De falende aanpak van hondengevechten |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Criminelen verdienen grof geld met illegale hondengevechten» en het geciteerde rapport «Hoog-risico honden, een bijtend probleem?»1 2
Ja.
Kunt u inzicht geven in het aantal hondengevechten dat de afgelopen jaren is opgespoord? Kunt u toelichten of daarbij sprake is van een stijging of een daling?
Met betrekking tot de opsporing en vervolging loopt op dit moment een strafrechtelijk onderzoek tegen zes verdachten, waarbij drie verdachten een OM-strafbeschikking hebben geaccepteerd en de overige drie verdachten zullen worden gedagvaard. Aangezien dit een lopend onderzoek betreft, kunnen er geen verdere mededelingen worden gedaan. Eerdere opsporingen en vervolgingen wat betreft hondengevechten op grond van artikel 2.14 lid 1 en 2 Wet Dieren zijn de politie en het OM niet bekend. Ik heb daardoor geen inzicht in het aantal opgespoorde hondengevechten over de jaren en kan hier verder geen uitspraken over doen.
Kunt u uiteenzetten hoe vaak vervolging heeft plaatsgevonden en welke straffen zijn opgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten of u dat in verhouding vindt tot het aantal criminelen (enkele tientallen) en het aantal «vechthonden» (zo’n 400) die volgens het rapport actief zijn in Nederland?
Het lokale gezag bepaalt de inzet van politie bij dierenmishandeling en -verwaarlozing. Het Openbaar Ministerie heeft daarbij kaders gegeven voor het strafrechtelijk oppakken van zaken, waarbij het strafvorderingsbeleid verzwaard is. Naast het door het Openbaar Ministerie opgestelde Afwegingskader dierenmishandeling en -verwaarlozing is ook de aanwijzing van het Openbaar Ministerie voor de opsporing van toepassing, net als bij andere strafbare feiten. Indien aangifte wordt gedaan van een dergelijk strafbaar feit, wordt binnen die kaders bekeken of opsporing en vervolging mogelijk is en in de rede ligt.
Op welke gronden worden straffen opgelegd aan personen die deelnemen aan hondengevechten of deze gevechten organiseren? Wat is de maximale straf die hiervoor is opgelegd, gezien het feit dat het een zeer ernstige vorm van dierenmishandeling betreft?
Het organiseren van of deelnemen aan dierengevechten is verboden op grond van artikel 2.14 lid 1 Wet Dieren.
Overtreding van dit artikel is aangemerkt als een misdrijf. Artikel 8.12 lid 1 Wet Dieren bepaalt dat gedragingen in strijd met eerdergenoemd artikel kunnen worden bestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.
Het aanwezig zijn bij dierengevechten is op grond van artikel 2.14 lid 2 Wet Dieren verboden. Handelen in strijd met dit artikel is aangemerkt als een overtreding.
Artikel 8.12 lid 3 Wet dieren bepaalt dat gedragingen in strijd met eerdergenoemd artikel kunnen worden bestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie.
Wat vindt u ervan dat criminelen volgens het rapport hun vechthonden openlijk kunnen aanbieden en verkopen via sites als Facebook zonder dat autoriteiten ingrijpen? Wat gaat u hiertegen doen?
Het deelnemen aan en het aanwezig zijn bij gevechten is verboden. Het aanbieden en verkopen van honden, dus ook niet van bepaalde rassen of typen honden, via internet is niet verboden. Om die reden is het optreden tegen het aanbieden en verkopen van bepaalde rassen of typen honden via sites als Facebook ook niet mogelijk.
Wat gaat u ondernemen tegen hondenshows voor «hoog-risico honden» in Nederland, die volgens het rapport een ontmoetingsplaats zijn voor hondenvechters?
Het tentoonstellen van dieren of dieren laten deelnemen aan keuringen is niet verboden, behalve als het dieren betreft waarbij een verboden ingreep is verricht. Ook zogenaamde hoog-risicohonden mogen, met hetzelfde voorbehoud, worden tentoongesteld. Om die reden is het optreden tegen tentoonstellingen of keuringen van bepaalde rassen of typen honden ook niet mogelijk.
Erkent u dat hondengevechten verweven zijn met andere vormen van criminaliteit zoals drugshandel en intimidatie?
Op grond van informatie die bekend is bij het Openbaar Ministerie (zie ook het antwoord op vraag 3), kan ik daar geen uitspraken over doen. Het betreft immers een lopend strafrechtelijke onderzoek. Ik heb kennis genomen van de conclusies die de onderzoekers van Bureau Beke hebben getrokken over de verwevenheid van hondengevechten met andere vormen van criminaliteit, maar zal daar in het belang van het lopende onderzoek niet op in gaan.
Klopt het dat nog te weinig wordt samengewerkt tussen handhavende partijen als politie, Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en Landelijke inspectiedienst Dierenbescherming? Klopt het dat geen integraal overleg plaatsvindt tussen alle betrokken partijen?
Er is een operationeel samenwerkingsverband voor de aanpak van (illegale) hondenhandel tussen de NVWA, de politie en de LID. Partijen ontmoeten elkaar daarnaast in diverse andere gremia. Een apart integraal overleg voor de aanpak hondengevechten achten zij niet nodig.
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport dat het fenomeen hondengevechten te weinig prioriteit krijgt bij de politie? Vindt u dit acceptabel?
Op lokaal niveau worden de prioriteiten door het lokale gezag bepaald, waarbij de landelijke prioritering van de politie wordt meegenomen. Signalen van hondengevechten worden opgepakt en indien nodig opgevolgd door de politie (zie ook de antwoorden op vragen 2 en 3). Het is aan het lokale gezag om te bepalen of zaken vervolgens strafrechtelijk worden opgepakt.
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport dat vigerende regelgeving niet altijd goed geïnterpreteerd en toegepast wordt door toezichthouders en handhavers, wat kan resulteren in zeer lage straffen of criminelen die de dans ontlopen?
Het is van belang dat toezichthouders en handhavers voldoende zijn toegerust om de regelgeving goed toe te passen. Om te komen tot een eenduidige interpretatie van de regelgeving hebben betrokken partijen regelmatig overleg, op basis van het convenant samenwerking dierenhandhaving.
Deelt u de mening dat het huidige beleid in Nederland volstrekt onvoldoende is en te veel ruimte laat voor malafide fokkers, handelaren en organisatoren van hondengevechten?
In de brieven van 4 oktober 2018 en 9 november 2018 heeft mijn ambtsgenoot van Landbouw, Natuur en Visserij een breed pakket aan maatregelen aangekondigd om misstanden in de hondenhandel en met hoog risicohonden tegen te gaan.3 In de contourenbrief van 30 juni 2017 wordt daarnaast uiteen gezet welke wetswijzigingen worden doorgevoerd om steviger op te kunnen treden tegen overtredingen op dit terrein.4 Voor een uiteenzetting van het gehele pakket aan maatregelen verwijs ik u graag naar deze brieven. Mijn ambtsgenoot van Landbouw, Natuur en Visserij zal voor de zomer een stand van zaken brief over de beleidsbrief dierenwelzijn aan uw Kamer sturen waarin de laatste stand van zaken met betrekking tot deze maatregelen is opgenomen. Voor zover deze vraag betrekking heeft op hondengevechten verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 waarin ook is aangegeven dat het organiseren of deelnemen aan dierengevechten verboden is.
Ziet u aanleiding uw beleid aan te passen?
Zoals in vraag 12 aangegeven wordt op dit moment gewerkt aan diverse beleidsmaatregelen en wijzigingen in de regelgeving om misstanden in de hondenhandel tegen te gaan en de bestraffingsmogelijkheden te verbeteren. Deze maatregelen zijn nog niet volledig in werking zijn getreden en geëvalueerd. Het heeft de voorkeur dit eerst af te wachten alvorens beleid aan te passen.
Wanneer verwacht u het wetsvoorstel Aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing naar de Kamer te sturen?
Op dit moment worden de consultatie-adviezen verwerkt. Het wetsvoorstel zal vervolgens ter advisering aan de Raad van State worden voorgelegd. Na ommekomst van het advies van de Raad van State en de verwerking ervan zal het wetsvoorstel naar verwachting dit najaar bij uw Kamer worden ingediend.
Ontvoeren en uithuwelijken van meisjes naar het buitenland |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brabantse juf Kiet waarschuwt: «Meisjes van 12 ontvoerd en uitgehuwelijkt»»?1
Ja.
Kent u signalen, al dan niet uit het onderwijs, of beschikt u over gegevens dat zelfs meisjes in leeftijdscategorie tot en met twaalf jaar slachtoffer worden van uithuwelijking in het buitenland? Zo ja, waar bestaan die signalen of gegevens uit? Zo nee, acht u dit het onderzoeken waard en hoe gaat u hier zorg voor dragen?
Kindhuwelijken zijn een onzichtbaar en complex probleem. Deze huwelijken worden vaak informeel en in het buitenland gesloten en blijven daardoor veelal buiten het zicht van de (Nederlandse) autoriteiten.
In 2018 heeft het LKHA geen meldingen ontvangen van kindhuwelijken, waarbij het slachtoffer de basisschoolleeftijd had op het moment van de melding. Dit wil niet zeggen dat dit niet gebeurt.
In het onderzoek «Gewoon Getrouwd» van de Universiteit van Maastricht en het Verwey Jonker instituut wordt op basis van een landelijke enquête onder professionals en registraties van de IND een omvangschatting gemaakt van 249 kindhuwelijken in Nederland per jaar (periode 2013–2014). Deze omvangschatting ziet echter op alle (geschatte) kindhuwelijken met een leeftijdsgrens tot 18 jaar, zonder nader onderscheid te maken in leeftijd.2
Ziet u hierbij nog een rol weggelegd voor docenten in het kader van vroegsignalering en bewustwording? Zo ja, welke?
Bij vermoedens van gedwongen uithuwelijking in het buitenland moet door leraren, net als bij andere signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling, de stappen van de meldcode worden gevolgd. Het doorlopen van de stappen kan resulteren in een melding aan Veilig Thuis. Wanneer nodig kan de expertise van het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (hierna LKHA) ingeroepen worden. Bij scholing over het gebruik van de meldcode komt over het algemeen ook het signaleren van verschillende vormen van geweld aan de orde. Wanneer slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating al in het buitenland zijn, dient er rechtstreeks bij het LKHA gemeld te worden.
Gelet op de impact van het onderwerp zal ik samen met mijn collega-bewindspersonen de Beweging tegen Kindermishandeling3 vragen of zij in hun communicatie naar scholen en leraren het risico van achterlating en uithuwelijking bij meisjes met een migratie-achtergrond onder de aandacht kunnen brengen.
Deelt u de mening dat zeker in het geval er zeer jonge kinderen in het geding zijn, extra bescherming tegen uithuwelijking op zijn plaats is? Zo ja, waarom en hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Voor wat betreft de aanpak van schadelijke traditionele praktijken, waaronder huwelijksdwang, ligt de coördinerende rol en verantwoordelijkheid sinds mei 2018 bij het Ministerie van VWS. In samenwerking met de betrokken ministeries zijn door VWS twee expertsessies georganiseerd met veldpartijen zoals het LKHA, GGD GHOR Nederland, de politie, Movisie, Veilig Thuis en Femmes for Freedom. In deze expertsessies is besproken welke maatregelen of instrumenten beschikbaar zijn, wat concrete knelpunten in de praktijk zijn en op welke wijze deze kunnen worden weggenomen. De uitkomsten van deze sessies worden verder uitgewerkt in concrete acties en maatregelen. Voor alle slachtoffers van huwelijksdwang wordt momenteel gekeken naar hoe er extra ingezet kan worden om hen te helpen. Uw Kamer wordt nader geïnformeerd over de voortgang hiervan bij de volgende voortgangsrapportage in juni, van het programma «Geweld hoort nergens thuis» van de Minister van VWS en de Minister voor Rechtsbescherming.
Welke wettelijke mogelijkheden of andere belemmeringen bestaan er op dit moment om te voorkomen dat ouders kinderen mee naar het buitenland nemen om ze aldaar op minderjarige leeftijd uit te huwelijken?
Ouders met gezag hebben het recht om binnen de grenzen van de wet keuzes te maken voor hun kind. Er kan door de overheid worden ingegrepen indien wordt vastgesteld dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van het kind. Bij signalen van een gedwongen uithuwelijking in het buitenland waarbij het mogelijke slachtoffer nog in Nederland is, kan een melding worden gedaan bij Veilig Thuis die de signalen zal onderzoeken. Indien sprake is van serieuze signalen, kan de Raad voor de Kinderbescherming bij de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel verzoeken. Wanneer nodig kan de expertise van het LKHA ingeroepen worden.
In het geval van een ondertoezichtstelling (OTS) moet de jeugdbeschermer toestemming geven tot uitreizen. Er kunnen extra waarborgen worden ingebouwd, door bijvoorbeeld bij de OTS ook een machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken bij de rechter. In het geval van een voogdijmaatregel moeten de ouders aan de Gecertificeerde Instelling verzoeken of het kind mee mag naar het buitenland. De GI zal hiervoor een afweging maken, waarbij het potentiele risico op gedwongen uithuwelijking wordt meegenomen. Met deze maatregelen kan worden voorkomen dat een minderjarige naar het buitenland gaat.
Is het in Nederland voorbereiden van een gedwongen huwelijk in het buitenland strafbaar? Zo ja, aan welke voorbereidingshandelingen kan gedacht worden? Zo nee, waarom niet en acht u een dergelijke strafbaarheid wel wenselijk?
Het opzettelijk buiten of naar Nederland lokken van een persoon met het oogmerk die persoon te dwingen tot het aangaan van een huwelijk is strafbaar op grond van artikel 285c van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Deze strafbepaling strekt tot uitvoering van artikel 37, tweede lid, van het Verdrag van Istanboel4 dat verplicht tot strafbaarstelling van de voorbereiding van huwelijksdwang. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij artikel 285c Sr5.) is sprake van het lokken van een persoon wanneer een persoon onder valse voorwendselen wordt bewogen naar het buitenland te reizen. Het lokken omvat elke handeling die redelijkerwijs geschikt kan worden geacht om een persoon te bewegen naar het buitenland te reizen, terwijl als die handeling achterwege was gebleven of als de persoon had geweten wat het werkelijke oogmerk van de reis is, die persoon niet naar het buitenland zou zijn gereisd. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer als reden voor de reis het opzoeken van een ziek familielid wordt opgegeven, terwijl het werkelijke oogmerk van de reis is de betrokkene in het buitenland te dwingen een huwelijk aan te gaan. Andere voorbereidingshandelingen zijn niet specifiek strafbaar gesteld. In het algemeen geldt dat het verrichten van voorbereidingshandelingen alleen strafbaar zijn als op het delict waarvoor deze handelingen worden getroffen, tenminste een gevangenisstraf van 8 jaar staat (art. 46 Sr). Ik zie geen reden om hier voor dit geval van af te wijken.
Hoe vaak per jaar worden er personen vanwege huwelijksdwang vervolgd op grond van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en tot hoeveel veroordelingen leidt dat?
Onder de delictsomschrijving van artikel 284 Wetboek van Strafrecht vallen verschillende vormen van dwang. Het OM en de rechtspraak registreren alleen op wetsartikel. Het is daarom niet uit de bestaande registers te halen of er veroordelingen plaats hebben gevonden voor dit delict, en zo ja om hoeveel veroordelingen voor huwelijksdwang het gaat. Om een beeld te geven: er zijn in 2018 144 veroordelingen geweest wegens het overtreden van artikel 284 Sr. In 2016 en 2017 ging het om 70 respectievelijk 91 veroordelingen. Hierbij gaat het dus om alle vormen van dwang zoals omschreven onder art. 284 Sr.
Bent u bekend met het feit dat sommige landen waaronder het Verenigd Koninkrijk, België en Denemarken wettelijke uitreisbeperkingen kennen om te voorkomen dat mogelijke slachtoffers van een gedwongen huwelijk kunnen uitreizen? Zo ja, wat is de aard van die wetgeving?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderhoudt nauw contact met onder meer het Verenigd Koninkrijk, België en Denemarken over de (juridische) aanpak van deze problematiek. Onder meer het Verenigd Koninkrijk en België hebben de juridische mogelijkheid om – met tussenkomst van de rechter – uitreisbeperkingen op te leggen bij dreiging van een gedwongen huwelijk of het kind in het Schengeninformatiesysteem en/of de interpoldatabank te signaleren.
Acht u het wenselijk om dergelijke of andere uitreisbeperkingen wettelijk mogelijk te maken om te voorkomen dat kinderen in het buitenland tot een huwelijk worden gedwongen of genitale verminking moeten ondergaan? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet? Waaruit blijkt concreet dat de bestaande wetgeving afdoende beschermt?
In het programma «Geweld hoort nergens thuis» heb ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming en de VNG aangekondigd een nadere verkenning te starten over te nemen maatregelen tegen schadelijke traditionele praktijken. In de afgelopen periode is samen met de Ministeries van BZ, OCW en SZW een expertsessie georganiseerd met de betrokken veldpartijen zoals de politie, LKHA, GGD GHOR Nederland, Movisie, Veilig Thuis en Femmes for Freedom. Tijdens deze sessie is ook gesproken over een onderzoek naar aanvullend instrumentarium, waaronder wettelijke instrumenten voor het tegengaan van huwelijksdwang en achterlating. In de komende periode worden de uitkomsten van deze sessie, in goede samenwerking met de veldpartijen, verder uitgewerkt in concrete acties en maatregelen. In de voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis informeren wij uw Kamer over de uitkomsten.
Het bericht ‘Wetenschappelijke studie laat zien: hoe sterker de wiet, des te groter de kans op psychose’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wetenschappelijke studie laat zien: hoe sterker de wiet, des te groter de kans op psychose»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de onderzoeksresultaten van de internationale groep onderzoekers die aantonen dat er een link is tussen cannabisgebruik en psychoses door ook de sterkte van de gebruikte cannabis te bekijken?
Zoals ook in het advies van de adviescommissie Experiment gesloten cannabisketen is opgetekend zijn de wetenschappelijke gegevens over de werking en risico’s van de belangrijkste in cannabis aanwezige stoffen Tetrahydrocannabinol (THC) en Cannabidiol (CBD) niet eenduidig en is onder wetenschappelijk onderzoekers discussie over de duiding van het verband tussen THC, CBD en gezondheid. Zo is in dezelfde uitgave van The Lancet Psychiatry van 19 maart 2019 – waarin het onderzoek naar de mogelijke relatie tussen dagelijks gebruik van cannabis en/of gebruik van cannabis met een hoog THC-gehalte en de invloed daarvan op het ontwikkelen van een psychose is gepubliceerd – een commentaar op dit onderzoek opgenomen dat het oorzakelijk verband tussen THC en psychose in twijfel trekt. In het onderzoek is geen aandacht besteed aan CBD, een stof die ook in mindere of meerdere mate in cannabis aanwezig is en vermoedelijk een matigende werking heeft op het effect van THC, maar ook daarvoor is nog geen wetenschappelijk bewijs geleverd.
De richting van het verband tussen dagelijks gebruik van cannabis en/of gebruik van cannabis met een hoog THC-gehalte en psychose is wetenschappelijk moeilijk aan te tonen. Dit verband kan ook omgekeerd zijn, zoals recentelijk is gepubliceerd door J.A. Pasman en anderen.2 Bovendien is niet aangegeven of andere factoren, zoals bijvoorbeeld erfelijkheid, genetische aanleg, een verklaring vormen voor zowel het ontwikkelen van een psychose als voor het cannabisgebruik. Omdat die verbanden wetenschappelijk niet zijn bewezen en ook niet eenduidig aangetoond kunnen worden zal enige terughoudendheid betracht moeten worden met het verbinden van consequenties aan de uitkomst van het onderzoek zoals in The Lancet Psychiatry gepresenteerd.
Los van de wetenschappelijke duiding en de discussie over de relatie tussen cannabisgebruik en psychose vind ik de uitkomst van het in de Lancet gepubliceerde onderzoek en dan met name de conclusie dat het aannemelijk lijkt dat er een verband bestaat tussen cannabisgebruik en het ontwikkelen van een psychose zorgelijk. Een psychose heeft een verwoestend effect op het leven van degene die een dergelijke stoornis ontwikkelt.
Gaat dit onderzoek volgens u gevolgen hebben voor de wijze waarop zorginstanties om zullen gaan met cannabisgebruik? Welke mogelijkheden zijn er voor zorginstanties om cannabisgebruik bij patiënten te verminderen?
Conform de multidisciplinaire richtlijnen wordt er in het geval van een psychotische stoornis met een co-morbide stoornis in cannabisgebruik naar gestreefd beide stoornissen adequaat te behandelen. Primaire doel hierbij is het beëindigen van cannabisgebruik.
Welke gevolgen heeft dit onderzoek voor het preventiebeleid van de regering ten aanzien van cannabisgebruik? Ziet u het nut in van betere voorlichting in de coffeeshops, bijvoorbeeld op verpakkingen van cannabis?
Het huidige preventiebeleid ten aanzien van cannabisgebruik bestaat voor een belangrijk deel uit het adequaat voorlichten van consumenten over mogelijke (gezondheids)risico’s van cannabisgebruik.
In het ontwerpbesluit van het Experiment gesloten coffeeshopketen dat 11 april jl. naar uw Kamer is gestuurd, wordt ingegaan op de voorlichting in coffeeshops over (de risico’s van) het gebruik van cannabis. In het ontwerpbesluit worden eisen op het gebied van opleiding, voorlichting en informatiemateriaal gesteld aan verkopers binnen de coffeeshops van deelnemende gemeenten. Ook wordt verplicht dat telers op de verpakking het gehalte THC en CBD vermelden. Nadere eisen op het gebied van voorlichting op de verpakking en op de voorziene bijsluiter, waaronder waarschuwingen voor de mogelijke risico’s en consequenties die het gebruik van cannabis met zich mee kan brengen gericht aan specifieke doelgroepen, worden op dit moment uitgewerkt in een Ministeriële regeling.
Hoe wordt thans in coffeeshops gescreend op mogelijke psychische aandoeningen van klanten? Is bekend of personen om dergelijke redenen geweigerd worden?
Dat is niet bekend, maar zeer waarschijnlijk wordt hierop in coffeeshops niet gescreend.
Kan dit onderzoek gevolgen hebben voor het maximum THC-gehalte dat de cannabis die gekweekt wordt voor de wietexperimenten mag bevatten? Zo ja, welke?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven bestaat er nog veel onduidelijkheid over het verband tussen het gebruik van cannabis en de ontwikkeling van een psychose. Mede op basis van het advies van de commissie Knottnerus in deze, stellen wij vooralsnog geen bovengrens aan het THC-gehalte van Nederwiet en Nederhasj die in het kader van het experiment gesloten coffeeshopketen zal worden geproduceerd.
Kunt u aangeven hoe de resultaten uit dit onderzoek gevolgen hebben voor de wijze waarop het preventiebeleid bij de wietexperimenten wordt vormgegeven?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft het onderzoek mogelijke gevolgen voor het maximum THC-gehalte dat cannabis mag bevatten om nog als softdrugs te worden aangemerkt? Zo nee, waarom niet?
Er is meer wetenschappelijk onderzoek nodig naar de effecten van cannabis met verschillende THC- concentraties. Hierin dient ook de invloed van de verhouding tussen THC en CBD meegenomen te worden, aangezien CBD mogelijk de effecten van THC kan tegengaan. In toekomstig onderzoek dient bovendien de nadruk te liggen op het identificeren van individuen met het grootste risico op nadelige gevolgen van cannabisgebruik: welke factoren bepalen of iemand psychotische of cognitieve problemen ontwikkelt na cannabisgebruik? Tenslotte vormt het een meerwaarde om in humaan experimenteel en/of cohortonderzoek cannabismonsters van deelnemers te laten analyseren op THC- en CBD-concentraties. Alleen op die manier kan geverifieerd worden of de samenstelling van cannabis een rol speelt bij een ongunstige prognose.
De verschillen in onderzoekstijd tussen vrouwelijke en mannelijke wetenschappers met kinderen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vrouwen in wetenschap krijgen minder onderzoekstijd»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat de uitkomsten van dit onderzoek, zeker op de lange termijn, zorgelijk zijn voor de inclusiviteit en representativiteit van de Nederlandse wetenschap? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ja, ik deel die zorg. Hoewel ik zie dat de verschillen klein zijn in onderzoekstijd en toegang tot hulpbronnen, deel ik de zorgen omdat het mogelijk is dat een opstapeling van kleine verschillen bijdraagt aan een minder goede doorstroming van vrouwen. Zoals ik beschrijf in de Wetenschapsbrief, zie ik de Nederlandse wetenschap als kweekvijver en haven voor talent. Dit betekent onder andere dat iedereen die een loopbaan in de wetenschap ambieert een gelijke kans moet hebben zich te ontwikkelen, ontplooien en zijn of haar vak als wetenschapper uit te uitvoeren.
Ik zie het als opdracht aan de universiteiten (als werkgever) om te sturen op het gelijktrekken van de verschillen. Het is aannemelijk dat de verschillen onbewust tot stand komen. Bewustwording van hoe onbewuste vooroordelen een rol spelen bij beslissingen helpt om objectiever te waarderen en belonen. In de Wetenschapsbrief kondigde ik al enkele acties aan om diversiteit en inclusie in de wetenschap te bevorderen. Zo zal het nationaal actieplan dat wordt opgesteld na de Europese Gender Summit dit najaar, concrete maatregelen aandragen voor het oplossen van ongelijkheidsvraagstukken als deze.
Het huidige debat over waarderen en belonen van wetenschappers biedt ook perspectieven om de (verborgen) verschillen in de invulling en omstandigheden van werk en arbeidsvoorwaarden te veranderen. Binnen de VSNU en NWO wordt hard gewerkt aan een kentering op het gebied van waarderen en belonen. Wetenschappers worden nu te veel beoordeeld op het aantal publicaties, de hoogte van de impactfactor en het aantal binnengehaalde beurzen. Deze manier van waarderen van belonen sluit onvoldoende aan bij de maatschappelijke opgaven: zowel het realiseren van uitstekend wetenschappelijk onderzoek, als ook het verzorgen van kwalitatief hoogwaardig academisch onderwijs en het overdragen van kennis ten behoeve van de samenleving. Ik ondersteun deze verandering op het gebied van waarderen en belonen van wetenschappers van harte.
Deelt u de aanname van onderzoekers Van Veelen en Derks dat de aangehaalde momenteel relatief kleine sekseverschillen op termijn tot grote verschillen kunnen leiden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze verschillen te verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in kaart te brengen of vrouwelijke wetenschappers daadwerkelijk minder onderzoeksmiddelen, reisbudget en assistentie hebben dan hun mannelijke collega’s?
Het LNVH-onderzoek «Verborgen beloningsverschillen in de wetenschap» is grootschalig opgezet en biedt voldoende inzicht in de situatie van de verdeling van onderzoeks- en onderwijstijd. Ik acht verder onderzoek op dit moment niet nodig. Wel hecht ik waarde aan de acties die staan onder antwoord 2.
Klopt het dat vrouwelijke wetenschappers 3 procent minder kans hebben op een eigen kantoor? Zo ja, wat is hiervoor volgens u de verklaring?
Ja, het klopt dat dat een van de uitkomsten van het rapport is. Dit is een klein, maar significant verschil. Zoals de opstellers van het LNVH-rapport al aangeven is het één van de vele «kleine, maar significante verschillen» die gezamenlijk maken dat er ongelijkheidssituaties ontstaan. Verklaringen hiervoor worden in het rapport niet gegeven.
De juridische werking van het Migratiepact van Marrakesh |
|
Vicky Maeijer (PVV), Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de authenticiteit van de gelekte nota d.d. 1 februari 2019 van de juridische dienst van de Europese Commissie «The legal effects of the adoption of the Global Compact for Safe, Orderly and regular Migration by the UN General Assembly» bevestigen?1
De Europese Commissie heeft in een reactie op berichtgeving over dit document gemeld dat dit een niet officieel document betreft. Het gaat om een document dat weliswaar door een individuele medewerker van de Commissie is opgesteld, maar niet breder wordt gedragen binnen de Commissie. Het verandert niets aan de zienswijze van de Commissie ten aanzien van het juridisch niet-bindende karakter van het Compact. Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken heeft Commissaris Hahn dit ook desgevraagd bevestigd. De Juridische Dienst van de Raad beaamde deze lezing.
Wat is uw reactie op de hierin staande mededeling (paragraaf 46) dat het VN-migratiepact via EU-wetgeving wel degelijk bindende juridische effecten zal hebben?
Dit niet-officiële document doet niet af aan de zorgvuldige juridische analyse die mede op verzoek van uw Kamer is uitgevoerd en waarover uitgebreid met uw Kamer is gedebatteerd. Ook de Europese Commissie heeft in reactie op vragen naar aanleiding van de berichtgeving over dit document, benadrukt dat dit niet de zienswijze is van de Commissie. Feit blijft dat het Compact een juridisch niet-bindend document is en geen afdwingbare rechten genereert.
Waarom heeft u tijdens eerdere debatten juist het tegenovergestelde gezegd, namelijk dat het migratiepact van Marrakesh niet juridisch bindend en/of afdwingbaar is?2
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat u daarmee niet alleen de Kamer, maar ook de Nederlandse bevolking op het verkeerde been heeft gezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat herstellen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen vóór dinsdag 26 maart 2019 beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat 20 procent van de startende docenten in het mbo na één jaar uitstroomt |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Twintig procent startende docenten stroomt na één jaar uit»?1
Uit het rapport van de Stichting Onderwijsarbeidsmarktfonds MBO (SOM), waar het bericht op is gebaseerd, blijkt dat tussen 2010 en 2015 twintig procent van de startende docenten na één jaar weer is uitgestroomd uit het onderwijs. Ik vind dit zorgelijk gezien de docententekorten die er in bepaalde sectoren van het mbo zijn.
Dat de begeleiding van startende docenten belangrijk is, wordt door werkgevers en werknemers in het mbo herkend. In de nieuwe cao (afgesloten in september 2018) is afgesproken dat er in de mbo-instellingen nadere afspraken worden gemaakt over de begeleiding van startende docenten tijdens de eerste 24 maanden van hun arbeidsovereenkomst. De hiervoor beschikbare tijd en middelen maken deel uit van deze afspraken. Verder is afgesproken dat tijdens deze periode de startende docent 6,25% van de aanstelling beschikbaar heeft voor inwerkactiviteiten, dit komt bovenop de al beschikbare tijd voor professionalisering. Ook zijn er in de cao, naast de bestaande afspraken over scholingsuren en uren voor organisatie van het onderwijs, nieuwe afspraken gemaakt over het aanpakken van werkdruk. Ik heb er vertrouwen in dat deze afspraken tussen de cao-partijen de uitstroom van startende docenten zal beperken.
Hiernaast werken lerarenopleidingen bij het opleiden van nieuwe docenten in opleidingsscholen, steeds beter samen met de mbo-instellingen. De begeleiding van startende docenten is hier een onderdeel van en wordt door deze samenwerking verder versterkt.
Vindt u het ook zorgelijk dat 20% van de uitgestroomde docenten werk vindt buiten het onderwijs? Kunt u dit toelichten?
Het gegeven dat 20% van de uitgestroomde mbo-docenten werk vindt buiten het onderwijs vind ik niet zorgelijk. Voor het mbo is de samenwerking tussen het onderwijs en het beroepenveld erg belangrijk en daarbij hoort ook mobiliteit tussen de sectoren onderling. Circulaire carrières, hybride docenten en nauwe samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven dragen bij aan een betere afstemming tussen onderwijs en bedrijfsleven. Wel vind ik het zorgelijk als deze uitstroom te maken zou hebben met onvoldoende begeleiding, en daarom juich ik het toe dat de werkgevers en werknemers onderling afspraken hebben gemaakt over deze begeleiding.
Hoe groot is het aandeel docenten dat via een uitzendbureau werkzaam is in het mbo?
Hierover heb ik geen gegevens. Het onderzoek van de SOM geeft aan dat 2% van de uitstromende docenten werkzaam is via een uitzendorganisatie. Dit hoeft echter niet in het onderwijs te zijn.
Wat zijn volgens u de mogelijke oorzaken van de hoge uitstroom van mbo-docenten?
Op basis van de beschikbare onderzoeken kan ik geen oorzaken noemen van de hoge uitstroom van docenten. Ook de SOM en de MBO Raad geven aan geen onderbouwde oorzaken te kunnen noemen.
Een deel van het hoge percentage uitstroom wordt mogelijk veroorzaakt doordat bij de instromende docenten ook leraren in opleiding (LIO’s) zijn meegenomen. Na hun LIO-periode gaan zij niet allemaal (direct) in het werk in het onderwijs. Dat dit meespeelt wordt bevestigd door het feit dat 15% van de instromende docenten in het jaar van instroom nog bezig is met een opleiding.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de oorzaken van de hoge uitstroom onder mbo-docenten? Zo nee, waarom niet?
Jaarlijks wordt er onderzoek over startende docenten uitgevoerd. Over de meest recente resultaten hiervan heb ik u geïnformeerd in de kamerbrief «Arbeidsmarkt van leraren 2018»2. De voorbereidingen voor het Loopbaanonderzoek 2019 zijn in volle gang. Ik zal verkennen of hierin ook een analyse naar de oorzaken van uitstroom opgenomen kan worden.
Hoe staat u tegenover een specifieke lerarenopleiding of cursus voor het mbo?
Hierin is reeds voorzien. Een deel van de lerarenopleidingen kent al een aparte uitstroomrichting voor het lesgeven in het beroepsonderwijs. Verder stromen er in het mbo veel docenten vanuit het werkveld in, die daarna via een maatwerktraject een pedagogisch didactisch getuigschrift behalen. Daarmee zijn ze goed toegerust voor het verzorgen van onderwijs binnen het middelbaar beroepsonderwijs.
Is het gebrek aan begeleiding een oorzaak van de hoge uitstroom van mbo-docenten?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Wat gaat u doen om de begeleiding van startende mbo-docenten te verbeteren?
De begeleiding van startende docenten is een verantwoordelijkheid van de mbo-instellingen. Het is tevens onderwerp van gesprek tussen sociale partners, zoals ook blijkt uit de nieuwe cao waar hierover afspraken zijn gemaakt. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven hoe de verhoudingen liggen binnen dit percentage uitstromers verdeeld over zij-instromers, hybride docenten, herintreders en docenten die rechtstreeks van hun opleiding komen?
Hierover heb ik geen gegevens.
Wifitracking |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) zich gaat buigen over een door de brancheverenging voor Marketing-insights, Onderzoek & Analytics (MOA) beschikbaar gesteld opt-out-register voor mensen die zich niet via wifitracking willen laten volgen?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja. Van de AP heb ik begrepen dat zij van de branchevereniging MOA (nog) geen formeel verzoek tot goedkeuring van de integriteitscode en opt-out register, zoals vermeld in het bericht, heeft ontvangen.
Voor het overige kan ik over dit bericht geen uitspraken doen. De AP is een onafhankelijke toezichthouder die als regel geen mededelingen doet over lopende of mogelijke onderzoeken of andere werkzaamheden.
In welke gemeenten wordt wifitracking momenteel toegepast? Klopt het dat gemeentebesturen geen zicht hebben op de toepassing van wifitracking binnen hun gemeentegrenzen omdat dat tot het mandaat van de AP wordt gerekend? Deelt u de mening dat wifitracking moet worden gezien als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers, dat dit niet zonder meer in de publieke ruimte kan worden toegepast en gedragsbeperkende gevolgen heeft voor burgers die zich niet via hun wifi-verbindingen willen laten monitoren? Zo ja, vindt u dat de huidige rechtswaarborgen voldoende zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend in welke gemeenten wifitracking wordt toegepast.
De Verenging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) heeft mij laten weten dat wanneer wifitracking op initiatief van private partijen en buiten de openbare ruimte, bijvoorbeeld in winkelcentra of binnen bedrijven wordt toegepast, de exploitant ervoor verantwoordelijk is dat dit in overeenstemming met de privacyregels gebeurt. In zoverre heeft een gemeente daar geen zicht op en is het aan de AP om te bepalen of de privacyregels zijn nageleefd en zo nodig handhavend op te treden.
Voor zover wifitracking op initiatief en onder verantwoordelijkheid van de gemeente wordt toegepast, geldt in zijn algemeenheid dat de gemeenteraad en de gemeentelijke Functionaris Gegevensbescherming erop toezien dat een en ander in overeenstemming met de privacyregelgeving gebeurt. Overigens kan de AP, ook in dat geval, onderzoek doen en zo nodig tot handhaving overgaan.
Ten aanzien van de vraag of wifitracking moet worden gezien als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers en niet zonder meer in de publieke ruimte kan worden toegepast, volg ik het standpunt terzake van de AP. De AP heeft eerder geconstateerd dat het digitaal volgen van mensen op (semi-) openbare plekken een inbreuk op de privacy is, die slechts onder strikte voorwaarden is toegestaan. Voor deze voorwaarden verwijs ik naar de website van de AP en naar eerdere antwoorden op Kamervragen.2
Ik acht het juridisch kader over wifitracking en de daarbij behorende rechtswaarborgen zoals die op de website van de AP staan vermeld, duidelijk en voldoende.3
De VNG heeft mij overigens laten weten dat gemeenten en hun leveranciers naar aanleiding van de recente uitspraken van de AP over de toepassing van wifitracking hun beleid ten aanzien van wifitracking hebben aangepast of hier helemaal mee zijn gestopt.
Wat vindt u van de huidige beklagmogelijkheden van burgers tegen het volgen via hun wifi-verbindingen? Klopt het dat de AP alleen na klachten onderzoek instelt en dus niet in actie komt voor mensen die niet weten dat ze gevolgd worden? Zo ja, deelt u de mening dat altijd vooraf duidelijk moet zijn waar wifitracking in de publieke ruimte wordt toegepast en hoe mensen zich daaraan kunnen onttrekken en/of zich daarover kunnen beklagen? Zo nee, waarom niet?
Behalve naar aanleiding van klachten van burgers kan de AP ook ambtshalve een onderzoek instellen – of afhankelijk van de situatie – op andere wijze een interventie plegen, bijvoorbeeld door een zogeheten normoverdragend gesprek te voeren met een organisatie of een brief met normuitleg te sturen.
Ik ben van mening dat hiermee afdoende mogelijkheden zijn voor de burger om zich te beklagen en voor de AP om actie te ondernemen tegen toepassingen van wifi-tracking waarvan wordt geacht dat die in strijd zijn met de privacyregelgeving.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Het pleidooi van de Nationale ombudsman voor een aanwijzing aan Nederland wegens misstanden in Caribisch Nederland |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Nationale ombudsman een aanwijzing van de Rijksministerraad aan Nederland bepleit wegens het laten bestaan van de schrijnende, sinds 2010 sterk toegenomen armoede op Sint Eustatius, Saba en Bonaire en voor de andere grote verschillen in basale sociaal-maatschappelijke voorzieningen tussen Caribisch en Europees Nederland?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ik ben bekend met het pleidooi van de Nationale ombudsman, dat hij heeft uitgesproken ter gelegenheid van een boekpresentatie over het Caribisch Staatsrecht. De Nationale ombudsman speelt geen rol bij het interbestuurlijk toezicht van het Koninkrijk op de landen.
Bent u bereid om in goed overleg met de Nationale ombudsman te bezien welke maatregelen getroffen moeten worden om de geconstateerde armoede en ongelijkheid tussen Caribisch en Europees Nederland terug te dringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen stelt u zich voor?
Ik zie bij dit vraagstuk geen rol weggelegd voor de Nationale ombudsman. Voor de maatregelen van het kabinet om de bestaanszekerheid van inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren, verwijs ik naar de verschillende brieven die de afgelopen periode naar uw Kamer zijn gestuurd, zoals mijn brief van 8 februari 2019 aan uw Kamer met als onderwerp de vaststelling van de begrotingsstaten van Koninkrijksrelaties (IV) en het BES-Fonds (H) 2019.2
Het bericht ‘Angst voor lekken giftige stoffen uit 30 miljoen kilo munitie in Oosterschelde: ‘Er moet echt wat gebeuren’’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Angst voor lekken giftige stoffen uit 30 miljoen kilo munitie in Oosterschelde: «Er moet echt wat gebeuren»»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke Minister verantwoordelijk is voor oude oorlogsmunitie die door Nederland op de zeebodem is gedumpt voor Zierikzee en in de Noordzee?
Op 19 februari 1946 heeft een vergadering van betrokken ministers onder leiding van de Minister-President de ministers van Marine en Oorlog belast met het opruimen van de in Nederland achtergebleven Duitse en Engelse munitie. Een deel van de munitie is op land tot ontploffing gebracht, een ander deel is op vier locaties in de Noordzee en de Oosterschelde gestort. Het storten van de munitie in diep water is op 2 juli 1946 vergund door het Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw en heeft plaats gevonden in de periode 1945–1967. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft de vergunning in 1981 ingetrokken omdat er vanaf 1967 geen munitie meer gestort is.
De verantwoordelijkheid voor de waterkwaliteit van de rijkswateren in Nederland is belegd bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Rijkswaterstaat monitort regelmatig de waterkwaliteit in de nabijheid van de munitiestortplaatsen. De Circulaire Vliegtuigberging (Staatscourant nr. 54987 d.d. 19 oktober 2016) beschrijft onder andere de verantwoordelijkheden bij het opsporen en ruimen van conventionele explosieven. Defensie kan op verzoek van een burgemeester, de veiligheidsregio of Rijkswaterstaat steun en expertise verlenen bij het onderzoek naar munitie in de (zee)bodem. Indien tot ruiming wordt besloten, dan kan dit alleen door de Explosieven Opruimings Dienst Defensie (EODD) worden uitgevoerd of door de Mijnendienst van de Koninklijke Marine.
Hoe waarschijnlijk acht u de kans dat de door Nederland gedumpte oude oorlogsmunitie risico’s veroorzaakt voor natuur, milieu en de volksgezondheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanaf 1998 zijn er in opdracht van Rijkswaterstaat en het Ministerie van Defensie vijftien onderzoeken door het Rijksinstituut voor Kust en Zee (RIKZ), TNO, Imares/Wageningen UR en het bureau Adede Search & Recovery uitgevoerd naar de mogelijke risico’s als gevolg van de aanwezigheid van de munitiestortplaatsen in Nederland. Er is onderzoek gedaan naar de kans op spontane ontploffing van de gestorte munitie en van ontstekers, naar de waterkwaliteit en de staat van de waterbodemfauna in de directe omgeving van de munitiestortplaatsen en naar de eventuele aanwezigheid van energetische stoffen en zware metalen in schelpdiervlees. De resultaten en conclusies uit de onderzoeken zijn aan de Kamer gerapporteerd, voor het laatst in de brief van 28 mei 2015 (Kamerstuk 27 625, nr. 339). Op basis van de resultaten van deze onderzoeken door deze onafhankelijke onderzoeksinstituten achten wij de kans op schade aan natuur, milieu en volksgezondheid bijzonder klein.
De onderzoeken hebben aangetoond dat de kans op spontane ontploffing
praktisch nihil is omdat de ontstekers destijds uit de munitie zijn gehaald. Bovendien is massadetonatie van de munitie door het grote verspreidingsoppervlak (bijna 100 hectare) uitgesloten. Het onderzoek in 2003 naar ontstekers, die apart van de munitie zijn gestort, toonde aan dat van de 100 onderzochte ontstekers er na drie jaar blootstelling aan zeewater geen enkele meer functioneerde.
Er zijn in deze onderzoeken geen negatieve effecten op het milieu aangetoond en ze worden ook niet verwacht, omdat de corrosie van de gestorte munitie een buitengewoon traag proces is dat honderden jaren zal duren. TNO schat die periode in tussen de 300 en 500 jaar. De daarbij vrijkomende metalen en andere stoffen komen, mede door de stroming ter plaatse, in een langzaam tempo en sterk verdund in het water. Het onderzoek in 2015 naar de waterkwaliteit direct boven de munitiestortplaats laat voor metalen zeer lage waarden zien. De waterkwaliteit ter plaatse blijkt vergelijkbaar te zijn met die op het reguliere meetpunt in de Oosterschelde bij Wissenkerke. Energetische stoffen zijn in de watermonsters niet aangetroffen. Het onderzoek naar de waterkwaliteit boven de munitiestortplaats wordt in 2019 door Rijkswaterstaat herhaald. Dit onderzoek is inmiddels gestart en de uitkomsten worden in het voorjaar 2020 verwacht.
Het onderzoek (2015) naar de aanwezigheid van energetische stoffen en zware metalen in schelpdiervlees uit de Oosterschelde in de nabijheid van de munitiestortplaats laat zien dat de concentraties lager zijn dan de risiconiveaus voor voedselveiligheid en voor de ecologie.
Bij een aantal van de tot nu toe uitgevoerde onderzoeken hebben duikers verschillende soorten munitie naar boven gebracht. Afhankelijk van de mate van afdekking is een deel van de munitie al sterk aangetast en er komt er dus energetisch materiaal uit de munitie vrij. Toch worden – als gevolg van het lage tempo van de corrosie en de passage van miljoenen liters water per dag over de munitiestortplaats – noch in de watermonsters noch in het oestervlees energetische stoffen aangetroffen. Vanzelfsprekend vinden wij het van belang de waterkwaliteit in de omgeving van de munitiestortplaats periodiek te blijven monitoren, zoals ook dit jaar weer wordt gedaan.
Deelt u de zorgen van bomexperts en milieuorganisaties dat de ruim 30 miljoen kilo aan oude oorlogsmunitie in de aankomende jaren gaat lekken, met desastreuze gevolgen voor het milieu en het ecosysteem in de zee? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten welke stappen Nederland zet om te voorkomen dat oude oorlogsmunitie op de zeebodem ecologische schade veroorzaakt en de volksgezondheid in gevaar brengt?
Gezien de hierboven genoemde resultaten ligt voortzetting van de periodieke monitoring het meest voor de hand. In de periode 2002–2004 is afdekking van het munitiestort met een laag zand en grind overwogen omdat daarmee het tempo van het vrijkomen van metalen en energetische stoffen nog verder wordt vertraagd. Er is toen niet voor deze optie gekozen omdat er geen verhoogde concentraties in het water werden aangetroffen.
Op 12 april jl. hebben de gemeente Schouwen-Duiveland, het Nationaal Park Oosterschelde en Rijkswaterstaat een bijeenkomst georganiseerd met alle belanghebbenden in de Oosterschelde regio, waarbij Defensie ook aanwezig was. Er is daar afgesproken de informatievoorziening aan de regio over de tot nu toe ondernomen activiteiten rond de munitiestortplaats te versterken. Rijkswaterstaat en Defensie zullen daartoe gezamenlijk een samenvattend overzicht maken van alle in het verleden aan de Tweede Kamer aangeboden onderzoeksrapporten en Kamerbrieven. Daarnaast zal de monitoringsfrequentie en -methodiek boven de munitiestortplaats worden bezien en zullen de mogelijk te nemen maatregelen bij een eventuele stijging van de gemeten concentraties zware metalen en energetische stoffen worden geactualiseerd.
Deelt u de mening dat Nederland waar mogelijk zijn verantwoordelijkheid dient te nemen en oude oorlogsmunitie op zeebodems, gestort door Nederland, dient op te ruimen? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De aanleg van glasvezel op het platteland |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Glasvezelmarkt in vizier ACM na «pesterijen» KPN»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat vanwege het toenemende belang van snelle internetverbindingen en het toekomstbestendig maken daarvan, dat glasvezel een belangrijke rol heeft in heel Nederland? Zo nee, waarom niet?
Voldoende beschikbare, betrouwbare en snelle internetverbindingen zijn een voorwaarde voor een volwaardige deelname van burgers en bedrijven aan de Nederlandse economie en samenleving. De onderliggende technologie waarmee snel internet wordt aangeboden is daarbij van ondergeschikt belang. Daar waar snel internet over bestaande netwerken niet geleverd kan worden, kan de aanleg van glasvezel een goede oplossing zijn.
Deelt u de mening dat glasvezelverbindingen kunnen bijdragen aan de concurrentiepositie van Nederland en dat burgers en bedrijven diensten kunnen afnemen die bij hun behoeften aansluiten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, goede digitale connectiviteit is essentieel voor de concurrentiepositie van Nederland. Het is dan ook de kabinetsdoelstelling dat in 2023 alle huishoudens in Nederland over een vaste internetverbinding van tenminste 100 Mbps beschikken. Glasvezel is één van de technologieën die snel internet mogelijk maken.
Deelt u ook de mening dat burgers en bedrijven op het platteland, inclusief de buitengebieden van gemeenten, glasvezelverbindingen zouden moeten kunnen krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, niet per definitie. Conform onze nationale doelstelling moet elke burger en bedrijf in 2023 de beschikking hebben over internet met een snelheid van tenminste 100 Mbps maar daarvoor is niet in alle gevallen perse glasvezel nodig. Deze snelheid kan namelijk ook met andere technologieën worden gerealiseerd, zoals het opwaarderen van het kopernetwerk of met een coaxverbinding. Glasvezel is een middel en niet het doel op zich.
Deelt u de mening dat als een bedrijf plannen heeft om ook dunbevolkte gebieden te gaan voorzien van glasvezel, dat dit de voorkeur zou moeten hebben boven plannen van een bedrijf dat slechts dichtbevolkte gebieden wil «verglazen»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de markt om keuzes te maken waar en onder welke voorwaarden er glasvezel wordt aangelegd. Het is vervolgens aan de burger om te kiezen naar welk aanbod zijn of haar voorkeur uitgaat.
Bieden wet- en regelgeving nu de mogelijkheid om voorrang te geven aan plannen voor het aanleg van glasvezel in een hele gemeente inclusief de buitengebieden boven plannen die zich slechts op het dichtbevolkte deel van een gemeente richten? Zo ja, welke mogelijkheid betreft dit? Zo nee, waarom niet en acht u het zinvol om dergelijke wet- en regelgeving te ontwikkelen?
Nee. Aanbieders mogen vrij met elkaar concurreren naar de gunst van klanten. Die concurrentie heeft ervoor gezorgd dat Nederland internationaal koploper is met een hoogwaardige digitale infrastructuur. Dat is een goede zaak.
Bent u bereid om belemmeringen uit de (mededingings)wetgeving weg te nemen om bewonersinitiatieven en gemeenten meer ruimte te geven voor het aanleggen van glasvezelverbindingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Ik zie op dit moment geen noodzaak om de bestaande mededingingswetgeving aan te passen. Samen met de ACM blijf ik de ontwikkelingen uiteraard nauwlettend volgen. Wel zie ik dat de Europese staatssteunregels aanpassing behoeven, omdat zij in de praktijk moeilijk toepasbaar zijn. Ik wil graag meer ruimte voor het bieden van staatssteun door lokale overheden creëren. Decentrale overheden worden onder andere via de website samensnelinternet.nl en het kennisplatform snel internet geïnformeerd over staatssteunregels.
Deelt u de mening dat de aanleg van twee glasvezelnetten in (gedeelten) van gemeenten niet kosteneffectief is en dat dit voorkomen zou moeten worden? Zo ja, waarom en welke mogelijkheden bestaan er om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan marktpartijen om te besluiten wat zij kosteneffectief achten en wat niet.
Ik juich het echter niet toe als meerdere vraagbundelingstrajecten in hetzelfde gebied tegelijk lopen en daardoor het minimale aantal huishoudens voor een rendabele investering bij alle trajecten niet gehaald wordt. Het resultaat kan namelijk zijn dat er wel voldoende interesse is in glasvezelaansluitingen bij consumenten en bedrijven, maar dat partijen zich allemaal terugtrekken. Partijen kunnen ervoor kiezen de uitrol toch door te zetten ook al is de vraagbundeling niet gehaald of samen te werken aan de uitrol in het betreffende gebied zoals op een aantal plaatsen al gebeurt.
Welke aanvullende maatregelen bent u bereid te gaan treffen om ervoor te zorgen dat in heel Nederland de toegang tot en beschikbaarheid van snel internet wordt gewaarborgd?
In juli van het vorig jaar heb ik het Actieplan Digitale Connectiviteit2 gepresenteerd met 42 acties, waaronder de ontwikkeling van een breedbandkaart (om de voortgang van de Nederlandse vaste infrastructuur te monitoren), om ervoor te zorgen dat Nederland koploper blijft met een hoogwaardige digitale infrastructuur en iedereen toegang heeft tot snel internet. Ik heb er vertrouwen in dat we die doelstelling zullen halen. Ik blijf dit nauwlettend volgen en zal de Kamer zoals toegezegd in het Algemeen Overleg Telecommunicatie op 17 oktober 20183 jaarlijks over de voortgang rapporteren. De eerste voortgangsrapportage ontvangt de Kamer eind dit jaar.
Kunt u bovenstaande vragen voor het aanstaande algemeen overleg Telecommunicatie op 4 april 2019 beantwoorden?
Ja, ik heb deze vragen hierbij voor het Algemeen Overleg Telecommunicatie op 4 april beantwoord.
Het openbreken van de associatieovereenkomst met Oekraïne en het vervolgens fors verhogen van de importquota voor Oekraïens kippenvlees |
|
Lammert van Raan (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie en Oekraïne na heronderhandelingen over het associatieverdrag hebben afgesproken dat het bestaande quotum voor de import van gekoeld kippenvlees uit Oekraïne meer dan verdrievoudigd wordt, van 20 miljoen naar 70 miljoen kilo kippenvlees?
Erkent u dat in het associatieverdrag met Oekraïne een speciale restcategorie kippenvlees volledig is geliberaliseerd, waar Nederland mee heeft ingestemd en waardoor de import van kippenvlees uit Oekraïne in 2017 en 2018 is geëxplodeerd? Kunt u bevestigen dat vleesverwerkers in Oekraïne niet op hun achterhoofd zijn gevallen, en dat zij door slechts een eenvoudige aanpassing in hun vleesverwerkingsproces door te voeren, te weten een vleugeltje aan het borstbeen laten zitten, grote hoeveelheden kippenvlees onder die «restcategorie» konden laten vallen en zonder importtarieven konden exporteren naar de Europese Unie (EU)?
Kunt u bevestigen dat in Nederland en in andere EU-lidstaten gevestigde vleesverwerkingsbedrijven actief hebben bijgedragen aan het faciliteren van deze constructie door het borstbeen en vleugeltje vervolgens los te snijden? Kunt u een overzicht geven van de in de lidstaten gevestigde vleesverwerkingsbedrijven die hierbij betrokken zijn (geweest)?
Kunt u bevestigen dat in de periode 2016-heden ongeveer 90 miljoen kilo aan kippenvlees uit Oekraïne via deze constructie in het associatieverdrag, dus bovenop de bestaande quota (20 miljoen gekoeld kippenvlees en 20 miljoen ingevroren kippenvlees) is ingevoerd? Zo nee, kunt u aangeven om hoeveel kippenvlees het wel gaat?
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat, terwijl het de bedoeling was om de enorme instroom van Oekraïens kippenvlees een halt toe te roepen, besloten is om de enorme instroom van Oekraïens kippenvlees te bestendigen en te formaliseren?
Bent u, na uw eerdere afwijzing van een oproep van de Partij voor de Dieren-fractie om zich in te spannen de instroom van Oekraïens kippenvlees naar nul te krijgen, alsnog bereid om u in de Europese Raad tot het uiterste in te spannen om deze uitkomst van de heronderhandelingen van tafel te krijgen?
Klopt het dat de constructie om onder de volledig geliberaliseerde «restcategorie» grote hoeveelheden kippenvlees te kunnen exporteren naar de EU slechts door één enkel bedrijf benut is, te weten het Oekraïense bedrijf MHP (The Mironivsky Hliboproduct)? Zo nee, welke bedrijven maken nog meer gebruik van deze mede door Nederland mogelijk gemaakte constructie?
Alleen door de Europese Unie erkende slachthuizen mogen exporteren naar de EU. Voor Oekraïne zijn de slachthuizen Branch «Pererobniy Compleks» van het bedrijf «Vinnytska Ptahofabryka», Ptycekomplex «Gubyn» LLC, Ptahofabryka Sniatynska «Nova» LLC en Myronivska Pticefabrika PrJSC erkend2.
Bent u het eens met de vaststelling van Politico, waarin wordt gesteld dat de grote overwinnaars van deze heronderhandelingen tussen de Europese Commissie en Oekraïne de Oekraïense exporteurs van kippenvlees zijn, met name de kippenmagnaat en eigenaar van MHP, Yuriy Kosyuk?1
Het kabinet zal het voorstel van de Europese Commissie, na publicatie, bestuderen en op basis hiervan een definitief standpunt innemen. Bij het bepalen van het standpunt zal uiteraard de motie Ouwehand (Kamerstukken 21 501-20, nr. 1448), die op 25 april 2019 is aangenomen, worden betrokken.
Kunt u bevestigen dat de aanvraag voor een extra lening van MHP bij de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD) van 100 miljoen euro2 voor de financiering is van een overname die reeds door MHP is afgerond?
Deze aanvraag betreft de financiering van een overname van een grote pluimvee-integratie in Slovenië, Perutnina Ptuj D.D. De overname van dit bedrijf door MHP is inmiddels afgerond. Dit is niet ongebruikelijk. Het gebeurt vaker dat een bedrijf via eigen middelen of met een brugfinanciering een ander bedrijf overneemt en dit vervolgens herfinanciert met lange termijn leningen.
Het besluit met betrekking tot de financiering van dit nieuwe project van MHP door de EBRD is nog niet genomen. Voor meer informatie over deze aanvraag verwijs ik u naar de antwoorden op de Kamervragen van de leden Lodders en Aukje de Vries (beiden VVD) aan de ministers van Financiën en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.5
Op welke wijze worden de klachten van de niet-gouvernementele organisaties (ngo's) «Accountability Counsel» en «Bankwatch» door de EBRD meegenomen in de financieringsaanvragen van MHP?
Ingediende klachten worden door de EBRD in behandeling genomen volgens de hiervoor geldende procedures van het Project Complaint Mechanism (PCM). In het geval van de klachten ten aanzien van MHP, die zijn ingediend in juni 2018, hebben zowel de beklaagden als MHP aangegeven bereid te zijn tot een door de EBRD gefaciliteerde dialoog met een onafhankelijk bemiddelingsproces. Dit proces is op dit moment gaande. Zie voor een eerdere verwijzing naar deze klachtenprocedures bij de EBRD over MHP ook de antwoorden op de Kamervragen van het lid Van Raan (PvdD) van 21 juni 2018.6
De EBRD zet zich in voor diverse maatregelen om de zorgen van ngo’s te adresseren, zoals meer aandacht voor een verbetering van MHP’s betrokkenheid met belanghebbenden en de implementatie van milieu en sociale actieplannen (Environmental and Social Action Plans, ESAPs) in de projecten van de MHP.
Kunt u garanderen dat er niet meer van dergelijke geliberaliseerde categorieën in het verdrag met Oekraïne zitten?
Een handelsakkoord gaat om het maken van sector-brede afspraken. Gezien het dynamische en innovatieve karakter van de wederzijdse handel is het niet mogelijk om sluitende garanties voor de toekomst af te geven. Indien in specifieke gevallen onverhoopt sprake blijkt te zijn van marktverstorende werking zal moeten worden gekeken welke corrigerende maatregelen mogelijk zijn om dit tegen te gaan.
Het bericht ‘Alsof het journaal in het Frans wordt voorgelezen’ |
|
John Kerstens (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Alsof het journaal in het Frans wordt voorgelezen»?1
Ja.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat in crisissituaties, bijvoorbeeld bij live uitgezonden persconferenties, voortaan ook via een gebarentolk wordt gecommuniceerd?
Het is belangrijk dat tijdens crisissituaties zo veel mogelijk mensen worden bereikt. Daarom gaan we samen met cliëntenorganisaties en de veiligheidspartners aan de slag om te kijken hoe we de crisiscommunicatie voor kwetsbare groepen, waaronder doven en slechthorenden, kunnen verbeteren. Dat zal onder meer de inzet van gebarentolken betekenen. Voor de concrete uitwerking maken we een plan van aanpak, conform het verzoek van de Kamer (Kamerstuk 29 754, nr. 497, motie lid Drost c.s.), dat uw Kamer na de zomer zal ontvangen. Zie verder ook de antwoorden op de Kamervragen van de leden Slootweg, Van der Molen en Van Dam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3040, allen CDA) en van het lid Bergkamp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3039 D66).
Het gevaar dat het goede werk dat Nierteam aan Huis voor nierpatiënten verricht, mogelijk moet worden stopgezet vanwege lange beoordelingstermijnen bij de Nederlandse Zorgautoriteit |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het project Nierteam aan Huis (NTaH) dat sinds 2016 in vier regio’s loopt waarin kleine delegaties van transplantatiecentra familieleden, vrienden en kennissen van nierpatiënten bij hen thuis uitgebreide informatie geven over nierziekten, dialyseren, wachtlijsten en nierdonatie?
Ja. Zoals tijdens het Algemeen Overleg Orgaandonatie d.d. 26 september 2018 toegezegd informeer ik uw Kamer dit voorjaar over de voortgang van dit project.
Erkent u dat de werkwijze van NTaH duidelijke meerwaarde heeft aangezien door voorlichting de kennis van patiënten en hun naasten over het leven met een nierziekte toeneemt en dit bijdraagt aan een betere kwaliteit van leven en het bovendien regelmatig voorkomt dat na een voorlichtingsbijeenkomst een potentiële donor opstaat die bereid is een donortraject?
De beschikbaarheid van goede voorlichting is in algemene zin belangrijk en draagt bij aan het gezamenlijk beslissen over de beste behandeling. Dit geldt overal in de zorg. Ik kan me voorstellen dat de werkwijze van NTaH kan bijdragen aan een betere kwaliteit van leven voor de patiënten, doordat zij en hun naasten het leven met een nierziekte en (consequenties van) de verschillende behandelopties beter begrijpen. Dat in sommige gevallen een potentiële donor wordt gevonden, is overigens niet het hoofddoel van voorlichting.
Bent u van mening dat deze effectief bewezen zorgvernieuwing die gesteund wordt de zorgdriehoek van patiëntenorganisaties, zorgaanbieders en zorgverzekeraars gecontinueerd en uitgebreid moet worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ermee bekend dat de activiteiten van NTaH momenteel vanuit de eigen middelen van zorgverzekeraars worden gefinancierd?
Ik ben ermee bekend dat NTaH momenteel wordt gefinancierd door Zorgverzekeraars Nederland en de Nierstichting. Het is gebruikelijk dat een nieuwe werkwijze projectfinanciering ontvangt van de initiatiefnemers totdat voldoende bewijs is voor de meerwaarde ervan. Het doel van NTaH is betere en effectievere voorlichting voor de nierpatiënten en hun omgeving over de verschillende behandelopties. Voorlichting is in zijn algemeenheid onderdeel van reguliere zorg. Het is de verantwoordelijkheid van de betrokken partijen om de meerwaarde van deze werkwijze aan te tonen, op basis waarvan reguliere vergoeding ingevoerd kan worden.
Erkent u dat gelet op de resultaten van NTaH activiteiten financiering ervan via de reguliere vergoedingssystematiek gewenst is en dat daarvoor de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de zorgactiviteit dient te omschrijven en er een maximumprijs voor dient te bepalen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ermee bekend dat er reeds in 2018 een aanvraag bij de NZa is ingediend om NTaH zorg in de reguliere vergoedingssystematiek van zorg op te nemen?
Ik heb begrepen dat in oktober 2018 een aanvraag is ingediend bij de NZa.
De NZa werkt volgens een afgestemde beleidscyclus. Met VWS en de betrokken partijen is er gekeken naar de termijnen die nodig zijn voor zorgvuldige afstemming met het veld, de besluitvorming en het technisch gereed hebben van alle uitwerkingen binnen de NZa en vervolgens het implementeren van alle aanpassingen in de ziekenhuis informatiesystemen.
Aanpassingen in de productstructuur en/of regelgeving hebben impact op het hele veld. Afstemming vindt om die reden mede plaats in het Technisch Overleg medisch specialistische zorg waar alle branchepartijen vertegenwoordigd zijn. De NZa heeft aangegeven dat haar ambitie is om het proces te versnellen en te vergemakkelijken. Zij gaat met partijen in gesprek over het flexibiliseren van de releaseplanning of andere mogelijkheden die implementatie van nieuwe initiatieven vergemakkelijken.
Bent u ermee bekend dat de beoordelingstermijnen bij de NZa door bureaucratische procedures dusdanig lang zijn dat NTaH activiteiten niet eerder dan 2021 vanuit de reguliere zorg gefinancierd kan worden?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe oordeelt u over de lange beoordelingstermijnen van aanvragen bij de NZa?
In het recente evaluatierapport van de NZa over 2014–2017 van onderzoeksbureau Andersson Elffers Felix (AEF)1 is aangegeven dat een aantal partijen het te lang vindt duren om wijzigingen in prestaties te realiseren. Tegelijkertijd geeft AEF in het rapport aan dat de roep om kortere doorlooptijden van de regulering door de NZa op gespannen voet staat met eisen van zorgvuldigheid. Zoals de Minister van VWS in zijn reactie op het rapport van AEF heeft aangegeven, gaat VWS de komende tijd met de NZa het gesprek aan over de aanbevelingen uit het evaluatierapport.
Wat vindt u ervan dat als gevolg van de lange beoordelingstermijnen van aanvragen bij de NZa financiële onderbouwing van het project NTaH en de uitbreiding ervan naar andere regio’s in gevaar komt?
Het is belangrijk dat nierpatiënten en hun naasten goede voorlichting kunnen blijven krijgen. Ik zal met ZN in gesprek gaan over mogelijkheden voor overbruggingsfinanciering in 2020.
Wat gaat u doen aan de lange beoordelingstermijnen van aanvragen bij de NZa?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om NTaH in afwachting van de uitkomst van de aanvraag bij de NZa een overbruggingsfinanciering te geven zodat haar activiteiten gecontinueerd kunnen worden en patiënten en hun naasten kunnen blijven profiteren van de goede resultaten die NTaH realiseert?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Die gevaarlijke pijnstiller uitbannen lukt maar niet’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de publicatie van de Radboud Universiteit «Aquatic risks from human pharmaceuticals – modelling temporal trends of carbamazepine and ciprofloxacin at the global scale» (2019, Environmental Research Letters) en het bericht «Die gevaarlijke pijnstiller uitbannen lukt maar niet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat beide berichten onderstrepen dat een voortvarende aanpak van medicijnresten in water noodzakelijk is?
Ja, beide berichten onderstrepen wat mij betreft het belang van de uitvoering van de «ketenaanpak medicijnresten uit water», waarover ik uw Kamer eerder berichtte.2
Maakt u zich net zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) zorgen over de overschrijdingen van de grenswaarden voor diclofenac in het milieu? Bent u bereidt zich in te zetten om medicijnresten die schadelijke milieueffecten hebben, zoals diclofenac, op de prioritaire stoffenlijst te krijgen en bij de evaluatie van de Kaderrichtlijn Water onder de aandacht te brengen? Zo nee, waarom niet?
Die zorg deel ik, diclofenac is één van de medicijnresten waarvan we weten dat ze vaak in risicovolle concentraties in het water voorkomen. Een aantal geneesmiddelen staat op de Europese «watchlist» onder de Richtlijn Prioritaire Stoffen. Doel van deze «watchlist» is om de herziening van de lijst prioritaire stoffen met Europees-brede monitoringgegevens te onderbouwen. Uit de gemeten concentraties van diclofenac blijkt er een risico te zijn en dit zou opname op de herziene lijst prioritaire stoffen kunnen rechtvaardigen. De Europese Commissie heeft echter besloten te wachten met de herziening van deze lijst en eerst een brede evaluatie van de Kaderrichtlijn Water uit te voeren.
Bij de evaluatie van de Kaderrichtlijn Water zet Nederland in op afstemming tussen verschillende richtlijnen, en tussen de Kaderrichtlijn Water en diverse beleidsinitiatieven, waaronder de Europese geneesmiddelenstrategie. Daarnaast vraagt Nederland in de maatregelprogramma’s die bij de stroomgebiedbeheerplannen onder de Kaderrichtlijn Water behoren aandacht voor maatregelen die moeten voorkómen dat medicijnresten in het water belanden.
Kunt u toelichten waarom waterschappen niet standaard medicijnresten in het water monitoren? Bent u bereidt om hen hiertoe aan te sporen?
Waterschappen richten zich primair op de stoffen die in de Kaderrichtlijn Water worden genoemd. Daarnaast vinden ad hoc onderzoeksmonitoring en projectmatige monitoring plaats naar andere stoffen, waarbij vaak ook naar het voorkomen van geneesmiddelen wordt gekeken. Omdat het aantal nieuwe, opkomende stoffen zeer groot is en het meten daarvan erg omvangrijk wordt nu geëxperimenteerd met bioassays; het bepalen van de giftigheid van het water aan de hand van verschillende – op de biologie gebaseerde – methoden. Als de bioassays daartoe aanleiding geven, wordt vervolgens onderzocht welke stoffen daarvoor verantwoordelijk zijn. Zowel in de Kennisimpuls onder de Delta-aanpak Waterkwaliteit (biomonitoring oppervlaktewater) als in de bijdrageregeling voor stimulering van de verdergaande zuivering medicijnresten op de rioolwaterzuiveringen van de waterschappen (biomonitoring afvalwater) wordt hiermee geëxperimenteerd.
Kunt u toelichten op welke wijze de provincies en Rijkswaterstaat medicijnresten in water proberen tegen te gaan?
In een aantal provincies lopen initiatieven om regionale ketenaanpakken op te zetten, zoals in Noord-Brabant. Rijkswaterstaat werkt mee in de ketenaanpak medicijnresten voor het leveren van expertise op gebied van de behandeling van rioolwater.
Hoe belangrijk acht u de zuivering van medicijnresten veroorzaakt door ziekenhuizen? Welke maatregelen worden getroffen en welke maatregelen bent u bereidt te treffen om de zuivering van deze resten in water verder te bevorderen?
Zoals eerder aangegeven komen medicijnresten voor het overgrote deel via patiënten in het riool. Zo’n 90% scheiden patiënten thuis uit en ongeveer 10% gebeurt in ziekenhuizen en verzorgingshuizen. Of het voor een bepaald ziekenhuis zinvol is om het afvalwater apart te zuiveren vanuit het oogpunt van de problematiek van medicijnresten, hangt sterk af van de plaatselijke situatie. In die gevallen waar de rioolwaterzuivering zal worden uitgerust met extra zuivering, is het bijvoorbeeld de vraag of het kosteneffectief is om ook in het ziekenhuis apart te zuiveren. De afweging daarover ligt bij individuele ziekenhuizen en de betreffende waterschappen die de meeste kennis hebben over de situatie in het ziekenhuis en de regionale afvalwatersituatie.
Kunt u toelichten of het zuiveren van medicijnresten in lozingen van verpleeg- en ziekenhuizen deel uit maakt van de Green Deal Duurzame Zorg? Heeft u in beeld bij hoeveel verpleeg- en ziekenhuizen waterzuiveringsinstallaties zijn geïnstalleerd of daartoe plannen worden gemaakt?
Het onderwerp medicijnresten is één van de vier thema’s van de Green Deal Duurzame Zorg. De invulling daarvan gebeurt via de ketenaanpak medicijnresten (zie vraag 2). Zie verder vraag 6. Er is geen landelijk overzicht van het aantal bestaande of geplande zuiveringsinstallaties bij ziekenhuizen en verpleeghuizen.
Kunt u de Kamer ruim voor het algemeen overleg Water op 20 juni 2019 informeren over de concrete uitwerking van de acties uit de Green Deal en de stand van zaken rond de zuivering door waterschappen, zoals gevraagd in de motie-Dik-Faber/De Groot over de acties uit de green deal duurzame zorg (Kamerstuk 35 000 J, nr. 26).
Ik deel uw gevoel van urgentie voor de aanpak van dit onderwerp. Ik zal u graag op de hoogte houden van de stand van zaken op beide onderwerpen.
Het overhevelen van 150 miljoen euro van geesteswetenschappen naar technische universiteiten. |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Van Rijn adviseert overheveling bekostiging naar technische universiteiten»?1
Ja.
Klopt het dat de commissie-Van Rijn gaat adviseren om 150 miljoen euro van de geesteswetenschappen naar bèta/techniek over te hevelen? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, kunt u uitsluiten dat deze variant wordt overwogen?
De commissie Van Rijn is een onafhankelijke commissie, ik heb op dit moment nog geen inzage in het advies dat zij zal geven.
Na ontvangst van het advies van de commissie zal ik besluiten welke wijzigingen in de bekostigingssystematiek worden doorgevoerd. Hier kan ik nog niet op vooruitlopen. Ik zal uw Kamer uiterlijk 21 juni informeren over wat ik met het advies zal doen.
Kunt u inzicht geven in wat zou rechtvaardigen een dusdanig forse bezuiniging bij geesteswetenschappen door te kunnen voeren, dit onderbouwd met cijfers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de faculteiten geesteswetenschappen van essentieel belang zijn voor het onderwijs en de samenleving? Zo ja, hoe gaat u hier recht aan doen in het uiteindelijke besluit over het bekostigingsmodel voor de universiteiten?
Ik deel uw mening dat de geesteswetenschappen ook van essentieel belang zijn voor het onderwijs en de samenleving.
Wat gaat u doen voor de medewerkers van de faculteiten geesteswetenschappen om er zorg voor te dragen dat hun werkdruk niet verder oploopt? Wat gaat u doen voor de studenten om hun onderwijskwaliteit te borgen?
Werkdruk en onderwijskwaliteit zijn belangrijke thema’s die mijn aandacht hebben over de volle breedte van het hoger onderwijs. Zoals ik in de Wetenschapsbrief2 heb aangekondigd heb ik de VSNU, NWO en KNAW gevraagd een plan op te stellen om de werkdruk voor wetenschappelijk personeel te verlagen. Ook worden via de kwaliteitsafspraken de studievoorschotmiddelen geïnvesteerd om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren.
Daarnaast bestaat sinds een aantal jaar het sectorplan geesteswetenschappen waarvoor jaarlijks € 17 miljoen beschikbaar is. Hiermee kan de sector stappen zetten om de toekomst van de geesteswetenschappen te kunnen blijven waarborgen. Bovendien komt er in het kader van de sectorplannen uit het Regeerakkoord € 10 miljoen beschikbaar voor het domein sociale en geesteswetenschappen.
Vindt u het, gezien de (in internationaal perspectief) achterblijvende investeringen die Nederland doet in onderwijs en onderzoek, redelijk om de aanstaande verschuiving in het bekostigingsmodel budgetneutraal uit te voeren? Zo ja, waarom?
Voor mij is het Regeerakkoord leidend. De herziening van de bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek dient budgetneutraal doorgevoerd te worden.
Overigens bestrijd ik de stelling dat Nederland in internationaal perspectief achterblijvende investeringen in onderwijs en onderzoek doet. Uit cijfers van het Rathenau Instituut blijkt dat de R&D-uitgaven van de Nederlandse overheid 0,63 procent van het BBP bedragen. Dat is boven het gemiddelde van de OESO-landen. De uitgaven aan hoger onderwijs bedragen 1,7% van het BBP.3 Ook hiermee zit Nederland boven het gemiddelde van de OESO (1,5%) en EU (1,3%).
Erkent u dat het uitlekken van een dergelijk scenario onwenselijke onrust veroorzaakt in de sector? Zo ja, wat gaat u doen om deze onrust zo snel mogelijk weg te nemen? Bent in het licht hiervan tevens bereid deze schriftelijke vragen per ommegaande te beantwoorden?
Ik betreur de speculaties in genoemd artikel over het advies van de commissie Van Rijn. Deze speculaties creëren inderdaad onwenselijke onrust. Ik heb uw Kamer reeds toegezegd uiterlijk 21 juni mijn beleidsreactie aan uw Kamer te sturen, zodat wij voor de zomer het debat hierover kunnen voeren.
1) Schienceguide.nl, 15 maart 2019 https://www.scienceguide.nl/2019/03/van-rijn-adviseert-overheveling-bekostiging-naar-technische-universiteiten/
De oplopende vaste lasten |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het persbericht van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) «meer dan helft van budget gaat op aan vaste lasten»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Het aandeel vaste lasten is gestegen doordat zowel de prijzen als de belastingen omhoog zijn gegaan. Zo zijn de lasten op consumptie omhooggegaan om de lasten op arbeid te kunnen verlagen. Ook vertalen de hogere zorguitgaven zich direct door in een hogere premie.
Om juist de laagste inkomens te ondersteunen in de vaste lasten zijn er toeslagen voor huur en zorgkosten. Deze toeslagen stijgen mee op het moment dat de prijzen stijgen. Een hogere zorgpremie vertaalt zich dus direct door in een hogere zorgtoeslag. Bovenop deze reguliere indexatie is er de afgelopen jaren ook extra geld gegaan naar de toeslagen.
Toeslagen hebben dus een directe relatie met de uitgaven waarvoor zij ondersteuning bieden. Daarmee is de hoogte van de vaste lasten als aandeel in het inkomen ook afhankelijk van de aanname van waar je de toeslagen toerekent; de uitgaven of de inkomsten.
Het Nibud doet dit verschillend voor de huurtoeslag en de zorgtoeslag. De huurtoeslag wordt in mindering gebracht op de uitgaven aan huur, maar de zorgtoeslag wordt gerekend tot het inkomen en wordt niet in mindering gebracht op de zorgpremie en het eigen risico. De keuze om dit niet te doen heeft echter wel een effect op de hoogte van de vaste lasten als aandeel van het inkomen. Figuur 1 laat zien dat door het verrekenen van de zorgpremie met de zorgtoeslag het aandeel vaste lasten ongeveer 5%-punt lager uitkomt.
Figuur 1: Vaste lasten als % van het netto-inkomen voor een alleenstaande in de bijstand
Op macro-niveau zijn er ook signalen dat er meer wordt uitgegeven aan vaste lasten. ING heeft recent een rapport gepubliceerd2 waarin op basis van macrocijfers uit de nationale rekeningen wordt geconcludeerd dat in 2017 een groter deel van de consumptie wordt besteed aan basisbehoeften (wonen, voeding, zorg en energie) als in 2008. Het CBS heeft recentelijk op basis van recentere cijfers een nieuw bericht gepubliceerd.3 Daarin is te zien dat de relatieve uitgaven aan wonen en voeding zijn gestegen in de periode 2008 tot en met 2018. Het aandeel voeding tot 2013 is voornamelijk gestegen door een relatieve daling van het inkomen door de economische crisis en de gestegen prijzen. Na 2013 wordt de stijging aan voedingsuitgaven ook verklaard door het feit dat mensen meer kopen. Over de langere termijn is echter geen stijging te zien, de relatieve uitgaven aan voeding zijn in 2018 gelijk aan die van het jaar 2000. Het aandeel voor woonlasten betreft zowel de uitgaven van huurders als die van huiseigenaren. De uitgaven aan energie en water zijn in dezelfde periode juist gedaald, onder andere door zuiniger energieverbruik.
Omdat het ING rapport en het CBS bericht zijn gebaseerd op macro-cijfers is het niet duidelijk wat het precies betekent voor individuele consumptie van huishoudens. ING geeft zelf aan dat de veranderingen in de consumptie deels worden verklaard door een veranderende huishoudsamenstelling: huishoudens bestaan tegenwoordig vaker uit 1 persoon. Ook wordt er, via de overheid, meer uitgegeven aan zorg en onderwijs. Ten slotte zijn huishoudens meer gaan sparen. Al die veranderingen samen zorgen voor een ander beeld in het patroon van inkomen en bestedingen. Uiteraard realiseer ik mij dat er gesproken wordt over cijfers die de gehele economie betreffen. Dat neemt niet weg dat er onder individuele huishoudens een andere werkelijkheid kan bestaan.
Het extra geld dat de afgelopen jaren is gestoken in het verhogen van de toeslagen en het verlagen van Belastingen is terug te zien in de begrotingen van het Nibud; de nieuwe begrotingen laten zien dat mensen meer overhouden na de minimaal noodzakelijke uitgaven dan een aantal jaren terug. Enerzijds komt dit door de gestegen inkomens en anderzijds doordat uitgaven aan andere posten dan vaste lasten zijn gedaald.
Ik ben het eens met het Nibud dat voor alle huishoudens geldt dat zij goed moeten letten op de inkomsten en uitgaven. Zeker als een huishouden veel geld kwijt is aan de vaste lasten, is het goed om de uitgaven kritisch te bezien.
Bent u ook geschrokken van het feit dat het aandeel van het inkomen dat mensen kwijt zijn aan vaste lasten de afgelopen jaren hard is gestegen en zich nu op recordhoogte bevindt? Hoe verklaart u dit? Onderschrijft u dat dit zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het kabinet de afgelopen jaren een rol heeft gespeeld in de stijgende vaste lasten, door bijvoorbeeld de huurverhoging, de verhuurdersheffing, de gestegen energiekosten, de stijgende zorgkosten et cetera?
De verschuiving van de lasten op arbeid naar consumptie heeft een rol gespeeld in de stijging van de vaste lasten, maar ook andere omstandigheden spelen hierin ook een rol. Zoals beschreven in antwoord 1 spelen ook verschuivingen in de samenstelling van huishoudens en het patroon van inkomsten en bestedingen een rol.
Als kabinet houden we de koopkracht van huishoudens scherp in het oog. Daarom gaan de hogere lasten op consumptie ook gepaard met een lagere inkomstenbelasting. De lagere lasten op arbeid laten zich zien in hogere netto inkomens, dat laat het Nibud ook zien.
Deelt u de zorgen van het Nibud over huishoudens die meer dan zestig procent kwijt zijn aan de vaste lasten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen voor deze mensen?
Ja, en daarom onderschrijf ik ook het advies van het Nibud dat huishoudens met hoge vaste lasten goed moeten letten op hun uitgaven.
Verder vindt het kabinet het van belang dat mensen minder inkomstenbelasting gaan betalen zodat zij netto meer overhouden. Het kabinet verlaagt de inkomstenbelasting door middel van lagere tarieven en hogere heffingskortingen. Verder steekt dit kabinet meer geld in het kindgebonden budget en de kinderbijslag. Voor lage inkomens verhoogt dit kabinet de zorgtoeslag voor paren. De verhoging van de algemene heffingskorting leidt ook tot een hogere AOW en bijstand.
Deelt u de mening van het Nibud dat het wenselijk is dat mensen niet meer dan de helft van hun inkomen kwijt zijn aan vaste lasten? Zo ja, wat gaat u doen om dat te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van Nibud-directeur Vliegenthart: «Het verklaart voor ons waarom zoveel mensen (bijna 40 procent) moeite hebben met rondkomen en het niet lukt om te sparen. De druk op de portemonnee is ontzettend groot»?
Ik onderschrijf de uitspraak dat de druk van de vasten lasten op de portemonnee groot kan zijn wanneer bijvoorbeeld de woonlasten hoog zijn. Daarom onderschrijf ik ook het advies om goed te letten op de uitgaven.
De conclusie van het Nibud dat dit verklaart waarom mensen niet rond kunnen komen sluit, mijns inziens, niet aan bij het beeld dat huishoudens meer te besteden hebben, wat ook uit de begrotingen van het Nibud naar voren komt.
Wat is uw reactie op het feit dat het aandeel vaste lasten voor huurders veel harder is gestegen dan voor kopers? Vindt u dit een wenselijk effect? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om dit recht te trekken?
Het Nibud maakt in haar berekeningen gebruik van voorbeeldbegrotingen. Met het Woononderzoek Nederland (WoON) hebben we de beschikking over volledig representatieve cijfers op basis van microdata op huishoudniveau.
Uit dat onderzoek blijkt dat de woonlasten van huurders in de periode 2009 tot 2015 harder stegen zijn dan hun inkomen. In die jaren (grotendeels tijdens de economische crisis) daalde het reële inkomen van huurders. Voor eigenaar-bewoners daalde de woonquote (het percentage van het besteedbaar huishoudinkomen dat besteed wordt aan de woonuitgaven) in de periode 2012 tot 2015 daarentegen, door lagere hypotheeklasten.4
Na 2015 nam het aantal huishoudens dat in verhouding tot hun inkomen te duur huurt, met zo’n 56.000 af tot circa 346.000. Invoering van de eis van passend toewijzen5 (in 2016) in de herziene Woningwet, heeft bijgedragen aan deze afname. Ook steeg het netto besteedbaar inkomen van huurders sterker dan de woonlasten. De huurquote en woonquote van huurders bleef daardoor tussen 2015 en 2018 stabiel6.
Het kabinet hecht belang aan de betaalbaarheid van het huren. Voor huurders met een lager inkomen is er huurtoeslag. Het kabinet verruimt de huurtoeslagregeling vanaf 2020 doordat de maximale inkomensgrenzen voor de huurtoeslag komen te vervallen7, waardoor de huurtoeslag over een langer inkomenstraject wordt afgebouwd. Hierdoor verdwijnt de situatie waarbij bij een beperkte stijging van het inkomen ineens de volledige huurtoeslag vervalt. Hiermee wordt armoedeval voorkomen en wordt de marginale druk verlaagd.
Daarnaast zal het kabinet, naar verwachting per 2020, de gemiddelde jaarlijkse huurverhoging per woningcorporatie maximeren op inflatieniveau (nu 1 procentpunt boven inflatie)8. Ook dat komt de betaalbaarheid voor huurders ten goede.
Hoe verklaart u dat iemand met een modaal inkomen een groter deel van zijn inkomen kwijt is aan vaste lasten dan iemand met een bijstandsuitkering? Bent u bereid naar de relatief hoge woonlasten van modale inkomens te kijken, zonder daarmee de lage inkomens te benadelen?
Dat iemand met een modaal inkomen meer kwijt is aan de vaste lasten dan iemand met een bijstandsuitkering heeft te maken met de vele minimavoorzieningen en regelingen die wel voor bijstandsgerechtigden gelden, maar niet voor mensen met een modaal inkomen. De marginale druk is hier dus hoog.
Het kabinet neemt maatregelen om modale inkomens te ontlasten. Zo verlaagt het kabinet de inkomstenbelasting door de tarieven te verlagen en de heffingskorting te verhogen. Verder krijgen paren met kinderen meer kindgebonden budget door een verschuiving van de afbouwgrens en verhogen we de kinderbijslag voor alle gezinnen. Hierdoor verhogen we de netto-inkomens zodat middeninkomens meer te besteden hebben. Hiermee verlagen we ook de marginale druk op het stuk tussen minimumloon en modaal. Daardoor wordt meer werken en meer verdienen lonender.
Gezien het feit dat het percentage huishoudens dat de huur of hypotheek niet altijd op tijd kan betalen hard is gestegen van 12 procent in 2012 naar 19 procent in 2018, onderschrijft u dat deze gegevens reden zijn om de vaste lasten te verlagen in plaats van te verhogen?
Ik zie daarin vooral reden om mij aan te sluiten bij de oproep van het Nibud dat mensen goed op hun uitgaven moeten letten. Maatregelen als passen toewijzen in de nieuwe Woningwet en de aangescherpte leennormen voor kopers helpen hierbij. Verder zie ik in de periode van 2012 tot 2018 de inkomens zijn gestegen en dat in de voorbeeldbegrotingen van het Nibud naar voren komt dat mensen meer overhouden na alle uitgaven.
Het vervolgen, martelen en vermoorden van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en mensen met een intersekse-conditie (LHBTI’s) in Tsjetsjenië |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u na 13 april 2018 nog inspanningen verricht om de grove mensenrechtenschendingen, inclusief het geweld tegen lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en mensen met een intersekse-conditie (LHBTI’s) in Tsjetsjenië aan te kaarten?1 Zo ja, welke inspanningen zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland brengt de grove mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië, waaronder het geweld tegen lesbische, homoseksuele, biseksuele, trans en intersekse personen (LHBTI’s), op diverse manieren regelmatig onder de aandacht bij Rusland.
Zo heeft Nederland samen met vijftien andere landen binnen de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) het Wenen Mechanisme en vervolgens het Moskou Mechanisme naar mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië ingesteld. Zie ook mijn antwoorden op uw eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1570).
In de Equal Rights Coalition, een coalitie van momenteel 40 landen met als doel het bevorderen van gelijke rechten voor LHBTI’s wereldwijd, heeft Nederland samen met 29 andere landen een publieke verklaring uitgedaan over de huidige golf van arrestaties en de opvolging van het Wenen Mechanisme. Hierin wordt Rusland opgeroepen de rechten van LHBTI’s te respecteren.2
Voorts steunde Nederland de gezamenlijke verklaring in de Mensenrechtenraad over de zorgwekkende mensenrechtensituatie in Tsjetsjenië die namens 32 landen op 18 maart jl. is afgegeven. De andere landen die de instelling van de Wenen en Moskou Mechanismen hebben gesteund, op de Verenigde Staten na, hebben deze verklaring eveneens onderschreven.
Ook binnen de Europese Unie en de Raad van Europa staat dit onderwerp geregeld op de agenda. Mede op Nederlands verzoek heeft de EU op 18 januari 2019 een stevige verklaring aangenomen waarin Rusland wordt gewezen op zijn verplichting zorg te dragen voor de veiligheid van LHBTI’s in Tsjetsjenië en Rusland wordt opgeroepen onderzoek te doen naar de vervolging en marteling van LHBTI’s.3
En tot slot heeft Nederland, vanuit de ambassade in Moskou, in EU-verband deelgenomen aan het monitoren van rechtszaken tegen mensenrechtenactivisten in Tsjetsjenië, waaronder de recente zaak tegen Ojoeb Titijev, de voorzitter van de Tsjetsjeense tak van mensenrechtenorganisatie Memorial.
Heeft u naar aanleiding van het onderzoek van de onafhankelijke rapporteur van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), professor Benedek, dat u in 2018 samen met vijftien andere landen heeft geïnitieerd, nog contact gehad met professor Benedek? Zo ja, wat heeft dit opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van professor Benedek was helder en is in december 2018 in de Permanente Raad van de OVSE door hem gepresenteerd en besproken met de OVSE-vertegenwoordigingen.
Heeft u nog contact met de vijftien andere gelijkgezinde landen over de mensenrechtensituatie in Tsjetsjenië? Zo ja, spreekt u daarbij ook over eventueel te nemen vervolgstappen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het onderwerp staat regelmatig op de agenda van de Permanente Raad van de OVSE. Voorts is er contact geweest in verband met de gezamenlijke verklaring, afgegeven in de Mensenrechtenraad op 18 maart jl. Zie antwoord 1.
En ook binnen de Equal Rights Coalition (ERC) blijft de situatie in Tsjetsjenië en de opvolging van de gezamenlijke ERC-verklaring onderwerp van gesprek.
Wat is de stand van zaken omtrent uw voornemen om de onderdrukking en het geweld tegen LHBTI’s in Tsjetsjenië in VN-verband te agenderen? Heeft u de mogelijkheden om dit aan te kaarten in de komende sessie van de VN-Mensenrechtenraad al besproken met gelijkgezinde landen?
Nederland heeft dit vraagstuk aan de orde gesteld in de Mensenrechtenraad. Ik verwijs u graag naar antwoorden 1 en 3.
Hoe vaak heeft u tot nu toe mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië geagendeerd bij de VN-Mensenrechtenraad? Met welke landen hebt u daarbij opgetrokken? Hoe schetst u het draagvlak in de VN-Mensenrechtenraad?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u overwogen om wederom druk van uit de Europese Unie en de Equal Rights Coalition, in navolging van 2017, te organiseren nu het onderzoek naar het geweld tegen de LHBTI’s stil ligt sinds de Russische autoriteiten dit hebben overgedragen aan de Tsjetsjeense autoriteiten? Zo ja, welke stappen heeft u al ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet blijft de ontwikkelingen ten aanzien van de mensenrechtensituatie in Tsjetsjenië, en specifiek het geweld tegen LHBTI’s, zeer nauw monitoren. Wanneer daar aanleiding toe is, zal Nederland niet schromen om samen met gelijkgezinde landen de Russische en Tsjetsjeense autoriteiten aan te spreken.
Is er nog steeds sprake van de tijdelijke vermindering in het geweld tegen de LHBTI’s in Tsjetsjenië? Of bedoelt u met de tijdelijke vermindering een begrensd tijdvak en kunt u dat geval aangeven in welke periode er sprake was van die tijdelijke vermindering van geweld tegen LHBTI’s in Tsjetsjenië?
Nee. Beschikbare informatie duidt er helaas op dat er geen sprake is van structurele vermindering in het geweld tegen LHBTI’s in Tsjetsjenië.
Zoals in antwoord op uw eerdere Kamervragen staat geschreven, lijkt de internationale verontwaardiging over het geweld tegen LHBTI’s in Tsjetsjenië, mede onder druk van de Europese Unie en de Equal Rights Coalition, in 2017 te hebben bijgedragen aan een tijdelijke vermindering van het geweld. Van deze tijdelijke vermindering was sprake tot ongeveer eind 2018.
Speelt u nog steeds een voortrekkersrol binnen de Euqal Rights Coalition, zoals ten tijde van de veroordeling in 2017? Zo ja, hoe geeft u daar concreet invulling aan? Zo nee, waarom niet? Door wie is de Nederlandse voortrekkersrol overgenomen?
Sinds juli 2017 hebben Canada en Chili het co-voorzitterschap van de Equal Rights Coalition overgenomen van Nederland en Uruguay. Nederland is een actieve rol blijven spelen, onder meer als covoorzitter van de werkgroep internationale diplomatie en als lid van het adviserend comité (Executive Committee). Nederland nam ook op ministerieel niveau deel aan de tweejaarlijkse Global Conference on LGBTI, die in juli 2018 in Vancouver plaatsvond.
Ziet u de Equal Rights Coalition nog altijd als middel om druk uit te oefenen op de Russische en Tsjetsjeense autoriteiten om de mensenrechtensituatie van LHBTI’s te verbeteren, nu u aangeeft dat de internationale druk die uitgaat van dit forum schijnbaar effect sorteert?
Ja. De Equal Rights Coalition blijft één van de instrumenten om aandacht te blijven vragen voor de mensenrechtensituatie in Tsjetsjenië bij de Russische en Tsjetsjeense autoriteiten.
Wat zijn de criteria waarop u de effecten van dat het huidige beleid van stille diplomatie voor effectieve beïnvloeding op het mensenrechtenbeleid toetst? Welke concrete doelen stelt u bij het inzetten van het instrument van stille diplomatie?
Er zijn geen algemene criteria te geven voor de toepassing van stille diplomatie voor het brede mensenrechtenbeleid of wanneer het moment is dat er publiek aandacht moet komen voor het aankaarten van mensenrechtenschendingen. Dit hangt af van de specifieke context van een dergelijke situatie. Wat in het ene land effectief is, kan in het andere land grote nadelige gevolgen hebben.
Conform een toezegging aan de Tweede Kamer tijdens het notaoverleg Mensenrechtenbeleid op 5 november 2018, zal het kabinet in de Mensenrechtenrapportage 2018 voor zover mogelijk nader ingaan op de toepassing van stille diplomatie als het gaat om schendingen van de rechten van LHBTI’s.
Wanneer is wat u betreft het moment aangebroken waarop u bereid bent zowel in bilateraal als in multilateraal verband publiekelijk schendingen van de mensenrechten in te veroordelen?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer, waarom en in welke gremia – waaronder de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de VN-Veiligheidsraad, de VN-Mensenrechtenraad, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa – heeft u stappen ondernomen om mensenrechtenschendingen te veroordelen? Hoe is uw inzet daar ontvangen? Welk resultaat heeft uw inzet opgeleverd voor de mensenrechtensituatie per kwestie?
Het kabinet rapporteert jaarlijks in de Mensenrechtenrapportage over de Nederlandse inzet op het gebied van mensenrechten. Hierin worden verschillende voorbeelden genoemd van acties die het kabinet heeft ondernomen om mensenrechtenschendingen aan te kaarten. Daarnaast zijn er over verschillende specifieke casus Kamervragen beantwoord en debatten gevoerd met uw Kamer, onder meer tijdens het notaoverleg Mensenrechtenbeleid op 5 november 2018. Ook in ons maandelijks algemeen overleg inzake de Raad Buitenlandse Zaken (AO RBZ) komt de mensenrechteninzet van het kabinet (in Europees verband) aan de orde).
Wanneer en waarom heeft u in bilateraal verband stappen ondernomen om mensenrechtenschendingen veroordelen? Welke reacties hebt u op deze stappen ontvangen? Wat waren de gevolgen van uw optreden voor de mensenrechtensituatie per kwestie?
Zie antwoord vraag 12.
Een rechterlijke uitspraak over onredelijk hoge boetes |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Centrale Raad van Beroep geeft vuistregels voor herziening van evident onredelijk hoge boetes»? Wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met dat artikel. Ik ben de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 maart 2019 aan het bestuderen. Ik stuur uw Kamer voor het zomerreces een reactie op deze uitspraak, waarbij ik u ook informeer over de gevolgen voor de uitvoering.
Wat vindt u ervan dat u tweemaal door de Centrale Raad van Beroep op de vingers bent getikt, de eerste maal in 2014 toen het sterk verhoogde boeteregime in strijd met internationaal recht bevonden werd en de tweede maal in 2019 toen geoordeeld werd dat boetes ten tijde van het verhoogde boeteregime herzien moeten worden omdat ze evident onredelijk zijn en de regelgeving gebrekkig was?
De sociale zekerheid en verantwoorde arbeidsomstandigheden zijn essentiële verworvenheden van de Nederlandse samenleving. Werkende burgers moeten erop kunnen vertrouwen dat alleen die mensen die er recht op hebben een uitkering ontvangen. Fraude met uitkeringen ondermijnt dat vertrouwen. Een stevig handhavingsbeleid en bijbehorend boetestelsel is dus van groot belang. De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (hierna Fraudewet) is in 2012 in dat licht met een ruime meerderheid door de Eerste en Tweede Kamer aangenomen. Dat de Centrale Raad van Beroep zich uitspreekt over aspecten van de wet, doet aan het algemene belang niets af.
Onderschrijft u dat in een boeteregime er rekening mee gehouden moet kunnen worden of de inlichtingenplicht per ongeluk geschonden wordt of expres?
Met de Fraudewet is niet beoogd mensen te straffen die kleine fouten maken of zich vergissen. Het in 2017 aangepaste boeteregime bepaalt dan ook dat in alle gevallen de hoogte van de boete wordt afgestemd op de individuele omstandigheden, waaronder de mate van verwijtbaarheid (artikel 5:46 Algemene wet bestuursrecht). Als alle verwijtbaarheid ontbreekt volgt er geen sanctie (artikel 5:41 Algemene wet bestuursrecht).
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en de gemeenten de standaard «100%-boetes» die opgelegd zijn in de periode 2013 tot en met 2016 ambtshalve herzien?
Mijn reactie op de uitspraak en uitleg over de gevolgen voor de uitvoering stuur ik uw Kamer voor het zomerreces.
Wilt u de belanghebbenden actief informeren over de rechterlijke uitspraak?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak zijn in de periode 2013 tot en met 2016 «100%-boetes» opgelegd en hoe vaak bij recidive een boete van 150%?
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 maart 2019 gaat alleen over de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 oktober 2014. Boetes die oorspronkelijk zijn opgelegd tussen 13 oktober en 24 november 2014 of in die periode in de bezwaar- of beroepsfase zaten, zijn in 2015 al opnieuw beoordeeld waarbij rekening is gehouden met de uitspraak van 24 november 2014. Bij boetes die na 24 november 2014 zijn opgelegd, is rekening gehouden met het aangepaste boeteregime.
Het antwoord op de vraag naar het aantal in de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 oktober 2014 opgelegde boetes vergt meer tijd om uit te zoeken. In mijn toegezegde brief zal ik u hier nader over informeren.
Bent u bereid de mensen die de veel te hoge boete reeds betaald hebben, tegemoet te komen? In hoeverre kunnen zij hun recht nog halen? Is er sprake van rechtsongelijkheid tussen de mensen die de te hoge boete al betaald hebben en de mensen die nog niet betaald hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Het opdoeken van groep 8 als gevolg van het lerarentekort in Leiden |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Joppenszschool doekt klas op»?1
Ja.
Erkent u dat deze groep 8 van de Joppenszschool is opgeheven als gevolg van het lerarentekort? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, wat is volgens u de aanleiding?
Het bestuur heeft de inspectie gezegd dat het helaas niet gelukt is om een duurzame oplossing voor deze klas te vinden. De inspectie heeft aangegeven dat dit niet alleen door het lerarentekort komt. Er hebben verschillende leraren voor de klas gestaan, maar deze zijn niet lang gebleven. De school heeft hierop aan de inspectie doorgegeven dat het hierdoor niet langer mogelijk was voor deze kinderen de kwaliteit van onderwijs te bieden die past bij de kinderen en de samenstelling van deze specifieke groep.
Van de inspectie heb ik begrepen dat het bestuur niet zomaar tot opheffing van groep 8 heeft besloten. De inspectie heeft laten weten dat het bestuur afgelopen periode verschillende (nood)maatregelen heeft proberen te treffen om tot een oplossing te komen voor deze groep 8, conform de handreiking lerarentekort.
Bent u in contact met de betreffende school? Zo ja, hoe verloopt deze communicatie? Zo nee, op welke termijn neemt u alsnog contact op met deze school?
De inspectie heeft gezegd contact te hebben met het bestuur over de situatie. Zowel voorafgaand aan de beslissing om groep acht op te heffen als nu om de situatie op te lossen.
Hoe duidt u de ernst van het moeten opdoeken van een basisschoolklas als gevolg van het lerarentekort? Kunt u hierbij ingaan op de ogenschijnlijk door u gemaakte afweging om niet publiekelijk te reageren op dit nieuws?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Ik vind de situatie onwenselijk – temeer omdat het hier een groep 8 betreft – maar het is aan de inspectie om de casus inhoudelijk te beoordelen. De inspectie heeft aangegeven contact met het bestuur te onderhouden. De inspectie doet ook onderzoek naar hoe deze oplossing zich verhoudt tot de wettelijke kaders en monitort de gekozen oplossing voor ieder kind.
Wat waren en zijn de gevolgen voor de vijftien leerlingen van deze klas? Kunt u daarbij aangeven hoeveel les zij hebben gemist en hoelang het duurde of nog duurt voordat zij een nieuwe klas vonden/vinden?
De inspectie heeft bij mij aangegeven dat het bestuur van de school in overleg met ouders per kind een oplossing heeft gevonden. Het merendeel van de kinderen krijgt onderwijs op een andere school. Enkele leerlingen zijn op de school gebleven en zijn aangesloten bij groep 7, met een apart lesprogramma. De leerlingen hebben sinds het opsplitsen van de klas geen lessen gemist, zo heeft de inspectie laten weten.
Staat deze situatie van het opdoeken van een hele basisschoolklas op zichzelf? Zo nee, hoeveel basisschoolklassen zijn inmiddels, al dan niet tijdelijk, opgedoekt als gevolg van het lerarentekort?
De inspectie heeft gemeld dat de casus in Haarlem de enige bekende vergelijkbare situatie is, waarbij het bestuur ook kinderen uit een klas herplaatst op andere scholen. De inspectie heeft aangegeven ook in dit geval de gekozen oplossingen te monitoren.
Leren van geweld |
|
Jan de Graaf (CDA), Monica den Boer (D66), Chris van Dam (CDA), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «49 doden bij aanslagen op moslims Nieuw-Zeeland»?1
Ja.
Geeft deze recente zeer trieste gebeurtenis aanleiding om het bestaande beleid ten aanzien van de beveiliging van moskeeën dan wel andere kwetsbare religieuze instellingen te herzien?
Ik begrijp dat aanslagen, met welk motief dan ook gepleegd, niet alleen breed in de samenleving, maar ook specifiek bij religieuze instellingen, zoals synagogen, moskeeën en kerken, gevoelens van onveiligheid en onrust met zich meebrengen.
Veiligheidspartners monitoren de dreiging richting religieuze instellingen nauwlettend. Er zijn op dit moment geen concrete aanwijzingen dat de dreiging naar aanleiding van de aanslagen in Nieuw-Zeeland richting religieuze instellingen is verhoogd. Indien nodig worden lokaal passende maatregelen getroffen op basis van dreiging en risico. Ook de dreiging tegen islamitische instellingen wordt nauwlettend gemonitord. Incidenten in het buitenland, zoals de aanslagen bij de moskeeën in Nieuw Zeeland, leiden niet automatisch tot een verhoging van de dreiging tegen moskeeën (of breder religieuze instellingen) in Nederland.
Daarnaast zijn meerdere gemeenten samen met de instellingen actief om de veiligheid en weerbaarheid van gebedshuizen en andere religieuze instellingen en hun bezoekers te vergroten. Het Rijk ondersteunt deze lokale aanpak waar nodig. Op landelijk niveau worden kennisproducten ontwikkeld om religieuze instellingen, waaronder islamitische instellingen, en lokale overheden te ondersteunen. Een voorbeeld daarvan is de handreiking «Veilige Moskee». Recent is in aanvulling hierop het handboek «Veiligheid Religieuze Instellingen» ontwikkeld. In dit handboek staan concrete aanbevelingen die religieuze instellingen zelf kunnen doorvoeren en draagt bij aan het verhogen van de weerbaarheid van de instelling.
Ook staan de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en politie in nauw contact met vertegenwoordigers van de religieuze gemeenschappen, waaronder moskeebestuurders, Joodse organisaties en kerkgenootschappen, om de veiligheidssituatie te bespreken en ervaringen te delen. Als sluitstuk kunnen er onder de verantwoordelijkheid van het lokaal bevoegd gezag aanvullende beveiligingsmaatregelen genomen worden, als dreiging en risico daartoe aanleiding geven.
Op dit moment zie ik daarom geen aanleiding om het bestaande beleid te herzien. We blijven samen met de veiligheidspartners, de gemeenten en religieuze gemeenschappen en instellingen werken aan een samenleving waar ieder zijn godsdienst in vrijheid en veiligheid kan uitoefenen.
Ik verwijs u verder graag naar mijn brief met kenmerk 2542935 over «de veiligheid van religieuze instelleningen in Nederland» die ik op 21 maart 2019 aan uw Kamer heb toegezonden.
Bent u bereid om samen met de burgemeesters in reactie op deze vreselijke aanslag een actieve houding aan te nemen ten aanzien van moskeeën, moskeebesturen en andere relevante religieuze instellingen, juist om gevoelens van onveiligheid te verminderen of voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of de dreiging richting moskeeën of andere religieuze instellingen de afgelopen weken is toegenomen dan wel afgenomen? Kunt u uitleggen waarom?
Zie antwoord vraag 2.