‘Orange carpet’ initiatieven en barrières bij aantrekken startups en scale-ups naar Nederland |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u tevens signalen ontvangen dat bij de vestiging van startups en scale-ups in Nederland ondernemers nog veel belemmeringen ervaren?
Nederland is een aantrekkelijk land voor buitenlands ondernemend talent. Dat blijkt onder meer uit de World Competitivess Rankings 20181 (IMD) en de Global Talent Competitiveness Index 20192 (Insead) waar Nederland een plaats is gestegen binnen de top 10 van landen met het meest aantrekkelijke vestigingsklimaat voor bedrijven en ondernemend talent. Nederland staat nu respectievelijk op plaats 4 en 8.
Het is mij echter bekend dat startups en scale-ups van buiten de EU soms belemmeringen kunnen ervaren bij vestiging in Nederland. Dit geldt overigens ook voor buitenlandse zelfstandigen die geen startup of scale-up zijn, maar die wel degelijk van toegevoegde waarde kunnen zijn voor de Nederlandse economie. In 2017 is hier in het kader van de City Deal Warm Welkom Talent3 onderzoek naar gedaan via een klantreisanalyse. Ook via StartupDelta en via de praktijk van de beoordeling van aanvragen hebben mij dergelijke signalen bereikt.
Welke programma’s zijn er die gericht zijn op het binnenhalen van buitenlandse bedrijven die vallen onder de definitie van startups en scale-ups? Welke initiatieven worden in de komende twee jaar verder uitgewerkt?
Er zijn verschillende activiteiten gericht op het binnenhalen van buitenlandse startups, scale-ups en zelfstandigen.
In het kader van de City Deal Warm Welkom Talent is een set aanbevelingen geformuleerd. Deze zijn gericht op betere voorlichting over Nederland als vestigingsland, betere branding gericht op startups, betere begeleiding bij vestiging in Nederland en soepelere en snellere procedures. Een deel van deze aanbevelingen is reeds uitgevoerd, zoals het aanbieden van begeleiding en advies door het Netherlands Point of Entry bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).
Daarnaast is samen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) speciale startup-branding (Dutch Spirit Branding) ontwikkeld. Dutch Spirit Branding voor startups zorgt ervoor dat Nederland wordt gezien als interessant ecosysteem waarmee buitenlandse startups, investeerders en tech-talent worden aangetrokken. Hiervoor is een toolkit met promotiemateriaal in de vorm van afbeeldingen, feiten, video’s en presentaties ontwikkeld.
StartupDelta onderneemt geen gerichte activiteiten om buitenlandse startups en scale-ups aan te trekken. Hoofddoel is om Nederland het beste ecosysteem te laten zijn en om buitenlands kapitaal aan te trekken. Op deze manier draagt StartupDelta wel indirect bij aan het aantrekken van startups en scale-ups. Ook verbindt StartupDelta bedrijven die interesse in Nederland hebben met bijvoorbeeld regionale acquisitieorganisaties.
Tot slot kan ook de NFIA een rol spelen bij het aantrekken van scale-ups naar Nederland. Zoals in december jl. met uw Kamer4 gedeeld, richt de NFIA zich op het aantrekken van buitenlandse bedrijven die een positieve bijdrage leveren aan onze economie. Het gaat daarbij om investeringen van ten minste 500.000 euro, of die ten minste 5 fte aan werkgelegenheid creëren binnen drie jaar.
Zie voor de initiatieven die de komende twee jaar worden uitgewerkt het antwoord op vraag 10.
Welke departementen en rijksdiensten zijn verantwoordelijk respectievelijk betrokken?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) is verantwoordelijk voor het startup- en scale-up beleid en het beleid rond het vestigingsklimaat. Het Ministerie van EZK is ook betrokken bij de beoordeling van buitenlandse ondernemers op toegevoegde waarde voor de Nederlandse economie. De RVO adviseert in opdracht van EZK de IND hierover en heeft het Netherlands Point of Entry ingericht. Hier kunnen ondernemers terecht voor advies en begeleiding. Daarnaast is gezamenlijk met BZ is speciale startup-branding (Dutch Spirit Branding) ontwikkeld.
De ministeries van Justitie en Veiligheid (J&V) en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zijn verantwoordelijk voor respectievelijk de toelating en verblijf van vreemdelingen en arbeidsmigratie. De IND is verantwoordelijk voor de behandeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen.
Het Ministerie van BZ richt zich primair op het helpen van het internationaliseren van Nederlandse startups en scale-ups, en helpt daarnaast bij het aantrekken van startups en scale-ups naar Nederland via de dienstverlening van de posten (startup liaison officers) en via de specifieke Dutch Spirit Branding gericht op startups en scale-ups. Daarnaast is BZ beleids- en uitvoeringsverantwoordelijk voor kort verblijf visa en uitvoeringsverantwoordelijk voor machtigingen tot voorlopig verblijf (MVV).
De Kamer van Koophandel beheert het Engelstalige digitale ondernemersplein Business.gov.nl, sinds 2018 in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Hier wordt op één plek informatie ontsloten over ondernemen en vestiging in Nederland. De primaire doelgroep bestaat uit buitenlandse ondernemers die zich in Nederland willen vestigen of al in Nederland gevestigd zijn, en buitenlandse bedrijven die zaken willen doen met Nederland.
Welke financiële middelen worden per departement en rijksdienst ter beschikking gesteld?
Specifiek voor startups en scale-ups bedragen de kosten van RVO voor de beoordeling van het Nederlands economisch belang van buitenlandse zelfstandigen circa € 650.000. Hiervan is het budget voor het startup-visum € 170.000. Het budget voor het Netherlands Point of Entry voor advies en begeleiding bedraagt circa € 285.000.
Voor de instandhouding en ontwikkeling van business.gov.nl door de KvK zijn gezien de doelgroep geen financiële middelen specifiek voor het aantrekken van buitenlandse startups en scale-ups geoormerkt. De informatievoorziening is gericht op een bredere doelgroep.
Voor de uitvoeringskosten van regelingen voor startups en zelfstandigen door de IND, geldt dat de IND wordt gefinancierd op basis van aantal behandelde aanvragen. De financiële middelen verschillen dus per jaar. Het zijn bovendien pure uitvoeringskosten, niet gericht op het actief aantrekken van buitenlandse zelfstandigen. De kort verblijf visumafgifte en de MVV-verstrekking voor startups is een klein onderdeel van de bredere visumverlening door BZ. Het is niet mogelijk hier aan te geven hoeveel financiële middelen er specifiek naar visumafgifte voor startups gaan.
De Dutch Spirit Branding-activiteiten richten zich op zowel het helpen internationaliseren van in Nederland actieve startups, als op het aantrekken van buitenlandse startups. De kosten voor de Dutch Spirit-campagne worden geschat op € 70.000 euro.
Welk departement heeft de coördinerende rol met betrekking tot de «orange carpet» initiatieven?
De term «orange carpet» kan op verschillende zaken duiden. Bij het aantrekken van buitenlandse startups duidt het op het geheel van maatregelen dat is ingesteld om buitenlandse startups een zachte landing te geven in Nederland («rolling out the orange carpet»). Daar horen bijvoorbeeld bij: het startupvisum en de verblijfsvergunning zelfstandigen, de voor het startupvisum goedgekeurde deskundig begeleiders, de door KvK uitgevoerde voorlichting over procedures, zakendoen en vestiging in Nederland op business.gov.nl, de geboden begeleiding door het Netherlands Point of Entry bij RVO en de geboden dienstverlening door de expatcenters van gemeenten. Orange Carpet is op Business.gov.nl te vinden als 7 stappen om een innovatieve onderneming op te zetten in Nederland. De coördinatie van dit stelsel ligt bij EZK.
De term Orange Carpet kan ook duiden op een fast track voor visumaanvragen kort verblijf, indien er een economisch belang is gediend voor Nederland. In 2007 heeft BZ dit Orange Carpet-beleid geïmplementeerd om de bonafide reiziger te faciliteren, als instrument om de BZ-strategie voor excellente consulaire dienstverlening en economische diplomatie te bewerkstelligen. Hierin is BZ coördinerend.
Welke doelstellingen worden gesteld? Welke stappen bent u voornemens te nemen om eerder genoemde doelstellingen te behalen?
De ambitie van het kabinet is dat het Nederlandse ecosysteem voor startups en scale-ups het sterkste wordt binnen Europa en wereldwijd een top-5 positie behaalt. Dit draagt er aan bij dat de Nederlandse economie concurrerend en innovatief blijft. Getalenteerde buitenlandse ondernemers dragen hieraan in belangrijke mate bij. Met hun internationale oriëntatie, buitenlandse netwerk, culturele diversiteit en ondernemend talent verrijken zij elk startup en scale-up ecosysteem. Het kabinet wil dit talent daarom verwelkomen. Het gaat er daarbij niet om zoveel mogelijk buitenlandse ondernemers aan te trekken; het gaat erom dat de ondernemer van toegevoegde waarde is voor de Nederlandse economie. Er is daarom geen kwantitatieve doelstelling geformuleerd, maar ik verwacht dat de inspanningen van het kabinet ervoor zullen zorgen dat het aantal startups en scale-ups dat voor vestiging in Nederland kiest zal stijgen.
Zie voor de stappen die ik voornemens ben te nemen om deze doelstellingen te behalen het antwoord op vraag 10.
Welke successen zijn behaald? Kunt u dit zowel cijfermatig ten opzichte van de gestelde doelen als met concrete voorbeelden toelichten?
Er zijn de afgelopen jaren met succes diverse maatregelen doorgevoerd:
Sinds de invoering van het startupvisum in 2015 is het aantal toegelaten startups ieder jaar gestegen, van 25 verleende vergunningen in 2015 naar 120 in 2018. De stijgende trend lijkt zich door te zetten.
Wat is de oorzaak van het eventueel afhaken van bedrijven om zich in Nederland te vestigen?
Verschillende overwegingen kunnen een rol spelen bij een besluit van een startup of scale-up om zich niet in Nederland te vestigen. Uit de klantreisanalyse van de City Deal Warm Welkom Talent blijkt dat de meest negatieve ervaring optreedt bij het kiezen van de verblijfsvorm, de daadwerkelijke vestiging van het bedrijf en de aanvraag en wachttijd bij het regelen van het verblijfsrecht. Het is mogelijk dat ondernemers juist in deze fases afhaken.
Er zijn ook andere factoren die een rol spelen bij de keuze voor een land, zoals de taal, de cultuur, de kosten van levensonderhoud, huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs, en de mogelijkheden voor de partner om betaald werk te verrichten. Het is niet bekend in hoeverre buitenlandse startups en scale-ups om deze overwegingen afzien van vestiging in Nederland.
Tijdens de klantreisanalyse is wel gebleken dat wie eenmaal in Nederland gevestigd is ervaart dat de kwaliteit van het leven en het ondernemersklimaat nog beter zijn dan al werd verwacht. Dit onderstreept hoe belangrijk het is Nederland goed op de kaart zetten aantrekkelijk land voor de vestiging van startups en scale-ups.
Welke barrières ondervinden bedrijven die zich in Nederland willen vestigen?
Uit de klantreisanalyse bleek dat startups en scale-ups op verschillende momenten barrières ondervinden, bijvoorbeeld bij het zoeken naar informatie in het Engels over vestiging in Nederland, complicaties rond het proces van vestiging en de soms lange wachttijden, het ontbreken van voldoende begeleiding, het ontbreken van voldoende Engelstalige informatie over het ondernemen in Nederland als men eenmaal in Nederland is, de positie op de arbeidsmarkt van de partner van de zelfstandige (deze is namelijk niet vrij op de arbeidsmarkt, zoals wel het geval is bij kennismigranten) of bij het openen van een Nederlandse zakelijke bankrekening. Aan het laatstgenoemde wordt inmiddels gezamenlijk met de Nederlandse Vereniging van banken en de groot banken aan een oplossing gewerkt.
Voor een deel zijn deze knelpunten al opgelost, onder meer via business.gov.nl en het Netherlands Point of Entry. Zie hiervoor de antwoorden op vragen 2 en 7.
Welke concrete maatregelen worden vanuit de verantwoordelijke ministeries genomen om een en ander te verbeteren? Welke stappen kunnen ondernemers zelf nemen om een vestiging in Nederland eenvoudig te laten verlopen?
Voor concrete maatregelen overheid die reeds genomen zijn verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 2 en 7.
In de beleidsreactie op het WODC-rapport over de aantrekkelijkheid van Nederland voor Kennismigranten5, dat de Staatssecretaris van J&V mede namens mij aan uw Kamer heeft gestuurd, staan enkele maatregelen genoemd waarnaar op dit moment onderzoek wordt gedaan. Dit gaat om een verkenning naar het verruimen van de regeling voor buitenlandse startups en kleine ondernemingen in Nederland, inclusief de mogelijkheid voor sleutelpersoneel van buitenlandse startups om mee te komen met de oprichter van de startup, de mogelijkheid dat gezinsleden van zelfstandigen vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt krijgen en het vergroten van de kennis over al bestaande mogelijkheden voor kennismigranten om een onderneming te starten. Hierover wordt uw Kamer in de tweede helft van 2019 nader geïnformeerd.
Bovendien is een aanpassing in voorbereiding van het puntensysteem voor zelfstandigen, waarbij een bijdrage aan de topsectoren grotere kans geeft op toelating. Ook wordt bezien of gemeenten via het puntensysteem meer invloed kunnen hebben bij de toelating van zelfstandigen, indien zij van toegevoegde waarde zijn voor de regionale economie.
Het Ministerie van BZ zal daarnaast, in het verlengde van het orange carpet-beleid, het komende jaar met stakeholders binnen de overheid en uit het bedrijfsleven de mogelijkheden voor verdere maatwerkprogramma’s verkennen, voor zowel startups alsook andere bedrijven en sectoren in voor Nederland interessante landen. Daarbij zal ook gekeken worden naar de mogelijkheid voor facilitatie bij korte, oriënterende en netwerkbezoeken aan Nederland in de voorbereidende fase, voorafgaande aan de aanvraag van een startupvisum.
Zoals in de Kamerbrief over acquisitiebeleid en vestigingsklimaat6 is aangegeven, ontvangen we al enkele jaren signalen dat het openen van een bankrekening voor diverse buitenlandse investeerders moeilijk is. Sinds enige tijd zoekt mijn ministerie samen met andere betrokken partijen, als het Ministerie van Financiën en de NVB, naar een oplossing voor dit knelpunt. Daarbij wordt gekeken naar interne, procesmatige aanpassingen in de aanvraagprocedure voor een bankrekening. Vanzelfsprekend zal de oplossing passen binnen de huidige Europese regelgeving. Het onverkort handhaven van de inhoudelijke toetsing zal hierbij een uitgangspunt zijn.
In bovengenoemde brief is ook aangegeven dat het van belang is dat voor buitenlandse werknemers en bedrijven de (overheids)diensten bereikbaar en toegankelijk zijn. Uit het veld krijgen we signalen dat dit nog niet overal het geval is. De komende periode gaan we, samen met verschillende uitvoeringsorganisaties, bekijken waar mogelijk deze informatievoorziening nog verder te verbeteren is. Ook gemeentes nemen maatregelen door de dienstverlening van expatcenters ook beschikbaar te stellen voor buitenlandse zelfstandigen, naast de buitenlandse werknemers in loondienst.
Ondernemers die overwegen naar Nederland te komen dienen zich uiteraard zo goed mogelijk voor te bereiden. Dit kan op meerdere manieren. Via business.gov.nl is overheidsinformatie te vinden voor onder andere startups, over het orange carpet stappenplan en de startupbox. Het Engelstalig Ondernemersplein business.gov.nl wordt ondertussen doorontwikkeld en het informatieaanbod wordt uitgebreid. Voor advies en begeleiding kan men terecht bij het Netherlands Point of Entry bij RVO.
Hoe wordt concreet invulling gegeven aan oplossingen van het in uw brief van 21 december 2018 gesignaleerde knelpunt dat weinig Nederlandse startups internationaal actief zijn en dat startups hun internationale netwerk beter moeten ontwikkelen?1
Het is zaak dat startups en scale-ups in Nederland goed op weg worden geholpen en worden begeleid bij hun stappen richting buitenland. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 10, werken EZK en BZ gezamenlijk aan het internationale aspect van het startup- en scale-up beleid. BZ richt zich met het postennetwerk met name op het helpen van het internationaliseren van Nederlandse startups en scale-ups naar het buitenland door middel van het ontsluiten van buitenlandse netwerken, kapitaal en kennis in buitenlandse startup en scale-up hubs. Ook kunnen zij terecht bij business development coaches met landenexpertise van RVO en bij de handels- en innovatie-afdelingen van de posten.
Startups en scale-ups met de potentie en ambitie om hun product of dienst op te schalen en uiteindelijk op de internationale markten te gaan verkopen, worden vanaf dit jaar tevens via het Fastlane-programma van RVO begeleid en geïnformeerd over alle voor hen relevante overheidsinstrumenten in Nederland en Europa. Te denken valt hierbij aan het Eureka Eurostars programma of het SME instrument van de Europese Commissie. Welke instrumenten relevant zijn hangt af van de fase waarin de startups en scale-ups zich bevinden.
BZ focust naast het begeleiden van de individuele startup en scale-up ook op collectieve dienstverlening specifiek gericht op startups en scale-ups. Denk hierbij naast reguliere handels- en innovatiemissies aan gespecialiseerde missies naar strategische startupbeurzen in het buitenland (bijvoorbeeld naar CES in Las Vegas, Computex in Taipei en Slush in Helsinki.
Ook zijn er voor dit jaar zes prioritaire grootstedelijke gebieden ofwel «hubs» aangewezen in Europa (Berlijn, Londen en Parijs), de VS (San Francisco/Los Angeles en New York/Boston) en Azië (Singapore). Op de posten in deze hubs werken startup liaisons officers, die Nederlandse startups en scale-ups bedienen door toegang tot netwerken, kennis en kapitaal te ontsluiten. Er zullen in opdracht van BZ in 2019 drie sectorale startup & scale-up missies worden georganiseerd naar de hubs Berlijn, New York/Boston en Singapore.
Naar aanleiding van mijn bezoek aan Silicon Valley afgelopen januari en het bezoek van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in maart worden verschillende mogelijkheden verkend voor verdere samenwerking met de VS, waaronder het creëren van een «zachte landingsplaats» voor Nederlandse startups in San Francisco en vice versa. Ook wordt samen met de VSNU verkend of Nederlandse academische startups deel kunnen nemen aan een incubatorprogramma in de VS en of Nederlandse studenten stageplaatsen kunnen krijgen bij Nederlandse bedrijven in Silicon Valley. Dit om te leren van internationale voorbeelden en om ondernemerschap te stimuleren. In de startupbrief, die ik voor de zomer aan uw Kamer zal sturen, zal ik u informeren over de uitwerking van deze initiatieven.
Daarnaast zetten we Nederland internationaal op de kaart door toonaangevende technologie conferenties naar Nederland te halen. Denk aan CES Unveiled in Amsterdam in september 2018 en de GES 2019 in juni dit jaar. Voor Nederlandse startups zijn dit soort conferenties op eigen bodem een mooie gelegenheid om hun internationale netwerk uit te breiden, zonder dure reis- en verblijfkosten te hoeven maken.
De brandbrief inzake een dichte dienstapotheek |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief die apothekers in de Hoeksche Waard hebben gestuurd aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over het sluiten van de dienstapotheek in Klaaswaal?1
Ja.
Welke conclusie trekt u uit het feit dat sinds de nachtsluiting van de apotheek in de Hoeksche Waard het aantal voorschriften drastisch is teruggelopen? Kan hieruit geconcludeerd worden dat huisartsen op grote schaal zelf medicatie uitdelen?
Nee, die conclusie kan niet worden getrokken. De vraag naar acute zorg fluctueert door veel verschillende externe factoren. Zorgverzekeraar CZ informeerde mij dat uit een regionale analyse blijkt dat in het laatste kwartaal van 2018 er een forse daling is geweest van het aantal patiënten dat de huisartsenpost heeft bezocht. Wanneer er minder mensen buiten kantoortijden een beroep doen op de huisarts, heeft dit als automatisch gevolg dat er minder spoedmedicatie wordt voorgeschreven. Dit geldt niet alleen voor de uren tussen 23.00–08.00 maar voor alle openingstijden van de huisartsenposten en dienstapotheken.
Wordt na uitgifte van een medicijn vanuit de artsentas vervolgens standaard de apotheek van de patiënt hierover geïnformeerd? Zo nee, wat vindt u hiervan?
Voor een goed begrip licht ik eerst toe wat de artsentas inhoudt. Artsen in Nederland kunnen volgens artikel 1 lid 1 onder ll, en artikel 61 lid 8 van de Geneesmiddelenwet bij de apotheek geneesmiddelen bestellen «ten behoeve van toediening aan hun patiënten». Dit geldt voor huisartsen(posten) maar ook bijvoorbeeld voor artsen die werkzaam zijn in een verpleeghuis of Zelfstandig Behandelcentrum.
Artsen kunnen uit die tas dus geneesmiddelen toedienen (bij een geneeskundige behandeling) of verstrekken voor directe inname door de patiënt, indien zij dit nodig achten. Dit kan zowel overdag als ’s-avonds, of gedurende de nacht. De arts hoeft daarbij niet vooraf een apotheker te raadplegen en hij hoeft dit ook niet achteraf te melden bij de apotheek. Indien de arts dit nodig acht zal hij vanzelfsprekend wel contact opnemen met de apotheek. Hierover kunnen artsen en apothekers ook geprotocolleerde afspraken maken. Ik begrijp overigens dat in de Hoeksche Waard zulke afspraken zijn gemaakt, om ervoor te zorgen dat het medicatiedossier op patiëntniveau compleet is.
Wordt de gekozen oplossing in de Hoeksche Waard, waarbij patiënten die ’s nachts medicijnen nodig hebben deze medicijnen van de huisarts krijgen, toegestaan door de IGJ? Zo ja, welke voorwaarden worden hieraan verbonden en waar is het standpunt van de IGJ in terug te vinden?
Als patiënten ’s-nachts geneesmiddelen nodig hebben dan mogen ze die krijgen van de huisarts. Het toetsingskader van de IGJ is de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), en de farmacotherapeutische richtlijn «Geneesmiddelen en zuurstof in spoedeisende situaties» (NHG 2012).
Klopt het dat sinds de nachtsluiting van de dienstapotheek in de Hoeksche Waard nog geen enkele keer een arts de dienstapotheek in Dordrecht heeft geraadpleegd? Zo nee, hoe vaak is dit wel gebeurd?
Nee, dit klopt niet. Zorgverzekeraar CZ heeft mij laten weten dat in de situaties dat de arts het noodzakelijk vond om voor deze toediening een apotheker te raadplegen er contact is opgenomen met de dienstapotheek in Dordrecht. Daarnaast zijn er sinds de nachtelijke sluiting meerdere recepten door de dienstapotheek uit Dordrecht bezorgd bij patiënten in de Hoeksche Waard.
Bent u van mening dat bij verstrekking van medicijnen uit een artsentas altijd een dienstapotheek geraadpleegd moet worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is het toedienen of verstrekken van medicatie uit de artsentas altijd, gedurende de dag of nacht, een mogelijkheid die de arts heeft. De arts hoeft daarbij niet vooraf een (dienst)apotheek te raadplegen. Artsen en apothekers zijn zorgprofessionals die autonoom medisch kunnen handelen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, zijn er in de Hoeksche Waard afspraken gemaakt tussen de huisartsenpost en de dienstapotheken.
Klopt het dat er bij de IGJ inmiddels zeker drie calamiteiten gemeld zijn waarbij er verkeerde medicatie is verstrekt vanuit de artsentas? Zo ja, wat wordt er gedaan met deze meldingen?
Er is bij de inspectie een melding gedaan over drie casussen met betrekking tot medicatie uit de dokterstas in de regio Hoeksche Waard. Overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit van de Wkkgz worden meldingen en calamiteiten die betrekking hebben op de kwaliteit van zorg door de inspectie behandeld. De IGJ ziet de brief niet als melding van een calamiteit. De melding wordt volgens de reguliere werkwijze door de inspectie beoordeeld en zo nodig in behandeling genomen.
Kunt u aangeven of er nog andere regio’s in Nederland zijn waar gekozen is voor de oplossing van de artsentas na de nachtsluiting van een dienstapotheek?
Volgens informatie waarover ik nu beschik zijn alleen in Groningen en Zeeland ook enkele dienstapotheken gedurende de nacht gesloten.
Het bericht ‘ZZP-docent rukt op’ |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Zzp-docent rukt op: meer vrijheid, minder werkdruk»? Wat vindt u ervan dat een groeiend aantal leraren zichzelf inschrijft als ondernemer en als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) voor de klas staat? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling? Om hoeveel leraren gaat dit? Weet u in hoeveel van deze gevallen eigenlijk sprake is van schijnzelfstandigheid?1
In eerdere antwoorden op diverse schriftelijke vragen over commerciële uitzendorganisaties2 heb ik aangegeven het een ongewenste situatie te vinden wanneer uitzendbureaus de schaarste op de arbeidsmarkt voor onderwijsgevenden aangrijpen om de tarieven te verhogen. In lijn daarmee vind ik het ook ongewenst wanneer onderwijsgevenden zich als zzp’er aanbieden met als oogmerk meer geld te verdienen dan in een regulier dienstverband met een schoolbestuur. Overigens kan dit in de praktijk voor zzp’ers minder voordelig zijn dan het lijkt, vanwege bijkomende specifieke kosten waarvan geen sprake is bij een regulier dienstverband. Ik heb thans geen specifiek inzicht in de mate waarin leraren als zzp’er door schoolbesturen worden ingeschakeld. Dit geldt overigens niet alleen voor de zpp’ers maar voor alle personen die niet in loondienst werkzaam zijn in het onderwijs. Dus ook voor personeel dat in dienst is van uitzend-, detachering- of payrollbureaus. Wel is er op basis van de jaarverslagen inzicht in de ontwikkeling van het aandeel in de totale personeelslasten van het zogeheten Personeel niet in loondienst (PNIL) waaronder genoemde categorieën vallen. In de brief van 16 januari 2019 over de arbeidsmarkt leraren 2018 is uw Kamer daarover geïnformeerd.3 Hierin is ook aangegeven dat mijn ministerie bezig is om bij toekomstige gegevensleveringen meer zichtbaar te krijgen hoe de middelen worden uitgegeven. In 2019 wordt daartoe een pilot uitgevoerd.
Ik beschik niet over informatie over gevallen van mogelijke schijnzelfstandigheid. Dit hangt samen met de opschorting van de handhaving van de wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) tot in ieder geval 1 januari 2020, zoals verwoord in de brief van 9 februari 2018, Roadmap vervanging DBA van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën.4
In hoeverre is volgens u het oplopende lerarentekort en de daarmee gepaard gaande al hoge en stijgende werkdruk voor leraren een oorzaak dat leraren meer als zzp’ers voor de klas gaan staan?
Zie antwoord vraag 1.
Wat betekent de toename aan zzp’ers voor de werkdruk en de verhoudingen in het team? Deelt u de analyse dat de leraren in vaste loondienst een stuk meer verantwoordelijkheid dragen voor teamtaken en dat de toename van het aantal zelfstandigen kan leiden tot een hogere werkdruk voor de leraren met een vast contract?
Het is aan het schoolbestuur te kijken welke contractvorm het beste past en mogelijk is. De impact van zzp’ers en ander tijdelijk personeel op de werkdruk van personeel in vaste dienst hangt af van hoe daar mee wordt omgegaan. Het hangt ook af van met welke situatie dit wordt vergeleken, bijvoorbeeld als het alternatief voor een zzp-leerkracht betekent dat er geen leerkracht beschikbaar is met alle gevolgen van dien voor de werkdruk en/of de voortgang van het onderwijs. Overigens heb ik de indruk dat schoolbesturen en scholen bij het inschakelen van tijdelijk personeel doorgaans eerst naar andere opties kijken dan het inhuren van zzp’ers. Er is bijvoorbeeld de mogelijkheid van een flexibele inzet van leerkrachten via door besturen opgerichte en in stand gehouden regionale transfercentra. De uitzondering op de ketenbepaling voor tijdelijke contracten voor vervanging van zieke leerkrachten draagt ook bij aan de nodige flexibiliteit.
Klopt het dat het voor scholen duurder is om een zzp’er in te huren dan om leraren in loondienst te nemen? Zo ja, hoeveel geld zijn scholen per jaar extra kwijt aan leraren die zich laten inhuren als zzp’er inclusief eventuele bemiddelingskosten van commerciële bemiddelingsbedrijven?
Of schoolbesturen uiteindelijk duurder uit zijn, hangt onder meer af van de duur en aard van de werkzaamheden waarvoor een beroep wordt gedaan op een zzp’er. Zoals hiervoor opgemerkt, is er geen inzicht in de samenstelling van de PNIL-lasten (o.a. functies en arbeidsduur), waardoor ook niet kan worden vastgesteld of en zo ja hoeveel middelen schoolbesturen extra kwijt zijn aan PNIL in verhouding tot personeel in loondienst. Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
Hoe duidt u de cijfers die erop wijzen dat tussen 2012 en 2017 meer onderwijsgeld is uitgegeven aan personeel dat niet in loondienst was, zoals uitzendkrachten, «payrollers» en zzp’ers? Wat zijn volgens u de oorzaken van deze stijging?
In de bijlage Arbeidsmarkt leraren 2018 van de in het antwoord op vraag 1 genoemde Kamerbrief is een duiding gegeven van de ontwikkeling van personeel niet in loondienst in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.5 In zowel het primair onderwijs als het voortgezet onderwijs is het aandeel PNIL in de totale personeelslasten in de periode 2012–2017 gestegen. In het po van 2,0 naar 4,0 procent en in het vo van 2,2 naar 3,7 procent. In het mbo is sprake van een geringere toename van 7,4 naar 8,0 procent.
In genoemde bijlage is aangevoerd dat er verschillende redenen kunnen zijn voor schoolbesturen om met personeel niet in loondienst te werken. Een voor de hand liggende reden is krapte op de arbeidsmarkt waarbij regulier personeel niet kan worden gevonden. Zo kunnen besturen van vo-scholen die een onzekere toekomst hebben (bijvoorbeeld in gebieden met leerlingendaling) terughoudend zijn om een vaste verbintenis met personeel aan te gaan die hen geld kost als ze moeten inkrimpen. Zoals hiervoor aangegeven is een traject in gang gezet om in de nabije toekomst meer gegevens te verzamelen over personeel niet in loondienst, zodat de ontwikkelingen in de toekomst beter geduid kunnen worden.
Ik deel overigens de zorg die achter uw vraag schuil gaat. Het is en blijft daarom belangrijk dat schoolbesturen gezamenlijk (regionale) afspraken maken hoe zij omgaan met de inschakeling van PNIL.
Bent u het eens met de uitspraak van de voorzitter van de Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS) die stelt dat bij vervanging in verband met ziekte – wat door het lerarentekort een enorm probleem is – er sprake is van een vicieuze cirkel, namelijk: «Het zijn dezelfde mensen die je voor de klas hebt staan, alleen nu via een ander systeem. De arbeidsprijs is hoger, waardoor het budget van de scholen verder wordt uitgehold»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het daarmee eens. Vandaar dat ik deze ontwikkeling in de gaten houd. Allereerst door het verkrijgen van meer en beter inzicht in PNIL. Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
Hoe staat het met de afspraken die partners in de regio moeten gaan maken over het beperken van de inzet van commerciële uitzend- en bemiddelingsbureaus naar aanleiding van onder andere de motie-Kwint/Westerveld2? Met wie zijn er tot nu toe gesprekken gevoerd? Wat zijn de voorlopige uitkomsten van deze gesprekken die tot afspraken moeten leiden?
In de vanaf 15 januari 2019 geopende subsidieregeling regionale aanpak lerarentekort 7 wordt partijen in de regio onder andere gevraagd om in de regionale plannen van aanpak concrete afspraken te maken over hoe in gezamenlijkheid om te gaan met de inhuur van onderwijspersoneel via commerciële bureaus of als zzp’er. Ook dit houd ik in de gaten via een evaluatie van de ingediende en toegekende plannen. Zodra de uitkomsten daarvan bekend zijn, wordt uw Kamer daarover geïnformeerd
De Nederlandse jongen Charly die in Spanje gedetineerd is |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend dat deze week een uitspraak komt van de rechter in Spanje over het al dan niet uitzitten van het voorarrest in Nederland door Charly T.?1
Op 6 februari 2019 vond een procedurezitting plaats waar de rechter volgende zittingsdata bekend maakte en zich over het voorarrest boog. Een medewerker van de Nederlandse ambassade in Madrid woonde de zitting bij. De Officier van Justitie verzocht om verlenging van het voorarrest met drie maanden. De verdediging gaf aan een korte verlenging van het voorarrest in geval van spoedige rechtszittingen te zullen accepteren.
Welke acties heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 2019 ondernomen om conform het verdrag met Spanje Charly T. in Nederland het voorarrest te laten uitzitten?
Zoals vastgelegd in de Staat van het Consulaire (kst-35000-V-51) geldt het uitgangspunt dat Nederlandse verdachten in het buitenland zelf verantwoordelijk zijn voor hun verdediging. Het land van detentie heeft de plicht om een advocaat ter beschikking te stellen indien betrokkenen zelf niet over de middelen daartoe beschikken. Dezelfde situatie bestaat in Nederland voor Nederlandse en buitenlandse verdachten.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Deze bijstand is beschikbaar voor elke gedetineerde en wordt in de vorm of mate in principe niet bepaald door de schuld, de aard van het delict, de opgelegde straf, etc, maar door de detentieomstandigheden in het betreffende land en de betreffende persoon (bijvoorbeeld aan de hand van de kwetsbaarheid).
Consulaire bijstand is uitdrukkelijk géén juridische bijstand. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken levert en financiert geen rechtsbijstand (afgezien van in doodstrafzaken). Wel heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken door middel van een subsidiekader de mogelijkheid gecreëerd voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland om juridisch advies te krijgen van een Nederlandse organisatie die daartoe van het ministerie subsidie ontvangt. Op dit moment ontvangen de organisaties PrisonLAW en DutchAdvocates subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het geven van juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Ook in dit onderhavige geval is het juridisch advies tot stand gekomen.
In de Staat van het Consulaire (Kamerstuk 35 000 V, nr. 51) staan de instrumenten genoemd die het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten aanzien van een individuele buitenlandse rechtsgang tot haar beschikking heeft. In onderhavige zaak is sprake geweest van de inzet van onderstaande instrumenten: (1) gesubsidieerd juridisch advies (i.c. door Stichting PrisonLAW), (2) actief volgen van de rechtsgang, (3) expliciet en herhaaldelijk aandacht vragen van de lokale autoriteiten voor de rechtsgang, en (4) ondersteuning («adhesie») van (juridische) verzoeken. Omdat de rechtsgang zich nog in de initiële fase bevindt en de Officier van Justitie, de verdediging en de rechter hun rollen in de rechtsgang nog in belangrijke mate moeten vervullen, is er thans geen aanleiding en ruimte voor het inzetten van het instrument van onderzoek naar de gevolgde rechtsgang door een vertrouwensadvocaat.
Het ministerie, en vooral de Nederlandse ambassade in Madrid, heeft de afgelopen maanden sterk en proactief ingezet op het begeleiden van het juridisch advies en de rechtsbijstand door de lokale advocaat, het volgen van en aandacht vragen van de Spaanse autoriteiten voor de rechtsgang en het ondersteunen en doorgeleiden van verzoeken, dat gebeurt ook door inzet van «stille diplomatie». Zo was een medewerker van de Nederlandse ambassade op 6 februari aanwezig op de zitting, is er onder meer door de ambassade via formeel diplomatiek note verbale aandacht gevraagd voor de zaak en zijn verschillende Spaanse autoriteiten op meerdere momenten actief geattendeerd op de mogelijkheid van overdracht van toezichthoudende maatregelen en de positieve Nederlandse houding ten aanzien daarvan.
Waarom heeft het Ministerie besloten om geen vertrouwensonderzoek te laten verrichten in deze zaak?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Waarom heeft het Ministerie geen vertrouwensadvocaat aangewezen conform de procedure beschreven in de Staat van het Consulaire 2018?2
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat een vertrouwensadvocaat in de casus van Romano van der Dussen een zinvolle bijdrage heeft geleverd in de procesgang?
Nee, de procesgang eindigde in 2006 terwijl het rapport van de vertrouwensadvocaat verscheen in 2010. Het onderzoek van de door het Ministerie van Buitenlandse Zaken ingeschakelde vertrouwensadvocaat in voornoemde zaak in 2010 is wel zeer belangrijk geweest als aanleiding en aanknopingspunt voor verder onderzoek naar feiten en verklaringen door de advocaten van betrokkene zelf, die uiteindelijk hebben geleid tot een succesvol herzieningsverzoek en de vrijlating van betrokkene in 2016. Het onderzoek van de vertrouwensadvocaat gaf onder meer aan dat de verdediging in voornoemde zaak, vooral in de eerste fase van initiële procesgang grote steken had laten vallen, die uiteindelijk mede leidden tot een onherroepelijke veroordeling in 2006.
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 van de op 21 januari jl. gestelde schriftelijke vragen, en zoals ook deze casus laat zien, is adequate juridische bijstand in de eerste fase van de rechtsgang voor een verdachte vaak cruciaal. Om die reden overlegt het Ministerie van Buitenlandse Zaken met de organisatie DutchAdvocates die sinds 1 januari jl. subsidie ontvangt voor juridisch advies over de beste wijze waarop in voorkomende gevallen in een vroegtijdig stadium juridisch advies kan worden verleend met rekenschap van de regels omtrent persoonsgegevensbescherming.
Heeft u via diplomatieke of politieke weg bij de Spaanse autoriteiten erop aangedrongen om fouten in het proces te herstellen, conform de procedure beschreven in de Staat van het Consulaire?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat het ministerie bij de familie van Charly T. de mogelijkheid heeft aangereikt om over te stappen naar de nieuwe subsidiepartner Dutch Advocates? Zo ja, met welke reden?
Nee. Het ministerie beslist niet hierover. De gedetineerde zelf beslist of hij om juridisch advies vraagt en zowel Stichting PrisonLAW als Stichting DutchAdvocates beslissen zelf welke zaken zij aannemen. Het ministerie heeft enkel gewezen op het bestaan van DutchAdvocates en zeer uitdrukkelijk op de onwenselijkheid en nadelen van een dossieroverdracht in een lopende zaak.
Heeft het ministerie de begroting van 2019 van Prison Law goedgekeurd voorafgaand aan de subsidietoewijzing die afloopt per 1 juli 2019?
Ja. Stichting PrisonLAW moet uiterlijk 30 september 2019 aan het ministerie inhoudelijk en financieel rapporteren over de activiteiten die in de periode 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019 met subsidie van het ministerie zijn uitgevoerd.
Heeft u nog plannen om in de nabije toekomst acties te ondernemen om de procesgang alsmede de persoonlijke situatie van Charly T. en zijn familie te verbeteren?
De inzet zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 wordt de komende tijd voortgezet.
Kunt u deze vragen, samen met de nog openstaande set vragen, één voor één en zo spoedig mogelijk behandelen?
Ja.
Het bericht dat sportclubs tegenwerking ervaren bij verduurzaming |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sportclubs zijn het zat. Drie keer tegenwerking bij verduurzaming»?1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over de opbrengst van zonnepanelen van sportclubs (antwoorden ontvangen 19 november 2018)?
Ja.
Deelt u de mening dat in zijn algemeenheid er alleen lange termijn investeringen worden gedaan als investeerders zicht hebben een redelijk rendement op het geïnvesteerd vermogen en het tenminste terugverdienen daarvan? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het feit dat er onduidelijkheid bestaat over de opvolging van de salderingsregeling, zowel qua inhoud als qua tijdspad? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja, die mening deel ik. Ook begrijp ik dat investeerders in zonne-energie het liefst zo snel mogelijk zekerheid willen over de omvorming van de salderingsregeling en per welke datum de nieuwe regeling zal gelden.
In mijn brief van 15 juni 2018 heb ik op hoofdlijnen mijn stimuleringsbeleid voor lokale hernieuwbare elektriciteitsproductie met directe betrokkenheid van burgers geschetst, o.a. met oog op draagvlak voor en op de betaalbaarheid van de energietransitie. In die brief heb ik u tevens geïnformeerd over het omvormen van de salderingsregeling in een terugleversubsidie. Daarbij heb ik in grote lijnen weergegeven hoe en op welke termijn ik die terugleversubsidie wil vormgeven. Dit vergt de nodige tijd.
In mijn brief van 28 januari jl. heb ik u gemeld dat de uitvoering van de terugleversubsidie bij nadere uitwerking met de betrokken partijen complexer is gebleken dan verwacht. Momenteel onderzoek ik hoe de zorgen met betrekking tot de uitvoering kunnen worden weggenomen, dan wel of er een werkbaar alternatief instrument kan worden vormgegeven. Het is mijn streven om aan het einde van het eerste kwartaal van 2019 met een concreet uitgewerkt voorstel voor de omvorming van de salderingsregeling te komen. Mijn streven is een start van de nieuwe regeling per 1 januari 2021, waarmee ik investeringszekerheid bied aan (bestaande en nieuwe) investeerders in zonne-energie.
Begrijpt u dat ook sportverenigingen onzeker en terughoudend zijn geworden over het aanbrengen van zonnepanelen, omdat is aangekondigd dat de salderingsregeling wordt afgeschaft, terwijl niet duidelijk is welke vervangende stimuleringsregeling van kracht gaat worden en wanneer die van kracht gaat worden? Zo ja, waarom begrijpt u dat en wat gaat u doen om die onzekerheid weg te nemen? Zo nee, waarom begrijpt u dat niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze onzekerheid en terughoudendheid schadelijk is voor het tempo van verduurzaming van de energievoorziening en schadelijk voor het enthousiasme en draagvlak voor verduurzaming van sportgebouwen? Zo ja, welke conclusie en acties verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat investeerders in zonne-energie graag zo snel mogelijk duidelijkheid willen hebben over de omvorming van de salderingsregeling. Het is mijn streven op korte termijn deze duidelijkheid te kunnen bieden. Desondanks constateer ik de afgelopen jaren een forse groei in zon-PV-installaties, zowel kleine als grote installaties op daken en op velden. Daarbij maken investeerders gebruik van regelingen als de salderingsregeling, de postcoderoosregeling en de SDE+ maar ook van de energie-investeringsaftrek (EIA) of de in 2019 nieuwe subsidieregeling Stimulering bouw en onderhoud van sportaccommodaties.
Is u bekend dat sportverenigingen onzekerheid en terughoudendheid bestaat over het investeren in duurzame energie, omdat door een wijziging in de regelgeving per 1 januari 2019 niet, althans minder vaak, vooraf zekerheid bestaat over de toekenning en de omvang van subsidie? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan?
In de afgelopen jaren hebben jaarlijks ruim 600 verenigingen gebruik gemaakt van de toenmalige subsidieregeling Energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties die tot eind 2018 was opengesteld. Inmiddels hebben 308 verenigingen aangegeven dat zij investeren in verduurzaming via de met ingang van 1 januari 2019 nieuwe regeling Stimulering bouw en onderhoud van sportaccommodaties. De verwachting is dat dit aantal in het komende jaar nog ruim zal verdubbelen. Ik zie dan ook geen verandering in het enthousiasme en de mogelijkheden van de sportverenigingen om te investeren in verduurzaming.
Bent u bereid in overleg te treden met vertegenwoordigers van sportorganisaties om kennis te nemen van hun zorgen en zo nodig de regeling aan te passen of anderszins maatregelen te treffen die de heersende onzekerheid en terughoudendheid doen verminderen? Zo ja, bent u bereid de Kamer over de uitkomsten te informeren? Zo nee, waarom niet?
Mijn collega van Medische Zorg en Sport betrekt de sportsector zeer nauw bij de inhoudelijke vormgeving van de regeling Stimulering bouw en onderhoud van sportaccommodaties voor het aankomende jaar. Dit vraagstuk zal bij dit proces besproken worden.
De stalbrand in Biezenmortel waarbij zeker 2500 varkens zijn omgekomen en over het lot van de varkens die de brand in hun stal hebben overleefd |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hoe en hoe laat werd u geïnformeerd dat op vrijdag 1 februari 2019 in Biezenmortel stallen in brand stonden waarin zich 2.500–3.000 varkens bevonden en hoe heeft u de ontwikkelingen rond de brand gevolgd?1
Ik heb dit in de loop van vrijdag 1 februari vernomen.
Erkent u dat de houderijsystemen voor varkens die onder uw verantwoordelijkheid zijn toegestaan in Nederland bestaan uit dit soort stallen waaruit dieren zich onmogelijk kunnen bevrijden als er brand uitbreekt?
De stalsystemen in de varkenshouderij voldoen aan de wettelijke eisen. Daarnaast worden aanvullende maatregelen genomen om de kans op een brand te verkleinen.
Erkent u dat de morele opvatting in de samenleving is dat dieren levende wezens zijn met bewustzijn en gevoel en voorts dat er grote spanning in de samenleving kan en zal ontstaan als de overheid niet in overeenstemming met deze morele opvatting handelt door toe te staan dat dieren, opgesloten in potdichte stallen, nauwelijks beter worden beschermd tegen brand dan goederen?
In mijn Beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2018 (Kamerstuk 28 286, nr. 991) en in het debat over de veehouderij op 24 januari jl. ben ik uitgebreid ingegaan op het houden van dieren. Tevens heb ik in mijn Kamerbrief over brief stalbranden van 14 januari jl. (Kamerstuk 35 000, nr. 71) aangegeven dat bij elke stalbrand het leed voor de dieren, de veehouder, de hulpverleners en omwonenden groot is. Iedere brand doet ons dat pijnlijk opnieuw beseffen. We zijn het unaniem eens dat het noodzakelijk blijft om de kans op een stalbrand te verkleinen en het aantal dieren dat omkomt bij een stalbrand te verminderen. Samen met de veehouders, de brandweer, de verzekeraars, de dierenbeschermingsorganisaties werken we daaraan op basis van het actieplan Brandveilige veestallen 2018 – 2022 (Kamerstuk 28 286, nr. 988).
Vindt u het nog steeds «niet proportioneel» om brandveiligheidseisen te stellen aan bijvoorbeeld de dakisolatie van stallen en de compartimentering van technische ruimtes, waarmee volgens het onderzoek van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) de meeste dierenlevens kunnen worden gespaard als er brand uitbreekt?2
In mijn brief Stalbranden van 14 januari jl. (Kamerstuk 35 000, nr. 71) ben ik uitvoerig ingegaan op de afwegingen die ik gemaakt heb naar aanleiding van het onderzoek van het EIB. In de brief heb ik geschetst op welke manier ik, samen met betrokken partijen, werk aan het verkleinen van de kans op een stalbrand en het verminderen van het aantal dieren dat daarbij omkomt. Het blijft belangrijk om goed te blijven kijken naar de oorzaken van branden en te kiezen voor passende maatregelen die daarbij aansluiten om branden te voorkomen. Dat betekent dat een palet van maatregelen wordt ingezet zoals de periodieke elektrakeuring, voorlichting, oververhitting beveiliging van machines en het aanbrengen van rookdetectie in de technische ruimte bij varkens en pluimveestallen.
Wanneer nam u er kennis van dat de brandweer zei dat ze niet naar binnen kon gaan om de dieren te redden en erkent u dat ook dit het gevolg is van het beleid waar u verantwoordelijk voor bent, namelijk het opsluiten van dieren in potdichte stallen zonder noemenswaardige brandveiligheidseisen aan de gebouwen waarin de dieren opgesloten zitten?
Ik werd op de hoogte gehouden van het verloop van de brand via de media. Al snel was duidelijk dat het redden van de varkens in de brandende stal niet meer mogelijk was en dat alle aandacht gericht was op het behouden van de direct naast gelegen stallen. Uiteindelijk is het gelukt om een deel van de vierde stal met de daarin aanwezige dieren voor brand te behoeden. Zie verder mijn antwoord bij vraag 4.
Heeft er een periodieke elektrakeuring plaatsgevonden in de vier varkensstallen van het bedrijf in Biezenmortel? Zo ja, wat is er bij deze keuring aangetroffen en wat was hierbij de conclusie? Zo nee, hoe is dit mogelijk, aangezien u schreef dat alle varkensstallen voor 1 januari 2019 een (eerste) periodieke elektrakeuring zouden hebben ondergaan? Hoeveel stallen zijn er daadwerkelijk voor 1 januari 2019 gekeurd en hoeveel niet?
Op het bedrijf heeft de periodieke elektrakeuring volgens de voorwaarden van het kwaliteitssysteem KKS Holland Varken plaatsgevonden. Hierbij is niet naar voren gekomen dat er problemen waren. De oorzaak van de brand in Biezenmortel is niet bekend. De brandweer doet onderzoek naar de oorzaak, maar vaak is de oorzaak niet meer te achterhalen. In de voortgangsrapportage over het actieplan Brandveilige veestallen, welke voor het zomerreces zal verschijnen, zal worden gerapporteerd over de uitvoering en de resultaten van de periodieke elektrakeuring.
Heeft u er kennis van genomen dat ook de sector stelt dat de brand zich zo snel heeft kunnen verspreiden door de luchtwassers in de stallen, waardoor er «geen houden meer aan is» zoals de voorzitter van de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) stelt in de media?3
Ja.
Waarom heeft u een voorstel van het lid Ouwehand voor een verbod op luchtwassers vanwege het risico op stalbranden afgewezen?4
Voor het realiseren van milieu en natuurdoelstellingen zijn luchtwassers van groot belang omdat hiermee de emissies van ammoniak en geur uit varkensstallen naar de leefomgeving fors worden verminderd. Mijn beleid is erop gericht om samen met de betrokken partijen effectief toe te werken naar het verkleinen van de kans op een stalbrand en het verminderen van het aantal dieren dat daarbij omkomt. Ik zal het mogelijke risico van de snelle verspreiding van brand als gevolg van de klimaatinstallaties op bedrijven laten meenemen in het actieplan en te komen met maatregelen.
Ging het om een bedrijf dat zowel fokzeugen hield als vleesvarkens vetmestte? Zo nee, wat voor bedrijf betreft het?
Het betreft een bedrijf waar zowel fokzeugen als vleesvarkens worden gehouden.
Voor hoeveel dieren waren er dierrechten en (milieu/omgevings-/natuur-)vergunningen afgegeven voor elk van de betreffende vier stallen?
De registratie van dierrechten betreft het gemiddeld aantal dieren dat de ondernemer in kader van de mestproductie mag houden gedurende een jaar, en zegt niets over het daadwerkelijke aantal te mogen houden varkens op een bepaald moment. De dierrechten zijn ook niet per stal gespecificeerd. Verder beschik ik niet over de informatie van vergunningen, deze worden door de gemeente afgeven.
Hoeveel dieren bevonden zich daadwerkelijk in de stallen en kunt u het antwoord uitsplitsen naar zeugen, biggetjes bij de zeug, gespeende biggen, vleesvarkens en beren? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de informatie van de houder gaat het om ongeveer 3000 varkens. Ik beschik niet over de uitgesplitste gegevens.
Hoeveel dieren zijn er precies omgekomen en kunt u het antwoord uitsplitsen naar zeugen, biggetjes bij de zeug, gespeende biggen, vleesvarkens en beren? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel dieren hebben de brand in de drie afgebrande stallen overleefd en wat is het lot van deze (naar schatting 10 tot 12) dieren op dit moment?5 6
Op basis van informatie van de houder hebben 10 dieren afkomstig uit de drie afgebrande stallen de brand overleefd. Deze hebben kort buiten gelopen en zijn na controle opgenomen in de stal die bij de brand gespaard is gebleven. Later zijn deze varkens zoals gepland op reguliere wijze afgevoerd voor de slacht.
Deelt u de mening dat het maatschappelijk initiatief om de dieren die de brand in hun stal hebben overleefd vrij te kopen en een rustige oude dag te gunnen te prefereren valt boven het afvoeren van deze dieren naar de slacht of destructie? Zo nee, waarom vindt u dat deze dieren alsnog moeten worden doodgemaakt?
Ik heb begrepen dat de betreffende varkens, zoals ook al was bedoeld, naar de slacht zijn gegaan.
Kunt u bevestigen dat het vervoeren van deze dieren naar een ander varkensbedrijf met als doel om ze verder te gebruiken als fokzeug of vleesvarken niet (zomaar) is toegestaan op grond van de huidige regelgeving, onder andere met het oog op dierziekten? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Het is mogelijk om onder voorwaarden een ontheffing te geven voor het verplaatsen van varkens waarbij de risico’s van insleep van dierziekten wordt meegewogen.
Deelt u de mening dat het maatschappelijk initiatief om deze dieren vrij te kopen en een rustige oude dag te gunnen te prefereren valt boven het scenario waarin de dieren opnieuw in een potdichte stal worden gebruikt voor vleesproductie? Zo nee, waarom vindt u dat deze dieren die na de brand in hun stal voor het eerst gras onder hun voeten hebben gevoeld, wel weer terug mogen naar een leven als gebruiksvoorwerp in de dichte stallen van de veehouderij?
Ik herken de opvatting van de Partij van de Dieren in de vraagstelling. Maar het is aan de houder van de dieren om te bepalen of hij deze dieren wil laten vrijkopen of houdt voor de productie van vlees. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn antwoord op vraag 14.
Klopt het dat er naast de drie afgebrande stallen nog één stal is overgebleven en dat daarin 500 varkens werden gehouden en was de bezetting daarmee op het maximale niveau?
Het is de brandweer gelukt om een deel van de vierde stal te sparen. Op basis van informatie van de veehouder heb ik begrepen dat daarin 500 varkens worden gehouden.
Erkent u dat het niet is toegestaan om extra varkens te plaatsen in een stal die reeds tot de maximale bezetting is volgezet met varkens?
Bij de bezetting van de stal moet voldaan worden aan de wettelijke eisen.
Wat is het huidige lot van de 500 varkens uit de vierde schuur en wat gaat er met deze dieren gebeuren?
Deze varkens krijgen de zorg van de varkenshouder die ze nodig hebben en worden gehouden voor de voedselproductie.
Bent u, gelet op de grote maatschappelijke betrokkenheid bij het lot van de dieren die de brand hebben overleefd, bereid deze vragen binnen twee dagen te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb getracht de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Je hoopt natuurlijk dat dit in Nederland blijft’ en de bescherming van cultuurgoederen |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het interview met de directeur van de Vereniging Rembrandt «Een lid van de koninklijke familie laat kunst veilen: «Je hoopt natuurlijk dat het in Nederland blijft»»?1
Ja.
Klopt het dat voorwerpen die niet op de lijst van beschermde cultuurgoederen staan en privébezit zijn, vrijelijk verkocht kunnen worden?
Ja.
Klopt het dat de onlangs geveilde tekening van Rubens niet was opgenomen in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen?
Ja.
Hebt u overwogen de bedoelde tekening alsnog op te nemen in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen? Zo ja, wat is de reden dat de tekening niet is opgenomen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment geldt een terughoudend aanwijzingsbeleid.
Welke criteria gelden voor opneming in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen?
De Minister van OCW kan ambtshalve besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar wordt beschouwd aan te wijzen als cultuurgoed en verzameling conform de Erfgoedwet.
Is de motivering voor opneming in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen openbaar?
De motivering van de aanwijzing kan worden opgevraagd bij de Erfgoedinspectie. De aangewezen collectie kan digitaal worden geraadpleegd via het portal Collecties van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (www.collectienederland.nl). Aan de openbaarheid van de motivering van de aanwijzing van cultuurgoederen en verzamelingen wordt gewerkt.
Onderschrijft u dat de Erfgoedwet onder andere tot doel heeft te voorkomen dat voorwerpen en verzamelingen in particulier bezit die van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid zijn, verloren gaan voor het Nederlandse cultuurbezit?
Ja.
Klopt het dat er sinds 2010 geen kunstwerken zijn opgenomen in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen? Zo ja, waarom niet?
Nee.
Bent u bereid voorstellen te doen om het instrumentarium van de Erfgoedwet uit te breiden, zo mogelijk naar het voorbeeld van andere landen, zodat voorwerpen en verzamelingen in particulier bezit die van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid zijn, behouden blijven voor Nederland?
In het kader van de voorbereiding van de algemene evaluatie van de Erfgoedwet ben ik voornemens om een tijdelijke commissie in te stellen om mij te adviseren over de vraag of het huidig wettelijk kader en instrumentarium, zoals neergelegd in de Erfgoedwet en de Beleidsregel aanwijzing beschermde cultuurgoederen 2016, adequaat is om belangwekkend roerend erfgoed in particulier bezit, voor Nederland te kunnen behouden en -voor zover daar naar haar oordeel en in het licht van de situatie in andere landen aanleiding toe bestaat, voorstellen te doen tot aanpassing van deze kaders.
De teveel betaalde belasting over de SBF-verlofuitkering door oud-gevangenispersoneel |
|
Michiel van Nispen (SP), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de brief van 18 december 2018 aan het Ministerie van Financiën van de «SBFmoeteerlijk-groep» over de teruggave van loonbelasting en Zorgverzekeringswetpremie (Zvw-premie) ZVW aan mensen met een Substantieel Bezwarende Functie (SBF)? Waarom is daar nog steeds geen antwoord op gegeven?
Die brief heb ik ontvangen. Het Kerstreces heeft een wat langere behandeltermijn met zich gebracht.
Bent u bekend met het feit dat sommige belastinginspecteurs al in 2010 van mening waren dat de witte tabel toegepast had moeten worden (loon uit tegenwoordige arbeid) en dat in 2012 al bezwaar is gemaakt tegen de keuze voor de groene tabel?
Ik heb kennis genomen van de betreffende passage uit de brief. De werkgever heeft overigens in de periode tot 2013 terecht de uitkeringen als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt en daarop loonbelasting ingehouden met toepassing van de groene tabel.
Erkent u dat het er feitelijk op neerkomt dat, door het ten onrechte toepassen van de groene tabel, deze mensen jarenlang teveel belasting hebben betaald over hun SBF-verlofuitkering? Wat vindt u daar van?
Zoals ik op de vorige vraag heb geantwoord, zijn de inhoudingen over de beginperiode tot 2013 juist geweest. Vanaf 1 januari 2013 is er een wijziging in de Wet op de loonbelasting 1964 ingevoerd. Die wijziging hield in dat voor een periode van maximaal 104 weken loon dat wordt genoten wegens – kort gezegd – inactiviteit als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt. De werkgever heeft echter niet vanaf dat moment de witte tabel toegepast waardoor de situatie is ontstaan dat van de daarvoor wel in aanmerking komende betrokkenen teveel loonbelasting en ook inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet zijn ingehouden.
Wat is de rechtvaardiging voor de keuze van 1 januari 2013 als ingangsdatum voor de gewijzigde wet op de loonbelasting als gevolg waarvan (slechts gedeeltelijke) terugbetaling plaatsvindt, namelijk niet over de periode tussen 1 januari 2010 en 1 januari 2013?
Met de invoering van de Wet uniformering loonbegrip (Stb. 2011, 288) zijn de verschillen die er waren tussen de fiscale regels en de regels voor de socialezekerheidswetgeving met betrekking tot de begrippen loon uit tegenwoordige en loon uit vroegere dienstbetrekking verduidelijkt en geüniformeerd. Dat hield voor de fiscale regels een verruiming in voor het van toepassing zijn van de arbeidskorting. Die verruiming geldt niet met terugwerkende kracht. Voor de oudere jaren zijn de inhoudingen van loonbelasting dan ook niet te hoog geweest.
Waarom is er voor gekozen dat er een maximale restitutie geldt van 24 maanden en niet voor de gehele looptijd van het SBF-verlof?
Op basis van de wet kan maximaal voor een periode van 104 weken, te rekenen vanaf de aanvang van de uitkering, de arbeidskorting worden toegepast. Als dat bij de inhouding ten onrechte niet heeft plaatsgevonden kunnen dus ook alleen voor die periode de teveel ingehouden loonbelasting en inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet worden gecorrigeerd. Alleen voor diegenen die na 1 januari 2013 met SBF-verlof zijn gegaan geldt dat zij voor de volle periode van 104 weken baat hebben.
Waarom wordt er gerekend vanaf de eerste dag van het SBF-verlof in relatie tot de ingangsdatum van 1 januari 2013? Vindt u het gevolg hiervan redelijk, namelijk dat velen van de eerste lichtingen SBF'ers (van 2010 en 2011) die 24 maanden niet of slechts gedeeltelijk halen vóór 1 januari 2013, waardoor zij helemaal geen restitutie of slechts een klein deel ontvangen?
De per 1 januari 2013 gewijzigde wettelijke bepaling geldt vanaf dat moment voor alle gevallen waarin iemand een uitkering wegens tijdelijke inactiviteit geniet of gaat genieten. De wetswijziging kent geen terugwerkende kracht voor de eerste lichtingen. De periode van 104 weken wordt gerekend vanaf de ingangsdatum van de uitkering. De Belastingdienst heeft niet de mogelijkheid hiervan af te wijken.
Erkent u dat nu wederom de groep SBF'ers van de eerste lichtingen (2010 en 2011), die al meermalen tussen wal en schip zijn gevallen, nu weer buiten de boot valt?
De groep die in 2010 de uitkering is gaan genieten heeft inderdaad geen baat bij de verruiming van de werking van de arbeidskorting die vanaf 2013 is ingevoerd. Voor de groep van 2011 geldt dat zij nog een of enkele maanden (afhankelijk van het aanvangsmoment van de uitkering) in 2013 recht hebben op de fiscale voordelen van de witte loonbelastingtabel.
Klopt het dat een aantal mensen inmiddels de teveel betaalde belasting en Zvw-premie terug heeft gekregen? Hoe is deze groep precies afgebakend? Waarom is het ontvangen bedrag niet gespecificeerd?
De voormalig SBF-verlofmedewerker heeft een salarisstrook met daarop het totale bedrag ontvangen. Dit totale bedrag is niet gespecificeerd in een bedrag per maand. De voormalig SBF-verlofmedewerker die een specificatie per maand wenst te ontvangen kan hiervoor een verzoek bij P-Direkt indienen.
De afbakening van de groep voormalig SBF-verlofmedewerkers is gebaseerd op de einddatum van de SBF-verlofuitkering. Indien de einddatum van de SBF-verlofuitkering op 31 december 2012 of eerder ligt, komt de voormalig SBF-verlofmedewerker niet voor correctie in aanmerking. De terugbetaling heeft in december 2018 plaatsgevonden.
Zijn alle mensen met een SBF-verlofuitkering gewezen op de verandering in de wet op de loonbelasting en deze discussie? Zo niet, waarom niet? Bent u bereid hen hierover alsnog allemaal te informeren zodat deze mensen desgewenst op kunnen komen voor hun rechten, zeker omdat de medewerkers die onder de regelgeving van de voormalige SBF-verlofregeling vielen een afgebakende groep is, die feitelijk onder hetzelfde belastingregime behandeld zouden moeten worden?
De voormalig SBF-verlofmedewerkers, die op basis van de gewijzigde wetgeving in aanmerking komen voor een teruggave van de loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, zijn hierover met de brief van 17 december 2018 geïnformeerd. Voor de voormalig SBF-verlofmedewerkers die hiervoor niet in aanmerking komen, blijft de situatie ongewijzigd en is er geen reden hen hierover te informeren.
Hoe verhoudt uw verplichting tot goed werkgeverschap voor (oud-)gevangenispersoneel zich tot de constatering dat het ministerie zo goedkoop en beperkt mogelijk van dit financiële probleem af wil komen?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voert de Wet op de loonbelasting 1964 en de Zorgverzekeringswet uit volgens de bepalingen van deze wetgeving en de uitleg die de Belastingdienst aan deze wetgeving geeft. De verplichting tot het corrigeren van de loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet betreft niet alleen de DJI maar ook de overheidswerkgevers die de voormalige SBF-verlofregeling hebben uitgevoerd.
Deelt u de mening dat teveel betaalde belasting en Zvw-premie geheel terugbetaald moet worden, en niet slechts een gedeelte? Bent u bereid een ieder terug te geven wat teveel betaald is, zonder beperkingen aan tijdvakken of maximale periode van het verlof?
Aan de voormalig SBF-verlofmedewerker is de teveel ingehouden loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in december 2018 volledig terugbetaald, niet meer en niet minder. De terugbetaling is gebaseerd op een periode van maximaal 104 weken. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Kunt u de aangiftes van mensen met een SBF-uitkering na 2010 ambtshalve herzien?
Die bevoegdheid heb ik niet. Bovendien is niet gebleken dat die aanslagen onjuist zijn.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, bij deze.
Het ‘Voorlopig advies Capaciteitsorgaan tandartsen en mondhygiënisten’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het tussentijdse advies van het Capaciteitsorgaan voor Medische en Tandheelkundige vervolgopleidingen om de jaarlijkse instroom voor de initiële opleiding tot tandartsen te verhogen naar 311 studenten per jaar? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op de opmerking van het Capaciteitsorgaan dat het op basis van de voortekenen niet waarschijnlijk is dat de volledige raming later in 2019 een lager instroomadvies zal opleveren onder andere omdat de nu voorliggende raming aansluit op eerdere ramingen uit 2009 en 2013?1
Zoals aangekondigd bij de schriftelijke vragen naar aanleiding van de voorhang van het concept tijdelijk besluit zelfstandige bevoegdheid geregistreerd-mondhygiënist (Kamerstuk 32 620, nr. 217) zou het Capaciteitsorgaan eind 2018 (werd 23 januari 2019) een kwantitatieve analyse opleveren, welke begin 2019 (wordt in de loop van 2019) gepreciseerd zal worden met een kwalitatieve analyse. Bij de beantwoording van de Kamervragen is ook toegezegd dat de Minister van OCW en ik de Kamer voor de Voorjaarsnota informeren over wat de kosten zijn van het opvolgen van het advies van het Capaciteitsorgaan over het benodigde aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde en Mondzorgkunde.
Gaat u het advies van het Capaciteitsorgaan overnemen oftewel gaat u de numerus fixus voor tandartsen verhogen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom neemt u het advies waar u zelf om heeft gevraagd niet over?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Het bericht ‘Cyberaanval kopen lijkt kattenkwaad, maar is een misdaad’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Cyberaanval kopen lijkt kattenkwaad, maar is een misdaad»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre u bekend bent met de geschetste problematiek omtrent platformcriminaliteit waar illegale diensten (zoals malware, exploitkits en DDoS-aanvallen) worden aangeboden? Is het strafbaar om deze diensten aan te bieden dan wel om deze te gebruiken? Welke activiteiten ondernemen politie, justitie, het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) en andere (overheids)diensten om te voorkomen dat deze diensten worden aangeboden dan wel om op te treden tegen dit soort aanbieders?
Het is bekend dat technisch vaardige cybercriminelen hun criminele diensten en/of software waarmee criminaliteit kan worden gepleegd, op internet aanbieden. Dit fenomeen wordt aangeduid als cybercrime-as-a-service («CaaS») en wordt onder meer genoemd in het Cyber Security Beeld Nederland 2018. Het aanbieden en het gebruiken van dergelijke diensten of technische hulpmiddelen, of enkel het vervaardigen, verwerven of voorhanden hebben van bepaalde software is onder voorwaarden (bijvoorbeeld dat de software in objectieve termen is aan te merken als geschikt tot plegen van een misdrijf in de zin van artikel 138ab, eerste lid, 138b of 139c of artikel 138ab, tweede of derde lid) strafbaar indien het oogmerk van het plegen van strafbare feiten aanwezig is (art. 139d, tweede en derde lid Sr). Naast het vervaardigen, voorhanden hebben of aanbieden van dergelijke middelen zijn de feiten die daarmee vervolgens worden gepleegd ook strafbaar.2 De aanbieders van de middelen zijn vervolgens (als medeplegers/medeplichtigen) tevens strafbaar voor die feiten, naast de gebruikers van hun diensten.
De politie en het Openbaar Ministerie voeren opsporingsonderzoeken uit naar aanbieders en gebruikers van strafbare diensten of hulpmiddelen. Een betrouwbare inschatting van het aantal aanbieders en gebruikers in Nederland is niet goed mogelijk, mede gelet op de eenvoud waarmee dergelijke diensten mondiaal kunnen worden geproduceerd en aangeboden. Strafrechtelijk optreden is mogelijk door opsporing en vervolging, en door het ontoegankelijk maken van online marktplaatsen, websites of delen daarvan. Een veel voorkomende complicatie voor de politie en het Openbaar Ministerie is dat dergelijke websites en aanbieders door anonimiseringstechnieken, het routeren van internetverkeer door meerdere landen of het gebruikmaken van virtuele servers, vaak zeer lastig of helemaal niet zijn op te sporen. Desalniettemin boeken de politie en het Openbaar Ministerie successen, veelal met internationale partners en Europol.
Het aantal opsporingsonderzoeken naar cybercrime is de afgelopen jaren gestaag gegroeid. De aanpak van cybercrime is ook in de nieuwe Veiligheidsagenda een prioriteit. Met de additionele middelen die in het Regeerakkoord zijn vrijgemaakt voor de politie en de strafrechtketen wordt de komende jaren onder meer geïnvesteerd in kennis en capaciteit bij de politie en het Openbaar Ministerie voor de aanpak van cybercrime. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) levert als informatieknooppunt en expertisecentrum voor cybersecurity ondersteuning en advies aan Rijkoverheids- en vitale organisaties. Het NCSC werkt samen met overheden, bedrijven en de wetenschap om kennis over DDoS-aanvallen en de bescherming daartegen uit te wisselen.3
Welk beeld heeft u van de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van dergelijke diensten die worden aangeboden door cybercriminelen aan de gewone burger? Bestaan er in de regelgeving voldoende barrières om het gebruik van deze illegale diensten tegen te gaan?
De regering staat voor een open, vrij en veilig internet. Dat biedt vele economische en maatschappelijke kansen en mogelijkheden. Tegelijk kunnen criminelen die openheid en vrijheid ook misbruiken, bijvoorbeeld door het aanbieden van criminele diensten, anoniem en vanaf een onbekende plek in de wereld. Door de hoogwaardige Nederlandse digitale infrastructuur en snelle internetverbindingen is het zeer aannemelijk dat infrastructuur waarmee criminele activiteiten worden gepleegd, zich ook in ons land bevindt. Zelfreguleringsinitiatieven leveren een belangrijke bijdrage om crimineel gebruik van de Nederlandse infrastructuur zo veel mogelijk te voorkomen.4
Cybercrime-as-a-service maakt technisch complexe criminele handelingen voor minder technisch onderlegde daders gemakkelijk bereikbaar, terwijl de opsporing zeer lastig is.
Welke mogelijkheden biedt de wet Computercriminaliteit III om platformcriminaliteit tegen te gaan en de aanbieders van dergelijke platformen(strafrechtelijk) aan te pakken?
De wet Computercriminaliteit III bevat een bevoegdheid voor de politie tot het heimelijk en op afstand binnendringen in geautomatiseerd werk. Vervolgens kunnen aan dat geautomatiseerde werk of aan de daarin opgeslagen digitale gegevens onderzoekshandelingen worden verricht. Het ontoegankelijk maken van gegevens is daarbij een mogelijkheid waarin de wet voorziet. Die bevoegdheid kan worden ingezet voor de opsporing van strafbare feiten met een strafbedreiging van 8 jaar of meer en strafbare feiten die in het Besluit Onderzoek in Geautomatiseerd Werk5 zijn aangewezen. Cybercrime-as-a-service betreft veelal strafbare feiten die in het Besluit zijn aangewezen, zoals bijvoorbeeld computervredebreuk (art. 138ab Sr), al dan niet gericht tegen de vitale infrastructuur, DDoS-aanvallen (art. 138b Sr) en het opzettelijke vernielen van een geautomatiseerd werk (art. 161sexies Sr). Daarnaast bevat de wet een verheldering van de bevoegdheid tot het vorderen van het ontoegankelijk maken van gegevens (art. 125p Sv). Deze bevoegdheid kan onder meer worden toegepast voor het ontoegankelijk maken van een website die illegale diensten of technische hulpmiddelen aanbiedt.
Kunt u aangeven in hoeverre het een obstakel vormt voor de opsporing dat aanbieders van dergelijke platformen anoniem op het darkweb opereren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat gebruikers van dergelijke platformen eenvoudiger op te sporen zijn dan de aanbieders? Biedt het wetboek of de richtlijnen van het Openbaar Ministerie mogelijkheden om aanbieders strenger te straffen dan gebruikers van deze platformen?
Het gebruik van digitale anonimiseringstechnieken of versleutelde communicatiediensten is voor individuele gebruikers net zo eenvoudig als voor de aanbieders van CaaS-platformen. De vaardigheden van de gebruikers of aanbieders, ook wel de «human factor», is vaak van doorslaggevend belang bij een succesvolle opsporing en vervolging.
De «richtlijn voor strafvordering cybercrime»6 van het Openbaar Ministerie geeft aanknopingspunten voor een hogere strafreis bij verdachten die meermalen strafbare feiten hebben gepleegd, veelal in georganiseerd verband en in combinatie met andere strafbare feiten. Bij aanbieders zal doorgaans vaker van (één van) deze strafverzwarende factoren sprake zijn dan bij gebruikers. Daarbij wordt ook een onderscheid gemaakt tussen first offenders en gevallen van recidive. Een onderscheid tussen aanbieders en gebruikers als zodanig maakt de richtlijn echter niet.
De praktijk van verhuur van «virtuele serverruimte» zorgt ervoor dat de eigenaar van een datacentrum vaak niet weet welke klanten welk deel van de servercapaciteit huurt, waardoor het opsporen van aanbieders (van bijvoorbeeld CaaS-platformen) zeer lastig is. De eigenaar van een datacentrum of de reseller van servercapaciteit daarbinnen hebben beiden geen verplichting om een klantenregister bij te houden.
Korte termijn gevolgen van het faillissement van het MC IJsselmeerziekenhuizen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwsbrief van de Stichting Actie Behoud Ziekenhuis Lelystad (BZL), waarin beweerd wordt dat het Sint Jansdal Ziekenhuis overleg met de Stichting BZL vooralsnog afhoudt?1
Ja.
Klopt het dat Sint Jansdal Ziekenhuis niet met de Stichting BZL wil spreken? Zo ja, kunt u achterhalen wat hiervan de reden is?
Ziekenhuis St Jansdal heeft mij laten weten zich in te spannen om met betrokken stakeholders in gesprek te zijn en te blijven. Hiertoe is onder meer afgelopen maandagavond 4 februari, in samenspraak met de burgemeester van Lelystad, een druk bezochte stakeholdersbijeenkomst in het gemeentehuis van Lelystad georganiseerd. Hier waren, naast onder meer huisartsen, de GGD, de VVT, verloskundigen, kraamzorg en de HAP, ook vertegenwoordigers aanwezig van de Stichting Actie Behoud Ziekenhuis Lelystad. Tijdens deze bijeenkomst is met de aanwezigen van de Stichting Actie Behoud Ziekenhuis Lelystad gesproken over de wederzijdse inzichten en vragen. Het contact is naar zeggen van St Jansdal goed verlopen en St Jansdal verwacht dit op deze wijze te kunnen voortzetten. De eerstvolgende bespreking van St Jansdal met de Stichting is op 11 februari.
Zijn er sinds uw brief van 17 januari 2019 intussen wel meldingen van casussen en incidenten binnengekomen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)?2
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik graag naar mijn brief van heden aan de Kamer met betrekking tot de stand van zaken van MC Slotervaart en de MC IJsselmeerziekenhuizen.
Wanneer wordt bekend hoe de zorg in de regio Lelystad, Urk en Noordoostpolder geregeld wordt vanaf 1 maart? Bent u ook van mening dat dat uiterst komende week bekend moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het Antoniusziekenhuis in Sneek al sinds juli 2018 een patiëntenstop heeft op de polikliniek reumatologie? En klopt het dat hierdoor het Antoniusziekenhuis in Sneek nog niet lukt om de zorg op het gebied van reumatologie in Noordoostpolder en op Urk over te nemen?3
Vorige week verscheen het bericht in de media dat de Antonius Zorggroep in Sneek een patiëntenstop heeft op de polikliniek reumatologie, waardoor reumapatiënten, ook uit de Noordoostpolder en van Urk, op dit moment niet bij de Antonius Zorggroep in Sneek kunnen worden behandeld. Patiënten die met spoed moeten worden geholpen, kunnen hier overigens wel terecht. Verder kunnen reumapatiënten uit de Noordoostpolder en van Urk onder andere terecht in het MCL in Leeuwarden. Andere alternatieven zijn bijvoorbeeld het Tjongerschans in Heerenveen en Nij Smellinghe in Drachten. Daarnaast weegt zorgverzekeraar De Friesland momenteel in afstemming met de Antonius Zorggroep meerdere opties af, om de capaciteit in de regio op korte termijn te verhogen. De zorgverzekeraar is voornemens hier in de loop van deze week een beslissing over te nemen. Patiënten voor wie dit geldt ontvangen hier informatie over via de verwijzers, die meermaals per brief door de Antonius Zorggroep zijn geïnformeerd over de patiëntenstop en de alternatieven.
Waar kunnen patiënten reumatologie uit Urk en de Noordoostpolder wel terecht, nu en na 1 maart 2019? Op welke wijze worden betrokken patiënten hierover geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Medisch specialistische zorg/ziekenhuiszorg op 13 februari 2019?
Ja.
Het bericht 'Raadslid: Jongeren gooiden mij in de sloot' |
|
Henk Krol (50PLUS), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Raadslid: Jongeren gooiden bij in de sloot»?1
Ja.
Waarom moet het twee weken duren voordat iemand aangifte kan doen van een (gewelds)incident als dit? Kunt u aangeven wat de gemiddelde duur is voordat iemand aangifte kan doen van een strafbaar feit? Is een wachttijd van twee weken normaal om aangifte te kunnen doen?
Er zijn veel verschillende manieren waarop contact tussen burger en politie plaatsvindt, waarbij het altijd van belang is dat dit contact zo snel en laagdrempelig mogelijk verloopt. De politie probeert bij het eerste contact met de aangever in beeld te krijgen of voor de aangifte meer of minder tijd nodig zal zijn, om daar waar mogelijk op in te kunnen spelen. Het moment van een volledige aangifte kan om allerlei redenen meer tijd in beslag nemen, zowel aan de kant van de politie als overigens ook aan de kant van de aangever. Ik kan niet ingaan op de omstandigheden van het individuele geval.
De afgelopen jaren heeft de politie hard gewerkt om de stap voor burgers om melding of aangifte te doen verkleinen. Binnen de politie is afgesproken dat aan de burger wordt aangeboden om die aangifte binnen twee keer 24 uur op te nemen. Aangevers van HIC-feiten (woninginbraken, overvallen, straatroof en geweld) krijgen bovendien binnen twee weken persoonlijk bericht over de voortgang van het onderzoek.
Erkent u dat het onderzoek naar de feiten en omstandigheden van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan, bemoeilijkt wordt indien die aangifte pas twee weken na dato geschieden kan? Is het dan nog mogelijk een adequaat buurtonderzoek te doen of een getuigenoproep?
De politie streeft ernaar dat altijd zo snel en zo laagdrempelig mogelijk melding of aangifte kan worden gedaan. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, zoals de ernst van het delict en het slachtoffer. In hoeverre de wachttijd voor het doen van aangifte een onderzoek naar de feiten en omstandigheden bemoeilijkt, is afhankelijk van de specifieke situatie.
Klopt het dat in het halfjaarbericht over de politie van 27 juni 2018 is vermeld dat de politie werkt aan het aanpassen van haar dienstverlening aan de burger?2 Kunt u beschrijven wat dat nieuwe serviceconcept in deze concrete zaak kan betekenen? Kunt u aangeven waarom het in sommige gevallen twee weken moet duren voordat iemand aangifte kan komen doen? Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot de inhoud van die brief?
Ja, de politie werkt continu aan het verbeteren en ontwikkelen van haar dienstverlening aan de burger. Daarbij streeft ze ernaar een moderne, effectieve en benaderbare organisatie te zijn. Het burgercontact van de politie is altijd gericht op zo snel en zo laagdrempelig mogelijk melding of aangifte doen. Het doel is om de dienstverlening meer persoonsgericht te maken waarbij de keuze voor de wijze van contact – tijdstip en kanaal – mede is afgestemd op de wens van de burger. Op de invloed van dergelijke ontwikkelingen op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Er wordt hard gewerkt om het proces van de aangifte te verbeteren. Zo is vanaf juni 2018 ingevoerd dat slachtoffers worden beoordeeld op kwetsbaarheid en het risico op herhaling bij het opnemen van een aangifte op het bureau. Ook wordt momenteel gewerkt aan het doorontwikkelen van de webcare en het beantwoorden van vragen via een chatbot. Dit allemaal om zeker het eerste contact zo snel en laagdrempelig als mogelijk te laten verlopen. Een eventuele aangifte is in die zin in toenemende mate een vervolgstap op zo’n eerste melding.
Kunt u de meest recente stand van zaken geven omtrent het doen van aangifte bij iemand thuis in plaats van op het politiebureau? Is dit al breed beschikbaar? Is dit tevens in alle regio’s beschikbaar?
Het opnemen van aangifte op locatie is gestart in 2012. Op dit moment is dit in ieder geval mogelijk in gevallen waarbij de impact op het slachtoffer groot is, bijvoorbeeld in geval van woninginbraak en overvallen. Alle eenheden beschikken inmiddels over ondersteunende middelen om op locatie aangifte te kunnen opnemen. Bij telefonisch contact via 0900–8844 wordt deze mogelijkheid ook aangeboden als de aangever niet in staat is om naar het bureau te komen. Welk deel van het totale volume van aangiftes thuis wordt opgenomen kan niet worden vastgesteld, omdat dit gegeven niet apart wordt vastgelegd.
Heeft u aanwijzingen dat sommige strafbare feiten niet (meer) opgelost kunnen worden doordat de aangifte lang op zich liet wachten? Kunt u dat inzichtelijk maken?
Hoewel ik mij kan voorstellen dat tijdsverloop van of bijvoorbeeld na een aangifte een nadelige invloed kan hebben op de oploskansen van een zaak, zie ik op het groter geheel in de huidige praktijk bij de politie, mede gelet op de verdeling van de aangiftes over de verschillende zaaktypes, geen groter risico.
Het bericht ‘Deskundigen adviseren jeugd-tbs voor verdachte (19) geruchtmakende verkrachtingszaak De Esch’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Deskundigen adviseren jeugd-tbs voor verdachte (19) geruchtmakende verkrachtingszaak De Esch»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze levensgevaarlijke Gerson F., die meerderjarig was op het moment dat hij afgelopen zomer op zeer gewelddadige wijze een meisje heeft verkracht en haar geprobeerd heeft te vermoorden, niet volgens het jeugdstrafrecht berecht moet worden, maar volgens het volwassenstrafrecht, zodat hij de hoogst mogelijk straf opgelegd kan krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op individuele gevallen. Uiteraard ben ik van mening dat een jongvolwassene die een ernstig delict heeft gepleegd hiervoor een passende straf moet krijgen. Het jeugdstrafrecht biedt de mogelijkheid om jeugd-tbs (PIJ-maatregel) op te leggen voor een maximum van 7 jaar, waarna deze indien nodig kan worden omgezet in een tbs-maatregel.
Het besluit of een jongvolwassene in het kader van het adolescentenstrafrecht (ASR) via het jeugdstrafrecht wordt veroordeeld is aan de rechter. Onder bepaalde condities kan de rechter besluiten om een 18- tot 23-jarige volgens het jeugdstrafrecht te sanctioneren (artikel 77c Wetboek van Strafrecht). Deze condities zijn: de «persoon van de dader» en «omstandigheden waaronder een delict is gepleegd». Bij toepassing van het adolescentenstrafrecht is er sprake van maatwerk. De reclassering, het NIFP en het OM wegen af of een jongvolwassene voor het jeugdstrafrecht in aanmerking komt en adviseren de rechtbank hierover. Uitgangspunt hierbij is dat het gekozen strafrecht de best passende interventie biedt om recidive bij een specifieke jongvolwassene te voorkomen. Bij deze afweging spelen de ernst van de het delict, de delictgeschiedenis en reeds ingezette interventies ook een rol.
Bent u bekend met het feit dat Gerson F. in zijn jeugd ook al is veroordeeld voor een geweldsdelict? Deelt u de mening dat het jeugdstrafrecht dus blijkbaar geen enkele indruk op hem heeft gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat volwassendaden ook volwassen berecht en gestraft moeten worden, ongeacht de adviezen van psychologen en psychiaters die de dit soort tuig het liefst als zielige patiënt behandeld ziet worden? Zo nee, waarom komt u steeds op voor de belangen van gruwelijke misdadigers en beschermt u niet de slachtoffers van ernstige geweldsmisdrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u als verantwoordelijke Minister voor het openbaar ministerie (OM) bereid het OM te instrueren dat deze zeer gewelddadige en gevaarlijke verkrachter gewoon volgens het volwassenstrafrecht berecht en gestraft wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het OM is onafhankelijk in het al dan niet vorderen van het jeugdstrafrecht in het kader van ASR en in het advies aan de rechtbank om een verdachte in voorlopige hechtenis te houden. Ook bij deze afweging spelen de ernst van het delict en de bescherming van slachtoffers een belangrijke rol.
Kunt u toezeggen dat deze crimineel tot in elk geval het einde van de rechtszaak in voorarrest blijft zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘A less political European Commission is needed’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «a less political European Commission is needed» in de Financial Times?1
Ja. Het artikel is van mijn hand.
Kunt u toelichten hoe u het haalbaar acht dat indien de Europese Commissie minder politiek wordt zij tegelijkertijd wel meer doorzettingsmacht en autoriteit («real authority») moet krijgen en meer leiderschap moet tonen op juist zeer politieke onderwerpen zoals migratie, buitenlandse zaken, defensie, handel en klimaat?
Ja. De Nederlandse inzet richt zich op een effectiever functioneren van de Europese Commissie. Dat vraagt om een Commissie die streng en objectief de gezamenlijk gemaakte regels handhaaft. Daarbij moeten politieke overwegingen geen rol spelen. Daarnaast is het nodig dat de Europese Commissie bij de uitvoering van de Europese afspraken alle EU instrumenten effectief inzet. Als voorbeeld geldt het migratiebeleid, waar alleen een integrale aanpak de migatieproblematiek effectief het hoofd kan bieden. Een versnipperde aanpak, waarbij verschillende Commissarissen verantwoordelijk zijn voor deelonderwerpen zonder centrale regie, draagt daar niet aan bij. Een minder politieke Commissie moet dan ook niet worden verward met een zwakke Commissie. We hebben een sterke Commissie nodig bij het uitvoeren van onze gezamenlijke doelen, die objectief is in haar toezichtsrol.
Kunt u omschrijven hoe u die non-politieke «real authority» van de Europese Commissie dan voor zich ziet?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Met autoriteit wordt bedoeld dat de verantwoordelijke vicepresident in staat moet zijn binnen de Commissie in haar of zijn beleidsdomein met doorzettingsmacht een geïntegreerd beleid tot stand te brengen.
Kunt u toelichten waarom u het proces van Spitzenkandidaten gelijkstelt aan een staatsgreep? Wat is volgens u een staatsgreep en op welke wijze voldoet het proces van Spitzenkandidaten hieraan?
De zogenaamde Spitzenkandidatenprocedure is niet voorzien in het EU-verdrag. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat wanneer de Europese Raad zelf een kandidaat aanwijst voor het voorzitterschap van de Europese Commissie zonder daarbij rekening te houden met de uitkomst van de verkiezingen van het Europees parlement, dit een schending van artikel 17 lid 7 Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) is? Kunt u toelichten waarom u voornemens bent het Europees parlement te omzeilen?
Artikel 17 (7) van het EU-verdrag is helder over de te volgen procedure bij de verkiezing van de voorzitter van de Europese Commissie. Rekening houdend met de verkiezingen voor het Europees parlement en na passende raadplegingen, draagt de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen bij het Europees parlement een kandidaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie voor. Deze kandidaat wordt door het parlement bij meerderheid van zijn leden gekozen.
Tijdens de informele Europese Raad van 23 februari 2018 werd in een zeer grote mate van eensgezindheid de voorkeur uitgesproken aan deze procedure vast te houden (zie TK 2017–2018, 21 501–20, nr. 1307).
Gezien het feit dat het vaak de lidstaten zijn die besluitvorming tegenhouden, op welke wijze kan dan een apolitieke Europese Commissie er voor zorgen dat de Europese Unie levert? Is dit geen onmogelijke opdracht?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat hard inzetten op bijvoorbeeld een minder politieke Europese Commissie politiek kapitaal kan kosten dat niet bij andere onderhandelingen, bijvoorbeeld de onderhandelingen over de Europese meerjarenbegroting, kan worden ingezet?
Het kabinet ziet deze relatie niet. Nederland neemt stelling in het debat over de rol die de nieuwe Europese Commissie op zich moet nemen. Het is in de ogen van het kabinet belangrijk voor de Europese samenwerking, en het draagvlak hiervoor, om hierover een goed publiek debat te voeren.
Gezien de kritiek op het politieke karakter van de Europese Commissie en hoe deze tot stand kwam onder leiding van voorzitter Jean-Claude Juncker, heeft het kabinet-Rutte II (VVD-PvdA) in 2014, toen deze Europese Commissie werd aangesteld, zich hiertegen uitgesproken? Welke kanttekeningen zijn hierbij toentertijd gemaakt in Europees verband?
Zoals onder meer blijkt uit de geannoteerde agenda en het verslag van de Europese Raad van 26 en 27 juni 2014 (TK 2013–2014, 21 501-20, nr. 895 en 897), heeft het kabinet zich destijds sterk gemaakt voor een strategische agenda voor de EU met daarin scherpere prioritering, teneinde de toegevoegde waarde voor de burgers te vergroten en de administratieve lastendruk terug te dringen. Het kabinet wenste dat deze betere focus ook ingebed zou worden in de werkwijze en de organisatie van de Commissie. In algemene zin pleit Nederland al lange tijd voor het uitvoeren van gemaakte afspraken, hetgeen een objectief toezicht vanuit de Commissie vergt.
Hoe bent u van plan uw voornemens zoals beschreven in de Financial Times uit te voeren? Waar en wanneer gaat u dit agenderen? Kunt u de Tweede Kamer hierover informeren?
De Nederlandse inzet voor de komende legislatuur is uiteengezet in de Staat van de Europese Unie 2019 (TK 2018–2019, 35 078, nr. 1). Het vormt de Nederlandse bijdrage aan het debat over de toekomst van de Europese Unie, dat in de aanloop naar de verkiezingen voor het Europees parlement en daarna intensief gevoerd zal worden in verschillende gremia, waaronder de (Europese) Raad, het Europees parlement, de nationale parlementen en in publieke media. Het kabinet hoopt op deze wijze een bijdrage te leveren aan de totstandkoming van een moderne, slagvaardige en duurzame Europese Unie, een Unie van waarden en resultaten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over de Staat van de Europese Unie op donderdag 7 februari aanstaande?
Ja.
Het bericht dat ruim 3.200 Belgische wetenschappers en academici de klimaatstakers groot gelijk geven |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Erkent u dat het falende Nederlandse klimaatbeleid1 2 3 inmiddels tot grote maatschappelijke zorgen heeft geleid, onder andere bij jongeren die hun toekomst op deze planeet in gevaar zien komen?4 5 6 7 8 9 10 Zo nee, waarom niet?
Er leven zichtbaar maatschappelijke zorgen, onder andere bij jongeren, over de gevolgen van klimaatverandering en het tempo waarin maatregelen worden genomen om dit tegen te gaan, alsook over de kosten van het klimaatbeleid en de impact daarvan op de leefomgeving.
Ik zie dat in meerdere Europese steden jongeren de straat op gaan om hun zorgen te uiten. Daarmee is Youth for Climate een zich internationaal manifesterende jongerenbeweging. De zorgen zijn begrijpelijk en terecht: het is immers deze generatie die de gevolgen van klimaatverandering zal merken. Het is goed dat jongeren ons scherp houden. Ik heb daarom samen met de Minister-President op dinsdag 11 februari jl. gesproken met een afvaardiging van Youth for Climate. We hebben met elkaar hun zorgen besproken en de stappen die nodig zijn om klimaatverandering tegen te gaan. In dit gesprek hebben de Minister-President en ik de jongeren opgeroepen ons scherp te blijven houden.
Het kabinet neemt de zorgen van Youth for Climate serieus en daarom zullen de Minister-President en ik na de publicatie van de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord en vóór verdere besluitvorming over het Klimaatakkoord weer in gesprek gaan met Youth for Climate.
Erkent u het internationale karakter van deze jongerenbeweging?11 12
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u het structurele karakter van deze jongerenbeweging?13 14
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de oproep «Versterk de klimaatambities!» gedaan door ruim 3.200 Belgische wetenschappers en academici?15
Ja.
Onderschrijft u de zeven punten uit deze oproep? Zo nee, waarom niet?
De beweging Scientists4Climate», bestaande uit wetenschappers en academici, constateert een stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde met 1 graad, als gevolg van menselijke activiteiten. Hierdoor komen er in toenemende mate sterkere weersextremen voor. De beweging stelt dat, om klimaatopwarming te beperken tot 2 graden, de uitstoot van CO2met ongeveer 25% moet afnemen tegen 2030 en met ongeveer 85% tegen 2050. De beweging roept op nu ingrijpende en structurele maatregelen te nemen op lokaal, Europees en mondiaal niveau om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen.
Het kabinet ziet het als haar plicht om bij te dragen aan de mondiale klimaatopgave en om een leefbare toekomst voor onze volgende generatie veilig te stellen. Ik onderschrijf de oproep van de beweging Scientists4Climate om structurele maatregelen te nemen om de uitstoot van broeikasgassen te reduceren en daarmee de opwarming van de aarde zo veel mogelijk, en maximaal met 2 graden, te beperken. Het kabinet zet in lijn met het regeerakkoord in op een ambitieuze klimaatambitie van 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Daarnaast bevat de klimaatwet een ambitiedoel van 95% reductie in 2050 (t.o.v. 1990). Deze ambitiedoelstellingen voor 2030 en 2050 zijn daarmee zelfs hoger dan de beweging Scientsist4Climate voorstelt.
Daarnaast stelt de beweging dat het economisch gezien veel voordeliger is om nu actie te ondernemen, omdat de kosten van niets doen op langere termijn hoger liggen dan de investeringen die nodig zijn om de uitstoot af te nemen. Ik ben het er mee eens dat niets doen kosten op de langere termijn meebrengt. Daarom is het kabinet al begonnen om de doelen voor 2030 en 2050 te realiseren. Dat is, zoals ook de oproep bepleit, ook goed voor onze economie en brengt kansen voor onze economie, welvaart en duurzame verdienvermogen. Door een ambitieus klimaatbeleid bouwen we een voorsprong op ten opzichte van andere landen en kunnen we nieuwe ideeën en technologieën ontwikkelen om die vervolgens te exporteren. Daarmee werken we tegelijkertijd aan een aantrekkelijker vestigingsklimaat voor duurzame, innovatieve activiteiten.
Daarbij vraagt de beweging expliciete aandacht voor een rechtvaardige verdeling van de kosten en opbrengsten van de transitie. Het kabinet staat ervoor dat de transitie haalbaar en betaalbaar is. We zorgen daarbij dat iedereen een eerlijke bijdrage levert aan de kosten van de transitie, zodat iedereen de transitie kan meemaken.
Erkent u het wetenschappelijke karakter van deze oproep door ruim 3.200 Belgische wetenschappers en academici? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het positief dat deze ruim 3.200 wetenschapers en academici de klimaatstakers een hart onder de riem steken door te schrijven: «De bevolking komt massaal op straat om meer klimaatambitie te eisen van de overheid. Op basis van de feiten kunnen we als wetenschappers enkel besluiten: de actievoerders hebben groot gelijk»? Zo nee, waarom niet?
Het is goed dat ook wetenschappers zich actief in het publieke debat mengen, onder andere door steun te geven aan de jongeren die zijn gaan demonstreren voor klimaat.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat de ongeveer 3.200 Belgische wetenschappers en academici kennelijk lijnrecht staan tegenover onder andere u beiden16 17, aangezien u in ide artikelen stelt dat de klimaatstakers gewoon naar school moeten gaan om vanuit de schoolbanken aan te blijven zien hoe volwassenen hun toekomt verpesten?18 19
Voor deze vragen verwijs ik u naar de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Beertema en Kops (PVV) over het bericht «Slob: leerplicht gaat vóór klimaatspijbelen», waar de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs nader is ingegaan op dit onderwerp (2019D07892, verstuurd op 26 februari 2019).
Erkent u dat u met dergelijke uitspraken20 21 de indruk wekt dat u de urgente boodschap van de klimaatstakers nog niet volledig begrepen heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om met uw Belgische collega’s in overleg te treden om de oproep van de wetenschappers en academici te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet internationaal en Europees in op een ambitieus energie- en klimaatbeleid. Ik ben hierover veelvuldig met mijn Europese collega’s, waaronder ook mijn Belgische collega’s, in overleg. Nederland pleit in deze gesprekken voor een ambitieuze internationale en Europese klimaatagenda, door onder meer de Europese reductiedoelstelling voor 2030 te verhogen naar 55% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Mocht een aangescherpte doelstelling in de EU niet haalbaar blijken, dan zal Nederland er naar streven om met gelijkgestemde Noordwest-Europese landen tot ambitieuzere afspraken te komen.
Bent u bereid om naar aanleiding van de oproep «Versterk de klimaatambities!» de Nederlandse klimaatambities te versterken? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet nodig, want de beweging Scientists4Climate hanteert lagere doelen voor 2030 en 2050 dan het kabinet.
Kindermishandeling |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de resultaten van de enquête over kindermishandeling?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit de enquête blijkt dat bijna de helft van de scholen geen duidelijke afspraken heeft bij vermoedens van kindermishandeling?
Huiselijk geweld en kindermishandeling vormen een hardnekkig maatschappelijk probleem. Wij vinden het belangrijk dat huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter worden gesignaleerd. En dat iets wordt gedaan met die signalen. Ook een docent kan de persoon zijn die de cirkel van geweld doorbreekt. Wij vinden de uitkomst van de enquête dan ook onwenselijk. Schoolbesturen zijn wettelijk verantwoordelijk om een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (meldcode) vast te stellen voor het personeel en de kennis en het gebruik van de meldcode te bevorderen. De Inspectie van het Onderwijs ziet daar ook op toe. De Inspectie van het Onderwijs constateert dat nagenoeg alle scholen beleid hebben rond kindermishandeling. De uitkomst van de enquête van Didactief geeft aan dat bestuur en schoolleiding het personeel onvoldoende informeert over hun beleid.
Ik vraag de Inspectie van het Onderwijs gezien de implementatie van de verbeterde meldcode de komende jaren hiervoor extra aandacht te hebben.
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap faciliteert de Beweging tegen Kindermishandeling – een samenwerkingsverband van organisaties in het onderwijs en de kinderopvang. De Beweging tegen Kindermishandeling heeft als doel om bewustwording te creëren over wat je als onderwijsprofessional moet doen bij vermoedens van kindermishandeling en om de handelingsvaardigheid en -bereidheid bij onderwijsprofessionals te vergroten. De beweging organiseert landelijke en regionale bijeenkomsten over informatiedeling en kennisoverdracht naar schoolbesturen en schoolleiders. Goede voorbeelden worden opgehaald en verspreid. Ook wordt actief samenwerking gezocht met ketenpartners als Veilig Thuis opdat «met en van elkaar» geleerd kan worden.
Komen uit andere onderzoeken soortgelijke resultaten? Zo ja, wat gaat u doen om scholen te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat veel docenten die vermoeden dat er sprake is van kindermishandeling, hier vervolgens niets mee doet? Ziet u mogelijkheden om docenten te ondersteunen in het herkennen van kindermishandeling?
De meldcode biedt ondersteuning en houvast bij het handelen als er een vermoeden van kindermishandeling is. Scholen hebben zelf een verantwoordelijkheid voor deskundigheidsbevordering en verdere professionalisering van hun leraren op dit gebied. Om hen daarbij te ondersteunen is materiaal voor het primair en voortgezet onderwijs over de meldcode ontwikkeld over de wijze waarop leerkrachten aandacht kunnen besteden aan kindermishandeling en de melding daarvan. Deze informatie is actief onder scholen bekend gemaakt en verspreid door de Stichting School en Veiligheid. De Beweging tegen Kindermishandeling heeft zich in het eerste jaar actief ingezet om kennis over kindermishandeling en handelingsbereidheid bij onderwijs- en kinderopvangprofessionals te vergroten. Informatie over (de aanpak van) kindermishandeling, trainingen en materialen zijn gebundeld en overzichtelijk bij elkaar gebracht op een site (www.kindermishandelingonderwijskinderopvang.nl).
Zie verder het antwoord op vraag 7.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Westerveld waarin wordt gevraagd om in alle lerarenopleidingen aandacht te besteden aan het herkennen van kindermishandeling?2
In het algemeen overleg dat ik op 5 september jongstleden met uw Kamer heb gevoerd over sociale veiligheid heb ik toegezegd u te informeren over stand van zaken met betrekking tot de motie Westerveld over kindermishandeling in lerarenopleidingen. Dat heb ik vervolgens gedaan in de aanbiedingsbrief van de Veiligheidsmonitor op 21 december 2018 (Kamerstuk 29 240, nr. 88). Het thema kindermishandeling is verankerd in de herijkte kennisbases 2018/2019 van de Pabo en de tweedegraadslerarenopleidingen. Bij een inventarisatie in april 2018 van de Vereniging Hogescholen is gebleken dat de Pabo’s aandacht besteden aan kindermishandeling. Elke Pabo geeft hier zelf invulling aan, bijvoorbeeld door samenwerking met een GGD of via een eigen module. Voor de tweedegraadslerarenopleidingen is het thema kindermishandeling ook verankerd in de kennisbasis, het bredere concept sociale veiligheid. Docenten in opleiding leren op thema’s die te maken hebben met sociale veiligheid, zoals de thuissituatie van leerlingen, te signaleren en daar, waar nodig, effectief naar te handelen. Onderdeel hiervan is de meldcode, waarbij de opleidingen met elkaar hebben afgesproken dat deze wordt behandeld in het curriculum van de opleidingen.
Deelt u de mening dat er in alle opleidingen die opleiden voor een beroep waarin met kinderen wordt gewerkt, aandacht zou moeten zijn voor kindermishandeling?
We vinden het belangrijk dat alle professionals die werken met kinderen en volwassenen weten hoe ze vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling kunnen signaleren en weten welke stappen te zetten bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het is daarom belangrijk dat in opleidingen die opleiden voor een beroep aandacht is voor kindermishandeling door bijvoorbeeld studenten te laten oefenen met het werken met de meldcode.
Vanuit het Programma Geweld hoort Nergens Thuis wordt eraan gewerkt om het thema huiselijk geweld en kindermishandeling een plek te laten krijgen in alle relevante opleidingen. In mbo-kwalificatiedossiers voor opleidingen in zorg en welzijn is opgenomen dat tijdens de opleiding ruime aandacht wordt besteed aan het kunnen herkennen van signalen van sociale problematiek waaronder huiselijk geweld, seksueel misbruik en kindermishandeling. Ook is in de opleidingsdossiers opgenomen het actie ondernemen op deze thema’s volgens wet- en regelgeving en het beleid/protocol van de organisatie. De mbo-kwalificatiedossiers in zorg en welzijn zijn in nauwe samenspraak tussen onderwijs en bedrijfsleven opgesteld. Instellingen voor mbo zijn vrij in de wijze waarop zij het onderwijs feitelijk inrichten op basis van de kwalificatiedossiers. Daarom wordt vanuit het programma in 2019 een ronde gemaakt langs verschillende regionale opleidingscentra om in gesprek te gaan met de curriculumontwikkelaars over de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan het thema huiselijk geweld en kindermishandeling. Wat betreft het hoger onderwijs (HBO) en het wetenschappelijk onderwijs (WO) geldt dat het per opleiding verschilt of het kunnen signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling en het werken met de meldcode is opgenomen in de curricula. Daarom wordt ook met de betreffende opleidingen in overleg gegaan om met hen de mogelijkheden te bespreken het thema huiselijk geweld en kindermishandeling in het curriculum op te nemen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal scholen en docenten dat op de hoogte is van de meldcode kindermishandeling omhoog gaat?
De meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling helpt professionals bij de te nemen stappen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. De meldcode is een belangrijk en krachtig instrument om bij tijdig signaleren van kindermishandeling effectief te kunnen handelen en aanpakken. Daarom vinden we het belangrijk dat alle professionals, dus ook scholen en docenten, op de hoogte zijn van de meldcode en weten hoe te werken met de meldcode. Het signaleren is een belangrijk onderdeel van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Eén van de ambities van het programma Geweld hoort Nergens Thuis is om het gebruik van de verbeterde meldcode onder alle sectoren te vergroten. Daarvoor bevat het programma de volgende acties:
Wat vindt u ervan dat slachtoffers vaak het gevoel hebben dat ze niet gehoord worden? Wat voor maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat deze kinderen alle steun krijgen die nodig is?
We vinden het belangrijk dat het voor kinderen en slachtoffers makkelijk wordt gemaakt om te praten over situaties waarin ze zich bevinden en dat vervolgens goed geluisterd wordt naar waar kinderen behoefte aan hebben.
Vanuit het programma Geweld hoort Nergens Thuis worden in samenwerking met Augeo, gemeenten, Veilig Thuis, scholen en andere betrokkenen, de pilots «Handle with care» ondersteund en uitgebreid. In dit project geven instanties zoals Veilig Thuis, politie of crisisinterventieteams bij een incident van huiselijk geweld binnen 24 uur een signaal aan de school. Hierdoor kunnen leerlingen beter door scholen worden opgevangen en kan sociale steun worden geboden, die de veerkracht van kinderen versterkt.
Voor kinderen is het heel belangrijk dat er eerlijk met hen gepraat wordt, dat ze uitleg krijgen over de situatie waarin ze zitten en over wat er voor hen gedaan kan worden. Vanuit het Programma Geweld hoort Nergens Thuis wordt het project «ieder kind geïnformeerd» uitgewerkt. Het project heeft als doel kinderen te laten praten over de situatie thuis en daarbij inzicht te geven in kinderrechten. Voor mishandelde kinderen kan dit de drempel wegnemen om te praten over de situatie waarin ze zich bevinden, waardoor hulp kan worden geboden aan de kinderen en het geweld gestopt kan worden.
Daarnaast heeft Augeo in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een handreiking participatie van kinderen in de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling ontwikkeld met concrete handvatten voor professionals voor het betrekken van kinderen.
Het bericht ‘ZiN-Rapport over de mondgezondheid van kinderen biedt onvoldoende basis voor beleidskeuzen’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het persbericht van het Ivoren Kruis «ZiN-rapport over de mondgezondheid van kinderen biedt onvoldoende basis voor beleidskeuzen»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het persbericht van het Ivoren Kruis. Ik ben van mening dat ik mijn beleid kan baseren op alle rapporten en onderzoeken die het Zorginstituut mij aanbiedt, zonder de wetenschappelijke kwaliteit opnieuw te beoordelen.
Wat is uw oordeel over het onderzoek «Kies voor tanden: hoofdmeting 2017» van het TNO? Wat is uw reactie specifiek op de representativiteit van de onderzochte populatie en de selectieve respons?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 ga ik ervan uit dat de wetenschappelijke kwaliteit in orde is van alle rapporten en onderzoeken die het Zorginstituut mij aanbiedt. Ten aanzien van de representativiteit en de selectieve respons het volgende: TNO heeft de representativiteit van de onderzoeksgroep gecontroleerd door de demografische gegevens (zoals burgerlijke staat, herkomstgroepering en soort huishouden) van de vier onderzoeksgemeenten tezamen (Alphen aan den Rijn, Gouda, Den Bosch en Breda), te vergelijken met die van de Nederlandse bevolking. Deze gegevens kwamen goed overeen. Dit staat uitgewerkt in hoofdstuk 2 van het onderzoek2. Daarnaast heeft er onderzoek plaatsgevonden onder de gezinnen die wel voor het onderzoek uitgenodigd waren, maar niet hebben deelgenomen (non-participatieonderzoek). Daaruit bleek dat in de groep van niet-deelnemers relatief meer mensen met een lage sociaaleconomische status (SES) zaten, dan in de groep deelnemers. Dit heeft de resultaten van het onderzoek niet vertekend, doordat alle bevindingen gestratificeerd naar SES zijn gerapporteerd. Meer informatie hierover staat in hoofdstuk 4 van het rapport.
Ik ben dan ook van oordeel, met TNO en het Zorginstituut, dat het rapport voldoende representatief is om conclusies te trekken ten aanzien van de mondgezondheid van jeugdigen in Nederland in het algemeen.
Deelt u de mening van het Ivoren Kruis dat de insteek van het Zorginstituut Nederland om haar mondzorgbeleid alleen te baseren op het rapport «Kies voor tanden: hoofdmeting 2017» van het TNO niet juist is omdat de onderzochte populatie niet representatief is voor de Nederlandse kinderen? Zo nee, waarom deelt u deze mening van het Ivoren Kruis niet?
Nee. De insteek van het Zorginstituut is niet om zijn beleid alleen te baseren op het rapport. Het Zorginstituut gaat juist met partijen in gesprek over de vraag welke stappen ondernomen kunnen worden om de mondgezondheid van kinderen en jeugdigen te verbeteren. Zie voor meer informatie over dit overleg ook mijn antwoorden op de eerdere vragen over het Signalement Mondzorg (Kamerstukken 2018–2019, nr. 1051).
Vindt u het van belang dat in het onderzoek ook kinderen die geen mondzorgprofessional bezoeken meegenomen worden? Zo nee, waarom vindt u dat niet van belang? Zo ja, bent u van mening dat het mondzorgbeleid gebaseerd kan worden op een rapport waarin de gegevens van zo’n belangrijke groep niet zijn meegenomen?
Ik vind het van belang dat ook kinderen die geen mondzorgprofessional bezoeken worden meegenomen in het onderzoek. Het onderzoek is zodanig opgezet dat deze kinderen ook daadwerkelijk zijn meegenomen.
Herinnert u zich uw antwoord op Kamervragen over het Signalement Mondzorg 2018 waarin u onder andere stelt:«ten aanzien van 5-jarigen is de algemene conclusie in het rapport dat de mondgezondheid van kinderen van 5 jaar ook tussen 2011 en 2017 is verbeterd»?2 Wetende dat de onderzochte populatie niet representatief is, doet u dat twijfelen aan deze conclusie?
Ja, ik herinner mij mijn antwoorden naar aanleiding van uw vragen over het Signalement Mondzorg (Kamerstukken 2018–2019, nr. 1051). Voor wat betreft de representativiteit verwijs ik u naar antwoord 2.
Waarom zijn de beschikbare resultaten van mondzorgonderzoek uit Rotterdam en gegevens van zorgverzekeraars over kinderen die nooit of onregelmatig een mondzorgprofessional bezoeken niet betrokken bij het voorstel van het Zorginstituut Nederland? Hadden deze gegevens volgens u betrokken moeten worden?
Het mondzorgonderzoek uit Rotterdam is een cohortstudie en deze studie is niet representatief voor de Nederlandse bevolking. Dat was ook niet de insteek van dit onderzoek. Deze gegevens zijn daarom naar het oordeel van TNO niet vergelijkbaar met – of inpasbaar in – het onderzoek «Kies voor tanden: hoofdmeting 2017» dat TNO heeft uitgevoerd. Het is niet aan mij om te oordelen welke gegevens in een onderzoek betrokken moeten worden. Bij het overleg dat het Zorginstituut Nederland organiseert om de verbetering van de mondgezondheid van kinderen te bespreken wordt ook gekeken naar regionale verschillen.
Deelt u de mening van het Ivoren Kruis dat beleidsmakers niet mogen concluderen dat het beter gaat met de mondgezondheid van vijfjarige kinderen in Nederland aangezien er genoeg signalen en gegevens uit het werkveld zijn die het tegenovergestelde suggereren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, wat betekent dit volgens u voor het Signalement Mondzorg 2018 dat het Zorginstituut Nederland u heeft aangeboden? Bent u van mening dat het Signalement herzien moet worden?
Ik ben van mening dat het over het algemeen beter gaat met de mondgezondheid van vijfjarigen in Nederland, omdat het Zorginstituut deze conclusie heeft overgenomen in zijn Signalement Mondzorg. Het Ivoren Kruis verwijst in zijn persbericht naar een aantal gebieden in Nederland die qua samenstelling en problematiek juist niet representatief zijn voor de gemiddelde Nederlandse bevolking. Ivoren Kruis geeft aan dat de tandartsen in deze gebieden geen verbetering ervaren in de mondgezondheid van vijfjarigen. Ook TNO heeft in zijn rapportage aangegeven dat er regionale verschillen in mondgezondheid kunnen bestaan. Ik zie geen aanleiding om het Zorginstituut te vragen het Signalement te herzien.
Heeft u net als het Ivoren Kruis zorgen over de toegang tot de mondzorg van grote delen van onze bevolking en de gevolgen daarvan voor de mondgezondheid van onze bevolking? Zo nee, waarom deelt u de zorgen van het Ivoren Kruis niet?
Het is belangrijk dat de mondzorg in Nederland voor iedereen toegankelijk is. Alle kinderen kunnen bij een mondzorgprofessional terecht als het nodig is en die zorg wordt vergoed vanuit de basisverzekering. Dit is echter bij een kwetsbaar deel van de (ouders van de) kinderen nog onvoldoende bekend. Dit is ook onderwerp van overleg met de partijen. Er zijn op dit punt dan ook interventies ontwikkeld om deze kennis juist bij deze groepen meer bekendheid te geven. In het project «Healthy teeth: all aboard!», dat ZonMW financiert, wordt momenteel het effect van dit soort interventies bij kwetsbare groepen geëvalueerd.
Herinnert u zich uw antwoord op Kamervragen over het Signalement Mondzorg 2018 waarin u stelt dat het niet langer nodig is om de monitor Signalement Mondzorg uit te brengen omdat het signalement bedoeld was om na de pakketwijziging uit 1995 te bezien of de mondgezondheid van de jeugdigen door de pakketwijziging niet zou verslechteren en dat deze pakketwijziging na 20 jaar voldoende geëvalueerd is? Deelt u de mening dat het Signalement Mondzorg een breder doel diende, namelijk ook inzicht geven in de stand van zaken met betrekking tot de mondgezondheid in Nederland? Deelt u vervolgens de mening dat inzicht in de mondgezondheid in Nederland van groot belang is? Zo ja, op welke wijze zet u de monitoring van de mondgezondheid in Nederland voort en hoe gaat u er daarbij voor zorgen dat de monitoring leidt tot representatieve resultaten waarop beleid goed kan worden gebaseerd?
In mijn antwoorden op de eerdere vragen over het Signalement Mondzorg (Kamerstukken 2018–2019, nr. 1051) heb ik uitgelegd waarom het Zorginstituut geen reden meer ziet om deze specifieke monitor voort te zetten. Hierdoor valt een informatiebron weg over de mondgezondheid van kinderen in Nederland. Monitoring is een punt van aandacht. Er wordt op dit moment met partijen gepraat over welke informatiebronnen er in de toekomst gebruikt kunnen worden om de mondgezondheid te monitoren. Ik benieuwd naar de suggesties van Ivoren Kruis over toekomstige monitoring. Ik wil er tegelijkertijd voor waken dat er nieuwe administratieve lasten worden geïntroduceerd. Ik zal dit bespreken met de beroepsgroepen KNMT, ANT en NVM-mondhygiënisten en de suggesties van Ivoren Kruis hierbij betrekken.
Het eigen voedselkeuzelogo van Coca-Cola |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Coca-Cola wil een groen stoplicht»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Coca-Cola zelf een logo introduceert om consumenten te informeren over de samenstelling van hun product?
Ik betreur het dat één individueel bedrijf, Coca-Cola, nu een stoplichtensysteem zet op zijn etiketten op de Nederlandse markt. Dit initiatief van Coca-Cola past niet in de afspraak uit het Nationaal Preventieakkoord. In het Nationaal Preventieakkoord heb ik met veel partijen, waaronder de brancheorganisatie van de levensmiddelenindustrie (FNLI), afgesproken dat de rijksoverheid uiterlijk in 2020 een nieuw, breed gedragen voedselkeuzelogo introduceert. Ik werk nu in nauw overleg met de partijen aan een traject om in 2020 te komen met een nieuw voedselkeuzelogo. Voor dit logo is brede steun bij de betrokken partijen een essentiële randvoorwaarde, mede omdat het logo op zoveel mogelijk producten in het winkelschap te zien moet zijn en omdat het werken met verschillende logo’s de duidelijkheid niet ten goede komt.
Bent u van mening dat consumenten door het gebruik van dit logo adequaat geïnformeerd worden? Waarom?
Het is belangrijk dat een logo begrijpelijk en niet misleidend is voor de consument. Dit logo specifiek op frisdranken geeft een vertekend beeld omdat op de betreffende suikerhoudende frisdrank veel groene kleuren te zien zijn.
Ik vind gebruik van een logo door één of enkele producenten per definitie geen goed idee. Consumenten worden op deze wijze niet adequaat geïnformeerd over gezonde voeding. Door een logo kunnen producten met elkaar worden vergeleken, maar dan moet wel eenzelfde logo gebruikt worden.
Hoe verhoudt deze stap van Coca-Cola zich tot het door u aangekondigde onderzoek naar een breed gedragen voedselkeuzelogo op basis van een gedegen en onafhankelijk consumentenonderzoek? Op welke wijze worden Europese onderzoeken en onderzoeken uit andere Europese landen hierin meegenomen?
Zie het antwoord op vraag 2. Het is het verwarrend voor de consument als individuele bedrijven eigenstandig een logo gaan introduceren. Met een gezamenlijke afspraak in het Nationaal Preventieakkoord over een nieuw te introduceren logo wil ik juist een wildgroei aan logo’s voorkomen.
Naast een onafhankelijk onderzoek onder Nederlandse consumenten zal ik ook de resultaten van andere consumentenonderzoeken, voor zover relevant ook uit andere EU-landen, meenemen in de afweging voor het besluit voor het nieuwe voedselkeuzelogo.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de realisatie van een onafhankelijk voedselkeuzelogo?
Nadat het Nationaal Preventieakkoord was ondertekend, ben ik het traject gestart om te komen tot een nieuw voedselkeuzelogo. Ik ben in overleg met belanghebbenden zoals de Consumentenbond, gezondheidsfondsen, levensmiddelenindustrie, supermarkten, horeca en catering. Daarnaast benut ik de expertise van het RIVM en het Voedingscentrum. In dit overleg bereiden we het consumentenonderzoek voor. Nadat het resultaat van het consumentenonderzoek beschikbaar is, besluit ik over het nieuwe voedselkeuzelogo. Ik verwacht voor het einde van dit jaar deze keuze te kunnen maken.
Bent u van plan Coca-Cola tot de orde te roepen? Zo nee, waarom niet?
Ik ga binnenkort in gesprek met Coca-Cola om mijn standpunt zoals ook in deze beantwoording verwoord met hen te delen.
Het bericht ‘Ontslag topambtenaar achtervolgt Dijkgraaf Klip’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontslag topambtenaar achtervolgt Dijkgraaf Klip»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het algemeen bestuur in september 2016 op de hoogte werd gesteld van het feit dat er in augustus 2016 een hoorzitting is geweest waar het algemeen bestuur formeel partij in is?
Of er juist is gehandeld, is ter beoordeling van het algemeen bestuur (AB) van het waterschap zelf. Mocht daarvoor aanleiding zijn, dan is het vervolgens aan de provincie als primaire toezichthouder op de waterschappen zich een oordeel te vormen over de gang van zaken. Als Minister heb ik in aangelegenheden als deze geen directe toezichthoudende rol op de waterschappen.
Hoe beoordeelt u de omgang met het opleggen van de geheimhouding op de betreffende stukken en wijze van ter inzage legging? Zijn alle wettelijke bepalingen goed gevolgd? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, wat is er in formele zin niet goed gegaan?
In artikel 37 van de Waterschapswet (WsW) is geregeld in welke gevallen het AB ten aanzien van bepaalde informatie of stukken kan besluiten tot geheimhouding en het dagelijks bestuur (DB) geheimhouding kan opleggen aan het AB. In het laatste geval dient het besluit tot geheimhouding door het AB zelf te worden bekrachtigd. In artikel 37 van de WsW is tevens geregeld hoe de geheimhouding weer kan worden opgeheven. In dit verband kunnen tevens beslissingen worden genomen over het al dan niet toezenden van stukken en het ter inzage leggen daarvan. Zie het antwoord op vraag 2 over de vraag of in dit geval juist is gehandeld.
Denkt u dat het monistische karakter van het waterschapsbestuur een rol kan spelen in de onduidelijke rolverdeling tussen het dagelijks bestuur en het algemeen bestuur bij gevoelige kwesties zoals aan de orde in onderhavige casus? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen is het AB het bevoegde bestuur in het waterschap, tenzij het AB bevoegdheden heeft overgedragen aan het DB; de wet kent hierin enkele – limitatief benoemde – uitzonderingen.
In de onderhavige casus is bij wet geregeld (art. 53 WsW) dat de secretaris van het waterschap door het AB wordt benoemd. De bevoegdheid tot schorsing of ontslag van de secretaris berust ook bij het AB (art 54 WsW). Over de regeling van geheimhoudingszaken hieromtrent zie het antwoord op vraag 3. Voor het geval er onjuist mocht zijn gehandeld zie het antwoord op vraag 2.
Het onderzoek van de gemeente Maastricht naar eigen ambtenaren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Uitstel vergadering over «spionage»1 en het bericht «E-mailspeurders Maastricht maakten fouten»?2
Ja.
Mag een werkgever, waaronder een gemeente, de mail van werknemers onderzoeken? Zo ja, onder welke voorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in de uitspraak van 5 september 20174 een aantal gezichtspunten opgesomd die relevant zijn voor beantwoording van de vraag of en zo ja, in hoeverre, een werkgever communicatie van zijn werknemers mag monitoren.5 Het Hof oordeelde dat in de destijds voorliggende casus sprake was van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (recht op eerbiediging privéleven). Het Hof baseerde dit oordeel onder meer op het feit dat de werkgever in gebreke was gebleven de werknemer vooraf in te lichten over de aard en de omvang van de uit te voeren controle of de mogelijkheid dat de werkgever toegang zou kunnen hebben tot de actuele inhoud van zijn e-mailberichten. Het Hof achtte daarbij van belang dat niet duidelijk was welke redenen deze monitoring konden rechtvaardigden en of er met minder ingrijpende maatregelen had kunnen worden volstaan.
De Autoriteit Persoonsgegevens geeft in zijn algemeenheid aan dat controle van personeel niet is verboden, maar werkgevers moeten daarbij wel rekening houden met de privacy van hun medewerkers. De werkgever mag voorwaarden stellen aan het gebruik van e-mail op het werk of bepaalde soorten gebruik verbieden. Vervolgens mag de werkgever controles uitvoeren. Controle van medewerkers is toegestaan als het voldoet aan de voorwaarden uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG (UAVG). De Autoriteit Persoonsgegevens vermeldt daarbij onder meer dat de werkgever een legitieme reden moet hebben en dat de controle noodzakelijk moet zijn. De werkgever moet zijn personeel informeren over wat toegestaan en wat verboden is, dat controle mogelijk is en op welke manier dat gebeurt. Voor heimelijke controle van personeel gelden extra voorwaarden. Zo moet de werkgever een redelijke verdenking hebben dat een of meerdere medewerkers iets doen wat strafbaar of verboden is. Achteraf moet de werkgever de betrokkenen altijd informeren over de heimelijke controle.6
In de uitspraak van 5 september 2017 concludeerde het Hof dat betrokkene niet had mogen worden ontslagen. Wat de gevolgen zijn voor een werkgever die bij de monitoring van communicatie van personeel niet aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Als de werkgever een medewerker ontslaat of een andere (lichtere) disciplinaire straf oplegt, dan kan een rechter oordelen dat zo’n maatregel geen stand houdt. Het oordeel over de geoorloofdheid van de verwerking van persoonsgegevens is aan de Autoriteit Persoonsgegevens en uiteindelijk aan de rechter.
Is het waar dat e-mails «alleen [mogen] worden ingezien als werknemers vooraf worden ingelicht, volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens»?3 Zo ja, wat kunnen de gevolgen voor de werkgever zijn die zijn medewerkers niet van te voren inlicht? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunnen medewerkers doen in het geval zij van mening zijn dat hun werkgever onterecht of onrechtmatig in hun e-mails heeft gekeken of anderszins onderzoek naar hen heeft laten doen, dan wel ten onrechte beschuldigd zijn van niet integer of strafbaar handelen? Welke middelen staan dergelijke werknemers ter beschikking?
Als in de ogen van de medewerker een onderzoek naar zijn e-mailgebruik ten onrechte heeft plaatsgevonden, kan hij een interne klacht indienen. Op grond van artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht heeft iedereen het recht om bij een bestuursorgaan (waaronder een gemeente) te klagen over de wijze waarop dat orgaan of een onder de verantwoordelijkheid van dat orgaan werkzame persoon zich in een concrete situatie jegens hem heeft gedragen. Onder de reikwijdte van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht vallen ook klachten die door ambtenaren jegens een bestuursorgaan als werkgever worden ingediend. In het geval de interne klachtprocedure niet naar tevredenheid van de betreffende medewerker wordt afgerond, kan een medewerker afhankelijk van de aard en inhoud van de klacht ook nog melding doen bij de Autoriteit Persoonsgegevens of de, mits aanwezig, gemeentelijke ombudsman dan wel Nationale ombudsman.
Bij (een vermoeden van) een door de werkgever gepleegd strafbaar feit kan de medewerker aangifte doen.
Als een werkgever een ambtenaar beschuldigt van plichtsverzuim en hem om die reden een disciplinaire straf oplegt, kan de ambtenaar daartegen bezwaar indienen. Als zijn werkgever zijn bezwaar afwijst, kan hij vervolgens in beroep gaan bij de rechtbank en eventueel nog in hoger beroep gaan bij de Centrale Raad van Beroep. Gaat het om werknemer in het bedrijfsleven dan kan deze een procedure tegen zijn werkgever bij de kantonrechter aanspannen, in hoger beroep gaan bij het Gerechtshof en eventueel in cassatie bij de Hoge Raad.
Genieten in dit verband vakbondskaderleden of leden van een ondernemingsraad extra bescherming ten opzichte van andere werknemers? Zo ja, waar bestaat die bescherming uit? Zo nee, waarom niet?
Voor het onderzoeken van e-mails gelden ten aanzien van vakbondskaderleden en leden van een ondernemingsraad (OR-leden) dezelfde regels als er gelden ten aanzien van andere medewerkers. Vakbondskaderleden en (kandidaat- en oud-) OR-leden zijn echter op grond van de Wet op de ondernemingsraden beschermd tegen benadeling in hun positie in de onderneming en tegen onrechtvaardig ontslag als er een causaal verband blijkt te zijn tussen hun medezeggenschapswerkzaamheden en de benadeling of het ontslag. Voor ambtenaren in dienst van gemeenten is ontslagbescherming wegens werkzaamheden voor de ondernemingsraad vastgelegd in artikel 8:14 van de CAR/UWO (Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst). Dit houdt in dat vakbondskaderleden of OR-leden wel extra beschermd worden als het gaat om benadeling of ontslag naar aanleiding van onderzochte mails die zien op hun werkzaamheden voor de vakbond of de OR.
Kan het schenden van een geheimhoudingsplicht door een werknemer strafbaar zijn en kan in dat geval een werkgever die een of meerdere medewerkers daarvan verdenkt daar aangifte van doen? Zo nee, waarom niet?
In artikel 125a, derde lid, van de Ambtenarenwet staat dat de ambtenaar gehouden is tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt. Het schenden van de geheimhoudingsplicht is strafbaar op grond van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Het is ter beoordeling aan de werkgever of er aanleiding is om van een dergelijk feit aangifte te doen.
Deelt u de mening dat, in het geval er een aanleiding of verdenken is dat een medewerker een strafbaar feit heeft begaan, de werkgever die daar onderzoek naar laat doen dat niet met een vooropgezette mening moet laten doen? Zo ja, waarom? En zo ja, deelt u dan ook de mening dat het beter is als een werkgever aangifte doet zodat er een onafhankelijk justitieel onderzoek mogelijk wordt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om onderzoek te doen naar integriteitsschendingen binnen de kaders van de wet. Dit met het oog op eventueel te nemen disciplinaire maatregelen, dan wel het doen van een aangifte. Het is ter beoordeling van de gemeente als werkgever of er aanleiding is aangifte te doen van een mogelijk strafbaar feit. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 zouden vanzelfsprekend de uitgangspunten van goed werkgeverschap toegepast moeten worden bij het voornemen tot, en de uitvoering van, een dergelijk onderzoek.
Kunt u zich voorstellen dat ambtenaren tegen wie onderzoek is gedaan of die ten onrechte beschuldigd zijn van plichtsverzuim of schenden van de geheimhoudingsplicht daardoor geraakt worden en mogelijk beschadigd zijn? Zo ja, waarom kunt u zich dit voorstellen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij er terdege van bewust dat arbeidsrechtelijke conflicten niet alleen een wissel trekken op de relatie tussen werkgever en ambtenaar/werknemer, maar dat deze ook bij de individuele medewerker schade kunnen toebrengen aan zijn vertrouwen. De gevolgen van een dergelijk onderzoek voor de individuele medewerker moeten worden afgewogen tegen het belang van het onderzoek. Als er een voldoende zwaarwegende grond is om een dergelijk onderzoek in te stellen en de uitvoering binnen de kaders van wet- en regelgeving heeft plaatsgevonden, is de inzet ervan gerechtvaardigd. Hier ligt echter een verantwoordelijkheid voor de werkgever om dit gedurende het hele proces – van het voornemen tot het instellen van het onderzoek tot en met de afronding en eventuele nazorg voor de medewerker – volgens de richtlijnen van goed werkgeverschap te doen.