehad met de onderzoekers?
Ja, ik ben op de hoogte gesteld van dit onderzoek en de resultaten hiervan.
Wat gaat u doen met de uitkomsten van deze studie?
Ik wil de monitoring van gesloten putten verbeteren. In de Nederlandse mijnwetgeving is er geen voorschrijvende verplichting om putten te monitoren, nadat ze buiten gebruik gesteld zijn. Wel is er de zorgplicht voor de mijnbouwonderneming als vergunninghouder (Mijnbouwwet Art. 33), waar de houder alle maatregelen neemt die redelijkerwijs gevergd kunnen worden om te voorkomen, dat door de activiteiten onder de vergunning nadelige gevolgen voor mens en milieu worden veroorzaakt.
SodM houdt toezicht op de zorgplicht die rust bij het mijnbouwbedrijf om putten volledig en duurzaam afgesloten achter te laten. SodM houdt bovendien toezicht op de putontwerpen bij aanleg, de technische staat van putten tijdens productie, en het proces van het verlaten van de putten.
Het opsporen en vroegtijdig signaleren van eventuele lekkages van verlaten putten verdient meer aandacht nu in de toekomst steeds meer putten verlaten zullen worden. In 2017 heeft SodM daarom de opdracht gegeven aan TNO en ECN om te beginnen met het ontwikkelen van een meetprotocol voor het opsporen van lekkages bij verlaten putten. De eerste testmetingen zijn aan de oppervlakte uitgevoerd door middel van pluimmetingen, waarbij geen methaanemissies uit verlaten putten zijn geconstateerd. SodM wil dit verder onderzoeken om de nazorg van afgesloten putten ook op lange termijn goed te kunnen borgen.
Bent u het met de onderzoekers eens dat meer studie nodig is naar de gevaren van verlaten winningsputten?
Ja. De onderzoekers concluderen overigens ook dat meer studie nodig is naar de methodes om de hoeveelheden gelekt gas te kwantificeren. SodM ontwikkelt in samenwerking met TNO en ECN een meetprotocol voor het detecteren van lekkages bij verlaten putten.
Bent u ervan op de hoogte dat onder een nieuwbouwlocatie te Monster een lekkende oude gaswinningsput is ontdekt?
Ik ben op de hoogte van de lekkage bij de gaswinningsput Molenslag in Monster. SodM houdt toezicht op de herstelwerkzaamheden die NAM daar uitvoert. Op dit moment is er nog geen sprake van een nieuwbouwlocatie. De locatie is momenteel in de handen van NAM om de herstelwerkzaamheden aan de oude gasput te verrichten. Als de locatie na het uitvoeren van de werkzaamheden weer wordt overgedragen aan de gemeente Westland zal in overleg met alle partijen besloten worden of er gestart kan worden met nieuwbouw.
Is de veiligheid van de omwonenden en toekomstige bewoners gegarandeerd?
In de beantwoording van vraag 2 is reeds aangegeven dat SodM het huidige risico voor mens en milieu als zeer klein beschouwt. Hoe de risico’s zich op de lange termijn ontwikkelen is onvoldoende bekend. SodM heeft daarom nader onderzoek ingesteld in de verwachting dat een beter inzicht van mogelijk toekomstige ontwikkelingen van de risico’s ondersteunend kan zijn aan ruimtelijk beleid.
Welke acties worden ondernomen naar aanleiding van de vondst van de lekkende verlaten gaswinningsput bij Monster? Is er reeds contact geweest met andere overheden en het Staatstoezicht op de Mijnen (SODM)? Zijn of worden de omwonenden en toekomstige bewoners geïnformeerd?
Na de melding van de lekkage aan SodM heeft NAM in 2018 een herstelproces in werking gezet. De NAM volgt hierbij de wettelijke Mijnbouwvoorschriften en SodM ziet daarop toe. In het kort komen deze werkzaamheden neer op het openen van de put, het verwijderen van de oude afdichtingen, het installeren van nieuwe afdichtingen conform de laatste stand van de techniek. Na afronding van dit proces zal gedurende een periode van 3 maanden gecontroleerd worden of de nieuwe afdichting volledig lekdicht is. Als dit het geval is wordt de boorlocatie terug gebracht in de oorspronkelijke staat en overgedragen aan de gemeente. SodM ziet hierop toe en monitort dat de overlast voor de omgeving binnen de wettelijke grenzen blijft. SodM bewaakt de uitvoering van het herstelproces door middel van dagrapporten en inspecties. SodM heeft regelmatig overleg met de gemeente Westland. Verder worden de omwonenden door de NAM via informatiebijeenkomsten en schriftelijke communicatie geïnformeerd, en is er contact met omwonenden via sociale media.
Welke acties zijn na de recente vondst van een andere verlaten gaswinningsput bij Sleen (Drenthe), waar methaanlekkage en vervuiling van het grondwater zijn vastgesteld, ondernomen?2
De locatie bij Sleen is een bijzondere locatie. Na een ongecontroleerde uitstroom van aardgas is in 1965 een fors drijfzand gebied ontstaan waar de boorinstallatie in gezonken is. Er is hier echter nooit gas gewonnen. NAM heeft destijds wel de ongecontroleerde uitstroom gestopt, maar dit is geen afdichting van een verlaten gaswinningsput.
Naar aanleiding van dit van dit incident heeft het Waterwinbedrijf Drenthe een monitoringsplan voor het gebied rondom betreffende locatie opgezet. Hiermee wordt de kwaliteit van het grondwater bewaakt. Deze resultaten worden ook besproken met de NAM. Zowel het Waterwinbedrijf als de NAM zijn bekend met de aanwezigheid van methaan in het grondwater bij Sleen. Het Waterwinbedrijf vindt de aanwezigheid van methaan niet zorgwekkend; methaan wordt vaker aangetroffen in grondwater en is, indien aanwezig, eenvoudig te verwijderen tijdens de waterzuivering.
Is het SODM belast met de inspectie van verlaten gaswinningsputten? Zo ja, hoe vaak en hoe worden ze geïnspecteerd? Wanneer heeft de laatste inspectie plaatsgevonden? Is aanpassing van de inspectiemethode en/of intensivering van de inspectie nodig naar aanleiding van de resultaten van deze studie?
Zie antwoord vraag 4.
Welke acties zijn nodig wanneer een lekkage van verlaten gaswinningsputten wordt aangetroffen? Kunt u garanderen dat de kosten daarvan worden verhaald op de vervuiler?
SodM ziet toe op de naleving van de wettelijke zorgplicht, zie ook vraag 8. Deze wettelijke zorgplicht betekent dat de vervuiler moet betalen.
Zzp’ers zonder schuldhulp |
|
Rens Raemakers (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overheid laat zzp’ers in geldnood vaak in de kou staan»?1
Ik ben bekend met het bericht.
Klopt het dat 24 van de 44 grootste gemeenten geen schuldhulpverlening aan zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) verlenen? Hoe past dit bij de mening van het kabinet dat iedereen, ook zzp’ers, met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp?
Ik vind het zorgwekkend dat zelfstandigen met schulden nog onvoldoende toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De afgelopen jaren zijn de verschillende mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Schuldhulpverlening aan zelfstandigen vraagt extra kennis en een goede samenwerking tussen de uitvoerders van verschillende wetten en regelingen. Ondanks de inspanningen van gemeenten om schuldhulpverlening aan zelfstandigen te verbeteren, laten de recente berichten en onderzoeken zien dat gemeenten meer moeten doen om de schuldhulpverlening voor zelfstandigen toegankelijker te maken en om te zorgen dat er een passend hulpverleningsaanbod is.
Bent u bekend met het voorbeeld dat een zzp’er geen toegang tot de schuldhulpverlening krijgt, omdat de partner van deze ondernemer € 4,86 per maand te veel zou verdienen? Zijn er meer van zulke voorbeelden? Vindt u deze situatie gewenst? Hoe zouden zulke situaties voorkomen kunnen worden?
Gezien u meerdere vragen stelt, zal ik deze in twee delen beantwoorden.
Het klopt dat als iemand vraagt om in aanmerking te komen voor het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), er ook wordt gekeken naar het inkomen van de partner. Bijstandsverlening is immers een vangnet dat niet bedoeld is voor een huishouden met een te hoog inkomen.
Wat hier mis gaat, is dat iemand die niet in aanmerking komt voor het Bbz, ook geen andere vormen van hulp krijgt, terwijl dit wel kan. Zelfstandigen mogen niet als groep worden uitgesloten van schuldhulpverlening. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is hierbij geen obstakel, maar geeft gemeenten juist grote beleidsvrijheid in het optimaal organiseren van de toegang. De Wgs2 is duidelijk: In artikel 3, eerste lid, van de wet is de verantwoordelijkheid van het college voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente vastgelegd. De wet maakt geen uitzondering voor zelfstandigen. In lid 4 van artikel 3 van de Wgs staat de enige categoriale uitsluitingsgrond: een vreemdeling kan voor het verlenen van schuldhulpverlening slechts in aanmerking komen indien hij een ingezetene is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Om te kunnen beoordelen of iemand wordt toegelaten tot schuldhulpverlening, zal het college altijd een individuele toets moeten uitvoeren. Het belang van deze toets is meermaals benadrukt. In de verzamelbrief aan gemeenten 2015–1 stond het volgende: «Niemand mag de toegang tot schuldhulpverlening worden ontzegd vanwege het enkele feit dat hij of zij een koophuis heeft, geen inkomen heeft, als zelfstandige een onderneming heeft of een behandeling ondergaat in de verslavingszorg. Gemeenten mogen deze en andere uitsluitingsgronden niet toepassen».3 In de verzamelbrief aan gemeenten 2017–3 is dit punt bekrachtigd.4 In dezelfde verzamelbrief zijn gemeenten ook gewezen op de vijf filmpjes die SZW heeft laten maken. Onder de titel «Ondernemend uit de schulden, gemeenten bieden hulp», laten de filmpjes vier organisaties zien die gemeenten kunnen inzetten om te helpen bij de schuldhulpverlening aan zelfstandigen.
Het is de memorie van toelichting (MvT) uit 2012 die onduidelijkheid veroorzaakt over schuldhulpverlening aan zelfstandigen. De passage over schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de MvT gaat ten onrechte alleen in op de situatie dat een zelfstandige zijn onderneming heeft beëindigd en schuldhulpverleners vraagt een schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. De achterliggende reden is dat investeren op krediet en wisselende omzetten bij ondernemen horen, maar voor schuldeisers een belemmering kunnen zijn om mee te werken aan afbetalingsregeling en een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Omdat het juridisch niet mogelijk is de MvT aan te passen, geef ik op andere manieren duidelijkheid. Naast het schuldregelen heeft de schuldhulpverlening namelijk meer instrumenten die ingezet kunnen worden. In de afgelopen jaren investeerden gemeenten, gefaciliteerd door de rijksoverheid, juist in dit brede palet aan dienst- en hulpverlening.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) wordt in de MvT daarnaast te stellig beschreven als voorliggende voorziening. Bij uitvoerders van het Bbz is inderdaad vaak veel kennis aanwezig over ondernemen, maar het Bbz kan niet in alle gevallen een passende oplossing bieden. Deze lezing van de MvT kan, ondanks het ontbreken van een relevante uitsluitingsgrond in de wet, als reden gebruikt worden om zelfstandigen met schulden die zich melden voor schuldhulpverlening naar het Bbz loket te sturen. Ze worden zo afgewezen voor schuldhulpverlening en lopen het risico dat het Bbz ook geen passende oplossing kan bieden. Dit kan nooit de bedoeling zijn. Langs verschillende wegen zet ik mij in om duidelijkheid te scheppen.
Ik werk aan een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening onder meer om uitwisseling van persoonsgegevens voor betere en snellere dienstverlening te faciliteren. Met de wetswijziging wil ik ook de naleving van de nieuwe Europese privacyregels waarborgen. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving».5 In het kader van deze wetswijziging wil ik ook aandacht besteden aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers. Voor juiste en minimale gegevensuitwisseling is het belangrijk dat gemeenten een helder besluit met een plan van aanpak afgeven als iemand wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als een zelfstandige afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De zelfstandige kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening.
De memorie van toelichting van de Wgs uit 2012 wordt door deze wijziging niet aangepast. Gemeenten moeten de wetswijziging dan ook zeker niet afwachten. In het land zijn meerdere goede voorbeelden van gemeenten die de toegang tot de schuldhulpverlening al laagdrempelig en breed organiseren. Dit kan bijvoorbeeld door altijd het gesprek, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wgs, aan te gaan als een zelfstandige met schulden zich meldt. De gemeente kan zorgen dat de professionals die het gesprek voeren zowel voldoende op de hoogte zijn van de schuldhulpverlening als van het Bbz. Gedurende dit gesprek kan het duidelijk worden welke dienstverlening passend is en welke instrumenten de gemeente kan inzetten. Gemeenten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Als schuldhulpverlening wordt geweigerd, kan de zelfstandige daartegen bezwaar maken.
Hoe groot is de groep zzp’ers die geen toegang heeft tot de schuldhulpverlening?
De Inspectie SZW stelde in 2017 in haar rapport over de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening het volgende: «Ook is er geen sprake van wijdverbreide categoriale uitsluiting van bepaalde doelgroepen. Wel zien we dat nog vrij veel gemeenten de toegang beperken voor zelfstandigen (41%), mensen met fraudeschulden (20%) en mensen die al eerder gebruik hebben gemaakt van een vorm van schuldhulpverlening (21%). Zelfstandigen met financiële problemen worden doorverwezen naar een gemeentelijke regeling die voor deze doelgroep in het leven is geroepen (de Bbz, Besluit bijstandverlening zelfstandigen). Voor de andere groepen waarbij een weigeringsgrond van toepassing is, vindt er in toenemende mate een brede individuele afweging plaats voordat een gemeente een besluit neemt.»6
Hoe groot is de groep zzp’ers die niet aanmerking komt voor het besluit bijstandsverlening zelfstandigen (bbz)?
De groep gevestigde zelfstandigen die niet in aanmerking komt en de groep die wel in aanmerking komt maar het Bbz niet gebruikt, is onbekend en niet goed statistisch te onderzoeken.
Welke redenen dragen gemeenten aan om de aanvraag van zzp’ers voor schuldhulpverlening af te wijzen? Kan hierbij een uitsplitsing worden gemaakt naar afwijzingen per onderliggende reden?
Ik heb geen statistische gegevens beschikbaar over de afwijzingsgronden die gemeenten aandragen bij het afwijzen van een aanvraag. In de onderzoeken van de Inspectie SZW en de Nationale ombudsman komen afwijzingen op basis van fraude of recidive naar voren. Gemeenten mogen op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) deze afwijzingsgronden gebruiken. Daarnaast worden zelfstandigen als groep vaker afgewezen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
In hoeverre dragen deze afwijzingen bij tot een vergroting of verergering van problematische schulden?
In sommige gevallen zal een afwijzing tot schuldhulpverlening een vergroting of verergering van problematische schulden veroorzaken. In andere gevallen zal de gemeente een andere vorm van hulpverlening aanbieden. Ook zullen sommige zelfstandigen zelf hun problemen te boven komen.
Hoe heeft de toegang van zzp’ers tot schuldhulpverlening zich sinds het verschijnen van de Brede schuldenaanpak en sinds de beantwoording van schriftelijke vragen van 25 juni 2018 ontwikkeld?2
In het afgelopen half jaar is er door de Inspectie SZW geen onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de toegang tot de schuldhulpverlening voor zelfstandigen. Wel heeft de Nationale ombudsman in september zijn resultaten uitgebracht van het vervolgonderzoek naar de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het lid Gijs van Dijk (PvdA) heeft hierover Kamervragen gesteld, die door mij zijn beantwoord.8
Welke reacties heeft u van gemeenten ontvangen op de aandacht die is besteed aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers in het Gemeentenieuws van SZW?
Ik neem aan dat u verwijst naar de toezegging die tijden het AO over de Brede Schuldenaanpak (d.d. 14 juni 2018) gedaan is. Ik werk aan het uitvoeren van deze toezegging. Medewerkers van het ministerie SZW zijn eerst met experts in gesprek gegaan om te kijken wat er verder nodig is om gemeenten te ondersteunen in het toegankelijker maken van de schuldhulpverlening. Zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 3, hebben eerdere oproepen in verzamelbrieven tot het niet uitsluiten van groepen als zelfstandigen nog onvoldoende effect gehad. Daarom zullen in 2019 het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland; een samenwerkingsverband van zelfstandigenloketten die voor meerdere gemeenten het Bbz uitvoeren) en Schouders Eronder (samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG) samen optrekken om in het land bijeenkomsten te organiseren over dit onderwerp. Door het delen van kennis en goede voorbeelden, worden gemeenten optimaal gefaciliteerd in het verbeteren van de toegang. In het eerstvolgende Gemeentenieuws van SZW (voorheen verzamelbrief gemeenten) zullen gemeenten hierover geïnformeerd worden en zal de toezegging formeel worden uitgevoerd (rond mei 2019).
Welke stappen heeft u in aanvulling op het bericht in het Gemeentenieuws genomen om samen met gemeenten het kennisniveau rond zzp’ers met schulden te verhogen?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze is het budget ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie, ingezet voor het verbeteren van het kennisniveau rond zzp’ers met schulden?
In de Kamerbrief over de Brede Schuldenaanpak bent u geïnformeerd over de besteding van deze middelen.9 In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak zult u dit voorjaar verder geïnformeerd worden over de voortgang. Een deel van deze middelen gaan naar de goedlopende programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het werk. Zij dragen bij aan kennisdeling, professionalisering en aan het verbeteren van de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Schouders Eronder is actief betrokken bij het verbeteren van de toegang tot schuldhulpverlening.
Is de bekendheid van de bbz onder ondernemers het afgelopen half jaar toegenomen? Kent u goede voorbeelden van wijzen waarop gemeenten de bekendheid van de bbz onder ondernemers hebben vergroot?
Het Bbz is niet bij alle zelfstandigen bekend, dat is jammer. Het Bbz is er immers zeker niet alleen voor de zelfstandige met schulden.
Met name de grotere en samenwerkende gemeenten besteden periodiek aandacht aan de relatie met onder meer lokale banken en accountantskantoren om de bekendheid van het Bbz te vergroten bij zelfstandigen en hun adviseurs. Deze partijen zien het vaak als een van de eersten als het niet goed gaat in een onderneming en kunnen daardoor vroegtijdig wijzen op mogelijke hulp van de gemeente.
Een goed voorbeeld van het vergroten van de bekendheid van het Bbz door gemeenten is een filmpje dat de gemeente Nijmegen heeft laten ontwikkelen om de potentiële doelgroep voor te lichten over het Bbz. Meerdere gemeenten zijn enthousiast geraakt over dit filmpje en hebben het naar de eigen praktijk vertaald en verder verspreid. Een voorbeeld is https://www.youtube.com/watch?v=j0Mm_t5MyPc.
Overigens heeft de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) op verzoek van mijn ministerie en van het Ministerie van EZK onlangs haar website aangepast en informatie toegevoegd over mogelijkheden voor financiering voor ondernemers met financiële problemen: https://www.rvo.nl/onderwerpen/innovatief-ondernemen/innovatiefinanciering/financiering-voor-ondernemers-overzicht-fase
Zijn er, volgend op het onderzoek van SEO over «Zelfstandigen in en uit de bijstand», verschillen in de mate waarin gemeenten ondersteuning geven aan startende ondernemers en gevestigde ondernemers?3
Op deze vraag kom ik graag terug in de door mij aangekondigde beleidsreactie op het onderzoek «Zelfstandig in en uit de bijstand».11
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Armoede- en schuldenbeleid van 14 februari 2019?
Ja.
Het bericht dat Facebook weigert geld terug te betalen bij aankopen die op haar platform gedaan zijn door minderjarige kinderen |
|
Mahir Alkaya , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat Facebook weigert geld terug te betalen wanneer jonge kinderen, zonder medeweten van hun ouders, geld hebben uitgegeven aan online spelletjes op het platform van Facebook?1
Ja. Ik teken daarbij aan dat deze berichtgeving gebaseerd is op stukken uit een Amerikaanse rechtszaak van Facebook die betrekking heeft op een periode in 2012.
Zijn er aanwijzingen dat ook in Nederland minderjarige kinderen automatisch betalingen kunnen doen, dan wel hebben gedaan, op de (gaming-)platforms van Facebook met bijvoorbeeld de betaalgegevens van hun ouders en Facebook deze betalingen weigert terug te betalen? Zo ja, hoe geeft u hier gevolg aan?
Incidentele gevallen van kinderen die automatisch betalingen hebben gedaan met betaalgegevens van hun ouders zijn mij uit de media bekend. Uitgaven gedaan door minderjarigen met betalingsgegevens van de ouders zonder dat zij daarvoor toestemming hebben gegeven, kunnen ingevolge artikel 1:234 Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 3:32 BW teruggevorderd worden (zie hierover ook het antwoord op vraag2. Gevallen waarin Facebook gegronde terugbetalingsverzoeken heeft geweigerd, zijn mij niet bekend.
Als een minderjarig kind in Nederland een betaling heeft verricht op de (gaming-)platforms van Facebook zonder dat de ouders daarvan op de hoogte waren, kunnen de ouders dit geld terugvorderen bij Facebook? Zo ja, weet u of Facebook ook positief gehoor geeft aan zulke verzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in antwoord op vraag 2, kunnen ouders dit geld terugvorderen. Facebook heeft hiervoor een speciale pagina met terugbetaal-tool op haar platform.3 Dat is in feite een stappenplan dat moet worden doorlopen om een betaling terug te vorderen voor een aankoop die is gedaan door iemand die jonger is dan achttien. Daarnaast stuurt Facebook een kwitantie naar het e-mailadres dat is gekoppeld aan het Facebookaccount van waaruit een aankoop is gedaan. De mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een betaling kan door middel van een link in de kwitantie worden benut. Ik heb begrepen dat Facebook gehoor geeft aan gegronde verzoeken waarbij jonge kinderen betalingen hebben verricht zonder toestemming van hun ouders.
Zijn er wetten of richtlijnen waaraan online bedrijven in Nederland moeten voldoen om zekerheid te hebben dat een kind dat een betaling doet voor het spelen van een online spel toestemming heeft van een ouder? Zo ja, weet u of alle aanbieders van online spellen zich hier aan houden? Zo nee, bent u bereid met de sector in gesprek te treden om tot goede regels te komen?
Artikel 1:234 BW bepaalt dat personen onder de achttien handelingsonbekwaam zijn en daardoor zonder toestemming van hun wettelijke vertegenwoordigers geen rechtshandelingen kunnen verrichten. Dit betekent onder meer dat minderjarigen geen contracten kunnen afsluiten zonder toestemming van een ouder of voogd. In bepaalde gevallen wordt deze toestemming verondersteld, namelijk indien het een rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen die op een bepaalde leeftijd zelfstandig verrichten (artikel 1:234 lid 3 BW). Onder welke omstandigheden de toestemming voor het spelen van een online game verondersteld mag worden en welke leeftijdsgrens daarbij gehanteerd wordt, is afhankelijk van een aantal factoren. Hierbij valt te denken aan het geldbedrag dat gemoeid is met de overeenkomst, de wijze waarop wordt betaald, de duur waarvoor de minderjarige zich verbindt en de aard van het product. Het maakt uit of een kind van bijvoorbeeld tien een bepaald contract aangaat of een adolescent die twee maanden verwijderd is van zijn achttiende verjaardag. In individuele gevallen zal uiteindelijk de rechter een oordeel moeten vellen of artikel 1:234 lid 3 BW kan worden ingeroepen. Een internetplatform mag er niet zomaar van uitgaan dat de ouders toestemming hebben gegeven voor het spelen van een online game.
Voor een internetplatform is het echter niet na te gaan of iemand is wie hij voorgeeft te zijn. Als via een ouderlijk account met gekoppelde creditcard wordt gehandeld, ziet het er voor de wederpartij uit alsof sprake is van een meerderjarige. Daarom is het ook van belang dat ouders zich realiseren dat ze het nodige zelf kunnen doen om handelingen door minderjarigen via hun account te voorkomen, bijvoorbeeld via de beveiligings-, betaal- en andere instellingen van hun account. Uitvoerige informatie hierover is ook aanwezig bij Facebook.4 Daarnaast is algemene informatie beschikbaar via ConsuWijzer en op de website van de Consumentenbond.5 Vertrekpunt daarbij is dat ouders hun account zo kunnen instellen dat automatische betalingen door hun kinderen niet mogelijk zijn, bijvoorbeeld via beveiliging met een pincode, een wachtwoord of een vingerscan. Dat laat onverlet dat internetplatforms en aanbieders van online spellen een eigen rol hebben om dergelijke technische beveiligingsmiddelen in te bouwen. Als er onverhoopt toch iets mis gaat en een kind zonder toestemming betalingen verricht, is mij verzekerd dat Facebook coulant omgaat met terugbetalen. In een gesprek met Facebook heb ik voor het belang daarvan ook nadrukkelijk aandacht gevraagd. Facebook heeft in reactie daarop aangegeven zich hiervoor maximaal te zullen inspannen.
Het opstappen van jeugdzorginstelling topman vanwege financiële problemen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Topman Juzt weg om financiële problemen»?1
Ja.
Wanneer heeft u vernomen dat jeugdzorginstelling Juzt in serieuze financiële problemen verkeerde? Welke stappen heeft u genomen in reactie hierop?
In december 2016 heeft het bestuur van Juzt gemeenten geïnformeerd over financiële ontwikkelingen bij Juzt. Het Ministerie van VWS is daarvan destijds ook op de hoogte gebracht. Gemeenten in de regio West-Brabant-West en Juzt zijn intensief in gesprek gegaan. De regio heeft begin 2017 besloten om tot bevoorschotting over te gaan om zo de zorg voor kinderen te kunnen garanderen. Zoals blijkt uit bijgaande Raadsmededelingen van 8 december 2016 2en 2 februari 20173 zijn en voelen gemeenten zich verantwoordelijk voor de zorg aan de jeugdigen binnen hun gemeenten en heeft de continuïteit van zorg prioriteit.
Rond de financiële situatie van Juzt vindt op dit moment bestuurlijk overleg plaats tussen Juzt en gemeenten in de regio West-Brabant-West. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend en houd als stelselverantwoordelijke nadrukkelijk een vinger aan de pols.
Bent u bekend met de genoemde brandbrief van de gemeente Steenbergen? Zo ja, bent u bereid deze met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bezorgd om het nieuws dat de verhuizing van jongeren van de instelling Lievenshove naar een andere jeugdzorginstelling zou zijn uitgesteld vanwege de serieuze financiële problemen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om de kwaliteit van de zorg voor deze jongeren te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Naar ik heb begrepen, hangt het uitstel van de verhuizing van de jongeren die momenteel nog op de locatie Lievenshove van Juzt verblijven samen met een combinatie van factoren. Conform plan is per 1 december 2018 één gesloten groep van Lievenshove verhuisd naar Juzt locatie De Vliethoeve in Kortgene. Uit een analyse is gebleken dat de geplande verhuizing van de overige groepen op Lievenshove naar andere locaties van Juzt een forse financiële investering vraagt die groter is dan vooraf voorzien.
Naar alle waarschijnlijkheid kan Juzt inmiddels lege panden bij een andere zorginstelling op huurbasis in gebruik nemen. Naar ik begrijp, bieden deze panden een goede leef- en werkomgeving nabij de omgeving waar de jongeren op dit moment verblijven en zijn de panden geschikt voor het bieden van gesloten en open jeugdzorg. Er wordt nu bekeken welke huurconstructies mogelijk zijn. Daarbij staat de kwaliteit van de zorg voorop. In samenspraak met de gemeente houdt Juzt uiterlijk medio april aan als datum voor sluiting van Lievenshove. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd volgt de verhuizing en de consequenties hiervan voor de cliënten middels bezoeken, voortgangsrapportages en gesprekken met de bestuurder van Juzt.
Wat zijn de directe gevolgen van de verkoop van vastgoed op de faciliteiten van de jongeren?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat het personeelsbestand de afgelopen jaren van 1.000 naar 500 medewerkers is gegaan? Welke groep medewerkers is door de ontslaggolf het hardst geraakt? Is het aantal jongeren dat bij Juzt in behandeling is gestegen of gedaald?
Het personeelsbestand van Juzt is sinds 2015 gedaald van ongeveer 700 fte (circa 900 medewerkers) naar ongeveer 460 FTE (circa 700 medewerkers) in 2018. Naar ik begrijp, is per 1 januari 2015 een groep medewerkers uit het primaire proces naar het voorveld gegaan, inclusief eerstelijnszorg van Juzt. In 2016 heeft een kleine en voorgenomen krimp plaatsgevonden. Deze heeft minimale consequenties gehad op het personeelsbestand. In 2018 is een reorganisatieplan voor Juzt geïmplementeerd om te komen tot een toekomstbestendige organisatie met een cliëntgestuurde werkwijze en een gezonde bedrijfsvoering. Er is gekozen voor een nieuwe en plattere organisatiestructuur waarin de cliëntreis leidend is. Dit betekende dat de reorganisatie enerzijds gepaard ging met een personele krimp op de staf- en ondersteunende diensten van Juzt. Anderzijds was er een investering op de inrichting van een nieuwe organisatiestructuur met intake en trajectbegeleiding en meer eigenaarschap bij professionals.
Het aantal cliënten van Juzt is sinds 1 januari 2015 gedaald van circa 2900 cliënten op jaarbasis naar circa 2500 cliënten in 2018.
Deelt u de mening dat het nieuws dat vier op de tien jeugdzorginstellingen in financiële problemen verkeert een extreem serieus signaal is dat vraagt om passende maatregelen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In haar vierde jaarrapportage (van maart 2018) heeft de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) de financiële situatie van 100 (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders geanalyseerd. De TAJ kwalificeert de situatie als «zorgelijk» voor 40% van de onderzochte aanbieders.
Dit signaal neem ik zeer serieus. Mede daarom heb ik de TAJ en het programma Zorglandschap specialistische jeugdhulp van VNG, aanbieders en het Rijk verlengd tot 1 januari 2019.
Vanaf 1 januari 2019 t/m 2021 ondersteunt en adviseert het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) rond jeugdhulpvernieuwing, het uitvoeren van de transformatieplannen en de inkoop van jeugdhulp. Daarnaast is er sinds 1 januari 2019 een «Jeugdautoriteit»4. Deze bemiddelt rond de inkoop van jeugdhulp, spreekt gemeenten aan over continuïteitsvraagstukken en bereidt zo nodig bestuurlijke maatregelen voor. Na 2021 zal ik bezien wat er nog aan bemiddeling en ondersteuning nodig is.
Sinds 1 januari 2019 is er een geschillencommissie operationeel. Deze functioneert op basis van zelfregulering en is opgezet en ingericht door de VNG en de Branches Gespecialiseerde Zorg voor de Jeugd (BGZJ). Vooralsnog richt de geschillencommissie zich op twee typen geschillen. Ten eerste geschillen tussen gemeenten over welke gemeente verantwoordelijk is voor financiering van jeugdhulp conform het woonplaatsbeginsel. Ten tweede geschillen tussen een gemeente en een aanbieder rond een gesloten inkoopcontract, bijvoorbeeld over het tarief.
Uber |
|
Mahir Alkaya , Cem Laçin (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de reeks ongevallen die recent zijn veroorzaakt door taxichauffeurs die voor Uber rijden?1
Ieder verkeersslachtoffer is er een teveel. De politie onderzoekt momenteel de verschillende ongevallen. Op de uitkomsten daarvan kunnen wij niet vooruitlopen.
Kunt u inzichtelijk maken bij hoeveel ongevallen Uberchauffeurs betrokken zijn sinds de introductie van de dienst in Nederland? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om ervoor te zorgen dat dit alsnog inzichtelijk wordt?
Naar aanleiding van de ongevallen die recent hebben plaatsgevonden, heb ik de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) gevraagd om onderzoek te doen naar ongevallen met taxi’s. Uit het onderzoek zou moeten blijken hoe vaak taxi’s betrokken zijn bij verkeersongevallen en – voor zover hierover gegevens beschikbaar zijn – een onderscheid gemaakt moeten worden naar locatie en leeftijd van de chauffeur. Onderscheid naar aanbieder lijkt niet mogelijk, omdat deze informatie niet geregistreerd wordt bij ongevallen. Ik zal uw Kamer informeren over de resultaten van het onderzoek.
Wat vindt u van het «veiligheidsinitiatief» van Uber om alleen nog maar met chauffeurs te werken die minimaal 21 jaar oud zijn, gelet op het feit dat meerdere rijders die recent ongelukken veroorzaakt hebben die leeftijd (ruim) gepasseerd waren?2
Zoals ik in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Gijs van Dijk (PvdA) van uw Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel 1336) heb aangegeven, zie ik de maatregelen die Uber heeft ingevoerd als een goede eerste stap. Zoals uit gegevens van de SWOV blijkt, is het (dodelijk) ongevalsrisico van jonge bestuurders (18–24 jaar) in algemene zin namelijk ruim vijf keer zo hoog als van automobilisten tussen de 30 en 59 jaar.3 De maatregelen zijn daarmee een zinvolle aanvulling op de voor alle taxichauffeurs wettelijk verplichte chauffeurskaart. Voor de aanvraag hiervan dient te worden beschikt over een rijbewijs, een vakbekwaamheidsdiploma van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), een geneeskundige verklaring en een verklaring omtrent het gedrag.
Bent u van mening dat het hele pakket van maatregelen dat Uber heeft doorgevoerd afdoende is om de veiligheid van deze dienst op acceptabel niveau te krijgen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, welke maatregelen zijn volgens u nog meer nodig en hoe gaat u ervoor zorgen dat die doorgevoerd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u een relatie tussen de wijze waarop Uberchauffeurs (moeten) werken en het hoge aantal ongevallen dat door deze chauffeurs wordt veroorzaakt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om het ongevalrisico te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het bericht dat grote groepen Uberchauffeurs niet of onvoldoende verzekerd rondrijden?3
Ik kan geen stellige uitspraken doen over de omvang van het probleem, maar ongeacht de omvang zou dit niet zich mogen voordoen. Buiten het feit dat het zonder meer onacceptabel is als taxichauffeurs bewust in strijd met de wet handelen, worden hiermee financiële risico’s afgewenteld op derden. Als deze chauffeurs ongevallen met grote schades veroorzaken, zal een groot deel van hen ongetwijfeld niet de financiële middelen hebben om de benadeelde partij (volledig) schadeloos te stellen. Het Waarborgfonds Motorverkeer (WBF) zorgt dan voor de schadeloosstelling van de benadeelde partij. Het WBF wordt bekostigd door een opslag op de premie voor motorrijtuigverzekeringen van de overige weggebruikers die wel aan hun verzekeringsplicht voldoen. Het WBF kan de uitgekeerde schadeloosstelling weliswaar verhalen op de onverzekerde taxichauffeur, maar de ervaring leert dat dit vaak maar gedeeltelijk lukt vanwege de financiële situatie van de veroorzaker van het ongeval.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat Uber alleen nog maar goed verzekerde chauffeurs voor hun platform laat rijden?
Uber heeft aangegeven dat de chauffeur bij aanmelding verzekeringspapieren moet overleggen, evenals bij vernieuwing of verlenging van een verzekering. In aanvulling hierop controleert Uber twee keer per maand via de registers van de Dienst Wegverkeer (RDW) of het voertuig nog als verzekerd staat geregistreerd. Bovendien vraagt Uber om een bewijs van verzekering op te sturen als uit informatie van Uber blijkt dat een verzekering op korte termijn afloopt. Doet een chauffeur dit niet, dan wordt de toegang geblokkeerd.
Strafrechtelijke handhaving van onverzekerde motorrijtuigen vindt plaats door de RDW en politie onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie (OM). Het OM bepaalt welke capaciteit er wordt ingezet voor de handhaving van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en waar prioriteiten worden gelegd.
Wat is uw reactie op het feit dat het voor taxichauffeurs steeds moeilijker wordt om goed verzekerd de weg op te gaan?4
Het is mij bekend dat de premies voor taxiverzekeringen al enige tijd stijgen en voorwaarden strikter worden. Op de achtergronden en mogelijke oorzaken daarvan is de Minister van Financiën reeds ingegaan in zijn beantwoording van 27 augustus 2018 van schriftelijke vragen van de het lid Van der Linde (VVD) (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, Aanhangsel 3004) en het lid Alkaya (SP) (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, Aanhangsel 3003) van uw Kamer.
Bent u het eens met de voorzitter van Stichting Taxibelangen Nederland dat er een acceptatieplicht voor taxiverzekeringen moet komen om ervoor te zorgen dat alle taxichauffeurs voor een fatsoenlijke prijs verzekerd de weg op kunnen? Zo ja, wanneer kan de Kamer het voorstel tegemoet zien waarmee dit geregeld wordt? Zo nee, hoe moeten taxi’s dan voor een zodanig redelijke prijs verzekerd worden dat er nog geld verdiend kan worden met taxiwerk?
Een acceptatieplicht voor verzekeraars is een zeer zwaar middel. Verzekeraars zouden dan gedwongen kunnen worden categorieën taxichauffeurs te accepteren die een bijzonder hoog risico vormen, wat de hoogte van de premies voor andere taxichauffeurs verder kan opdrijven. Overigens hebben verzekeraars wat betreft moeilijk verzekerbare risico’s ook zelf verantwoordelijkheid genomen door de verzekeraar «De Vereende» op te richten. Bij De Vereende kunnen onder meer taxichauffeurs terecht die bij andere verzekeraars zijn geweigerd.
Het van overheidswege vaststellen van een premie achten wij evenmin aan de orde. Nog afgezien van de juridische uitvoerbaarheid, zouden in de eerste plaats verzekeraars daarmee gedwongen kunnen worden om verliezen te nemen die zij moeten afwentelen op andere categorieën verzekerden. Voorts is de hoogte van de door verzekeraars vastgestelde premies gerelateerd aan daadwerkelijk veroorzaakte schades. Het is dan redelijk dat de taxibranche in Nederland die kosten ook zelf draagt.
Kunt u inzichtelijk maken welk percentage van het aantal chauffeurs dat met Uber werkt afhankelijk of grotendeels afhankelijk is van de inkomsten van hun werk voor deze dienst? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om deze gegevens alsnog inzichtelijk te maken?
Uit in 2018 in opdracht van Uber door onderzoeksbureau Ipsos verricht onderzoek blijkt dat 37% van de bevraagde chauffeurs ook taxivervoer verricht voor of via andere bedrijven. Het is aannemelijk dat in ieder geval die chauffeurs niet volledig afhankelijk zijn van inkomsten die via het Uber-platform worden verworven.
Deelt u de mening dat er sprake is van oneerlijke concurrentie als online platforms, zoals Uber, niet aan dezelfde eisen hoeven te voldoen als reguliere aanbieders van een betreffende dienst; in dit geval taxiritten?
Er is geen sprake van ongelijke regelgeving en daarmee evenmin van oneerlijke concurrentie. Alle taxichauffeurs en -ondernemers moeten namelijk aan dezelfde landelijke eisen voldoen. Dit betreft onder meer bezit van een ondernemersvergunning taxi, de chauffeurskaart (waarvoor onder meer een rijbewijs, geneeskundige verklaring, verklaring omtrent het gedrag en een vakbekwaamheidsdiploma van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen nodig zijn), een gekeurd taxivoertuig voorzien van een boordcomputer taxi en regelgeving met betrekking tot arbeids- en rusttijden. Dat gemeenten bevoegd zijn om op de opstapmarkt aanvullende regels te stellen aan de herkenbaarheid van taxivoertuigen, aan bijvoorbeeld de lokale stratenkennis van taxichauffeurs en over het indienen en behandelen van klachten maakt dit niet anders. De gemeentelijke taxiregels zijn immers van gelijke toepassing op alle aanbieders die ervoor kiezen om op de opstapmarkt taxivervoer aan te bieden en niet van toepassing op aanbieders die ervoor kiezen om uitsluitend op de bestelmarkt taxivervoer aan te bieden.
Wat is uw reactie op het voorstel van de voorzitter van het Koninklijk Nederlands Vervoer om de verschillen tussen rijders van Toegelaten Taxi Organisaties en Uber gelijk te trekken zodat sancties bij overtredingen of ongelukken voor beide typen rijders hetzelfde worden?5
We vinden het van belang dat het gelijk speelveld altijd geborgd is. Niet voor niets gelden – zoals in antwoord op vraag 11 is aangegeven – voor alle aanbieders op de opstapmarkt dezelfde taxiregels, evenals voor alle aanbieders op de bestelmarkt. Het is aan de gemeente om op zodanige wijze invulling te geven aan de lokale bevoegdheden dat in de uitvoering daarvan geen ongewenste verschillen ontstaan. Bij verkeersovertredingen en -ongelukken vindt sanctionering plaats op grond van verkeersregelgeving en het strafrecht. Deze regelgeving kent geen onderscheid tussen de opstap- en bestelmarkt.
Heeft u contact met overheden uit andere Europese landen om te bezien welke maatregelen zij hebben genomen of voornemens zijn te nemen tegen de uitwassen van Uber? Zo ja, welke maatregelen nemen andere Europese overheden die wij in Nederland nog niet hebben genomen en overweegt u die alsnog ook in Nederland in te zetten? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om contact hierover te leggen met andere Europese overheden?
Hoewel we de ontwikkelingen in andere Europese landen in de gaten houden, vinden we het van belang om de beslissing om bepaalde maatregelen te nemen te baseren op de specifieke, Nederlandse situatie. Op dit moment voer ik het in mijn brief aan uw Kamer van 30 augustus jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 31 521, nr. 105) aangekondigde overleg met gemeenten naar de meest effectieve mix van bevoegdheden en instrumenten (van Rijk en gemeenten) om integraal problemen aan te pakken die met het taxivervoer verband houden.
Wat is uw reactie op de oproep van de voorzitter van Veilig Verkeer Nederland dat Uber eigenlijk van de weg verbannen moet worden?6
We constateren dat Veilig Verkeer Nederland (VVN) in overleg met Uber een training «sociaal weggedrag» heeft ontwikkeld als onderdeel van het in vraag 4 bedoelde pakket aan maatregelen. We waarderen het zeer dat VVN op deze manier bereid is een bijdrage te leveren aan het verbeteren van de verkeersveiligheid in de taxibranche.
Het artikel 'Schadelijke lekkage dreigt bij duurzame aardwarmte' |
|
Simon Geleijnse (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schadelijke lekkage dreigt bij duurzame aardwarmte»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het bericht dat er vele plannen klaarliggen voor geothermie, maar dat de huidige methoden nog veel kinderziekten kennen?
In mijn beleidsbrief geothermie uit 2017 heb ik al aangegeven dat ik me terdege bewust ben van het feit dat geothermie een relatief jonge sector is in Nederland met de nodige technische uitdagingen. SodM heeft dit in 2017 in haar staat van de sector geothermie ook al duidelijk aangegeven. In mijn beleidsbrief heb ik dan ook nadrukkelijk aangegeven dat verdere professionalisering van de sector een belangrijke stap is. Hieronder versta ik onder andere het verhogen van de veiligheid van de operaties en het minimaliseren van de risico’s. In mijn brief geef ik ook aan hoe ik dit onder andere door nieuwe wetgeving wil vormgeven.
Hoe oordeelt u over het bericht dat momenteel bij alle boorinstallaties, die nu in Nederland in werking zijn, lekkages dreigen?
Op het ogenblik hebben drie operators uit eigen beweging hun doublet stilgelegd vanwege mogelijke kans op lekkages. Om corrosie te voorkomen worden nu corrosieremmers toegevoegd, om daarmee de put te beschermen tegen de corrosieve invloed van het zoute water dat wordt opgepompt. Voor de overige projecten is nu geen aanleiding om aan te nemen dat ze ook gaan lekken, maar dat kan niet uitgesloten worden, dus goede monitoring is van groot belang.
Hoe oordeelt u over het bericht dat tot dusver drie installaties daadwerkelijk stil gelegd moesten worden vanwege lekkages?
Elk project dat stilgelegd moet worden, omdat mogelijke lekkage dreigt, is er een te veel. Ik onderschrijf daarom ook het standpunt van SodM dat extra eisen voor putontwerp en monitoring zo snel mogelijk geïmplementeerd moet worden. Dat is de reden dat ik dit jaar, zoals aangegeven in mijn beleidsbrief, met nieuwe wet- en regelgeving kom.
Bij hoeveel van de overige installaties is deze dreiging reëel?
Zoals gezegd gaat het om drie installaties. Omdat er bij de eerste geothermieputten geen nulmetingen ten behoeve van de putintegriteit zijn uitgevoerd, kan gedurende het gebruik niet onomstotelijk worden vastgesteld of er een afname is van de wanddikte van de put door corrosie. SodM heeft een breed onderzoek naar putintegriteit uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden binnen twee weken gepubliceerd.
Heeft u in beeld hoe zwaar de vervuiling (het gaat om vuile, licht radioactieve bodemstoffen) is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven zijn er drie projecten waar mogelijk lekkage heeft plaatsgevonden. Er zijn nog geen feitelijke vervuilingen geconstateerd. Elke vorm van lekkage is echter ongewenst, omdat deze zowel de bodem als het grondwater negatief kunnen beïnvloeden. Het is daarom belangrijk, zoals ik al heb aangegeven, dat adequate wet- en regelgeving zo snel mogelijk geïmplementeerd wordt. Als eerste stap hierin heeft SodM de geothermieondernemingen verplicht de putintegriteit te borgen op basis van een «Well Integrity Management System» en te koppelen aan een adequaat onderhoud management. Daarnaast heeft het RIVM in opdracht van SodM de milieurisico’s van geothermie in beeld gebracht. Op basis van het RIVM rapport, dat deze maand zal worden gepubliceerd, zal door SodM een milieuprogramma worden opgestart dat zich richt op de risico’s.
Ook heb ik samen met de sector meer specifiek laten onderzoeken wat de mogelijke effecten op het milieu zijn van corrosieremmers. De resultaten van het onderzoek zijn te vinden op https://www.dago.nu/nl/nieuws.
Hoe gevaarlijk zijn de antilekchemicaliën, die ook wel worden gebruikt, voor de bodem?
Zie antwoord vraag 6.
Welke invloed hebben deze lekkages op de kwaliteit van het grondwater?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer komen de door het Staatstoezicht op de Mijnen aangekondigde extra eisen voor boorbedrijven beschikbaar?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 2, 6, 7 en 8 zullen die eisen dit jaar gedefinieerd worden.
Kunnen boringen naar aardwarmte leiden tot extra aardbevingen?
In gebieden waar van nature aardbevingen optreden en in gebieden waar al geïnduceerde aardbevingen hebben plaatsgevonden, moet expliciet gekeken worden of er additionele seismische risico’s zijn door de toepassing van geothermie. Voor verdere beantwoording verwijs ik u de beantwoording van eerdere vragen (Aanhangsel van de Handelingen II 2018/19 2651), die gesteld zijn naar aanleiding van de Staat van de sector Geothermie.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het debat over het Klimaatakkoord?
Ja.