De één miljoen euro boete voor Rabobank vanwege gebrekkig witwastoezicht |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ook Rabobank kreeg een boete voor slechte controle op witwassen»?1 Wat vindt u er van dat ook Rabobank een boete heeft gekregen van De Nederlansche Bank (DNB) vanwege gebrekkige controles op witwassen en terrorismefinanciering?
Ja, ik ben bekend met dat bericht. De integriteit van financiële instellingen is één van de pijlers voor vertrouwen in het financiële stelsel en daarmee van groot maatschappelijk belang. Om te voorkomen dat de dienstverlening van financiële instellingen wordt gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering, is in de wet bepaald dat financiële instellingen onder andere cliëntenonderzoek moeten uitvoeren en dat zij (voorgenomen) ongebruikelijke transacties onverwijld moeten melden aan de Financial Intelligence Unit (FIU). Uit bovengenoemd bericht in de Volkskrant begrijp ik dat Rabobank heeft aangegeven de verplichtingen ten aanzien van het cliëntenonderzoek onvoldoende te zijn nagekomen.2 Dat is zorgwekkend.
Bent u van mening dat DNB u over de boete aan Rabobank had moeten informeren, zeker gezien de maatschappelijke ophef over de schikking van ING vanwege een soortgelijke tekortkoming en het debat hierover in de Tweede Kamer? Wat heeft DNB geantwoord toen u naar aanleiding van de schikking van ING vroeg naar de situatie bij andere banken?
Op DNB rust in het kader van haar integriteitstoezicht een wettelijke geheimhoudingsplicht, die ook richting mij en uw Kamer geldt. Tot 25 juli 2018 vielen opgelegde sancties in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) onder deze geheimhoudingsplicht. Sancties opgelegd voor feiten die na die datum hebben plaatsgevonden, worden in beginsel openbaargemaakt als zij onherroepelijk zijn geworden.
Ik heb DNB naar aanleiding van de ING-zaak gevraagd een inschatting te maken van de mate waarin de Wwft over het algemeen door de bankensector wordt nageleefd en of er redenen zijn om aan te nemen dat dit probleem zich ook elders in die sector zal voordoen. Hierop heeft DNB in haar brief van 24 september jl. aangegeven: «DNB neemt goede initiatieven tot verbetering in de sector waar en ziet dat verschillende instellingen in toenemende mate investeringen plegen ter versterking van hun risicobeheersing. (...) Het blijft echter van belang dat banken en hun bestuurders ook in de toekomst een grote inspanning leveren om ervoor te zorgen dat beheersing van het risico op betrokkenheid bij financieel-economische criminaliteit op orde komt.»3 Het integriteitstoezicht is dan ook één van de prioriteiten van DNB.
Klopt het dat het niet is toegestaan om een bank ten aanzien van hetzelfde feit meer dan eenmaal een straf op te leggen en de afhandeling van de tekortkomingen bij de Rabobank daarom in het zogenaamde tripartiete overleg besproken is? Heeft u hier een verslag of andere terugkoppeling van ontvangen, aangezien er toen een relevant besluit genomen is om de Rabobank niet strafrechtelijk te vervolgen?
Het Nederlandse recht kent een verbod op dubbele bestraffing voor hetzelfde feit (ne bis in idem). In algemene zin vindt er maandelijks een tripartiet overleg plaats tussen het Openbaar Ministerie (OM), de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en DNB om handhavingszaken te bespreken. Dit is een belangrijk overleg om informatie uit te wisselen, tijdig signalen te herkennen en afspraken te maken over handhaving. Ik neem zelf niet deel aan dit overleg en ontvang ook geen toezichtvertrouwelijke informatie uit dat overleg.
Hoe reageert u op de uitspraak van de Rabobank dat de problemen omtrent witwastoezicht inmiddels zijn aangepakt? Bent u hiervan overtuigd?
De Wwft legt aan instellingen verplichtingen op met als doel het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en terrorismefinanciering. Het toezicht op de naleving van deze wettelijke verplichtingen door banken ligt bij DNB. Het integriteitstoezicht is een prioriteit van DNB. Indien DNB in haar integriteitstoezicht overtredingen van wet- en regelgeving constateert, kan zij met inachtneming van haar handhavingsbeleid4 maatregelen opleggen aan banken. Ook kan DNB herstel en verbetering afdwingen. Ik beschik niet over informatie om inhoudelijk op individuele zaken in te gaan. Wel heb ik, zoals aangekondigd in de agenda financiële sector, DNB gevraagd mij jaarlijks op de hoogte te houden van de ontwikkelingen met betrekking tot het integriteitstoezicht.5
Wat vindt u er van dat DNB geen commentaar geeft op deze zaak terwijl de betreffende bank zelf wel toelichting geeft?
DNB is gebonden aan een wettelijke geheimhoudingsplicht. Ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn6 trad afgelopen zomer een aantal belangrijke wijzigingen van de Wwft in werking. Eén van die wijzigingen houdt in dat toezichthouders sanctiebesluiten in beginsel openbaar maken. Die wijziging geldt echter niet voor feiten die voor die tijd geconstateerd zijn, zodat DNB geen uitspraken kan doen over deze boete.
Kunt u een overzicht maken van alle maatregelen die DNB sinds 2010 richting banken heeft genomen vanwege tekortkomingen bij hun controles op witwassen en terrorismefinanciering? Kunt u dit overzicht delen met de Tweede Kamer?
DNB houdt risicogebaseerd toezicht op de naleving van de Wwft door banken. Indien DNB daarbij overtredingen van wet- en regelgeving constateert, kan zij maatregelen opleggen aan banken en herstel en verbetering afdwingen. Uit de monitor anti-witwasbeleid 2010–2013 kan worden opgemaakt dat DNB in de periode 2010 t/m 2013 in totaal tweeëntwintig Wwft-gerelateerde aanwijzingen, boetes en lasten onder dwangsom heeft opgelegd aan instellingen.7 In haar brief van 25 september jl. gaf DNB aan dat zij sinds 2014 op basis van haar handhavingsbeleid zeventien Wwft-gerelateerde formele maatregelen heeft opgelegd aan banken, waaronder negen boetes.8
Vindt u het een passende aanpak wanneer de meeste overtredingen door DNB worden «afgedaan met een norm-overdragend gesprek of een (waarschuwings)brief»?2
In lijn met Europese regelgeving en internationale standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) oefent DNB op risicogebaseerde wijze integriteitstoezicht uit. Indien zij daarbij overtredingen van wet- en regelgeving constateert, treedt DNB op met inachtneming van haar handhavingsbeleid10. De op te leggen maatregelen kunnen variëren van het voeren van een normoverdragend gesprek tot het opleggen van een boete. Bij de keuze voor de inzet van een instrument staat het bevorderen van effectief herstel en normconform gedrag centraal. DNB beoordeelt per geval welk instrument passend is. In sommige gevallen kan dat een normoverdragend gesprek zijn. Overigens is DNB, ongeacht het type instrument dat zij inzet, gehouden aan toepasselijke wet- en regelgeving en in het bijzonder aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Hoe vaak moeten er volgens u dergelijke informele maatregelen worden genomen voordat de toezichthoudende autoriteit overgaat tot formele maatregelen, zoals het opleggen van een dwangsom, een bestuurlijke boete of anderszins bestuurlijk ingrijpen?
Deze vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord, omdat de inzet van maatregelen, zoals in de beantwoording van vraag 7 is aangegeven, per geval moet worden beoordeeld.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de poortwachtersfunctie van banken bij financiële transacties?
Ja.
De blog ‘Een minister voor Rechtsbescherming is meer dan ooit nodig’ |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de blog van Anno Huisman «Een Minister voor Rechtsbescherming is meer dan ooit nodig»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Zijn bijdrage laat zien hoe wezenlijk de rol van een advocaat in het strafproces is én dat er nog winst te behalen is daar waar de overheid zelf kan bijdragen aan vroegtijdige oplossing van juridische kwesties.
Wat is uw reactie op de vier gegeven voorbeelden?
Op de individuele voorbeelden zal ik niet in gaan. In geval van opsporing en vervolging maken professionals in het strafproces afwegingen op basis van de hen ter beschikking staande informatie. Hierbij worden de verschillende kanten van een zaak binnen een vaak korte termijn afgewogen. Daarbij wordt een efficiënte en effectieve strafrechtspleging nagestreefd, die recht doet aan een ieders rechten en belangen. Daarbij zijn de kosten voor rechtsbijstand geen zelfstandig afwegingscriterium.
Deelt u de mening dat in ieder geval uit deze vier geschetste zaken blijkt dat het de verdediging was die probeerde de advocaatkosten laag te houden door de zaak niet langer dan nodig voort te laten duren? Denkt u dat dit uitzonderlijke voorbeelden zijn of zou dit vaker voorkomen?
Op de individuele voorbeelden zal ik niet ingaan. Het is in een ieders belang er met elkaar voor te zorgen dat zaken niet onnodig lang voortduren. Het is goed dat ook advocaten daar oog op houden.
Wat is uw reactie op de conclusie van de auteur dat het in ieder geval in deze vier zaken door de overheid komt dat de advocaatkosten in deze zaken relatief hoog zijn? Deelt u de mening dat dit niet uitzonderlijk is, maar juist vaker voorkomt?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Kunt u puntsgewijs reageren op de volgende hartenkreten van de auteur:
Mede in reactie op de aangehaalde hartenkreten van de auteur, ben ik ervan overtuigd dat ook in het strafproces eenvoudige kwesties voorkomen die zonder onnodige rompslomp, laagdrempelig en effectief kunnen worden afgedaan.
In het rapport van onder meer Commissie- Wolfsen2, en in navolging daarvan de Commissie Van der Meer3, is naar voren gekomen dat het huidige stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand een onnodige prikkel tot procederen bevat. De doorgaans coöperatieve opstelling van advocaten doet daar niet aan af. Zoals ik in mijn brief van 9 november 20184 heb aangegeven, ben ik met alle betrokken partijen bezig om een goedwerkend vernieuwd stelsel voor rechtshulp in te richten. Van vingerwijzen is wat mij betreft geen sprake.
De uitwerking FATCA voor Nederlandse burgers en signalen dat bankrekeningen geblokkeerd gaan worden |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Helma Lodders (VVD), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de brief van verschillende banken aan de mensen die te maken hebben met de gevolgen van FATCA (Foreign Account Tax Compliance Act), waarbij aangekondigd wordt dat als de TIN of CLN niet wordt opgestuurd de bankrekening(en) worden geblokkeerd of beëindigd?
Ik ben bekend met het feit dat banken brieven met een steeds indringender toon aan hun rekeninghouders sturen over FATCA. In deze brieven vragen zij hun rekeninghouders die kwalificeren als US Person om extra gegevens – zoals hun Amerikaanse burgerservicenummer (US TIN of SSN) – aan te leveren. Banken hebben immers de verplichting om gegevens te verzamelen over alle US Persons die een rekening bij deze bank aanhouden. De IRS stelt op zijn website expliciet dat indien een US Person het US TIN niet verstrekt, dit ertoe kan leiden dat de (niet-Amerikaanse) bank niet langer bankdiensten kan verlenen.1
De banken zitten in een spagaat. Enerzijds kunnen zij getroffen worden door sancties van de VS als zij niet aan hun (Amerikaanse) verplichtingen voldoen. Zij hebben daarom de laatste jaren veel moeite gedaan om de US Persons in hun klantenkring te wijzen op hun Amerikaanse verplichtingen. Ze hebben daar verschillende brieven aan gewijd richting deze groep. Met ingang van 1 januari 2020 komt een eind aan de Amerikaanse overgangsregeling die inhoudt dat de banken een geboortedatum in plaats van een Social Security Number (SSN) mogen aanleveren van hun rekeninghouders die kwalificeren als US Person. De VS hebben dan US Persons vijf jaar de tijd gegeven om een SSN aan te vragen.
Anderzijds moeten banken voldoen aan Nederlandse regelgeving (op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn) op het gebied van basisbetaalrekeningen. Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om een basisbetaalrekening aan te bieden, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Een basisbetaalrekening is – kort gezegd – een betaalrekening waarbij geen debetstand mogelijk is. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen (zie ook het antwoord op vraag 6, 11 en 12). Ik wil benadrukken dat de gegevens van Amerikaanse rekeninghouders – ook degenen die geen US TIN/SSN hebben aangeleverd bij hun bank – door de banken bij de Nederlandse Belastingdienst worden gerapporteerd en vervolgens worden verstrekt aan de VS. Amerikaanse onderdanen die in Nederland wonen zijn op basis van Amerikaanse nationale wetgeving aangifte- en belastingplichtig in de VS. Voor het voldoen aan hun Amerikaanse (fiscale) verplichtingen is een US TIN/SSN vereist.
Kunt u, in het verlengde van de op 8 maart 2018 beantwoorde Kamervragen over de omvang van de groep die te maken heeft met de gevolgen van FATCA, aangeven of u inmiddels kan bevestigen dat het om ongeveer 40.000 mensen in Nederland gaat die de Nederlandse en Amerikaanse nationaliteit hebben?1
Dat kan ik niet bevestigen. Wel kan ik u de volgende informatie verstrekken. Met betrekking tot FATCA wordt door Nederlandse banken over 48.000 rekeningen van natuurlijke personen gerapporteerd aan de VS (cijfers 2018). Van deze rekeningen is voor 60% van de gevallen een US TIN/SSN voorhanden en voor 40% niet. Dit aantal is echter niet gelijk aan het aantal mensen in Nederland dat zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit heeft. Dat heeft de volgende oorzaken:
De NVB heeft mij geïnformeerd dat de banken de systemen recent hebben doorzocht op te rapporteren rekeningen van personen die worden aangemerkt als US Person op basis van hun Amerikaanse geboorteplaats, een adres in Nederland hebben en waarbij er geen geldig US TIN/SSN is. Hierbij gaat het naar schatting van de NVB om rekeningen van bijna 1.000 personen. In deze groep zitten geen andere rekeningen waarover ook gerapporteerd moet worden, bijvoorbeeld personen die zelf – middels een self certification formulier – verklaren US Person te zijn, Amerikaanse expats, of omdat een van de ouders de Amerikaanse nationaliteit heeft. Momenteel wordt nog nader onderzoek gedaan naar de totale populatie US Persons waarvan nog geen US TIN/SSN voorhanden is.
Klopt het dat je de Amerikaanse nationaliteit automatisch krijgt als je geboren bent in Amerika (ook al ben je er met je ouders op vakantie)?
Ja dat klopt. Tijdens de behandeling van het FATCA Verdrag in uw Kamer is aangegeven onder welke omstandigheden iemand het Amerikaans staatsburgerschap verkrijgt.3
Klopt het dat de Amerikaanse nationaliteit pas bij het bereiken van de leeftijd van achtien jaar kan worden opgezegd, dat dit 2.350 dollar kost en dat opzegging alleen kan als betrokkene geen belastingachterstand heeft?
Ja, dat klopt.
Klopt het dat ook de mensen met een geldige «greencard» (verblijfsvergunning) geraakt worden door FATCA, omdat zij in Amerika belastingplichtig zijn? Kunt u bevestigen dat dit een groep is van ongeveer 100.000 mensen?
Ja, ook greencard houders kunnen belastingplichtig zijn in de VS. Een greencard kan ongeldig worden bij verblijf buiten de VS langer dan 1 jaar. De situatie dat men in Nederland woont en belasting moet betalen in de VS omdat men een greencard heeft, zal zich dus niet vaak voordoen. Of er 100.000 greencard houders in Nederland zijn kan ik niet bevestigen.
Is een bank verplicht om iedere inwoner van Nederland een betaalrekening te verstrekken? Zo ja, waar is deze plicht voor banken en/of het recht voor inwoners vastgelegd (zowel nationaal als Europees)? Klopt het dat regelgeving van buiten de Europese Unie deze plicht of het recht kan overrulen? Wat vindt u van deze situatie?
In de eerste plaats is het in beginsel aan banken om te bepalen welke klantengroepen zij willen bedienen en dus met welke klanten zij een relatie willen aangaan. In dat kader mogen banken zelf bepalen of zij een betaalrekening met een bepaalde rekeninghouder al dan niet willen voortzetten, mits banken zich daarbij houden aan de geldende wet- en regelgeving.
In 2016 zijn bepalingen over de toegang tot een basisbetaalrekeningen opgenomen in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Dit betreft implementatie van regels uit de Richtlijn betaalrekeningen (PAD). Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om op aanvraag een basisbetaalrekening te openen, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Deze weigeringsgronden worden expliciet – en limitatief – genoemd in de Wft.
Een bank weigert bijvoorbeeld een verzoek om een basisbetaalrekening te openen indien niet wordt voldaan aan de bij of krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) gestelde eisen.7 Ook een bestaande rekening kan worden opgezegd als niet wordt voldaan aan de eisen uit de Wwft. Een voorbeeld hiervan is als er sprake is van een (hoog) risico op witwassen en/of belastingontduiking. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN zal op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat een rekeninghouder een hoog risico vormt in de zin van de Wwft, op grond waarvan een basisbetaalrekening zou moeten worden geweigerd of een bestaande betaalrekening zou moeten worden beëindigd vanwege het niet voldoen aan de eisen van de Wwft. Hierbij moet een bank in een individueel geval aantonen dat er sprake is van opzettelijk witwassen en/of belastingontduiking. Gelet hierop zijn banken op grond van de Wft verplicht om – op aanvraag – een basisbetaalrekening te openen voor een US Person die niet beschikt over een US TIN/SSN, als geen sprake is van een weigeringsgrond.
Indien het huidige overgangsrecht niet wordt verlengd8, kan de IRS banken die niet van iedere Amerikaanse rekeninghouder een US TIN/SSN rapporteren niet compliant verklaren. Deze situatie is niet uniek voor Nederland; in elke lidstaat doet deze situatie zich voor. Er is echter een lange weg te gaan voordat de IRS een Nederlandse bank definitief als significant niet compliant zal aanmerken. Hiervoor moet sprake zijn van significante tekortkomingen van de Nederlandse bank. Ook krijgt een Nederlandse bank op grond van de FATCA IGA een periode van 18 maanden om eventuele tekortkomingen te herstellen.
Ik acht het – zeker in dit stadium – niet voor de hand liggen dat een Nederlandse bank als «significant niet compliant» wordt verklaard. Nederlandse banken rapporteren bij 60% van hun Amerikaanse bankrekeningen een Amerikaanse US TIN/SSN en leveren forse inspanningen om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit FATCA en de IGA (zie ook antwoord op vraag 10).
Wat vindt u van het schrijven van banken dat rekeningnummers geblokkeerd worden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat er gebeurt als een bankrekeningnummer voor een inwoner geblokkeerd wordt? Op welke manier kan deze persoon bijvoorbeeld een salaris ontvangen of de betaling aan de Nederlandse Belastingdienst voldoen?
De Nederlandse Vereniging van Banken («NVB») heeft mij geïnformeerd dat bij een algehele blokkade van een rekening (een blokkade voor af- en bijschrijvingen) deze rekening niet meer kan worden gebruikt door een klant. Inkomsten en uitgaven zijn dus niet mogelijk via deze rekening. Een blokkade kan ook slechts voor afschrijvingen van de rekening gelden. In dat geval kan de klant geen betalingen meer verrichten, maar kunnen er nog wel bijschrijvingen plaatsvinden.
Wat vindt u van de situatie dat steeds meer banken geen zogenoemde US persons (zowel de groep Nederlanders met een dubbele nationaliteit als de greencardhouders) als klant willen of kunnen hebben? Bent u bekend met de situatie dat mensen gevraagd worden naar hun status en dat, indien sprake blijkt te zijn van een US person, deze persoon als klant geweigerd? Kunt u daarbij onderscheid maken tussen spaarproducten en beleggingsproducten?
In de eerste plaats is het in beginsel aan banken om te bepalen welke klantengroepen zij willen bedienen en dus met welke klanten zij een relatie willen aangaan. In dat kader mogen banken zelf bepalen of zij een betaalrekening met een bepaalde rekeninghouder al dan niet willen voortzetten, mits banken zich daarbij houden aan de geldende wet- en regelgeving. Als US Persons beschikken over een SSN of de aanvraag daarvan kunnen aantonen, zullen de banken de bank- en spaarrekeningen niet sluiten. Als een US Person niet beschikt over een US TIN/SSN is, kan dat voor een bank een aanleiding om dienstverlening te weigeren of beëindigen. Een bank zal zich daarbij wel altijd moeten houden aan de regels omtrent de basisbetaalrekening (zie antwoord op vraag 6 en4. Dat is anders als het gaat om beleggingsproducten. Daarvoor gelden de regels rondom basisbetaalrekeningen niet. Er gelden echter ook strikte (Amerikaanse) regels voor het aanbieden van beleggingsproducten aan US Persons. Dat laatste is echter niet het gevolg van FATCA-wetgeving, maar veelal van niet-fiscale regelgeving zoals de Dodd Frank Act. De uitvoering van effectendiensten aan US Persons is op grond van Amerikaanse effectenwetgeving alleen toegestaan met een registratie als broker/dealer of investment adviseur bij de Securities Exchange Commission (SEC), de Amerikaanse toezichthouder voor effectentransacties. Alleen als een bank daar als zodanig is geregistreerd is het toegestaan om beleggingsdiensten aan te bieden aan US Persons buiten de VS.5
Wat is er veranderd tussen 14 december 2017, toen u in de beantwoording van Kamervragen schreef dat een financiële instelling geen sancties hoeft te vrezen, indien voldaan wordt aan de verplichtingen die volgen uit de FATCA en de Inter Governmental Agreement (IGA) tussen Nederland en de VS, en het huidige moment, waarop steeds meer banken overgaan tot het blokkeren van bankrekeningen? Welke stappen gaat u ondernemen richting de banken?2
Een financiële instelling hoeft nog steeds geen sancties te vrezen indien voldaan wordt aan de verplichtingen die volgen uit FATCA en de IGA tussen Nederland en de VS. Een van de verplichtingen is het verstrekken van de US TIN/SSN’s van de US Persons door banken. Wat wel is veranderd, is dat de overgangsregeling, bedoeld om tijdig een SSN te kunnen verkrijgen, aflopend is. Deze overgangsregeling is in september 2017 door de VS verlengd en eindigt op 31 december 2019. Het aflopen van de regeling heeft tot gevolg dat banken hun klanten die US Person zijn nogmaals aanmanen een SSN te verkrijgen.
Naar de letter van de (Amerikaanse) wetgeving zouden banken die niet van alle Amerikaanse rekeninghouders de US TIN/SSN hebben gerapporteerd in de toekomst als niet compliant kunnen worden aangemerkt. Dit geldt niet alleen voor Nederlandse banken, maar ook voor alle andere niet-Amerikaanse banken.
Het ministerie heeft richting de NVB aangegeven dat de problemen die Nederlandse banken ervaren met het verzamelen van de benodigde US TIN/SSN gegevens niet fundamenteel zal verschillen van andere niet-Amerikaanse banken. Daarop heeft de NVB aangegeven dat het met name de visie van de Amerikaanse bevoegde autoriteit belangrijk vindt wanneer een bank als «(significant) niet compliant» wordt aangemerkt. Op basis van FATCA en de IGA is het immers uiteindelijk aan de Amerikaanse bevoegde autoriteit om aan de hand van de aangeleverde gegevens vast te stellen of en in welke situatie bij een niet-Amerikaanse bank sprake is van «significant non-compliance». Binnen dit kader ondersteun ik dan ook de brief die de NVB samen met de andere Europese banken in februari 2019 aan de Amerikaanse autoriteiten heeft gestuurd over het mogelijk verlengen en/of uitbreiden van het huidige overgangsrecht.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor mensen als zij geen rekeningnummer hebben? Kunt u ingaan op alle verschillende rekeningen die er zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Kunnen banken aangesproken worden op de zorgplicht? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en vindt u dit een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat Nederlandse banken uit angst voor sancties alleen zaken willen doen met andere banken op de zogenoemde witte lijst, die dus ook geen klanten hebben met de Amerikaanse nationaliteit?
Ik ga ervan uit dat met de «witte lijst» de banken worden bedoeld die kwalificeren als deelnemende bank (Participating FI) op grond van FATCA. Volgens het FATCA-raamwerk dienen banken die willen kwalificeren als Participating FI zich te registreren op de website van de Amerikaanse belastingdienst.9 Ik heb de NVB gevraagd hoe onder hun leden wordt omgegaan met de toepassing van deze lijst.
De NVB geeft aan dat met de registratie als Participating FI de bank aangeeft dat zij de voorschriften met betrekking tot FATCA toepast en zich ertoe verbindt om Amerikaanse rekeninghouders te rapporteren. Registratie op deze lijst betekent dat andere banken kunnen zien dat hun bancaire tegenpartij een Participating FI is, zodat er geen verplichtingen zijn om Amerikaanse boetebelasting op bepaalde betalingen in te houden. Als een bank niet op de lijst staat, betekent dit dat deze ervoor heeft gekozen om niet te voldoen aan FATCA of dat deze bank is gesanctioneerd door de Amerikaanse belastingdienst en vervolgens van de lijst is verwijderd. Als een bank is gesanctioneerd en van de lijst is verwijderd, kunnen tegenpartijen overwegen om niet langer zaken te doen met dergelijke gesanctioneerde banken als dit niet past binnen hun beleid inzake fiscale integriteit.
Het is in deze context dus niet relevant of de betreffende bank wel of geen klanten heeft met de Amerikaanse nationaliteit.
Klopt het dat een Nederlander met de Amerikaanse nationaliteit alleen door de Internal Revenue Service (IRS) gecontroleerd wordt wanneer hij meer dan 50.000 dollar aan spaargeld heeft?
Nee, dat klopt niet. Wel is het zo dat de banken de mogelijkheid hebben om een drempel te hanteren van 50.000 dollar op een rekening op de peildatum (31 december). Onder deze drempel hoeven zij de rekening van een natuurlijk persoon dan niet te rapporteren. Indien men boven dat bedrag uitkomt moet er alsnog gerapporteerd worden.
Wat vindt u van de situatie dat klanten bij wie blijkt dat zij een US person zijn bijvoorbeeld de beleggingshypotheekrekening kan worden opgezegd? Acht u het rechtvaardig dat sommige hypotheekvormen, namelijk die met een beleggingscomponent, niet voor alle Nederlanders toegankelijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 9 mogen beleggingsproducten niet aangeboden worden aan US Persons door een bank die niet geregistreerd is bij de SEC. Dit is dus niet het gevolg van FATCA wetgeving. Het niet toegankelijk zijn van deze producten voor Nederlanders die tevens US Person zijn, is dus het gevolg van Amerikaanse wetgeving ten aanzien van beleggingsproducten. Voor beleggingshypotheken geldt geen vergelijkbare regeling als die omtrent «basisbetaalrekeningen» zoals beschreven in antwoord op vraag 6 en 12.
Bent u bekend met de situatie dat van de 40.000 mensen die de Nederlandse en Amerikaanse nationaliteit hebben de helft nog geen zogeheten social security number heeft? Kunt u aangeven of het mogelijk is dat deze mensen nog voor het einde van het jaar een social security number kunnen ontvangen? Zo nee, wat gaat u doen aan deze situatie waarbij dus 20.000 mensen de kans lopen dat zij zonder een bankrekeningnummer komen te zitten?
Op dit moment wordt van 60% van de in beeld zijnde bankrekeningen voor FATCA een US TIN/SSN gerapporteerd. Indien Amerikaanse onderdanen nog geen nummer hebben, verwacht ik dat in de meeste gevallen waarin een juiste en complete aanvraag nu wordt ingediend voor het einde van het jaar een US TIN/SSN kan worden afgegeven.
Mogelijk hebben de meeste US Persons die nog niet over een US TIN/SSN beschikken, inmiddels een SSN aangevraagd. Zij hebben immers de eerste brieven hierover van hun bank in 2015 ontvangen. Er is contact met de VS autoriteiten over de procedure van de SSN-aanvraag en de daaraan gerelateerde gewijzigde bereikbaarheid van het VS consulaat in Nederland. De in de vragen naar voren gedragen punten zijn daarbij ook (nogmaals) overgebracht. Tevens probeer ik langs verschillende wegen te bewerkstelligen dat banken kunnen volstaan met het rapporteren van een geboortedatum in plaats van een SSN. Dat zou het permanent maken van de overgangsregeling betekenen. Ik kan dat niet alleen, daarom breng ik het onderwerp ook onder de aandacht van mijn collega’s in de andere EU-lidstaten.
Is er een alternatief voor deze mensen? Zo ja, welk alternatief en hoe ziet de procedure eruit om voor een alternatief in aanmerking te komen? Welke bank(en) gaan deze procedure en dit alternatief uitvoeren? Zo nee, wat betekent dit voor deze mensen?
Er is nog geen alternatief voor de aanvraag van een SSN. Afstand doen van je Amerikaanse nationaliteit is slechts een optie als men al over een SSN beschikt. Bovendien moet dan nog over de vijf voorgaande jaren belastingaangifte gedaan worden.
Bent u ermee bekend dat, om een social security number aan te vragen, mensen een geboortebewijs moeten opvragen, dat bij het aanvragen van je geboortebewijs een social security number gevraagd wordt, en dat de doorlooptijd zes tot negen maanden bedraagt? Bent u ermee bekend dat bij het aanvragen van een geboortebewijs aangetoond moet worden dat de betreffende persoon in Nederland heeft gewoond? Weet u dat deze bewijzen afgegeven dienen te worden bij het consulaat? Bent u het ermee eens dat het voor de mensen die nog moeten starten met het aanvragen van het social security number bijna onmogelijk is om nog tijdig over dit nummer te beschikken? Wat gaat u voor deze mensen doen?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bekend met de gewijzigde procedure van het consulaat waarbij mensen vanaf 1 januari 2019 maar één uur per maand (inloop, dus niet op afspraak) terecht kunnen op het consulaat voor deze procedure? Bent u bereid om met het consulaat het gesprek aan te gaan en te pleiten voor een betere en snellere bereikbaarheid van de dienstverlening?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u – in aanvulling op uw beantwoording tijdens het debat op 6 februari 2019 over de goedkeuring van het Multilateraal Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving – nader ingaan op de IGA tussen Nederland en de Verenigde Staten? Wat is daarin exact geregeld dat raakt aan FATCA en de medewerking van Nederland aan de uitvoering daarvan, hoe wordt hieraan uitvoering gegeven en welke mogelijkheden zouden er eventueel zijn om zowel door andere vormgeving of uitvoering van de IGA de gevolgen voor Nederlanders die worden geraakt door FATCA te beperken?
De IGA is het op 18 december 2013 tot stand gekomen Verdrag tussen Nederland en de VS tot verbetering van de internationale naleving van de belastingplicht en tenuitvoerlegging van de FATCA. De goedkeuring van dit verdrag is voorgelegd aan beide Kamers en grondig besproken.10 Andere Europese landen hebben gelijksoortige IGA’s gesloten met de VS
In de IGA is afgesproken dat informatie wordt uitgewisseld over personen die in het andere land belastingplichtig is. Nederland ontvangt dus bankinformatie van de VS over personen die belastingplichtig zijn in Nederland (in de regel: inwoner zijn van Nederland). Nederland stuurt bankinformatie aan de VS over personen die belastingplichtig zijn in de VS (in de regel: inwoners van de VS en onderdanen van de VS).
Op grond van het Amerikaanse belastingsysteem moet elke inwoner van de VS (ongeacht de nationaliteit) en elke Amerikaanse staatsburger (ongeacht zijn woonplaats) belastingaangifte doen in de VS. FATCA heeft tot doel informatie van Amerikaanse belastingplichtigen gerapporteerd te krijgen om vermogen en inkomen dat ten onrechte niet is aangegeven in de VS, in de Amerikaanse belastingheffing te kunnen betrekken. De bedoeling was belastingontwijkers op te sporen. De IGA en de FATCA leggen dus niet de verplichting op om aangifte te doen in de VS want die verplichting was er al. De IGA heeft met name druk gezet op de financiële instellingen om de informatie te verstrekken door de dreiging van pittige sancties als de banken niet meewerken, namelijk een 30% strafheffing over bepaalde inkomsten.
De wereldwijde belastingplicht van Amerikanen in combinatie met het feit dat je de Amerikaanse nationaliteit al verkrijgt als je geboren bent in de VS of als (een van) je ouders Amerikaan zijn (is), kan tot onverwachte gevolgen leiden. Iemand hoeft nooit in de VS geweest te zijn, of heeft er slechts als kind gewoond, en er later achter komen toch belastingaangifte te moeten doen in de VS.
Kunt u aangeven of er in de afgelopen periode nog overleg is geweest met de Verenigde Staten? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van deze gesprekken?
Vanuit het ministerie is aandacht gevraagd bij de Amerikaanse ambassade voor de wijzigingen in de openingstijden rondom de US TIN/SSN aanvraagprocedure vlak nadat de eerste signalen daarover zijn opgevangen. Daarnaast zijn er diverse contactmomenten geweest met de Amerikaanse regering. Daarbij heeft een vertegenwoordiging van de Commissie de FATCA-problematiek en de toegang tot bancaire dienstverlening van «accidental Americans» bij het Amerikaanse Department of Treasury aan de orde gesteld. Vertegenwoordigers van de Commissie hebben de problematiek zowel op ambtelijk niveau als op politiek niveau aangekaart bij het Department of Treasury.
In navolging daarop heeft de Nederlandse ambassade ook contact opgenomen het Department of Treasury om verschillende oplossingen – zowel binnen als buiten het fiscale domein – te bespreken. Hierbij is gesproken over aanpassingen in de SSN/TIN aanvraagprocedure, de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit en wijzigingen in de FATCA-regelgeving (zoals het permanent maken van de huidige overgangsregeling die eind 2019 afloopt). De Nederlandse ambassade in Washington blijft een aanjagende rol spelen om het gesprek in Washington op gang te houden. Ook zelf ben ik voornemens om naar de Verenigde Staten af te reizen om hierover in gesprek te gaan met de Amerikaanse regering.
Kunt deze vragen beantwoorden vóór het gesprek dat de commissie voor Financiën voert met de Amerikaanse Ambassadeur op 27 maart aanstaande?
Ja.
De berichtgeving over de Qatarese vestiging van NHL Stenden |
|
Judith Tielen (VVD), Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel getiteld «Op de vestiging in Qatar krijg je zo een Nederlands diploma»?1
Ja.
Bent u bekend met de in het artikel genoemde feiten aangaande het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs, dat volgens het artikel sinds oktober 2018 loopt? Kunt u de Kamer hierover een toelichting geven?
Ja. De inspectie heeft in de zomer van 2018 aangekondigd een onderzoek te doen naar aanleiding van een in 2018 ontvangen signaal over het onderwijs dat wordt aangeboden door NHL Stenden in haar international campus Stenden Qatar. Naar verwachting wordt het onderzoek dit voorjaar afgerond. Indachtig de wettelijk vastgelegde zorgvuldigheidseisen (waaronder hoor en wederhoor) verwacht de inspectie dit onderzoek in juni te kunnen publiceren. Ik zeg u toe dit onderzoek naar uw Kamer te zullen sturen inclusief mijn reactie.
Deelt u de mening dat branche campuses een waardevol element kunnen zijn van onderwijsinternationalisering?
Het volledig verzorgen van Nederlandse opleidingen in het buitenland of het aanbieden van onderwijs in het buitenland in structurele samenwerking met een Nederlandse instelling kan de uitwisseling van studenten en docenten vergemakkelijken en biedt instellingen de mogelijkheid om internationale netwerken te versterken. Het kan de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland een impuls geven. Daarbij vind ik het van belang dat het aanbieden van onderwijs in het buitenland een bijdrage levert aan de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs.
Deelt u de mening dat het van belang is dat dit onderwijs van «Nederlandse kwaliteit» dient te zijn als dit door Nederlandse onderwijsinstellingen wordt aangeboden?
Ja. Ook wanneer het op basis van een structurele samenwerkingsrelatie in het buitenland aangeboden onderwijs op individuele basis vrijstellingen biedt voor een opleiding die leidt tot een Nederlands diploma. Hieraan zijn voorwaarden gesteld waar uw Kamer in 2012 over is geïnformeerd.2
Hoe garandeert u dat onderwijs in het buitenland aan Nederlandse onderwijsinstellingen van goede kwaliteit is?
Op verschillende manieren wordt gegarandeerd dat het onderwijs in het buitenland aan Nederlandse onderwijsinstellingen van goede kwaliteit is. Indien een Nederlandse instelling beoogt een buitenlandse nevenvestiging te openen van een Nederlandse opleiding, dus een situatie waarbij een Nederlandse instelling een opleiding volledig in het buitenland verzorgt, kan de Minister volgens de WHW daartoe toestemming verlenen onder de voorwaarde dat (verdragsrechtelijk) wordt geregeld dat de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) en de inspectie toegang hebben tot de desbetreffende nevenvestiging om hun taken uit te oefenen. Indien niet in de toegang van de NVAO en de inspectie tot de opleiding wordt voorzien, kan de opleiding in het buitenland niet worden verzorgd.
Wanneer het een structurele samenwerkingsrelatie betreft waarbij een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland wordt verzorgd en op basis waarvan in Nederland vrijstelling voor bepaalde vakken kan worden verkregen, geldt dat in Nederland de inspectie regulier toezicht houdt en de NVAO een reguliere opleidingsbeoordeling uitvoert bij de Nederlandse opleiding. Tijdens de accreditatieprocedure van de Nederlandse opleiding dient de NVAO in het bijzonder aandacht te schenken aan de werkwijze van de examencommissie. De examencommissie dient immers zorgvuldige besluiten te nemen met betrekking tot de eventuele vrijstellingen die worden verkregen voor het in het buitenland gevolgde onderwijs. Indien het inspectieonderzoek daar aanleiding toe geeft ga ik bezien of deze waarborgen afdoende zijn.
Bent u bekend met de manier waarop de kwaliteit van het onderwijs aan de buitenlandse vestigingen van NHL Stenden gedurende de afgelopen jaren is gecontroleerd? Kunt u de Kamer hierover berichten?
De inspectie in februari 2012 een aantal herstelafspraken gemaakt met het College van Bestuur van NHL Stenden. Naar het oordeel van de inspectie in mei 2014 is door de instelling voldoende tegemoet gekomen aan deze afspraken en is het onderzoek afgesloten.
De NVAO accrediteert de Nederlandse opleiding en heeft daarin ook aandacht voor de werkwijze van de examencommissie. De kwaliteit van het diploma wordt immers mede gegarandeerd doordat de examencommissie zorgvuldige beargumenteerde besluiten dient te nemen over elk afzonderlijk geval ten aanzien van vrijstellingen voor in het buitenland gevolgd onderwijs. De NVAO heeft de betreffende opleidingen van NHL Stenden in Nederland zoals te doen gebruikelijk in de afgelopen zes jaar beoordeeld.
Heeft u signalen ontvangen dat de kwaliteit van andere buitenlandse vestigingen van NHL Stenden en andere onderwijsinstellingen onder druk staat? Zo ja, kunt u de Kamer daarover berichten?
Er zijn geen signalen ontvangen over andere buitenlandse onderwijsactiviteiten van Nederlandse hoger onderwijsinstellingen.
Deelt u de mening dat deze affaire laat zien dat de lessen van de eerdere Yantai-affaire onvoldoende zijn getrokken?
De RUG was voornemens volledige Nederlandse opleidingen te verzorgen aan een branch campus in het Chinese Yantai. Zij zou daarvoor bij de Minister van OCW een aanvraag hebben moeten indienen, op basis waarvan beoordeeld zou worden of aan alle in de wet vastgelegde voorwaarden werd voldaan. Door het College van Bestuur van de RUG is besloten een dergelijke aanvraag niet in te dienen omdat zij onvoldoende draagvlak zag bij de Universiteitsraad voor de aanvraag.
NHL Stenden biedt in haar international campus Stenden Qatar al enkele jaren een traject aan. Bij een dergelijk traject kan een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland worden verzorgd.
Het door Stenden aangeboden traject en het indertijd door de RUG voorgenomen traject zijn dus verschillend. Voor ik inga op de casus Stenden Qatar wil ik eerst het onderzoek van de inspectie afwachten.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat het aanzien van internationalisering wordt geschaad door dit soort affaires?
In de wet heb ik een groot aantal voorwaarden opgenomen waaraan een Nederlandse instelling moet voldoen voordat ik toestemming verleen voor het verzorgen van een volledige opleiding in het buitenland. Dat betreft onder meer voorwaarden ten aanzien van kwaliteitswaarborgen, financiële en bestuurlijke stabiliteit en beheersbaarheid, maar ook voorwaarden om de veiligheid en rechten van studenten en de academische vrijheid te borgen.
Voor het verzorgen van maximaal 75% van een opleiding in het buitenland in een structurele samenwerkingsrelatie met een Nederlandse instelling zijn ook voorwaarden verbonden. De in een beleidsnotitie opgenomen voorwaarden zijn in 2012 (opnieuw) gestuurd aan alle instellingen voor hoger onderwijs.3 Uitgangspunt is dat de student in Nederland vrijstelling kan ontvangen voor het in het buitenland gevolgde onderwijs. De kwaliteit van het diploma wordt gegarandeerd doordat de examencommissie zorgvuldige beargumenteerde besluiten dient te nemen over elk afzonderlijk geval ten aanzien van deze vrijstellingen.
Het is aan de Nederlandse instelling de kwaliteit van het buitenlandse onderwijs te onderzoeken en blijvend verantwoordelijkheid te nemen voor deze kwaliteit. Indien het inspectieonderzoek daar aanleiding toe geeft zal ik zo nodig overgaan tot verheldering of aanscherping van deze regels.
Deelt u de mening dat fraude en omkoping die leiden tot een Nederlands diploma absoluut ontoelaatbaar zijn?
De waarde van het Nederlands diploma staat voor mij voorop. Als de diplomakwaliteit in het geding is, zijn maatregelen nodig. Daarom is het ook van belang dat de inspectie bij signalen die hierop wijzen, zorgvuldig onderzoek kan uitvoeren. Zoals eerder aangegeven moet blijken uit dit onderzoek of in het onderhavige geval daadwerkelijk de waarborgen voor het eindniveau en het verlenen van een diploma in het geding zijn.
Bent u bereid om buitenlandse vestigingen van Nederlandse onderwijsinstellingen per direct te sluiten, indien blijkt dat het onderwijs van onvoldoende kwaliteit is en/of als corruptie en fraude een rol blijken te spelen bij het verkrijgen van examenresultaten en diploma’s?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Klokkenluiders kunnen bij misstanden aanbestedingen nergens terecht’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Klokkenluiders kunnen bij misstanden aanbestedingen nergens terecht»?1
Ja.
Klopt het dat misstanden bij aanbestedingen door de overheid of staatsbedrijven niet gemeld kunnen worden bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Klopt het dat de ACM alleen kan optreden tegen bedrijven die samenspannen maar niet tegen overheden of staatsbedrijven?
De ACM houdt onder meer toezicht op de Mededingingswet. De ACM kan optreden tegen aanbestedende overheden en staatsbedrijven als zij handelen als een onderneming en de Mededingingswet overtreden. Het kartelverbod uit de Mededingingswet ziet op afspraken tussen ondernemingen die de mededinging beperken.
De ACM heeft aangegeven niet bekend te zijn met de bewuste melding uit het NRC-artikel. Daarnaast is de ACM niet bekend met andere voorbeelden van toepassing van het kartelverbod vanwege afspraken tussen staatsbedrijven en ondernemingen bij aanbestedingen in Nederland of andere lidstaten van de EU.
De ACM ontvangt regelmatig meldingen van personen over het handelen van de onderneming waarvoor zij werkzaam zijn, bijvoorbeeld wanneer de onderneming het kartelverbod overtreedt. De ACM heeft in het verleden vooral opgetreden tegen aanbestedingskartels waarbij ondernemingen onderling afspraken maken die de concurrentie bij de aanbesteding beperken.
Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, waar kunnen meldingen gedaan worden? Op welke wijze kunnen de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) en het Openbaar Ministerie (OM) optreden tegen misstanden bij aanbestedingen door overheden en staatsbedrijven? Zouden de huidige mogelijkheden uitgebreid moeten worden?
Ik vind het belangrijk dat mensen een melding kunnen maken als zij een misstand signaleren. Dat betekent voor mij ook dat diegene weet waar hij of zij terecht kan. Hieronder volgt een overzicht van de mogelijkheden. Ik ben van mening dat het niet nodig is om de huidige mogelijkheden uit te breiden.
Voor de naleving van wet- en regelgeving in brede zin, spelen de interne checks and balances (het interne toezicht) binnen overheden en staatsbedrijven een belangrijke rol. Hierbij valt te denken aan interne audits, de accountantscontrole en de rol van de raad van commissarissen als toezichthoudend orgaan binnen ondernemingen. Specifiek voor aanbestedingen geldt dat overheden (en speciale sector-bedrijven) op basis van artikel 1.10b van de Aanbestedingswet 2012 passende maatregelen dienen te nemen om fraude, bevoordeling, corruptie en belangenconflicten tijdens een aanbestedingsprocedure te voorkomen, te onderkennen en op te lossen. Dit met het doel om vervalsing van de mededinging te vermijden, de transparantie van de procedure te waarborgen en een gelijke behandeling van alle ondernemers te verzekeren.
Een melding maken begint dus in beginsel intern. Indien het nodig blijkt om bij een andere instantie melding te maken, zijn er verschillende opties. Afhankelijk van het geval kan men terecht bij de ACM voor overtredingen van de Mededingingswet. In het geval van (fiscale) fraude en corruptie kunnen de FIOD en het OM een strafrechtelijk onderzoek starten. Het aankaarten van problemen bij aanbestedingen is niet anders dan andere handelingen in het dagelijks verkeer, waarbij meerdere normen met meerdere toezichts- en handhavingsstructuren kunnen gelden.
De doorzendplicht (artikel 2:3 Algemene wet bestuursrecht) voor bestuursorganen zorgt er voor dat meldingen doorgezonden worden naar een ander bestuursorgaan als zij zelf niet bevoegd zijn. De ACM moet bijvoorbeeld een melding waarbij het overtreden van het Wetboek van Strafrecht wordt vermoed, doorsturen naar het Openbaar Ministerie.
Op grond van de Wet Huis voor Klokkenluiders moeten organisaties, zowel overheden als ondernemingen met vijftig of meer werknemers, een klokkenluidersregeling hebben die het mogelijk maakt voor individuele werknemers om meldingen van misstanden te doen. Hierin moet onder andere zijn geregeld wat de melder kan verwachten als hij een melding doet, welke bescherming hij krijgt, hoe hij de melding moet doen en wie verantwoordelijk is voor de behandeling van de melding.
Mensen met vermoedens van misstanden bij aanbesteden door overheden en staatsbedrijven waarbij het maatschappelijk belang in het geding is, kunnen terecht bij het Huis voor Klokkenluiders. Het Huis voor Klokkenluiders is een onafhankelijke instantie. Klokkenluiders kunnen altijd bij het Huis terecht voor kosteloos en vertrouwelijk advies. Klokkenluiders kunnen onder bepaalde voorwaarden het Huis ook vragen om onderzoek te doen. Deze voorwaarden zijn wettelijk vastgelegd. In beginsel moet een vermoeden eerst bij de eigen organisatie worden gemeld, tenzij dat redelijkerwijs niet kan. Daarnaast moet het gaan om een vermoeden van een misstand waarbij het maatschappelijk belang in het geding is. Het Huis voor Klokkenluiders kan onderzoek verrichten als er geen specifieke toezichthouder is die dit kan onderzoeken. Het Huis is overigens geen toezichthouder en heeft niet de bevoegdheid om boetes of andere sancties op te leggen. Wel koppelt het Huis, in het geval dat het onderzoek doet, de resultaten ervan met eventuele aanbevelingen aan de werkgever terug. De werkgever is verplicht om het Huis te informeren over de wijze waarop de aanbevelingen worden opgevolgd. Het Huis informeert jaarlijks ook de Tweede Kamer over de opvolging van gedane aanbevelingen.
Waar kunnen mensen die klachten en of signalen hebben van misstanden bij aanbesteden door overheden en staatsbedrijven terecht?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Indien mensen geen mogelijkheden hebben voor het melden van klachten en of signalen van misstanden bij aanbesteden door overheden en staatsbedrijven, welke mogelijkheden zouden zij volgens u moeten hebben?
Er zijn verschillende mogelijkheden om misstanden aan te kaarten, zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u van mening dat de aanbestedingsregels op dit punt zouden moeten worden aangepast en bent u bereid om hiernaar onderzoek te doen?
Nee, ik ben van mening dat er voldoende (wettelijke) mogelijkheden zijn om misstanden aan te kaarten. Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bereid om de onmogelijkheden voor het melden van klachten en of signalen van misstanden bij aanbesteden door overheden en staatsbedrijven te adresseren bij uw Europese collega’s, waar u immers stevig inzet op handhaving?
Een van de primaire doelen van de Europese aanbestedingsregelgeving is dat overheidsopdrachten op een transparante wijze in de markt worden gezet om zo misstanden tegen te gaan. De Europese regels bevatten reeds een verplichting om passende maatregelen te nemen om belangenconflicten tijdens aanbestedingsprocedures te voorkomen, te onderkennen en op te lossen. In Nederland is dit geïmplementeerd middels het eerder aangehaalde artikel 1.10b Aanbestedingswet 2012. Zie verder ook de beantwoording van vraag 2 en 3. Er bestaan dus al Europese regels op dit punt. Het heeft dan ook geen toegevoegde waarde om dit in Europa aan te kaarten.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de uitvoering van de motie-Wörsdörfer c. s. over de ongelijke rechtspositie van inschrijvers versus aanbestedende diensten en de wenselijkheid van een vaste rechtbank voor aanbestedingszaken?2 Biedt de eerder genoemde motie aanknopingspunten voor de aanpak van het in vraag één genoemde probleem?
Er wordt op dit moment onderzoek gedaan naar de rechtsbescherming bij aanbesteden. Dit onderzoek richt zich op de mogelijkheden die er zijn wanneer een ondernemer en aanbestedende dienst een geschil hebben bij aanbesteden en op de vraag of het wenselijk is wijzingen aan te brengen. De resultaten van het onderzoek worden vóór de zomer aan de Tweede Kamer gestuurd.
Kunt u uw antwoorden herinneren op Kamervragen over het bericht «Nederlandse politie verknalt (onnodig) miljoenen aan peperdure munitie op de oefenbaan»?1 2
Ja.
Klopt het dat u in die antwoorden stelt dat de prijs die de politie betaalt voor haar munitie commercieel vertrouwelijke informatie betreft? Bent u bereid de Kamer deze commercieel vertrouwelijke informatie, vertrouwelijk te laten inzien? Zo ja, onder welke voorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ik u op 4 februari 2019 heb meegedeeld in de beantwoording op uw eerdere Kamervragen, is de prijs de politie betaalt voor haar munitie commercieel vertrouwelijke informatie. Deze wordt daarom, mede in het licht van de lopende aanbesteding, niet openbaar gemaakt. Ik ben bereid de door u gevraagde informatie – volgens de gebruikelijke voorwaarden – vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage te leggen. Ik zal u hierover nader informeren.
Het bericht ‘Opnieuw geschiedvervalsing in Nederlands schoolboek’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw geschiedvervalsing in Nederlands schoolboek»?1
Ja.
Wat is de reden dat de belangrijkste geschiedenis van Jeruzalem (de Joodse geschiedenis) wordt verzwegen in het VMBO-boek «Plein M»?
Met enige regelmaat krijgt het kabinet vragen over de inhoud van leermiddelen. Hoe begrijpelijk het soms ook is dat bepaalde passages uit leermiddelen vragen oproepen, ik hecht er toch aan de formele verantwoordelijkheidsverdeling omtrent de inhoud van leermiddelen te respecteren. Zoals ik en mijn voorgangers aan uw Kamer in vele eerdere schriftelijke vragen hierover ook al hebben aangegeven, is het niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen, maar aan scholen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Dat past bij de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken. Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermethoden. Ouders en leerlingen kunnen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten. Daarnaast kan een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling. Bovendien zijn de grondwettelijke vrijheden van scholen niet onbegrensd; zij worden bijvoorbeeld begrensd door het strafrecht. Indien er strafrechtelijke grenzen worden overschreden is het aan het Openbaar Ministerie om op te treden.
Met welk doel wordt een groot deel van de Joodse geschiedenis van het Midden-Oosten, zoals de pogroms en slachtpartijen door islamitische Arabieren en de verdrijving van Joden, alsmede de Armeense genocide en discriminatie van christenen weggelaten in hetzelfde boek?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de geschiedvervalsing die in het betreffende boek wordt gepleegd? Zo ja, waarom en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het tijdens geschiedenis- en maatschappijlessen verzwijgen van het leed dat Joden en christenen in het Midden-Oosten is aangedaan -veelal door moslims- en het verzwijgen van de belangrijkste geschiedenis aangaande Jeruzalem bijdraagt aan het ontstaan en in stand houden van een verkeerd beeld aangaande Joden en het jodendom en daarmee antisemitisme in de maatschappij aanwakkert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de scholen die het betreffende boek gebruiken ertoe te bewegen dit boek in de prullenbak te gooien en ervoor zorg te dragen dat leerlingen op een historisch juiste manier worden onderwezen over de geschiedenis van het jodendom, het Midden-Oosten en Jeruzalem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De financiering van een aanval op onafhankelijke Israëlische rechtspraak |
|
Raymond de Roon (PVV), Gidi Markuszower (PVV), Danai van Weerdenburg (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland financiert aanvallen op onafhankelijke Israëlische rechtspraak»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland nauw betrokken is geweest bij een rapport van het omstreden B’Tselem en deze ook heeft gefinancierd? Zo ja, hoeveel geld heeft dat exact gekost?
B’Tselem is een gerenommeerde Israëlische mensenrechtenorganisatie die steun ontvangt uit Israël en daarnaast ook internationaal door verschillende (EU) landen wordt gefinancierd. De Nederlandse bijdrage aan B’Tselem bedroeg in 2018 € 176.000. Deze bijdrage is toegekend op basis van een strategisch werkplan met verschillende activiteiten, dat past binnen de doelstelling van de organisatie om een einde te maken aan de Israëlische bezetting. Dit sluit aan bij de Nederlandse inzet voor de verwezenlijking van de twee-statenoplossing. B’Tselem kon dit bedrag naar eigen inzicht gebruiken, mits de activiteiten aansloten bij het strategische werkplan en de Nederlandse beleidsdoelstellingen.
Verantwoordelijkheid voor de opname van het onderzoek naar het Israëlische Hooggerechtshof in het strategisch werkplan, de uitvoering ervan en rapportage van de bevindingen, ligt bij B’Tselem. Er is geen sprake geweest van inhoudelijke sturing door Nederland. In 2018 bedroeg het totale budget van B’Tselem € 2,3 miljoen. Nederland droeg dus 7,6% van het budget bij. De rest van het geld is afkomstig van andere donoren, VN-organisaties, EU, mensrechtenfondsen, familiefondsen en private donoren.
Klopt het dat het doel en de conclusies uit het rapport van B’Tselem vooraf zijn vastgesteld dan wel gestuurd zijn door het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Zo ja, hoe is dat precies gebeurd?
Nee. De onderzoeksdoelen zijn van tevoren door B’Tselem opgesteld, en de conclusies zijn door B’Tselem getrokken op basis van het uitgevoerde onderzoek. Nederland heeft op geen enkele manier op voorhand, of tijdens de uitvoering van het onderzoek sturing gegeven aan onderzoeksdoelen of conclusies. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Worden er ook vergelijkbare onderzoeken naar Palestijnse rechtsprekende organen door Nederland gefinancierd? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nederland steunt de Independent Commission for Human Rights(ICHR), die als een ombudsman opereert door de mensenrechtensituatie in de Palestijnse gebieden te monitoren. Deze organisatie onderzoekt de mate waarin de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke organen, publieke en private instituties en detentie instellingen mensenrechten respecteren, en publiceert hierover een jaarlijks rapport voor de Palestijnse samenleving en internationale gemeenschap. Bovendien levert ICHR ook input aan de VN over de naleving van mensenrechtenstandaarden door de Palestijnse Autoriteit en Hamas.
Daarnaast ondersteunt Nederland de Palestijnse NGO «Musawa» die een kritische monitoringfunctie vervult ten aanzien van de Palestijnse justitiesector.
Heeft u ervan kennisgenomen dat in het «appraisal document» voor de toekenning van de subsidie aan B’Tselem wordt gerept over een «politiek klimaat gedomineerd door rechtse politici en sterke invloed van de nederzettingenbeweging»? Waarom worden dergelijke kwalificaties bij een beoordeling nodig geacht? Bent u van mening dat dit relevante gezichtspunten zijn voor het toekennen van subsidie? Zo ja, waarom?
Ja, dat is relevante informatie voor de beoordeling van de projectaanvraag. Het is gebruikelijk om de context te beschrijven waarin een organisatie die financiering vraagt diens beoogde activiteiten gaat uitvoeren. Dit kan namelijk van invloed zijn op de uitvoering van het project en de beoogde resultaten, aan de hand waarvan na afloop tevens de effectiviteit van de financiering wordt beoordeeld. In dit geval wordt daarom de huidige politieke context in acht genomen.
Waarom acht Nederland zich gerechtigd om zich te mengen in de interne aangelegenheden van een bevriende democratische rechtsstaat, notabene de enige democratische rechtsstaat in het Midden-Oosten?
Er is hier geen sprake van ongeoorloofde inmenging door Nederland. Het betreft een Israëlische organisatie die op basis van een feitenanalyse tot een eigen conclusie komt over de rol van een belangrijk Israëlisch instituut, het Hooggerechtshof. De Nederlandse steun aan B’Tselem sluit aan bij het Nederlandse beleid gericht op de bevordering van een onafhankelijk maatschappelijk middenveld. Lokale maatschappelijke organisaties vervullen een belangrijke rol in de bevordering van open, vrije en inclusieve samenlevingen. Ruimte voor het maatschappelijk middenveld is een essentieel onderdeel van een goed functionerende democratische rechtstaat. De steun aan B’Tselem is tevens conform de motie Sjoerdsma c.s. over steun aan mensenrechtenorganisaties in Israël d.d. 14/06/2016 (Kamerstuk 23 432, nr. 425).
Het rapport analyseert juridische uitspraken met betrekking tot de sloop van Palestijnse huizen en eigendommen op de Westelijke Jordaanoever. Op grond van het internationaal recht erkennen Nederland en de EU de Israëlische soevereiniteit over de sinds juni 1967 door Israël bezette gebieden niet, en beschouwen zij deze gebieden niet als een onderdeel van het Israëlisch grondgebied.
Deelt u de mening dat dergelijk politiek activisme gericht tegen Israël en het ondermijnen van de onafhankelijke rechtspraak in Israël door de Nederlandse overheid ongewenst is? Bent u van plan een einde te maken aan dergelijke praktijken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet dit niet als ondermijnen van de onafhankelijke rechtspraak. B’Tselem stelt met redenen omkleed dat het de Israëlische verplichtingen onder internationaal recht anders interpreteert dan het Israëlische Hooggerechtshof. Daarmee maakt het gebruik van de vrijheid van meningsuiting, zoals die ook in Israël geldt.
Deelt u de mening dat met deze financiering Nederland de onafhankelijke rechtspraak in een verdragsstaat ondermijnt? Zo nee, waarom niet?»
Zie antwoord vraag 7.
De controle van Nederlanders bij aankomst op Bonaire |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het, dat mensen met een Nederlands paspoort bij aankomst op Bonaire worden onderworpen aan een «grondige» controle door de Marechaussee, die uitrekent hoeveel dagen iemand op Bonaire heeft doorgebracht, teneinde te bepalen of de toegestane termijn van verblijf is overschreden?
Bij aankomst van een Europese Nederlander in Bonaire wordt inderdaad gecontroleerd of hij de maximale duur van het toegestane verblijf in de openbare lichamen heeft overschreden. Zie verder het antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Deelt u de constatering dat Bonaire onderdeel is van het Koninkrijk? Klopt het, dat wettelijk gezien een dergelijke «grondige» controle alleen zou kunnen plaatsvinden als de betreffende persoon een «vreemdeling» is, dat wil zeggen iemand die niet beschikt over een Nederlands paspoort?
Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn als openbare lichamen sinds 10 oktober 2010 deel gaan uitmaken van Nederland. In het kader van de Wet toelating en uitzetting BES (WTU-BES) wordt onder vreemdeling verstaan een ieder die niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Op grond van artikel 1a van de WTU-BES is deze wet – met uitzondering van het hoofdstuk over visa – van overeenkomstige toepassing op Europese Nederlanders.
In artikel 2t van de WTU-BES is bepaald dat een vreemdeling bij grensoverschrijding onderworpen wordt aan een grondige controle. In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat dit voorschrift niet van overeenkomstige toepassing is op Nederlanders; op grond van artikel 2s van de WTU-BES zijn zij enkel onderworpen zijn aan een minimale controle.
In art 4.2, derde lid, van het Besluit toelating en uitzetting BES (BTU-BES) is geregeld dat Europese Nederlanders binnen een jaar maximaal zes maanden in Caribisch Nederland mogen verblijven. Om deze regel te kunnen handhaven moet de verblijfsduur van Europese Nederlanders worden gecontroleerd. In het kader van de evaluatie is deze omissie in de WTU BES – die enerzijds een controle op verblijfsduur impliceert en anderzijds alleen een minimale controle regelt – ook herkend. Ik bereid een wijziging van de WTU-BES voor waarin wordt voorgesteld de wet op dit punt aan te passen. Daarnaast is ook een wijziging voorzien waarbij in het kader van de minimale grenscontrole de bestaande grenscontrolemiddelen aan de grenzen van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden uitgebreid. Zo zal worden voorgesteld dat bij grensoverschrijding relevante databanken kunnen worden geraadpleegd, zoals het Schengeninformatiesysteem en de Interpol-databank voor gestolen en verloren reisdocumenten (Stolen and Lost Travel Documents (SLTD-database), zodat o.a. de identiteit en de nationaliteit van de persoon kunnen worden geverifieerd. Omdat de voorbereidingen van deze wijzigen in gang zijn gezet en er wel een bepaling is dat Europese Nederlanders maximaal zes maanden in Caribisch Nederland mogen verblijven zet de Koninklijke Marechaussee de huidige werkwijze vooralsnog voort zodat de voorgeschreven maximale verblijfsduur wordt gehandhaafd.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Evaluatie van de Wet toelating en uitzetting BES (2018), waarin de onderzoekers opmerken dat het volgens deze wet «niet mogelijk is om een Europese Nederlander te kunnen controleren op zijn maximale verblijfsduur» op Bonaire (p. 51)?1
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de huidige controle-praktijk niet in overeenstemming is met de wet? Deelt u de opvatting dat óf de praktijk van controle, óf de wet zou moeten worden aangepast?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat patiënten kankermedicijnen kregen uit een afgekeurde Chinese fabriek |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat kankerpatiënten in 2016 medicijnen hebben gekregen waarvan de werkzame stof afkomstig was van een afgekeurde Chinese fabriek, waar sprake was van ernstig risico op vervuiling van producten? Zo ja, sinds wanneer en wat is uw reactie?1
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat soms medicijnen met grondstoffen uit fabrieken die niet voldoen aan de strenge Europese wet- en regelgeving worden toegelaten op de Nederlandse markt. Voor mijn reactie verwijs ik naar mijn antwoorden op de volgende vragen.
Klopt het dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) twee afgekeurde grondstoffen niet uit de handel haalde omdat er geen andere leverancier beschikbaar was? Zo ja, wat vindt u daarvan?
De fabriek die de betreffende twee grondstoffen – en ook nog 18 andere grondstoffen voor geneesmiddelen op de Nederlandse markt – had geproduceerd, bleek tijdens een inspectie vanuit Europa niet te voldoen aan de strenge Europese eisen die worden gesteld aan producenten van grondstoffen voor geneesmiddelen. Vanwege dit inspectieresultaat werden grondstoffen van deze fabriek vervolgens geweerd van de Europese markt. Echter, alvorens deze grondstoffen te weren, hebben de autoriteiten van de lidstaten zich de vraag gesteld of er door het weren van die grondstoffen tekorten dreigden van kritische geneesmiddelen. In Nederland hebben de IGJ en het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) vastgesteld dat voor twee van de grondstoffen gold dat patiënten niet zonder geneesmiddelen konden die uit die grondstoffen waren vervaardigd.
Het aantal tijdens de Europese inspectie aangetroffen tekortkomingen in het kwaliteitssysteem van de betreffende fabriek was fors. Tegelijk waren er geen concrete aanwijzingen dat de grondstoffen zelf vervuild waren, en de analyses door de betrokken registratiehouders (de bedrijven die het uiteindelijke geneesmiddel op de markt brengen) van zowel grondstof als eindproduct bevestigden dit beeld. In het belang van de patiënten die met deze geneesmiddelen behandeld moesten worden, heeft de inspectie ervoor gekozen de twee kritische geneesmiddelen toe te laten zo lang als er geen alternatief beschikbaar kwam. De als niet-kritisch geduide geneesmiddelen vervaardigd uit de 18 overige grondstoffen werden geweerd.
Ik begrijp van de inspectie dat zij al langere tijd zo nu en dan met dergelijke situaties geconfronteerd wordt. De inspectie maakt daarbij, in samenwerking met het CBG, steeds een zorgvuldige afweging tussen risico’s, in dit geval tussen het risico van een grondstof zonder aangetoonde onvolkomenheden uit een fabriek die niet voldoet aan de eisen versus het risico voor patiënten dat een voor hen onmisbaar geneesmiddel niet beschikbaar is. De inspectie neemt daarbij het belang van de patiënt als uitgangspunt voor haar besluiten. Ik vind dat de inspectie in de onderhavige casus op zorgvuldige wijze deze overweging heeft gemaakt.
Welke gevolgen zou het gebruik van deze twee vervuilde grondstoffen theoretisch kunnen hebben?
De betreffende grondstoffen en geneesmiddelen die daaruit zijn vervaardigd, zijn uitgebreid geanalyseerd door de registratiehouders van de eindproducten. Daarbij zijn geen onvolkomenheden aangetoond.
Hoeveel patiënten hebben geneesmiddelen met vervuilde grondstoffen gekregen?
Er is geen sprake van vervuilde grondstoffen.
Waarom zegt de IGJ niet welke fabrikanten grondstoffen uit de afgekeurde fabriek in Nederland op de markt hebben gebracht?
Een deel van de informatie die aan de inspectie wordt gestuurd in het kader van haar toezichtsbevoegdheden, betreft bedrijfs- en fabricagegegevens. Op grond van artikel 10, lid 1, aanhef en onder c van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) blijft het verstrekken van informatie achterwege indien dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. De wet verbiedt het de inspectie in beginsel dus om dergelijke informatie openbaar te maken. De vraag van welke leveranciers een registratiehouder van een geneesmiddel zijn grondstoffen afneemt of omgekeerd, de vraag aan welke registratiehouders een grondstofleverancier haar producten levert, zijn voorbeelden van dergelijke informatie.
Naar aanleiding van het feit dat deze vraag in media en politiek veelvuldig gesteld is, hebben de betreffende registratiehouders – na verzoek daartoe van de inspectie – aangegeven in dit geval geen bezwaar te hebben tegen openbaarmaking van deze informatie als daarom gevraagd wordt. De IGJ heeft aan de registratiehouders gevraagd deze informatie ook zelf openbaar te maken. Ik kan u aangeven dat het de volgende geneesmiddelen/ registratiehouders betreft:
Mitomycine:
Mitomycine SEP 20 mg, poeder voor oplossing voor injectie of infusie of voor intravesicaal gebruik, van registratiehouder Specialty European Pharma Ltd. Ditzelfde product, met grondstof van Zhejiang Hisun Pharmaceuticals, is in de betreffende periode van registratiehouder gewisseld en heette daarna Mitomycine Substipharm 20 mg, poeder voor oplossing voor injectie of infusie of voor intravesicaal gebruik. (Deze registratie is overigens na deze casus weer overgenomen door het bedrijf Vygoris Ltd. Nu heet het product Mytoycine Vygoris 20 mg, poeder voor oplossing voor injectie of infusie of voor intravesicaal gebruik; in het huidige product zit mitomycine-grondstof van een andere grondstofleverancier.)
Methotrexaat:
Methotrexaat Accord 25 mg/ml, oplossing voor injectie respectievelijk Methotrexaat Accord 100 mg/ml concentraat voor oplossing voor intraveneuze infusie, van registratiehouder Accord Healthcare Ltd.
Vindt u het normaal dat de IGJ genoegen neemt met een onderzoek naar de vervuilde grondstoffen door de fabrikant, die een belang heeft bij het toch op de markt brengen van het geneesmiddel, zonder zelf onderzoek te doen? Zo ja waarom?
De registratiehouder is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geneesmiddelen zie zij op de markt brengt. In Europees verband is in wetgeving vastgelegd dat het bedrijf dat de eindproducten verkoopt, de benodigde tests en andere kwaliteitscontroles uitvoert. Daar houden de Europese inspecties toezicht op; ze controleren of het bedrijf de kwaliteitscontroles van de geneesmiddelen goed uitvoert. In een situatie zoals hier geschetst, zou het ook niet mogelijk zijn dat de overheid geneesmiddelen in het kader van een dergelijk besluit zélf gaat testen: alleen al het opzetten van een testmethode kan bijvoorbeeld weken of maanden duren, maar het nemen van zo’n besluit kan zo lang niet wachten, in het belang van de patiënt. Overigens was er geen sprake van vervuilde grondstoffen.
Bent u het eens met de IGJ die ervoor koos om het vervuilde middel toe te laten, zonder daarbij patiënten en artsen op de hoogte te stellen?
Ik verwijs naar mijn beantwoording op vragen 2 en 4 voor wat betreft de onterechte suggestie dat het hierbij om een vervuild middel zou gaan: in dit geval zijn de grondstoffen en eindproducten uitgebreid door de registratiehouder onderzocht en zijn geen onvolkomenheden aangetoond en er is dan ook geen sprake van vervuilde grondstoffen. Het is de taak van de inspectie om tot zorgvuldige besluitvorming te komen als zich een situatie zoals deze voordoet.
Voor wat betreft de communicatie heeft de inspectie op haar website hierover het volgende geschreven. «Medicijnen met grondstoffen uit fabrieken die niet voldoen aan de strenge Europese wet- en regelgeving worden inderdaad soms toegelaten op de Nederlandse markt. Dit omdat er anders tekorten kunnen ontstaan van zogenoemde kritische geneesmiddelen. Dat zijn belangrijke geneesmiddelen waar geen of onvoldoende alternatieven voor beschikbaar zijn. In dit soort situaties kijken we altijd goed naar wat er precies aan de hand is met het geneesmiddel en wat de risico’s zijn voor de patiënt. Die zijn in dit soort situaties altijd nihil of zeer klein, anders laten we het geneesmiddel niet toe.
Het klopt dat wij hier tot nog toe niet over hebben gecommuniceerd met patiëntenverenigingen en beroepsgroepen. Het is een erg ingewikkelde boodschap. Enerzijds dat er een probleem is bij de fabrikant; anderzijds dat het geneesmiddel zelf, in de ogen van IGJ en CBG in orde is. Of in ieder geval zodanig in orde dat het alternatief – helemaal niet gebruiken – een (veel) slechtere keuze is voor de patiënt en behandelaar. Een boodschap die, ondanks de kleine risico’s, tot onrust kan leiden. Zonder dat we daarbij een zinvol handelingsperspectief kunnen meegeven voor arts of patiënt.
Dat gezegd zijnde, begrijpen we dat patiënten en behandelaars het willen weten wanneer wij deze afweging gemaakt hebben. Daarom zullen wij in gesprek gaan met de vertegenwoordigers van patiënten- en beroepsgroepen over de manier waarop wij over onze afwegingen kunnen communiceren in de toekomst.»
Ik begrijp dat dit een lastige boodschap is, maar ben het met de inspectie eens dat het feit dat het om een lastige boodschap gaat, geen reden zou moeten zijn om dan maar niets te communiceren. Ik vind het een goede zaak dat de inspectie ook op dit punt meer openheid wil geven en daartoe stappen gaat zetten in overleg met patiënten- en beroepsgroepen.
Deelt u de mening dat tenminste de keuze tussen geen middel of een vervuild middel aan de patiënt en zijn/haar behandelend arts gelaten moet worden en het niet aan de IGJ is deze keuze te maken zonder daarover te communiceren?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke manier zou druk uitgeoefend kunnen worden op fabrikanten die geneesmiddelen met vervuilde grondstoffen op de Nederlandse markt brengen?
Er is een uitgebreid en internationaal werkend systeem van vergunningverlening, onderzoek en toezicht dat daartoe dient. Gelukkig werkt dat systeem goed in de zin dat de kwaliteit van een geneesmiddel slechts bij uitzondering ter discussie staat. Maar productdefecten komen helaas ook bij geneesmiddelen wel eens voor. Op het moment dat dit speelt hebben autoriteiten zoals IGJ en CBG voldoende middelen om op te treden om de patiëntveiligheid te borgen, bijvoorbeeld door producten van de markt te laten halen, grondstoffen te weren en vergunningen te schorsen of in te trekken.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat dit nog eens zo gebeurt? Bent u bereid in gesprek met de IGJ te gaan, hen te verzoeken een mogelijk volgende keer openheid van zaken te geven en de Kamer over de uitkomst van dit gesprek te berichten? Zo ja wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 8. Ik zal de Kamer informeren over de uitkomsten van de gesprekken die de IGJ aan gaat met vertegenwoordigers van patiënten- en beroepsgroepen.
Het bericht dat Rotterdam The Hague Airport alle vogels op de luchthaven wil en mag doden |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Toestemming om alle vogels op luchthaven Rotterdam te mogen doden gaat veel te ver», «Natuurorganisaties dienen bezwaar in tegen ontheffing doden vogels op vliegveld», «Natuurorganisaties maken bezwaar tegen doden vogels Rotterdam Airport» en «Vogels op luchthaven Rotterdam vogelvrij verklaard»?1 2 3 4
Ja.
Klopt het dat de verleende ontheffing het mogelijk maakt om «alle van nature in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden»?5 6
De primaire verantwoordelijkheid voor het verlenen van ontheffingen in het kader van de Wet natuurbescherming is bij de provincies belegd. Ik ga ervan uit dat de provincie een goede afweging maakt bij het verlenen van ontheffingen. Daarnaast is een ontheffingsprocedure met voldoende waarborgen omkleed. Zo kan er bezwaar tegen worden gemaakt of beroep worden aangetekend bij de Bestuursrechter.
In het onderhavige geval is er bezwaar aangetekend tegen het verlenen van deze ontheffing. Tegen deze achtergrond is het niet gepast voor het kabinet om over deze zaak een oordeel te geven.
Klopt het dat van al deze soorte n ook de nesten, rustplaatsen en eieren vernield of weggenomen mogen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de ontheffing verder gaat dan strikt noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de effectiviteit van de ontheffing onduidelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat Rotterdam The Hague Airport zich momenteel niet maximaal inspant om diervriendelijke maatregelen te nemen die bijdragen aan het verminderen van het risico op vogelaanvaringen? Zo nee, waaruit blijkt dat de luchthaven zich maximaal inspant om diervriendelijke maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de ontheffing in strijd is met de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied Voornes Duin, onder andere vanwege het doden van lepelaars? Zo nee, op welke wijze helpt de ontheffing bij het bereiken van de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied Voornes Duin?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er niet getoetst is op deze schending van het Natura 2000-gebied Voornes Duin? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat de ontheffing alleen daarom al zou moeten worden ingetrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de natuurorganisaties terecht bezwaar hebben gemaakt tegen de ontheffing om alle vogels op Rotterdam The Hague Airport te doden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om de provincie Zuid-Holland aan te moedigen om deze ontheffing in te trekken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw inzet om de Natuur en Milieufederatie Zuid-Holland, Natuur- en Vogelwacht Biesbosch, KNNV afdeling Delfland, gewest KNNV Zuid-Holland, Vereniging voor Natuur- en Milieubescherming Pijnacker, Natuur- en Vogelwacht Rotta te steunen in hun strijd tegen het massaal doden van vogels?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het doden van vogels ten faveure van pretvluchten symbolisch is voor hoe ver we als mens zijn afgedreven van de natuur? Zo nee, waarom niet?
De vogelaanvaringspreventie op een luchthaven is een continu proces met als uitgangspunt dat de veiligheid van alle vluchten wordt geborgd. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen het type vlucht (lijnvlucht, chartervlucht of vrachtvlucht).
Cijfers over het populatiebeheer van beschermde soorten in het algemeen (ten behoeve van de bescherming van de vliegveiligheid, de volksgezondheid, flora en fauna en landbouwgewassen) zijn openbaar. Deze cijfers worden gepubliceerd in de jaarverslagen van de faunabeheereenheden.
Voor de borging van de luchtvaartveiligheid kan het nodig zijn om vogels te doden. Deze maatregel wordt echter alleen ingezet als andere maatregelen onvoldoende effectief werken.
Erkent u dat luchthavens meer nadrukkelijk zouden kunnen communiceren over het aantal dieren dat zij laten doden in naam van het vliegveld, bijvoorbeeld via informatieborden op het vliegveld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Erkent u dat er bij de online en fysieke verkooppunten van vliegtickets meer informatie zou kunnen worden verschaft over het aantal dieren dat wordt gedood in naam van de vliegvelden waarop wordt gevlogen, bijvoorbeeld bij het betaalscherm, zodat de reiziger zich beter bewust wordt van de impact op de natuur? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om de Nederlandse vliegvelden en online en fysieke verkooppunten aan te moedigen om meer nadrukkelijk te communiceren over het aantal dieren dat wordt gedood in naam van de vliegvelden waarop wordt gevlogen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Het gedeeltelijk onder curatele plaatsen van Zeeuwse jeugdzorginstelling |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Deel Zeeuwse jeugdzorg onder curatele?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Wanneer heeft u voor het eerst vernomen dat jeugdzorginstelling Intervence in serieuze problemen verkeerde? Welke stappen heeft u genomen in reactie hierop ter waarborging van de zorg voor deze jongeren?
In september 2018 heb ik vernomen dat gemeenten en Intervence met elkaar in gesprek waren over de te leveren kwaliteit en het tarief dat noodzakelijk is om deze kwaliteit duurzaam te realiseren. De gemeenten en Intervence hebben het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) gevraagd om hen bij dit gesprek te ondersteunen. De werkwijze vanuit het landelijke programma Zorg voor de Jeugd – dat de Minister van VWS en ik hebben opgesteld met gemeenten, aanbieders en cliëntenorganisaties – is dat gemeenten en instellingen eerst de hulp inroepen van het OZJ wanneer de inkoopgesprekken niet direct het gewenste resultaat hebben.
In december 2018 is het Ministerie van JenV in gesprek getreden met de coördinerend wethouders van de gemeenten in Zeeland omdat er signalen waren dat partijen niet op korte termijn tot een vergelijk zouden komen. Uiteindelijk heeft dat op 1 februari 2019 geresulteerd in een gesprek tussen het ministerie, de gemeenten en Intervence. De gemeenten en Intervence hebben daaropvolgend met elkaar constructieve en toekomstgerichte bestuurlijke afspraken gemaakt over jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland.2
Welke gevolgen heeft de verdere daling van inkomsten door het afnemende aantal cliënten op de financiële situatie van de instelling? Wat betekent dit voor de overblijvende cliënten?
De gemeenten hebben de wettelijke plicht ervoor te zorgen dat er altijd voldoende jeugdbescherming en jeugdreclassering beschikbaar is. De gemeenten in Zeeland zijn daartoe al vroeg met Intervence het gesprek aangegaan om de continuïteit voor de korte en de lange termijn te borgen. In hun bestuurlijk akkoord van februari hebben gemeenten en Intervence verschillende afspraken gemaakt om de continuïteit en de kwaliteit van zorg voor de overblijvende cliënten te borgen. Voor de korte termijn is afgesproken dat gemeenten Intervence een verhoogd tarief bieden. Thans wordt in opdracht van gemeenten onderzoek uitgevoerd op grond waarvan besloten wordt hoe de continuïteit en kwaliteit van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland duurzaam geborgd kan worden.
Voorafgaand aan het wetgevingsoverleg Jeugd van 12 november 2018 heeft Jeugdzorg Nederland een brief aan onder meer mijn ministerie gestuurd waaruit bleek dat Intervence minder werd gecompenseerd dan andere instellingen. In deze brief is uitgegaan van het oude tarief (van 2018) en nog niet van het tarief dat partijen in februari jl. overeen zijn gekomen. De vraag in hoeverre het oude tarief heeft bijgedragen aan de financiële situatie bij Intervence kan niet eenduidig worden beantwoord omdat meerdere factoren zullen hebben bijgedragen aan de ontstane situatie. Het hogere tarief dat de gemeenten voor 2019 geboden hebben, zal naar alle waarschijnlijkheid bijdragen aan een verbeterde financiële situatie.
Het is aan gemeenten en aan gecertificeerde instellingen (GI’s) om tot een vergelijk te komen over faire tarieven waarmee op duurzame wijze kwalitatief goede jeugdbescherming en jeugdreclassering aan cliënten geboden kan worden. Dat is in beider belang. Kinderen die bescherming of reclassering nodig hebben moeten goed geholpen worden conform de wettelijke vereisten. Daarvoor is een fair tarief nodig. Als er geen fair tarief is, staat de kwaliteit en de beschikbaarheid onder druk. De gemeenteraad heeft hierbij een belangrijke toezichthoudende taak. Zo nodig kan de gemeenteraad bij verordening regels stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs en de eisen die worden gesteld aan de wettelijke kwaliteit van de uitvoering van de jeugdbescherming en jeugdreclassering, waaronder de veiligheid van de kinderen.
Zoals ik ook in het wetgevingsoverleg van 12 november heb aangegeven, moeten de GI’s met de gemeenten een stevig gesprek voeren als zij vinden dat zij voor het geboden tarief niet in staat zijn om de noodzakelijke kwaliteit conform de wettelijke vereisten te leveren. Daarbij mag van instellingen verwacht worden dat zij doelmatig met de middelen omgaan. Het OZJ kan worden ingezet om partijen hierbij te ondersteunen. Indien partijen er gezamenlijk of met behulp van het OZJ toch niet uitkomen, kan de Jeugdautoriteit bemiddelen en – indien nodig – mij adviseren over al dan niet in te zetten bestuurlijke maatregelen. Verder kunnen partijen hun geschil over een gesloten inkoopcontract voorleggen aan de onlangs door gemeenten en aanbieders ingerichte Geschillencommissie Sociaal Domein.3
Gemeenten geven aan dat er geen jongeren in gevaar zijn gekomen. Gezinnen worden zo goed mogelijk begeleid met overbruggingszorg door medewerkers uit wijk- en gebiedsteams, andere aanbieders of door het inschakelen van het informele netwerk. Uiteraard volg ik samen met de Minister van VWS, vanuit onze rol als stelselverantwoordelijke, de ontwikkelingen nauwgezet.
Wanneer werd u bekend dat Intervence minder gecompenseerd werd dan andere soortgelijke instellingen in het rest van het land? Op welke manier heeft dit bijgedragen aan de penibele situatie van de instelling? Is het volgens u geoorloofd dat gemeenten te lage tarieven betalen waardoor de veiligheid van jongeren in het geding komt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u in verder detail toelichten welke gevolgen de onderbezetting heeft gehad op de zorg voor cliënten?
Gemeenten en Intervence geven aan dat cliënten door het hoge verloop van personeel te maken hebben gehad met wisselingen van gezinsmanagers en jeugdbeschermers. Dit zorgt voor discontinuïteit in de ingezette hulpverleningslijn en de regievoering door de jeugdbescherming. Gemeenten hebben vanuit lokale teams, maar ook door de inzet van andere GI’s of aanbieders van preventieve jeugdhulp, overbruggingszorg geregeld om – tot het moment dat de jeugdbescherming kan starten – te zorgen dat de betreffende gezinnen in beeld zijn blijven en zorg krijgen. Gemeenten en Intervence geven tegelijkertijd aan dat dit niet de meest passende zorg voor de gezinnen is. De caseload voor ervaren medewerkers van Intervence was hoger dan gewenst, hierdoor kon men minder tijd besteden aan de gezinnen dan noodzakelijk. In hun bestuurlijk akkoord hebben partijen afspraken gemaakt om deze problemen zo snel mogelijk aan te pakken.
Kunt u uitsluiten dat jongeren in gevaar zijn gekomen door de problemen bij Intervence?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier gaat u een vinger aan de pols houden om te garanderen dat de 1.100 Zeeuwse gezinnen goede zorg krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van andere jeugdzorginstellingen die momenteel in (soortgelijke) problemen verkeren? Zo nee, waarom niet?
Als instellingen of gemeenten problemen ervaren met de inkoopafspraken dan is de afspraak dat zij eerst het OZJ inschakelen. Op dit moment zijn mij geen gevallen bij de GI’s bekend waarbij het OZJ dan wel de Jeugdautoriteit betrokken is. Ook zijn mij geen gevallen bij GI’s bekend waarbij sprake is van een acute situatie met dreigende gevolgen voor de continuïteit van zorg.
Deelt u de mening dat zo een uiterst serieuze situatie zich nooit mag voordoen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de jeugdzorg-brede problematiek aan te pakken om soortgelijke situaties te voorkomen?
Ik vind het van groot belang dat voorkomen wordt dat instellingen in acute situaties terechtkomen waardoor grote risico’s bestaan voor de continuïteit van zorg. Samen met de VNG en de branches zijn dan ook diverse instrumenten ontwikkeld die instellingen en gemeenten (als eerst verantwoordelijken) ondersteunen bij het voorkomen van acute situaties. Voor een overzicht van deze instrumenten verwijs ik u naar het antwoord bij de vragen 3, 4, 6 en 7.
Specifiek voor de uitvoering van de jeugdbescherming en jeugdreclassering, zijn door de VNG 6 afspraken geformuleerd, waaronder een fair tarief, die voorwaardelijk zijn om duurzame continuïteit te garanderen.4 De VNG constateert dat zonder gezamenlijke afspraken er continuïteitsrisico’s zijn voor jeugdbescherming en jeugdreclassering, waarmee de zorgplicht van gemeenten in gevaar kan komen. Op 16 januari 2019 heb ik met enkele bestuurders van de gecertificeerde instellingen en een afvaardiging van de VNG overleg gevoerd en afgesproken om deze afspraken te borgen.5 Ik volg de invoering van deze afspraken nauwgezet.
Om acute situaties te voorkomen is het tot slot van belang dat gemeenten en instellingen al in een vroeg stadium met elkaar in gesprek gaan om financiële problemen te voorkomen. In dit kader wordt een «early warning» methodiek ontwikkeld die een signaalfunctie vervult in het gesprek tussen een gecertificeerde instelling (opdrachtnemer) en de accounthoudende regio (grootste opdrachtgever). Ik heb gemeenten financieel ondersteund om een dergelijke methodiek in afstemming met de instellingen te ontwikkelen. Het ontwerp van deze methodiek zal naar alle waarschijnlijkheid in het voorjaar beschikbaar zijn.
Het bericht ‘Egypt: Set Independent Torture Inquiry’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Egypt: Set Independent Torture Inquiry»?1
Ja.
Heeft u informatie waaruit blijkt dat hetgeen Human Rights Watch stelt over de martelingen in Egypte op waarheid berust? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is zeer bezorgd over de in het Human Rights Watch(HRW) rapport beschreven misstanden en de bevindingen van het VN-Comité tegen Foltering. Dergelijke praktijken zijn in strijd met fundamentele normen op het gebied van mensenrechten, waaraan ook Egypte zich door middel van internationale verdragen verbonden heeft.
De Egyptische context maakt het moeilijk om precieze aantallen van gedwongen verdwijningen en martelingen vast te stellen. De gerapporteerde aantallen lopen uiteen. Het kabinet acht uitgebreid en onafhankelijk onderzoek, waartoe HRW ook oproept, daarom belangrijk.
Zorgen over gedwongen verdwijningen en martelingen worden in EU-verband herhaaldelijk bij de Egyptische autoriteiten aangekaart. Zo vroeg de EU tijdens de sessies van de VN-Mensenrechtenraad van juni en september 2018 aandacht voor gedwongen verdwijningen. Ook worden zorgen over martelingen en gedwongen verdwijningen uitgesproken tijdens het EU-Egypte sub-comité democratie en mensenrechten, dat tweejaarlijks bijeenkomt.
Bent u op de hoogte van de eerdere rapporten van Human Rights Watch die concluderen dat sinds het aantreden van de regering van president Abdel Fattah al-Sisi, overheidsinstanties, waaronder de nationale veiligheidsdienst, betrokken zijn bij (systematische) verdwijningen en martelingen? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, bent u bereid contact op te nemen met Human Rights Watch over de inhoud van deze rapporten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat Egypte het enige land is dat te maken heeft met twee openbare onderzoeken door het VN-Comité tegen Foltering, dat in zijn meest recente rapport schrijft dat de feiten die het verzamelde «leidden tot de onvermijdelijke conclusie dat foltering een systematische praktijk is in Egypte»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u contact opgenomen of gaat u contact opnemen met uw Europese en andere internationale collega’s over de situatie in Egypte? Zo ja, kunt u de Kamer informeren welke stappen worden overwogen? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderhoudt nauw contact met Europese collega’s over ontwikkelingen in Egypte, zowel in Brussel als in Caïro. De Nederlandse inzet richt zich in EU-verband o.a. op het uitspreken van een sterke EU-verklaring tijdens de huidige zitting van de Mensenrechtenraad, waarin zorgen worden geuit over ontwikkelingen in Egypte op het gebied van de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging en vergadering, verdwijningen en de doodstraf.
Heeft u contact gehad met uw ambtsgenoten die lid zijn van de Afrikaanse Unie, waarvan Egypte in 2019 tot voorzitter is gekozen, over de situatie in Egypte? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u gesproken over de weigering van de Egyptisch overheid tot het toelaten van bezoeken van de Afrikaanse Commissie voor mensenrechten en volkerenrechten (ACHPR)?
Mensenrechten zijn een vast onderdeel van de dialoog tussen de Afrikaanse Unie en de Europese Unie, waaronder tijdens de recente AU-EU Ministeriële in Brussel op 21-22 januari jl.
Deelt u de mening dat overheden verantwoordelijk zijn voor en gehouden kunnen worden aan het naleven van mensenrechten? Zo ja, heeft u inmiddels contact opgenomen met uw Egyptische ambtsgenoot om uw zorgen over te brengen. Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland spreekt de Egyptische autoriteiten voortdurend aan op de zorgelijke mensenrechtensituatie. Op politiek niveau gebeurde dat onder andere tijdens mijn gesprekken met de Egyptische Minister van Buitenlandse Zaken, Shoukry, in Caïro in mei 2018 en in de marges van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in New York in september jl. Ook spraken de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Nederlandse mensenrechtenambassadeur tijdens de Mensenrechtenraad van maart 2019 met de Egyptische onderminister voor Mensenrechten over de ontwikkelingen die Nederland zorgen baren.
Deelt u de mening dat de Egyptische overheid onafhankelijk toezicht op gevangenissen en detentiecentra en bezoeken van regionale en internationale entiteiten die onderzoek doen naar folterclaims, toe zou moeten staan, waaronder in het bijzonder de speciale VN-rapporteur voor foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht veel waarde aan de onderzoeken van de speciale VN-rapporteurs. Daarom pleit Nederland in internationaal verband consequent voor het verstrekken van een staande uitnodiging aan alle VN-mensenrechtenrapporteurs, zodat deze onderzoek kunnen doen naar vermeende misstanden. Dit geldt ook voor Egypte.
Heeft u overwogen de mogelijkheden van sancties of andere maatregelen tegen Egypte met uw Europese ambtsgenoten te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Het instellen van sancties tegen Egypte is op dit moment niet aan de orde. Nederland richt zich op open en constructief engagement met Egypte, waarin ruimte is om de zorgen die we hebben te bespreken en daarbij aan te dringen op verbetering. Dit geldt ook voor de EU, die middels het Associatieverdrag en de in 2017 vastgestelde EU-Egypte Partnerschapsprioriteiten Egypte ondersteunt. Hieraan zijn ook overlegstructuren gekoppeld om zorgpunten bespreekbaar te maken, waaronder op het gebied van democratie en mensenrechten.
Bent u bereid om de verslechterende mensenrechtensituatie in Egypte in de veertigste zitting van de Mensenrechtenraad (al dan niet met gelijkgezinde lidstaten) aan de orde te laten stellen?
Ja. De Nederlandse inzet voor de veertigste zitting van de Mensenrechtenraad richt zich op een sterke EU-verklaring, waarin ook zorgen over de mensenrechtensituatie in Egypte worden uitgesproken.
Kunt u deze vragen voor aanvang van de aankomende mensenrechtenraad beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Nederlands diploma te koop op Hogeschool in Qatar’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlands diploma te koop op Hogeschool in Qatar»?1
Ja.
In hoeverre was u op basis van de onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs de afgelopen jaren op de hoogte van de misstanden die in het artikel worden beschreven?
Van de herstelafspraken tussen NHL Stenden en de inspectie in de periode februari 2012 tot mei 2014 was het Ministerie van OCW op de hoogte. De inspectie heeft op basis van een signaal in 2018 een verkenning gedaan en is vervolgens gestart met het thans lopende onderzoek. Het is aan de inspectie om eventueel nadien binnengekomen signalen mee te nemen in dit onderzoek. In de periode voor het signaal in 2018 waren bij mij noch bij de inspectie signalen bekend van onregelmatigheden.
Kunt u aangeven op welke wijze het verscherpt toezicht na 2012 gestalte heeft gekregen? Hoeveel meldingen heeft de Inspectie van het Onderwijs na 2012 over de buitenlandse opleidingen van dit bevoegd gezag ontvangen en hoe is daarop gereageerd?
Zoals ik in antwoord op Kamervragen van het lid Futselaar heb aangegeven heeft de inspectie in februari 2012 een aantal herstelafspraken gemaakt met het College van Bestuur van NHL Stenden. Naar het oordeel van de inspectie in mei 2014 is door de instelling voldoende tegemoet gekomen aan deze afspraken en is het onderzoek afgesloten.
De inspectie heeft aangegeven dat ze sinds mei 2014 geen nieuwe meldingen heeft ontvangen over de buitenlandse opleidingen van NHL Stenden, tot het signaal in 2018 dat aanleiding was voor het nu lopende inspectieonderzoek.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs onderzoek ingesteld naar aanleiding van het besluit van het bevoegd gezag om het onderwijsaanbod in Qatar uit te breiden ondanks de zorgen die bekend waren over het aanbod in het buitenland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is naar aanleiding daarvan gedaan?
Dit artikel heeft ook bij mij geleid tot zorgen. Ik wil het rapport van de inspectie afwachten en op basis daarvan beoordelen of er reden is om maatregelen te treffen.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen ten einde te waarborgen dat aan de huidige studenten geen diploma’s worden verstrekt die niet voldoen aan de wettelijke normen? Op welke wijze gaat u om met diploma’s die in de afgelopen jaren zijn verstrekt en de bekostiging die het bevoegd gezag hiervoor heeft ontvangen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat je op de vestiging in Qatar zo een Nederlands diploma krijgt |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Op de vestiging in Qatar krijg je zo een Nederlands diploma»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. De signalen hebben ook bij mij geleid tot zorgen. Zoals ook in het aangehaalde bericht is vermeld heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een in 2018 ontvangen signaal over het door NHL Stenden2 in haar international campus Stenden Qatar aangeboden onderwijs. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af voordat ik inhoudelijk reageer op de casus.
Is het waar dat buitenlandse studenten ten onrechte een Nederlands diploma hebben ontvangen op NHL Stenden in Qatar? Zo ja, hoe kan dit?
In het onderzoek van de inspectie komen de waarborgen voor het eindniveau en het verlenen van een Nederlands diploma aan buitenlandse studenten die onderwijs aan de international campus Stenden Qatar hebben gevolgd uitdrukkelijk aan bod. Ik vind het van belang dat de inspectie dit onderzoek zorgvuldig uit kan voeren. Ik wacht de uitkomsten van het onderzoek af alvorens ik inhoudelijk inga op deze casus.
Op welke wijze is Stenden na 2011 door de inspectie extra in de gaten gehouden nadat bleek dat de hogeschool inhoud, begeleiding en beoordeling van het praktijkgedeelte en de afstudeerprocedures in het buitenland slecht had geregeld?
De inspectie heeft in februari 2012 een aantal herstelafspraken gemaakt met het College van Bestuur van NHL Stenden. Deze afspraken waren gericht op de beëindiging van door de inspectie geconstateerde onregelmatigheden. De inspectie heeft gecontroleerd of hogeschool Stenden deze herstelacties ook uitvoerde.
De inspectie heeft in mei 2014 de periode van verscherpt toezicht afgesloten. Gelet op de informatie van NHL Stenden zag de inspectie op dat moment geen reden tot vervolgonderzoek.
Is het waar dat cijfers handmatig worden bijgehouden, tentamens en opdrachten niet gearchiveerd worden en studenten met slechte prestaties zomaar worden doorgelaten naar het derde of vierde jaar? Zo ja, hoe kan dit?
Zie antwoord op vraag 2.
Op welke wijze controleert de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie en de inspectie of de kwaliteit van het onderwijs is gewaarborgd op buitenlandse vestigingen van onderwijsinstellingen?
Indien een Nederlandse instelling beoogt een buitenlandse nevenvestiging te openen van een Nederlandse opleiding, dus een situatie waarbij een Nederlandse instelling een opleiding volledig in het buitenland verzorgt, kan de Minister volgens de WHW daartoe toestemming verlenen onder de voorwaarde dat (verdragsrechtelijk) wordt geregeld dat de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) en de inspectie toegang hebben tot de desbetreffende nevenvestiging om hun taken uit te oefenen. Indien niet in de toegang van de NVAO en de inspectie tot de opleiding wordt voorzien, kan de opleiding in het buitenland niet worden verzorgd.
Wanneer het een structurele samenwerkingsrelatie betreft waarbij een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland wordt verzorgd en op basis waarvan in Nederland vrijstelling voor bepaalde vakken kan worden verkregen, geldt dat in Nederland de inspectie regulier toezicht houdt en de NVAO een reguliere opleidingsbeoordeling uitvoert bij de Nederlandse opleiding. Tijdens de accreditatieprocedure van de Nederlandse opleiding dient de NVAO in het bijzonder aandacht te schenken aan de werkwijze van de examencommissie. De examencommissie dient immers zorgvuldige besluiten te nemen met betrekking tot de eventuele vrijstellingen die worden verkregen voor het in het buitenland gevolgde onderwijs.
Deelt u de mening van Erica Schaper, bestuursvoorzitter van NHL Stenden die claimt dat het onderwijs van de hogeschool in Qatar aan de Nederlandse wet- en regelgeving voldoet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 wil ik eerst volledig op de hoogte te zijn van de uitkomsten van het onderzoek van de inspectie voor ik hierop kan reageren.
Zijn er bij u soortelijke verhalen op andere onderwijsinstellingen of buitenlandse vestigingen van onderwijsinstellingen bekend? Welke stappen gaat u zetten om te voorkomen dat dit soort zaken niet meer kunnen voorkomen op buitenlandse vestigingen van Nederlandse onderwijsinstellingen?
De inspectie heeft naast het signaal over het door NHL Stenden in haar international campus Stenden Qatar aangeboden onderwijs geen signaal, melding of klacht ontvangen over buitenlandse onderwijsactiviteiten van Nederlandse hoger onderwijsinstellingen. Ik wacht het onderzoek van de inspectie af voor ik mij beraad over eventuele maatregelen.
ING als huisbankier van de Staat |
|
Eppo Bruins (CU), Bart Snels (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Staat wil na de witwasaffaire ING «zwarte lijst» voor schikkende bedrijven»?1
Ja.
Wanneer bent u geïnformeerd over de juridische mogelijkheden om contracten met ING te beëindigen vanwege de witwasaffaire bij ING? Wat was voor u de aanleiding om de mogelijkheden te verkennen om contracten met ING te beëindigen?
Naar aanleiding van de transactie en het openbaar worden daarvan op 4 september is begonnen om de juridische mogelijkheden in kaart te brengen rondom de bestaande overeenkomsten voor het betalingsverkeer, de reeds voltooide aanbestedingen en de nog lopende aanbesteding. Vanwege de betrokken belangen en complexiteit is zorgvuldig te werk gegaan, waarbij ook afstemming gezocht is met onder andere het OM. Het ambtelijk advies is uiteindelijk eind september gefinaliseerd. Ik ben daarna over de juridische mogelijkheden begin oktober 2018 door mijn ambtenaren geïnformeerd. Dat viel samen met de beantwoording op 9 oktober van de schriftelijke vragen die op 13 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 194) zijn gesteld door de leden Nijboer (PvdA) en Snels (GroenLinks) over de ING als huisbankier van de staat. In de antwoorden op die vragen is het juridisch advies ook verwerkt. Het onderzoek naar de verdere mogelijkheden hebben we uiteraard voortgezet, zie het antwoord op vraag 5.
Waarom heeft u niet meteen in de brief aan de Kamer over de schikking van ING aangegeven wat de juridische mogelijkheden waren om contracten met ING open te breken?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven zijn de juridische mogelijkheden vanaf het openbaar worden van de transactie op 4 september door mijn ambtenaren in beeld gebracht. Aangezien dit een zorgvuldig proces vereiste was op het moment van versturen van de brief op 11 september aan de Kamer over de transactie met ING nog geen advies afgerond over de juridische mogelijkheden tot beëindiging van de contracten met ING.
Wanneer heeft u de Kamer geïnformeerd over de inhoud van deze adviezen en de juridische analyse?
Het juridisch advies rondom de opzeggingsmogelijkheden is opgenomen in de beantwoording op 9 oktober 2018 van de schriftelijke vragen die op 13 september 2018 zijn gesteld en in de beantwoording op 15 november 2018 van de schriftelijke vragen die op 11 oktober 2018 zijn gesteld.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over hoe in het vervolg kan worden overgegaan tot beëindiging van contracten door de Staat na schikkingen?
Gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen informeer ik uw Kamer per brief over de mogelijkheden voor het opnemen van aanvullende uitsluitingsgronden bij nieuwe aanbestedingsprocedures betalingsverkeer en over aanvullende opzeggingsgronden in overeenkomsten. Ik heb voor het algemeen geldende aanbestedingsrechtelijk kader de Landsadvocaat geraadpleegd en de mogelijkheden in samenspraak met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat onderzocht. Transacties van het OM en toezichthoudende instanties zijn daarbij meegenomen.
Uitstaande belastingschuld |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven hoe hoog de nog openstaande schuld was van belastingplichtigen bij de Belastingdienst op 1 januari en op 1 juli van de jaren 2016 en later?
In de onderstaande tabel vindt u een overzicht van de openstaande belastingschuld met een achterstand. Van een achterstand is sprake vanaf het moment dat de Belastingdienst een aanmaning naar de belastingschuldige heeft gestuurd. In deze cijfers gaat het om onbetwiste belastingvorderingen en zonder invorderingskosten en rente voor de belastingmiddelen. Hierbij is de definitie van achterstand in de Rijksbegroting gehanteerd. In de tabel is de schuld uitgesplitst waarop dynamisch monitoren (DM) van toepassing is.
1.629
2.293
829
165
12
4.927
467
4.461
1.565
3.058
985
171
12
5.792
707
5.085
1.925
3.048
968
188
11
6.139
942
5.196
2.232
2.949
879
170
9
6.240
1.100
5.140
2.517
2.886
981
180
7
6.570
1.197
5.373
2.763
2.881
892
189
4
6.729
1.144
5.586
2.982
2.779
903
189
1
6.855
1.098
5.757
Het bedrag aan openstaande belastingvorderingen met een achterstand is de afgelopen jaren opgelopen. Dat valt voor een deel te verklaren vanuit het dynamisch monitoren van niet direct inbare vorderingen. Voorheen werden deze vorderingen eerder afgeboekt als oninbaar. Bij dynamisch monitoren controleert de Belastingdienst aan de hand van digitaal beschikbare gegevens of de situatie van de debiteur is veranderd en er toch kan worden geïncasseerd. Dynamisch monitoren leidt enerzijds tot een structureel hoger achterstandspercentage omdat schulden langere tijd worden gevolgd en dus niet worden afgeboekt. Anderzijds leidt dynamisch monitoren per saldo tot hogere opbrengsten omdat de Belastingdienst minder vorderingen afboekt. Dynamisch monitoren wordt toegepast bij particulieren, mkb en buitenland.
Dat ook de overige achterstanden oplopen ligt aan een groot aantal factoren. Het is lastig de ontwikkeling eenduidig te verklaren. Deels speelt de groei van de totale door de Belastingdienst geïnde belasting- en premieopbrengsten een rol. Deze zijn tussen de jaren 2015 en 2018 gestegen van € 230 miljard naar € 270 miljard. Bij hogere belastingopbrengsten ligt het voor de hand dat gelijktijdig het bedrag stijgt van de aanslagen dat niet tijdig betaald wordt.
Ook kan de toename van het aantal kleine ondernemers invloed hebben op de omvang van de vorderingen met achterstanden. Anderzijds leidt economische groei tot betere vermogensposities van ondernemingen, waardoor het invorderen van belastingschulden gemakkelijker wordt. Daarnaast wordt sneller betaald, omdat de marktrente relatief laag is in verhouding tot de invorderingsrente. Ook kan de schuldenproblematiek en de belasting- en betalingsmoraal van burgers een rol spelen.
Daarnaast kunnen de ontwikkelingen bij de Belastingdienst op het gebied van de invordering een rol spelen. Enerzijds wordt met dynamisch monitoren beoogd om een groter deel van de vorderingen te innen. Anderzijds heeft het vertrek van ervaren medewerkers ook binnen de invordering zijn weerslag in de organisatie en is in de 20e halfjaarsrapportage gerapporteerd over de problemen door de veranderingen in de invordering en de sterke groei van het werkaanbod.1 De Belastingdienst werkt onder meer door de wervingsinspanningen aan deze uitdagingen.
De stand van de vorderingen is geen goede indicatie van het deel van de belastingvorderingen dat de Belastingdienst niet binnenkrijgt. Daarvoor moet de ontwikkeling van de afgeboekte vorderingen worden bezien. Deze is opgenomen in de onderstaande tabel.
1.364
1.411
1.291
1.431
783
691
777
Deze tabel laat zien dat het bedrag van de afgeboekte vorderingen sterk is gedaald sinds 2016. De oorzaak daarvan is dat de Belastingdienst sinds dat jaar vorderingen minder snel afschrijft. Deze daling is niet volledig structureel, omdat ook onder dynamisch monitoren vorderingen op enig moment zullen worden afgeschreven. Over enkele jaren wordt duidelijk welk effect dynamisch monitoren structureel heeft op de afgeboekte vorderingen.
De hierboven genoemde totale achterstandsbedragen wijken af van eerder in de halfjaarsrapportages en in mijn brief van 20 februari 2019 gemelde bedragen.2 Dit is het gevolg van de introductie van een nieuwe bestuurlijke informatievoorziening op basis van datafundamenten. Deze voorziening is het resultaat van de inspanningen van de Belastingdienst om de managementinformatie te verbeteren. In de nieuwe voorziening worden meer gegevensbronnen ontsloten, waardoor de gebruikte gegevens nauwkeuriger en actueler zijn dan in de oude voorziening. Dat leidt in dit geval tot andere (hogere) gerapporteerde bedragen.
Kunt u de cijfers uitsplitsen naar Landelijk Incasso Centrum (particulier en klein MKB), MKB en grote ondernemingen? (ook weer per half jaar)?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen voor woensdag 20 februari 18.00 uur beantwoorden, zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij het debat over het bericht dat de Belastingdienst duizenden risicovolle aangiften niet controleert?
Ik heb deze vragen voor zover mogelijk beantwoord in mijn brief van 20 februari jongstleden.3 Daarbij heb ik toegezegd u de antwoorden te doen toekomen, met een volledige en gevalideerde analyse. Deze ontvangt u hierbij.
Het bericht dat het Duitse handelsministerie wetgeving voorbereidt die Duitse bedrijven tot gepaste zorgvuldigheid verplicht |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat vindt u er van dat Duitsland een wet voorbereidt die bedrijven zal dwingen om de risico’s in hun waardeketen in kaart te brengen? Heeft u wetgeving op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO), vergelijkbaar met de Duitse, in voorbereiding om in te voeren indien blijkt dat de convenanten niet aan de gestelde doelen kunnen voldoen?1 Zo nee, waarom niet en wanneer is voor u het moment wel aangebroken? Zo ja, wanneer komt deze in consultatie?
In het regeerakkoord staat dat de IMVO-convenanten worden voortgezet. Na twee jaar wordt bezien of en zo ja, welke dwingende maatregelen genomen kunnen worden. Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg IMVO van 6 maart 2018 al aangaf, wil ik niet vooruitlopen op wat het regeerakkoord stelt. In het najaar van dit jaar zal een evaluatie van het convenantenbeleid worden gestart. Op basis van de conclusies kunnen we bezien welke aanvullende maatregelen nodig zijn, bijvoorbeeld op bepaalde thema’s of in bepaalde sectoren.
Ter voorbereiding op eventuele maatregelen worden de voor- en nadelen onderzocht van diverse instrumenten die onderdeel uit kunnen maken van de «doordachte mix» van maatregelen die de UN Guiding Principles on Business and Human Rights voorschrijven. Dit betreft zowel nationale en internationale, als bindende en niet-bindende maatregelen. Zo heeft PWC recent op verzoek van de overheid onderzoek gedaan naar strategieën en instrumenten die andere landen gebruiken om IMVO te bevorderen. Dit onderzoeksrapport (Strategieën voor IMVO) zal uw Kamer eveneens toegaan. Tevens wordt gekeken naar beleidsontwikkelingen binnen de EU die (ook) effect hebben op ketenverantwoordelijkheid door bedrijven. Informatie over de aanpak in andere landen kan ons een idee geven over wat werkt en wat niet. Dit moet ons helpen om, als de conclusies van de evaluatie beschikbaar zijn, snel keuzes te kunnen maken voor aanvullende maatregelen.
Deelt u de mening dat het voorbereiden van wetgeving in ieder geval een effectieve manier is om bedrijven en het maatschappelijk middenveld tot overeenstemming te laten komen, daarbij onder andere in acht nemende wat de Minister van Financiën heeft gedaan om de bancaire sector een convenant te laten sluiten?
Minister Dijsselbloem heeft in december 2014 aangeven dat het toenmalige kabinet bereid was in wetgeving normen voor te stellen, als de bancaire sector geen voortgang zou maken met de afronding van het IMVO-convenant.2 Er was echter geen wetgeving in voorbereiding om de afsluiting van dit IMVO-convenant te bevorderen.
Het betrekken van belanghebbenden bij het ontwikkelen van beleid vind ik vanzelfsprekend. Er is al contact tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en een aantal wetenschappers, met betrekking tot mogelijke vormen van wetgeving. Daarnaast zijn er plannen voor brainstormsessies met bedrijven en maatschappelijke organisaties, bijvoorbeeld over de uitdagingen op het gebied van monitoring en toezicht in productielanden en wat dat betekent voor beleid in Nederland. Overigens zullen de Kamer, het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld, conform Motie Voordewind (Kamerstuk 26 485, nr. 298) binnenkort ook betrokken worden bij het opstellen van de Terms of Reference van de evaluatie van het huidige IMVO-convenantenbeleid. De convenantpartijen en deelnemende bedrijven worden natuurlijk ook betrokken bij de uitvoering van de evaluatie.
Welke inspanningen verricht u om bedrijven die niet deelnemen aan een convenant, maar wel actief zijn in een sector waarin er wel een convenant tot stand is gekomen, te verleiden om toch deel te nemen? Overweegt u het ondertussen wél om op zijn minst convenanten met een grote dekking algemeen verbindend te verklaren voor een sector?
Samen met de andere convenantpartijen organiseert de overheid bijeenkomsten om nieuwe bedrijven te werven. Ook benaderen de convenantpartijen individuele bedrijven met de vraag zich aan te sluiten bij een convenant.
Voor het algemeen verbindend verklaren van convenanten bestaat op dit moment geen wettelijke grondslag. Het algemeen verbindend verklaren van afspraken vastgelegd in IMVO-convenanten, is één van de mogelijkheden binnen een «doordachte mix» van maatregelen.
Het woningtekort |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van Capital Value en ABF Research waaruit blijkt dat het woningtekort groter is dan gedacht? Kunt u dit onderzoek naar de Kamer sturen met uw reactie daarbij?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, het onderzoek is mij bekend. U treft het als bijlage bij deze brief aan.2
Capital Value publiceert jaarlijks een rapportage over de ontwikkelingen op de woning(beleggings)markt. Met elk jaar aandacht voor de investeringen in de woningmarkt en prognoses voor de ontwikkelingen de komende jaren. Capital Value voert het onderzoek samen met ABF Research uit. Dezelfde data van ABF Research heeft mijn ministerie gebruikt voor de rapportage in de Staat van de Woningmarkt 2018, een deel van de analyse in het rapport van Capital Value is derhalve eerder in dat rapport gepubliceerd. Mijn reactie op enkele kernpunten van het rapport van Capital Value is als volgt:
De prognoses van Capital Value over het woningtekort heb ik eerder met uw Kamer gecommuniceerd in de Staat van de Woningmarkt 2018, zie ook mijn antwoord op vraag 2. Capital Value stelt dat de komende jaren meer dan 75.000 woningen per jaar gebouwd moeten worden om het woningtekort in te lopen. Hier verschillen wij van mening. Het bouwen van 75.000 woningen per jaar de komende jaren acht ik nog steeds voldoende. Zie voor verdere toelichting hierop ook de beantwoording van vraag 5 en 8.
Corporaties staan voor een belangrijke verduurzamingsopgave van hun woningvoorraad en het bouwen van nieuwe woningen. In het rapport van Capital Value staat dat bijna 60% onvoldoende middelen heeft hiervoor. Bijna de helft daarvan overweegt om corporatiewoningen te verkopen om de verduurzaming te kunnen bekostigen. Het Waarborgfonds Sociale Woningbouw heeft recent onderzoek gedaan naar ditzelfde onderwerp. Daar komt naar voren dat 55 van de ruim 300 corporaties financieel gezien niet in staat zijn om op te schalen naar een investeringsniveau wat nodig is om in 2030 gemiddeld label A te halen. Op sectorniveau is er echter wel genoeg investeringsruimte.
Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd over de verdeling van de investeringscapaciteit van corporaties. Met betrokken partijen ben ik in gesprek over een betere benutting van de financiële ruimte binnen woningmarktregio’s en manieren waarop corporaties elkaar kunnen ondersteunen. Ik heb reeds toegezegd u nader te informeren over de mogelijkheden om binnen de sector tot een betere benutting van de investeringscapaciteit te komen en welke rol het Rijk daarin kan spelen.
Naar aanleiding van de motie Ronnes c.s. (Kamerstuk 35 000 VII, nr. 52) doe ik onderzoek naar de maatschappelijke opgaven in relatie tot de financiële slagkracht van corporaties. Hierover heb ik u in mijn brief van 6 maart 2019 geïnformeerd. Ik verwacht dat het onderzoek eind 2019 zal zijn afgerond.
Waarom komt u in het rapport Staat van de Woningmarkt uit op een woningtekort van 246 duizend woningen, waar Capital Value en ABF Research uitkomen op een tekort van 263 duizend woningen?2
In de Staat van de Woningmarkt 2018 heb ik een nieuwe raming van het woningtekort naar buiten gebracht. Dit was een raming voor 2017 met als stand 242 duizend woningen, 3.2% van de woningvoorraad. In de Staat van de Woningmarkt is verder de toekomstige ontwikkeling van dit geraamde tekort beschreven. In de bijlage bij de Staat van de Woningmarkt «Update inventarisering plancapaciteit» is nader ingegaan op deze ontwikkeling. Daarin is aangegeven dat in de raming het tekort eerst nog oploopt om daarna te gaan dalen. Het tekort loopt volgens de prognose op tot 262 duizend (3,4%) in 2018 en stabiliseert vervolgens rond dit aantal om na 2020 te gaan dalen tot 221 duizend (2,6%) in 2030. Hiermee zijn de cijfers in lijn met de cijfers die door Capital Value zijn genoemd.
Klopt het dat er een tekort is van 175 duizend huurwoningen, waarvan 92 duizend sociale huurwoningen met een huurprijs onder de 720 euro per maand? Zo nee, hoe groot is het tekort dan wel en hoe kunt u dit verschil verklaren?
Met het statistisch woningtekort wordt een totaal kwantitatief tekort aan woningen geraamd. Dit tekort is niet kwalitatief uitgesplitst naar soort woning. Er zijn mij dan ook geen tekortcijfers bekend over huurwoningen in het algemeen of over sociale huurwoningen. Ik heb toegezegd (202985) na het verschijnen van het WoON2018 te gaan onderzoeken in hoeverre of het mogelijk is om op basis van de beschikbare data een spanningsindicator naar prijsklasse te ontwikkelen. Zodra daarover meer bekend is licht ik u in.
Telt u bij het berekenen van het tekort aan betaalbare en sociale huurwoningen ook onzelfstandige woningen en/of studentenkamers mee? Kunt u het tekort aan huurwoningen met een huurprijs onder de 720 euro uitsplitsen in zelfstandige woningen, studentenkamers en onzelfstandige woningen?
Het tekort is geënt op de behoefte aan en beschikbaarheid van zelfstandige woonruimten. De vraag naar onzelfstandige woonruimte en/of studentenkamers wordt in de berekening van het tekort niet meegenomen. Uiteraard wordt in de ramingen bij de berekening van de vraag rekening gehouden met de behoefte van studenten. Ik werk, samen met partijen in het veld, aan het Actieplan studentenhuisvesting 2018 waarbij een belangrijke doelstelling is om het cijfermatige inzicht in de (verwachte) vraag naar en het (gewenste) aanbod van studentenhuisvesting te verbeteren. Het statistisch tekortcijfer is niet uitgesplitst naar type woning. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Waarom denkt u dat de ambitie om 75.000 woningen per jaar te bouwen voldoende zal zijn? Hoeveel van deze woningen zullen zelfstandige sociale huurwoningen zijn, en waarop is zijn de aantallen gebaseerd?3
Om in de toename van de behoefte tot 2030 te voorzien moet de woningvoorraad uitgebreid worden met 701 duizend woningen. Dit betekent een jaarlijkse nieuwbouwopgave 68 duizend woningen. De in de Woonagenda genoemde ambitie van 75 duizend woningen per jaar is gemiddeld 7 duizend per jaar hoger dan de 68 duizend die nodig zijn om in de toename van de behoefte te voorzien. Hiermee wordt het tekort verder ingelopen dan voorzien in de ramingen. Zie ook beantwoording op vraag 8.
De kwalitatieve invulling van de beoogde 75 duizend is een lokale aangelegenheid. De vraag welk soort woningen gebouwd moeten worden hangen sterk af van doorstroming en verkopen van woningen uit de al bestaande voorraad. In de woondeals worden brede woningmarktafspraken gemaakt waarbij betaalbare huisvesting een van de prioriteiten is.
Hoe is het mogelijk dat in de Staat van de Woningmarkt 2018 gesproken wordt van een prognose van het tekort van 221 duizend woningen in 2030? Kunt u uw antwoord toelichten?
De geraamde stijging van de woningbehoefte in de periode 2017–2030 ligt in de prognose op gemiddeld 51 duizend woningen per jaar. Als er jaarlijks meer woningen dan dit aantal worden toegevoegd aan de voorraad zal het woningtekort dalen. In de prognose wordt gerekend met een gemiddelde bouwproductie van 68 duizend woningen per jaar voor de periode 2017–2030. Dit leidt gesaldeerd met de geraamde sloopomvang tot een gemiddelde toevoeging aan de voorraad met 54 duizend woningen per jaar. Hiermee loopt het tekort terug van de geraamde 242 duizend in 2017 naar 221 duizend in 2030. Als de ambitie uit de woonagenda van 75 duizend woningen per jaar wordt gehaald zal de daling sterker zijn. Per jaar worden dan 7 duizend meer woningen gebouwd. Deze prognoses zijn natuurlijk omgeven door onzekerheden. Afwijkingen in de demografische ontwikkeling kunnen leiden tot een grotere of juist kleinere toename van de woningbehoefte.
Wat gaat u doen om on(der)benutte plancapaciteit vertraagde woningbouwlocaties te voorkomen en vlot te trekken?
Met de woonagenda heb ik het voortouw genomen om met een brede vertegenwoordiging uit de sector de uitdagingen op de woningmarkt aan te pakken. Ook de medeoverheden delen de bouwopgave en geven aan deze zo snel mogelijk willen te realiseren.
Iedereen is doordrongen van het feit dat de woningbouwopgave moet worden aangepakt en dat iedereen wil dat vanuit zijn eigen rol en verantwoordelijkheden oppakken. Ik realiseer me dat de oplossingen niet bij één partij liggen en dat een groot deel van de effecten van de woonagenda pas op langere termijn zichtbaar worden. Daarom hecht ik aan goede samenwerking.
Ik ondersteun de versnelling verder met landelijke beleid, onder andere door:
Wanneer denkt u dat de huidige woningnood opgelost zal zijn? Bent u bereid de door u gemaakte afspraken aan te passen aan de huidige cijfers?
In de huidige prognoses daalt het woningtekort naar 2,6% in 2030. Met de ambitie uit de Woonagenda van 75 duizend woningen is sprake van een grotere en snellere daling. Een statistisch woningtekort betekent dat jongeren later het huis uit zullen gaan, mensen die willen scheiden dit niet meteen kunnen doen en mensen die niet zelfstandig wonen (inwonend zijn of in niet-woningen wonen) dit later dan gepland kunnen gaan doen. Sinds de jaren »90 wordt een tekort tussen de 1,5% en 2% als acceptabel verondersteld en nodig om de woningmarkt goed te kunnen laten functioneren. Ook in het recente Rli advies (RLI/2687, 28 juni 20185) wordt gesteld dat er sprake is van een redelijk tekort op de woningmarkt als dat 2% van de woningvoorraad bedraagt.
Met de Woonagenda wordt een productie beoogd van 75 per jaar. Dit is 7 duizend per jaar meer dan in de prognoses is opgenomen. Voor de prognoseperiode (2018–2030) levert dit 84 duizend meer nieuwe woningen op dan nu wordt geraamd. Hiermee zou het woningtekort verder worden ingelopen waarmee het tekort in theorie teruggedrongen kan worden naar 137.000 in 2030 in plaats van de geraamde 221.000. Hiermee zou het tekort tussen de 1,5 en 2% terecht komen.
Daarnaast is het verder opschroeven van de bouwproductie naar gemiddeld 95–100 duizend woningen per jaar niet realistisch. De markt kent nu al problemen met personeel en materiaal en zou zodoende onnodig verder onder druk gezet worden. De recente crisis heeft ons geleerd dat grote schommelingen in de bouwproductie negatief kunnen uitwerken voor woningzoekenden. Ik heb daarom het CPB gevraagd de relatie te bestuderen tussen beleid en cycliciteit op de woningmarkt, zowel aan de vraag- als aanbodzijde. Daarnaast kijk ik in nauwe samenwerking met De Nederlandsche Bank (DNB) en de ministeries van Economische zaken en klimaat (EZK), Sociale zaken en werkgelegenheid (SZW) en Financiën (FIN) naar mogelijke beleidsmaatregelen die de cycliciteit van de woningmarkt kunnen beperken.
De stikstofdepositie bij luchthaven Lelystad |
|
Suzanne Kröger (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de met Aerius (Calculator) gemaakte berekening van de stikstofdepositie in en bij de Natura 2000-gebieden die het gevolg is van de emissies van startende en landende vliegtuigen op Lelystad Airport en de daarbij verwachte stikstofdepositie?
Ja, deze ken ik.
Waarom is deze studie niet openbaar gemaakt, zoals de Commissie voor de milieueffectrapportage adviseerde, maar slechts opvraagbaar zonder dat het bestaan ervan publiek is gemaakt?1 Kunt u deze studie alsnog openbaar maken?
De resultaten van de AERIUS berekeningen zijn samengevat in het geactualiseerde MER Lelystad Airport van februari 2018. De gedetailleerde rekenresultaten, inclusief de achterliggende invoerbestanden, zijn tot dusverre op verzoek verstrekt. Er is gekozen voor deze werkwijze omdat de informatie zeer omvangrijk en technisch van aard is. Conform het advies van de commissie voor de MER is er een leeswijzer geschreven bij de berekeningen. Aanvullend hierop is de afgelopen maanden gewerkt aan een toelichting. De leeswijzer en de toelichting treft u aan in de bijlage van deze beantwoording.2 Met behulp van de link http://shared.airinfra.eu/I&W/EHLE/AERIUS_Resultaat_Actualisatie_MER.pdf
zijn de berekeningen te downloaden.
Klopt het dat de stikstofemissies van bouwwerkzaamheden ten behoeve van Lelystad Airport niet in de stikstofdepositieberekeningen zijn betrokken? Wat is de maximale toename van de stikstofdepositie in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden wanneer die emissies wél in de Aerius-berekening betrokken zouden worden? Welke Natura 2000-gebieden betreft het?
De gebruiksfase is maatgevend voor het bepalen van de maximale stikstofdepositie in enig kalenderjaar als gevolg van de uitbreiding van Lelystad Airport. Dit komt onder andere doordat in de nabijheid van de luchthaven geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden gelegen zijn waar stikstof als gevolg van de bouwwerkzaamheden kan neerslaan. Het berekenen van de depositie als gevolg van stikstofemissies van bouwwerkzaamheden leidt dan ook niet tot een andere berekende maximale depositie per hectare per jaar.
Klopt het dat transport en verkeer van en naar het vliegveld niet in de stikstofdepositieberekeningen zijn betrokken? Wat is de maximale toename van de stikstofdepositie in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden wanneer die emissies wel in de berekening betrokken zouden worden? Welke Natura 2000-gebieden betreft het?
Wegverkeer van en naar de luchthaven is meegenomen in de stikstofdepositieberekeningen. Het wegverkeer van en naar de luchthaven heeft alleen een bijdrage op de Veluwe, deze bijdrage is maximaal 0,02 mol N/ha/jaar. Voor meer informatie verwijs ik u naar de toelichting bij de berekeningen in de bijlage bij deze beantwoording.
Welke depositie door vliegtuigemissies buiten de LTO-cyclus valt er te verwachten? Waar slaan die emissies neer? Wordt hier op enige wijze rekening mee gehouden?
Voor het bepalen van de emissies, concentraties en stikstofdepositie worden de emissiebronnen tot en met een hoogte van 3.000 voet in de berekening opgenomen. Dit komt ook overeen met de landing and take off cycle (LTO), zoals gedefinieerd door de ICAO in Annex 16 volume II (Aircraft Engine Emissions). De oorsprong van deze hoogte is mede ingegeven doordat emissies boven deze hoogte slechts een zeer gering percentage van de tijd binnen de menglaag vallen. De menglaag is de onderste laag tussen het aardoppervlak en de menglaaghoogte. De menglaaghoogte vormt een scheiding tussen de menglaag en de vrije atmosfeer, waartussen weinig uitwisseling plaatsvindt.
Wat is het gevolg van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie2 inzake het Programma Aanpak Stikstof (PAS), met name rechtsoverwegingen 59–73 en het eerste rechtsoordeel voor de beoordeling van deze emissies op grond van de Wet natuurbescherming?
Volgens het Europese Hof is een systeem als het PAS juridisch toegestaan. Toestemmingsbesluiten voor stikstofdepositie veroorzakende activiteiten kunnen daar in beginsel op worden gebaseerd. Er blijven zware eisen gelden voor de onderbouwing van het PAS. Het is nu aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om te beoordelen of het PAS aan deze eisen voldoet. Rechtsoverwegingen 59–73 en het eerste rechtsoordeel uit het arrest hebben betrekking op het weiden van vee, het op of in de bodem aanbrengen van meststoffen en de vraag of deze activiteiten als «project» in de zin van de Habitatrichtlijn moeten worden aangemerkt. Hieruit volgen geen consequenties voor de uitbreiding van Lelystad Airport.
Is er voor Lelystad Airport depositieruimte gereserveerd als prioritair project binnen het PAS?
Aan de Kamer is meegedeeld dat er vooralsnog geen extra vrije ontwikkelingsruimte in segment 2 (ontwikkelingsruimte voor niet-prioritaire projecten) beschikbaar zal worden gesteld. Voor Lelystad Airport is sinds de inwerkingtreding van het PAS op 1 juli 2015 ontwikkelingsruimte gereserveerd. Deze ruimte is gereserveerd in segment 1 (ontwikkelingsruimte voor prioritaire projecten). In 2016 is voor Lelystad Airport een melding gedaan binnen de daarvoor gereserveerde ruimte. Nadien kon het project Lelystad Airport van de prioritaire projectenlijst worden afgevoerd. Het besluit tot actualisatie van het MER, inclusief een actualisatie van de stikstofdepositieberekeningen met de laatste versie van de AERIUS-model, leidt tot wijzigingen in de berekende stikstofdepositie. Hierdoor is het opnieuw nodig om het project toe te voegen aan de lijst met prioritaire projecten. Uit de berekeningen blijkt dat in alle Natura 2000-gebieden de extra stikstofdepositie maximaal 0,61 mol/ha/jaar is. De maximale bijdrage blijft daarmee ruim onder de grenswaarde voor prioritaire projecten van 1,0 mol per hectare per jaar. Dit betekent dat een melding volstaat. Deze melding past binnen de reservering van depositieruimte voor luchthavens door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Het project zal bij de eerstvolgende actualisatie van de lijst weer worden toegevoegd, waarna de aangepaste melding zal worden gedaan.
Zoals eerder aangegeven accepteert het Europese Hof een programmatische aanpak bij het toestaan van projecten. Wel heeft het Hof bevestigd dat er zware eisen blijven gelden voor de onderbouwing van het PAS. Het is nu aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om te beoordelen of het PAS aan deze eisen voldoet. De uitspraak van het Europese Hof vormt geen reden om de toestemmingsverlening en de vrijstelling van de vergunningplicht voor projecten met een bijdrage onder de grenswaarde op te schorten.
Waaruit blijkt dat voor de bouw én de exploitatie van Lelystad Airport (inclusief emissies van laagvliegroutes, bouwwerkzaamheden en transport naar/ van het vliegveld; 45.000 vliegtuigbewegingen) binnen het kader van het PAS voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de overwegingen dat de beschikbare ontwikkelingsruimte in veel stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden (waaronder de Veluwe, Wieden, Weerribben en Rijntakken) nagenoeg is uitgegeven, dat u onlangs nog aan de Tweede Kamer hebt medegedeeld dat er op korte termijn geen extra ontwikkelingsruimte wordt vrijgegeven en dat het Europese Hof van Justitie zware eisen heeft gesteld aan het PAS, waarover de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State nog een oordeel moet vellen?
Zie antwoord vraag 7.
Is er een passende beoordeling gemaakt van alle emissies door de bouw en verkeersstromen van en naar de luchthaven, grondverkeer van vliegtuigen en andere mogelijke bronnen? Zo ja, kunnen de resultaten daarvan worden gepubliceerd? Zo nee, waarom niet?
In het PAS is de totale depositie, inclusief die van de gereserveerde ontwikkelingsruimte voor Lelystad Airport, in zijn geheel passend beoordeeld. De gebiedsanalyses, die onderdeel uitmaken van het programma, vormen de onderbouwing van de passende beoordeling op gebiedsniveau.