Het bericht ‘WhatsApp Rushes to Fix Security Flaw Exposed in Hacking of Lawyer’s Phone’. |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «WhatsApp Rushes to Fix Security Flaw Exposed in Hacking of Lawyer’s Phone?1
Ja.
Bent u bekend met de hacksoftware van NSO Group? Wat is uw mening over de wenselijkheid van het bestaan van een markt in hacktools die apparaten en software die gebruikt worden door honderden miljoenen mensen, onveilig houden door gevonden onbekende kwetsbaarheden niet te laten dichten, maar open te houden om te kunnen hacken?
Ik ben er mee bekend dat de NSO Group software produceert die kan worden gebruikt om geautomatiseerde werken binnen te dringen.
Het is onwenselijk dat apparaten of software die door miljoenen mensen worden gebruikt kwetsbaar zijn. De omvang en complexiteit van software voor maatschappelijk gebruik is fors toegenomen. Veel gebruikte applicaties hebben tegenwoordig tientallen miljoenen regels broncode. Kwetsbaarheden zijn daarom talloos en wijdverbreid.2 Het beleid van de regering is gericht op een open, vrij en veilig internet en daarmee op vermindering van het aantal onbekende kwetsbaarheden.3 Uitgangspunt is dat onbekende kwetsbaarheden aan de leverancier of fabrikant worden gemeld.4 De overheid stimuleert het melden van kwetsbaarheden, onder meer met het beleid voor responsible disclosure. Het is aan de producent om deze kwetsbaarheid te verhelpen door herstel van zijn software aan te bieden door een patch of update en het is vervolgens aan de gebruiker om zijn software te updaten.5
De verkoop van binnendringsoftware aan bepaalde partijen, waaronder regimes die zich schuldig maken aan ernstige schendingen van mensenrechten of internationaal humanitair recht, is onwenselijk. De regering wil bovendien de markt voor onbekende kwetsbaarheden niet bevorderen, dat zou negatieve gevolgen voor de veiligheid van het internet kunnen hebben.6 Nederland spant zich internationaal in om cybersurveillancegoederen in relatie tot mensenrechtenschendingen onder exportcontrole te brengen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5.
Bent u het ermee eens dat wereldwijd hacksoftware, waaronder hacksoftware gemaakt door NSO Group, gebruikt wordt om dissidenten, journalisten en mensenrechtenactivisten af te luisteren? Wat is uw mening over deze ontwikkeling? Kunt u daarbij ook ingaan op het onderzoek van de Electronic Frontier Foundation en Citizen Lab over het gebruik van hacksoftware van NSO Group in Mexico?
Het onderzoek van de Electronic Frontier en Citizen lab schrijft over het gebruik van binnendringsoftware bij het schenden van de mensenrechten van mensenrechtenverdedigers en journalisten. Het kabinet wijst dergelijke schendingen af, ongeacht of hierbij gebruik wordt gemaakt van binnendringsoftware of niet.
Kunt u uitsluiten dat NSO Group hacksoftware verkoopt aan dubieuze regimes? Kunt u een lijst geven van landen waarvan u zeker weet dat zij hacksoftware hebben gekocht van NSO Group?
Ik heb geen inzicht in het klantenbestand van de NSO Group en kan dus geen uitspraken doen over het verkoopbeleid van de NSO Group.
Aan welke regelgeving omtrent de export van hacksoftware moeten Europese bedrijven die dergelijke software maken voldoen? Bent u van mening dat deze regelgeving voldoende is om misstanden te voorkomen, zoals het misbruik van hacksoftware om dissidenten, journalisten of mensenrechtenactivisten af te luisteren?
Bepaalde cybersurveillancegoederen en -technologieën staan ingevolge het potentiele gebruik in civiele of militaire toepassingen onder exportcontrole. Dit geldt ook voor goederen voor het maken en besturen van binnendringsoftware. Verder is de verkoop van technologie voor de ontwikkeling van «intrusion software», software die gebruik maakt van kwetsbaarheden, onderhevig aan exportcontrole op grond van afspraken in het Wassenaar Arrangement. Deze goederen zijn hierdoor opgenomen in de controlelijst van de Europese Dual-use verordening. Een bedrijf dat binnen de EU gevestigd is, is verplicht voor het exporteren van deze goederen en technologie buiten de EU een vergunning aan te vragen. Vergunningen kunnen worden afgewezen indien er zorgen bestaan ten aanzien van het eindgebruik in relatie tot mensenrechtenschendingen. Nederland spant zich internationaal in om aanvullend cybersurveillancegoederen in relatie tot mensenrechtenschendingen onder exportcontrole te brengen. In het Wassenaar Arrangement vergt dit consensus van alle deelnemende landen.
Bent u het ermee eens dat de Nederlandse overheid geen hacksoftware zou moeten kopen die tevens gebruikt wordt door dubieuze regimes of voor het afluisteren van journalisten, dissidenten of mensenrechtenactivisten?
Als Minister van Justitie en Veiligheid kan ik mij alleen uitlaten over de Nederlandse opsporing. Voor de opsporing van strafbare feiten zijn in het huidige Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» afspraken gemaakt voor de aanschaf van binnendringsoftware. Voor de uitvoering van de Wet Computercriminaliteit III komt 10 miljoen euro extra beschikbaar. Daarbij zal slechts in een specifieke zaak hacksoftware worden ingekocht door opsporingsdiensten. Leveranciers van dergelijke software worden gescreend door de AIVD en leveren niet aan dubieuze regimes. 7 Het gaat dan om landen die zich schuldig maken aan ernstige schendingen van mensenrechten of internationaal humanitair recht.8 Om deze reden voert de politie een toets uit voordat over wordt gegaan tot de aanschaf van binnendringsoftware. In deze toets wordt de leverancier gevraagd niet te hebben geleverd aan landen waartegen vanuit de EU of de VN restrictieve sancties bestaan en wordt gecontroleerd of in het land waar de leverancier is gevestigd een exportcontroleregime bestaat waar mensenrechten een onderdeel is in de beoordeling voor het verstrekken van een exportvergunning.
Het bericht ‘Onduidelijkheid over blokkeermoslims’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Onduidelijkheid over blokkeermoslims»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het recht van demonstratie geldt voor iedereen en als blijkt dat dit door geweld wordt opgeschort, zowel politie als openbaar ministerie (OM) hier keihard tegen op moeten treden teneinde een duidelijk signaal af te geven dat Nederland een vrij land is waar iedereen mag demonstreren? Zo nee, waarom staat u aan de kant van de blokkeermoslims?
Het recht tot vergaderen en betogen is een erkend en belangrijk recht neergelegd in de Grondwet. Dit recht is nader uitgewerkt in de Wet openbare manifestaties. De burgemeester is belast met het handhaven van de openbare orde en de uitvoering van de Wet openbare manifestaties. Het belang om een demonstratie in goede orde te laten verlopen blijkt tevens uit artikel 143 van het Wetboek van Strafrecht, waarin het verstoren van een demonstratie expliciet strafbaar is gesteld. Indien er sprake is van strafbare feiten dan kan het Openbaar ministerie (OM) overgaan tot vervolging van die strafbare feiten.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat de voortvarendheid waarmee het OM aan het werk is gegaan teneinde de Blokkeerfriezen te vervolgen in schril contrast staat met het slappe optreden van het OM tegen dit Turkengeweld?
Er is sprake van een lopend strafrechtelijk onderzoek. Lopende dit onderzoek kan ik geen uitlatingen doen over deze strafzaak.
Ik merk daarbij op dat de vraagstelling lijkt te veronderstellen dat het OM een onderscheid maakt tussen verschillende groepen (anti-)demonstranten. Dat is niet het geval.
Bent u bereid het OM, waar u als Minister verantwoordelijkheid voor bent, te instrueren de betreffende blokkeermoslims stuk voor stuk op te sporen, te vervolgen en keihard te straffen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Afwegingen in individuele zaken omtrent opsporing, vervolging en bestraffing zijn aan het OM en de rechter.
Kunt u garanderen dat vanaf nu het Nederlandse recht op demonstratie nooit en te nimmer meer aangetast zal worden door stenengooiende islamitische hordes? Zo nee, waarom niet?
De burgemeester is belast met de handhaving van de openbare orde in zijn gemeente en verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet openbare manifestaties. Daarmee heeft de burgemeester de taak om demonstraties -ongeacht de inhoud daarvan – doorgang te laten vinden en in goede banen te leiden. Burgemeesters kunnen een demonstratie verbieden of beëindigen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De burgemeester beschikt – teneinde een demonstratie doorgang te laten vinden- over de onder zijn gezag staande politie. De burgemeester maakt met de politie afspraken over het borgen van een goede doorgang van demonstraties.
Ongewenste post |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Geadresseerde reclamepost ongewenst, irritant en milieubelastend»1 en herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van het lid Moorlag (PvdA)2?
Ja.
Deelt u de mening dat het artikel een duidelijk signaal geeft van de ervaren overlast van ongewenste post? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het artikel laat zien dat veel ondervraagden niet positief staan tegenover ongevraagde reclamepost. Aan de andere kant heeft, afhankelijk het soort post, slechts 16% of minder van de geënquêteerden geprobeerd om zich hiervoor af te melden.
Consumenten hebben door de «Nee-Nee»-sticker of de «Nee-Ja»-sticker, door zich in te schrijven bij Postfilter.nl of door een brief te sturen aan de organisatie waarvan zij klant waren, drie eenvoudige mogelijkheden om zich te vrijwaren van ongewenst drukwerk. Als bedrijven zich niet hieraan houden, kan de consument een klacht indienen bij de Reclame Code Commissie en bij Consuwijzer, het consumentenloket van de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Het huidige systeem is wat mij betreft op dit moment het effectiefst in het bereiken van een evenwicht tussen (1) het belang van bedrijven, goede doelen en (maatschappelijke) organisaties om consumenten schriftelijk te kunnen benaderen, (2) eenvoudige mogelijkheden voor consumenten om zich van ongewenste post te vrijwaren en (3) efficiënt en effectief toezicht op de regels.
Waarom zouden consumenten die overlast ervaren van ongewenst drukwerk zelf de moeite moeten doen om via Postfilter.nl af te komen van die post dan wel een brief moeten sturen naar de organisatie waar zij klant van waren? Zijn er naar uw oordeel effectievere methodes om ongewenste post te weren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke zijn dat naar uw oordeel?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gezien het feit een overgroot deel van de consumenten geen ongewenste post meer wil ontvangen, dat de normale gang van zaken zou moeten zijn dat zij alleen op eigen verzoek, of met verleende instemming, post van bijvoorbeeld loterijen of organisaties waar zij klant van waren mogen ontvangen en dat het afmelden daarvoor niet nodig zou moeten zijn? Zo ja, welke gevolgen gaat u hier concreet aan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat post met als adres «aan de bewoners van dit pand» of gelijkaardige bewoordingen als ongeadresseerde post zou moeten worden gezien waarbij een «nee-ja» sticker ter wering afdoende zou moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Een aanzienlijk deel van de post geadresseerd «aan de bewoners van» (of vergelijkbare bewoordingen) betreft persoonlijke aanbiedingen aan klanten, zoals een boekje met aanbiedingen van een winkel waar de consument een klantenkaart heeft, of informatie op verzoek zoals een informatiebrochure voor een keuken. Daarnaast gaat het vaak om informatieve post, zoals van kabelaars (over onderhoud in de wijk), (lokale) overheden of bijvoorbeeld een mailing van Schiphol aan alle omwonenden.
Door post die is geadresseerd «aan de bewoners van» (of vergelijkbare bewoordingen) hetzelfde te behandelen als ongeadresseerde reclamepost, lopen consumenten mogelijk relevante informatie mis. Daarnaast vind ik het zowel uit oogpunt van administratieve lasten als de bescherming van persoonsgegevens niet wenselijk dat organisaties als hierboven genoemd genoodzaakt worden om voor het versturen van dergelijke, soms eenmalige mailings gegevensbestanden aan te leggen met de NAW-gegevens van alle ontvangers.
Deelt u tevens de mening dat het versturen van papieren post die mensen niet willen een aanslag op natuur en milieu oplevert en ook om die reden gestopt zou moeten worden, tenzij consumenten zelf instemming hebben verleend om post te (blijven) ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals gesteld in mijn antwoord op de vragen 2 en 3, kunnen consumenten zich eenvoudig vrijwaren van ongewenste post. Daarmee kunnen zij hun steentje bijdragen aan de bescherming van natuur en milieu. Voor bedrijven is het uit economisch oogpunt van belang dat zij geen post versturen aan consumenten die daarin niet geïnteresseerd zijn, of geen prijs stellen op reclamepost. Consumenten en bedrijven hebben daarmee de instrumenten in handen om de hoeveelheid papieren post tot een wenselijke hoeveelheid te beperken.
Ziet u naar aanleiding van dit onderzoek van de Consumentenbond aanleiding om uw eerdere standpunt ten aanzien van een opt-insysteem voor reclamepost te heroverwegen of tenminste in gesprek te gaan met de Consumentenbond, Postfilter.nl en andere belanghebbende organisaties over dit onderwerp? Zo ja, kunt u de Kamer hierover voor oktober van dit jaar daarover berichten? Zo nee, waarom nog steeds niet?
Telemarketing is al jaren één van de grootste veroorzakers van problemen, verwarring en irritatie onder consumenten en dat is de reden om daarvoor een opt-in systeem te introduceren. Zoals ik in mijn antwoord eerdere vragen van het lid Moorlag3 heb aangegeven, heb ik geen signalen gekregen dat de omvang van de problematiek van reclamepost vergelijkbaar is met telemarketing.
De Consumentenbond roept in het artikel het bedrijfsleven op om de overlast door ongewenste reclamepost zoveel mogelijk in te dammen. Daarnaast geeft de Consumentenbond heldere tips aan consumenten om zich voor dergelijke post af te melden. Ik ondersteun die lijn.
Stichting Postfilter heeft aangegeven graag met de Consumentenbond in gesprek te willen naar aanleiding van het artikel, om te bezien op welke manieren de overlast voor consumenten verder verkleind kan worden. Ik heb er vertrouwen in dat deze gesprekken resultaat zullen opleveren en zie op dit moment dan ook geen reden om mijn standpunt te heroverwegen.
Het bericht ‘Bijkleuren van tonijn brengt risico voor de volksgezondheid met zich mee’ en de uitzending van het televisieprogramma Kassa |
|
Arno Rutte (VVD), Helma Lodders (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Bijkleuren van tonijn brengt risico voor de volksgezondheid met zich mee»?1
Ja.
Bent u bekend met de inhoud van het televisieprogramma Kassa van 25 mei 2091?2
Ja.
Is het bijkleuren van geelvintonijn in Nederland verboden? Zo ja, op basis van welke regelgeving is dit verboden?
Bijkleuren van levensmiddelen kan middels kleurstoffen (additieven) of middels kleurende levensmiddelen. In zijn algemeenheid geldt dat indien tonijn wordt bijgekleurd om bederf te maskeren, er sprake is van risico’s voor de gezondheid en misleiding of zelfs fraude. Dit is verboden op basis van algemene levensmiddelenwetgeving met betrekking tot voedselveiligheid en de voedselinformatiewetgeving. Daarnaast is het bijkleuren van tonijn ook verboden op basis van specifieke EU wetgeving, richtsnoeren en «statements» van de Europese Commissie en de lidstaten.
Volgens Europese wetgeving over additieven, Verordening (EG) Nr. 1333/2008, is het toevoegen van kleurstoffen aan verse tonijn verboden. Als vervanging van kleurstoffen worden soms kleurende levensmiddelen gebruikt (bijvoorbeeld bietenconcentraat), waarvoor geen specifieke wetgeving is opgesteld. Wel is door de Europese Commissie een richtsnoer opgesteld. In dit richtsnoer wordt het onderscheid tussen kleurstoffen en kleurende levensmiddelen uitgelegd. Daarnaast wordt expliciet aangegeven dat het gebruik van kleurende levensmiddelen de consument niet mag misleiden. Omdat verse tonijn niet met kleurstoffen bijgekleurd mogen worden, wordt het bijkleuren van verse tonijn met kleurende levensmiddelen gezien als misleiding.
Ook door behandeling met koolmonoxide (CO) kan de kleur van tonijn worden beïnvloed. Het toevoegen van CO aan tonijn is niet toegestaan, omdat dit wordt gezien als niet-toegestaan additief gebruik. Ook het behandelen van verse tonijn door het proces «light smoking/licht roken» is niet toegestaan. Deze behandeling van verse tonijn is geen vorm van roken. Conform artikel 8 van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen mag alleen met «echte» rook, verkregen uit hout of houtachtige gewassen, gerookt worden, waarbij het levensmiddel de kenmerkende kleur- geur-, en smaakeffecten van het rookproces heeft gekregen. Een behandeling met koolmonoxide voldoet hier niet aan. Bovendien zou er na het roken geen sprake meer zijn van verse tonijn maar van gerookte tonijn.
Ook het toevoegen van groente-extracten aan tonijn, met de bedoeling om een technologische functie in de tonijn te vervullen (bijvoorbeeld conservering vanwege het aanwezige nitraat en nitriet), is niet toegestaan. Dergelijke groente-extracten worden feitelijk gebruikt als additief (in dit geval als vervanger van nitraat/nitriet en/of kleurstoffen), maar voldoen niet aan de zuiverheidseisen en specificaties van de toegelaten additieven. Bovendien zijn de additieven die ze vervangen (nitraat/nitriet en/of kleurstoffen) niet toegestaan in verse tonijn. Feitelijk worden dus niet toegelaten additieven gebruikt. Deze interpretatie is vastgelegd in een «statement» van het Permanent Comité voor de voedsel- en diervoederketen van de Europese Commissie. Dit is geen wetgeving, maar een gezamenlijke verklaring van de lidstaten hoe de wetgeving dient te worden geïnterpreteerd.
Een dergelijk «statement» is ook opgesteld over het gebruik van anti-oxidanten, waarin is aangegeven hoeveel anti-oxidant maximaal nodig is om de functie als anti-oxidant goed te kunnen vervullen. Als meer dan deze hoeveelheid wordt toegevoegd, dan wordt dat gezien als overmatig gebruik dat niet is toegelaten. Het gebruik van het anti-oxidant is dan bedoeld om conserveermiddelen te vermijden en toch de houdbaarheid te verlengen en de tonijn verser te doen lijken dan hij is.
Deelt u de zorgen van voedingsmiddelenexperts, visserijbiologen en visimporteurs met betrekking tot het bijkleuren van geelvintonijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de zorgen van de voedingsmiddelenexperts, visserijbiologen en visimporteurs met betrekking tot het bijkleuren van geelvintonijn.
Hoe kunnen de additieven die de tonijn bijkleuren worden herkend of opgespoord door inkopers en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Bedrijven zijn er zelf verantwoordelijk voor dat levensmiddelen die zijn verhandelen voldoen aan de wettelijke eisen. Bedrijven moeten de mogelijke voedselveiligheidsrisico’s erkennen en opnemen in hun HACCP plan. Ook moeten ze zorgen dat ze die risico’s beheersen. Het risico op het bijkleuren van tonijn is een bekend risico, en inkopers moeten hier dus rekening mee houden in hun voedselveiligheidsplan. Tonijn die bestemd is voor inblikken maar verkocht wordt als verse tonijn (wat overigens verboden is), of tonijn die bedorven is of van inferieure kwaliteit, en die is bijgekleurd om dit te maskeren, wordt vaak voor een lagere prijs verkocht. Inkopers dienen hier scherp op te zijn, en niet te gaan voor de laagste prijs maar voor kwaliteit. Verder kunnen inkopers eisen stellen aan datgene wat zij inkopen, navraag doen bij leveranciers over hoe zij de tonijn behandelen, werken met vaste en betrouwbare leveranciers, audits uitvoeren bij leveranciers, et cetera. Ook monsterneming en analyse is een manier om controles uit te voeren.
De NVWA voert controles uit op de naleving van de additievenwetgeving door middel van inspecties. De inspecteur kijkt naar de receptuur, de specificaties van de ingrediënten en het etiket. Op basis hiervan wordt vastgesteld of de toegevoegde additieven wettelijk zijn toegestaan, en of ze juist worden geëtiketteerd. Indien nodig wordt het bedrijf verzocht informatie na te vragen bij haar leveranciers, of voert de NVWA zelf een inspectie uit bij leveranciers. Ook neemt de NVWA monsters van tonijn in de markt, en analyseert op verschillende parameters, waaronder histamine.
Controleert de NVWA op additieven die tonijn kunnen bijkleuren?
De NVWA is al een aantal jaren bezig met inspecties gericht op additieven. Per jaar wordt een andere doelgroep gekozen voor de inspecties. Dit najaar zal de NVWA bij visverwerkende bedrijven gaan controleren of de additieven wetgeving wordt nageleefd, volgens de werkwijze die bij vraag 5 beschreven is. Hoewel de inspecties zich richten op verschillende vissoorten en verschillende bedrijven, zal er speciale aandacht zijn voor bedrijven die tonijn verhandelen.
Ook zal de NVWA doorgaan met monsters nemen en analyseren op histamine, CO, nitraten en nitrieten.
Daarnaast is de NVWA bezig met het maken van een webdossier met uitleg over de additievenwetgeving. Dit dossier bevat informatie en uitleg over de additievenwetgeving, en uitleg van bepaalde standpunten van de NVWA. Er zal ook aandacht zijn voor het bijkleuren van levensmiddelen met kleurende ingrediënten, in het bijzonder tonijn. Bedrijven kunnen de informatie gebruiken om te zorgen dat zij de wet naleven. In het webdossier wordt aangegeven dat het bijkleuren van tonijn niet is toegestaan. Het webdossier wordt in juni 2019 gepubliceerd op de website van de NVWA.
De NVWA zal het webdossier toelichten in diverse bijeenkomsten met stakeholders.
Kan er goed onderscheid gemaakt worden tussen conserveringsmethodes of bijkleuren om kleur te versterken/behouden?
Ja, over het algemeen kan dat. Dit neemt niet weg dat er altijd «grijze gebieden» zijn waar de lidstaten in de EU verschillend mee om kunnen gaan. In vergaderingen van de werkgroep additieven in Brussel heeft dit onderwerp de aandacht en wordt gewerkt aan verdere verduidelijking van de voorwaarden/hoeveelheden van het gebruik van additieven in tonijn.
Tot welke ziektes kan de stof histamine (die in bedorven tonijn te vinden is) leiden?
Histamine kan verschijnselen geven zoals misselijkheid, braken, darmkrampen, diarree, hartkloppingen, verhitte rode huid en hoofdpijn.
Zijn er gevallen bekend in Nederland waarbij de inname van histamine tot de dood heeft geleid? Zo ja, in hoeveel gevallen was hier sprake van en kunt u een overzicht hiervan voor de afgelopen vijf jaar verstrekken?
Er zijn mij geen histamine vergiftigingen met dodelijke afloop bekend. Voor de afgelopen vijf jaar rapporteert het RIVM op basis van gegevens van NVWA en GGD 1 uitbraak in 2015, 3 uitbraken in 2016 en 2 uitbraken in 2017. Daarbij zijn respectievelijk 2, 31 en 9 mensen ziek geworden.
Klopt het dat de NVWA jaarlijks onderzoek doet naar het histaminegehalte in tonijn? Zo ja, wanneer worden de resultaten over het jaar 2018 verwacht en welke onderzoeksvragen worden bij dit onderzoek gebruikt?
Ja, dat klopt.
In 2018 is naar aanleiding van de problematiek over het kleuren van tonijn en niet correct gebruik van additieven een specifiek project ondernomen waarin 78 monsters zijn onderzocht op histamine, CO en nitraat/nitriet.
De resultaten van dit onderzoek zijn:
In 2 monsters is een te hoog gehalte aan histamine gevonden, in 6 monsters is CO geconstateerd, in geen van de monsters is nitraat/nitriet gevonden.
Naast dit specifiek project zijn in 2017 middels een aselecte steekproef 48 monsters tonijn (vers en diepvries) onderzocht op histamine, waarbij in 3 monsters een overschrijding van het procescriterium is geconstateerd.
In 2018 zijn middels een aselecte steekproef 20 monsters tonijn (vers, bevroren of blik) onderzocht op histamine, er zijn geen overschrijdingen van het procescriterium geconstateerd.
Klopt het dat in de laatste jaren minder wordt gecontroleerd op tonijn en het gehalte histamine in dit product? Zo ja, wat is hier de reden voor?
Dit beeld herken ik niet. Er is juist meer aandacht voor het probleem van bijkleuren in tonijn, in Nederland maar ook in de EU. Al sinds 2016 is er in de EU aandacht voor en in 2018 is er in de EU een gecoördineerde actie geweest over fraude met tonijn. Op de website van het Europese Food Fraud Network (https://ec.europa.eu/food/safety/food-fraud/coord-act_en) kunt u meer informatie vinden hierover in de vorm van rapportgages, infographics, question & answers en video’s.
Is het wat u betreft nodig om extra te controleren op de kwaliteit van tonijn naar aanleiding van de recent geuite zorgen?
Er is de afgelopen jaren al meer aandacht geweest en het is van belang dat we dit continueren.
Zijn er Europese regels om ervoor te zorgen dat de controle en handhaving binnen Europa op eenduidige manier verloopt?
De handhaving van Europese wetgeving is de competentie van de lidstaten. Afhankelijk van het consumptiepatroon, de marktsituatie en de nationale belangen in een bepaalde lidstaat, kunnen lidstaten verschillende prioriteiten stellen in het toezicht en handhaving. Van belang is wel dat de interpretatie van de wetgeving eenduidig is in alle lidstaten. De Europese Commissie en de lidstaten werken hier continu aan. Ook Nederland spant zich hiervoor in.
De Europese Commissie controleert via audits op verschillende onderwerpen of de lidstaten de wetgeving handhaven en of zij de wettelijke eisen juist interpreteren. Verslagen van deze auditmissies zijn openbaar en worden gepubliceerd op de website van de Europese Commissie.
De motivering van automatisch genomen besluiten |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «motivering van automatisch genomen besluiten» van Matthijs van Kempen?1
Ja, ik heb van het artikel kennisgenomen.
Wat vindt u van de bevindingen van Van Kempen dat de algoritmes die u in uw brief2 aanhaalt vaak helemaal geen één-op-één vertalingen zijn van wetgeving en beleidsregels, maar dat regelanalisten een ordening aanbrengen en andere ontwerpkeuzes maken die van invloed zijn op de uitkomst van een besluitvormingstraject? Deelt u het standpunt van Van Kempen dat de ordening die een regelanalist in beslisregels maakt, een «gemaakte keuze» is die conform de verscherpte motiveringseisen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gepubliceerd dient te worden? Zo nee, waarom niet? Hoe valt uw zienswijze dat algoritmen veelal een één-op-één vertaling van de regels in wet- en regelgeving zijn te rijmen met het standpunt van de Afdeling advisering van de Raad van State dat «regels in natuurlijke taal lang niet altijd één-op-één kunnen worden vertaald in een algoritme»?3
In mijn brief4 heb ik erop gewezen dat algoritmes in de vorm van eenvoudige beslisbomen door de overheid al enige tientallen jaren worden gebruikt en dat het hierbij veelal om simpele algoritmes lijkt te gaan die een één-op-één vertaling vormen van wetgeving en beleidsregels, die gepubliceerd zijn. Daarbij kan het gaan om algoritmes die de Belastingdienst gebruikt in haar digitale aangifteprogramma’s voor bijvoorbeeld de inkomstenbelasting of de Dienst Justis bij het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag.5 Dat het veelal om dergelijke simpele algoritmes lijkt te gaan, is geen vastgesteld feit, maar een veronderstelling. Voor zover het algoritmes betreft die geen één-op-één-vertaling van wetgeving en beleidsregels zijn, maar nadere keuzes en aannames bevatten die van invloed zijn op (deels) geautomatiseerde besluitvorming, deel ik het standpunt van Van Kempen dat het om keuzes gaat die conform de verscherpte motiveringseisen van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State «volledig, tijdig en adequaat» ter beschikking moeten worden gesteld. Daar zal elke individuele overheidsorganisatie rekening mee moeten houden.
Als het echter om algoritmes gaat die een één-op-één-vertaling van wetgeving en beleidsregels vormen en ordening door een regelanalist daaraan niets toevoegt, zou openbaarmaking van de beslisregels van het algoritme, zoals ik ook in mijn brief heb verwoord, weinig tot niets aan de gewenste transparantie toevoegen. Het besluit kan dan worden gemotiveerd met een verwijzing naar de desbetreffende wetgeving en beleidsregels, zoals gebeurt bij een snelheidsboete met vermelding van de gemeten snelheid en een verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit de verkeerswetgeving en beleidsregels waaruit de snelheidsboete en de hoogte daarvan één op één voortvloeien. Openbaarmaking van de beslisregels die het CJIB in het volautomatische proces rond de oplegging van snelheidsboetes hanteert, zou hieraan weinig toevoegen.
Deelt u de mening dat het van belang is voor de informatiepositie van burgers dat zij weet kunnen hebben van de verbanden tussen beslisregels onderling en tussen beslisregels en gegevens en uitkomsten, omdat dan duidelijk wordt welke gegevens in een beslisregel zijn gebruikt en tot welke uitkomst dit heeft geleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik, voor zover het om algoritmes gaat waarbij nadere keuzes worden gemaakt in aanvulling op keuzes die al in wetgeving en beleidsregels zijn opgenomen.
Op welke wijze is uw standpunt dat openbaarmaking van beslisregels niets toevoegen aan transparantie in lijn met de bevindingen van de afdeling Advisering van de Raad van State dat het voor burgers van belang is om na te gaan welke beslisregels zijn toegepast en of beslisregels ook werkelijk doen waarvoor ze bedoeld zijn? Wat staat aan onmiddellijke openbaarmaking van beslisregels in de weg, zoals door Van Kempen beschreven, in geheel automatisch genomen besluiten met een individuele burger als belanghebbende?
Uit de antwoorden op de voorgaande vragen blijkt dat ik openbaarmaking van beslisregels niets aan transparantie vind toevoegen, als deze een één-op-één-vertaling van wetgeving en beleidsregels vormen. Openbaarmaking is wel op haar plaats, als nadere keuzes worden gemaakt in aanvulling op keuzes die al in wetgeving en beleidsregels zijn opgenomen. Ik acht dat standpunt in lijn met de bevindingen van de afdeling Advisering van de Raad van State dat het voor burgers van belang is om na te gaan welke beslisregels zijn toegepast. Dat belang is echter afwezig, als burgers de beslissing al uit wetgeving of beleidsregels kunnen afleiden. Dat beslisregels ook werkelijk doen waarvoor ze bedoeld zijn, is vooral een kwestie die controle vergt, bijvoorbeeld door auditing.
Aan onmiddellijke openbaarmaking van beslisregels die één-op-één-vertaling van wetgeving en beleidsregels vormen, staat in de weg dat dit onnodig uitvoeringslasten meebrengt. Het besluit is dan immers direct uit die wetgeving en eventueel beleidsregels af te leiden, zodat de motivering van het besluit daarop kan worden gebaseerd.
Deelt u de mening dat het beter motiveren van (deels) geautomatiseerde besluitvorming kansen biedt om herzieningen, bezwaar en beroep effectiever te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, vooral met het oog op beslisregels waarbij nadere keuzes worden gemaakt in aanvulling op keuzes die al in wetgeving en beleidsregels zijn opgenomen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Bescherming persoonsgegevens op 13 juni 2019?
Ja.
De impact van het eenzijdig aangescherpte wapenexportbeleid voor de concurrentiepositie van de Nederlandse defensie-industrie |
|
Wybren van Haga (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u zich uw besluit om de export van militaire goederen naar de Verenigde Arabische Emiraten, Egypte en Saoedi-Arabië aan te scherpen, herinneren?1 Kunt u zich tevens uw bewering herinneren dat geen sprake zou zijn van een eenzijdige aanscherping, aangezien ook Finland, Oostenrijk en Duitsland deze aanscherping zouden hebben toegepast?2
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Germany exporting weapons to Saudi Arabia and UAE»?3
Ja.
Bent u tevens bekend met het bericht «German parliament approves sale of 6 heavy frigates to Egypt»?4
Ja.
Hoe verhouden de berichten over de Duitse export van militaire goederen aan respectievelijk Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten zich tot uw bewering dat Duitsland dezelfde aanscherping zou hebben toegepast als Nederland? Klopt het dat Duitsland – anders dan Nederland, dat volgens de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking een «presumption of denial» hanteert waarbij geen goederen worden geëxporteerd, tenzij onomstotelijk vaststaat dat ze niet worden ingezet in de strijd bij Jemen5 – geen «presumption of denial» hanteert en vergunningen pas weigert als deze (waarschijnlijk) zullen worden ingezet in het kader van de oorlog in Jemen?
Sinds oktober 2018 verstrekt Duitsland geen vergunningen voor de rechtstreekse uitvoer van Duits militair materieel naar Saoedi-Arabië. Duitsland hanteert daarmee een restrictiever beleid dan Nederland, aangezien Nederland geen volledige wapenexportstop heeft afgekondigd maar vergunningaanvragen op individueel niveau toetst aan de «presumption of denial». De Duitse wapenexportstop voor leveranties van Duitse bedrijven aan Saoedi-Arabië is op 28 maart 2019 met zes maanden verlengd, tot 30 september 2019 en geldt voor nieuwe en bestaande aanvragen, als ook voor producten waarvoor reeds een vergunning was verleend, maar die nog niet geëxporteerd zijn.
Voor producten uit gemeenschappelijke programma’s (met andere landen) en die Saoedi-Arabië of de Verenigde Arabische Emiraten als eindbestemming hebben, is vergunningverlening verlengd tot 31 december 2019. Het is daarbij de intentie van de Bondsregering dat samenwerkingspartners in die periode geen (definitief) afgemonteerde goederen aan deze twee landen uitvoeren en dat de betreffende producten uit gemeenschappelijke programma’s niet in de oorlog in Jemen tot inzet komen.6
Wat betreft rechtstreekse uitvoer van Duits materieel aan de Verenigde Arabische Emiraten geldt dat de toetsing van wapenexportaanvragen zeer restrictief is. Individuele aanvragen worden beoordeeld op de mogelijkheid of de betreffende goederen in de Jemen-oorlog tot inzet kunnen komen. De Duitse toetsing is daarmee restrictiever dan de reguliere toetsing aan de acht criteria uit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport.
Kunt u beschrijven hoe het in november 2018 aan de Kamer medegedeelde besluit tot aanscherping van het beleid richting de drie eerder genoemde landen tot stand is gekomen? Kunt u daarbij in elk geval benoemen:
De aanscherping van het wapenexportbeleid ten aanzien van de Verenigde Arabische Emiraten, Saoedi-Arabië en Egypte berust op de constatering door de Group of Independent Eminent International and Regional Experts on Yemen (GoEE) dat de strijdkrachten van de genoemde landen in strijd met het humanitair oorlogsrecht handelen.
Bij het vormgeven van het aangescherpte beleid is met verschillende aspecten rekening gehouden. Zo is onder andere gekeken naar internationale verplichtingen inzake wapenexportbeleid (bijv. voortkomend uit het VN Wapenhandelverdrag en het EU Gemeenschappelijk Standpunt), gevolgen voor de diplomatieke en economische relaties met andere landen, economische gevolgen voor het bedrijfsleven en de verwachte impact op het conflict in Jemen.
Ten eerste is gekeken naar de internationale verplichtingen van Nederland. Nederland is – naast het EU Gemeenschappelijk Standpunt – ook gebonden aan het Wapenhandelverdrag. Dit verdrag schrijft onder andere voor dat lidstaten geen vergunning mogen afgeven wanneer de goederen gebruikt worden voor schendingen van humanitair oorlogsrecht of in aanvallen tegen burgerdoelen of burgers. De afgifte van vergunningen volgend op de constateringen van de GoEE lijkt daarmee moeilijk te verenigen met de verplichtingen uit het Wapenhandelverdrag.
Ten tweede is bij de totstandkoming van het aangescherpte beleid onderzocht in hoeverre andere EU-lidstaten vergelijkbare restricties hanteren. Zo is onder andere in de EU-verband een uitvraag gedaan hoe andere landen hun wapenexportbeleid richting landen die betrokken zijn in het Jemen-conflict vormgegeven. Daarbij heeft het kabinet geprobeerd andere landen ertoe te bewegen een vergelijkbaar restrictief beleid te hanteren als Nederland. De Minister-President riep daartoe op tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018 (conform motie-Van Ojik c.s. van 17 oktober 2018, Kamerstuk 21 501-20, nr. 1368) en zo ook de Minister van Buitenlandse Zaken in november 2018 tijdens een zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (conform motie-Sjoerdsma van 14 november 2018, Kamerstuk 21 501-02, nr. 1924). Wapenexportcontrolebeleid is echter een nationale bevoegdheid. Landen maken hierin een eigen afweging. Beleid van EU-partners is dan ook wel meegewogen, maar niet doorslaggevend geweest in de besluitvorming over de aanscherping van het Nederlandse beleid.
Ten derde zijn tijdens het besluitvormingsproces de gevolgen voor het Nederlandse bedrijfsleven meegewogen. Daarbij is in het bijzonder gekeken naar reeds afgesloten contracten waarvoor levering door de aanscherping van het beleid niet kan plaatsvinden. Dit kan naast de directe verliezen van contractbreuk ook leiden tot reputatieschade voor Nederlandse bedrijven en het mislopen van toekomstige contracten. Het vooraf bepalen van die toekomstige impact is echter moeilijk. Naast het Nederlandse wapenexportcontrolebeleid spelen veel andere factoren een rol bij eventuele (gemiste) opdrachten voor het bedrijfsleven.
Ten slotte heeft het kabinet ook gekeken naar het effect van het aangescherpte beleid op de situatie ter plaatse. Nederland is verantwoordelijk voor een bescheiden deel van de totale exporten van militaire goederen naar de landen betrokken in het conflict. De Nederlandse beleidswijziging heeft daarmee individueel wellicht een beperkte impact. Met de aanscherping heeft het kabinet willen voorkomen dat uit Nederland afkomstige militaire goederen aan de genoemde schendingen bijdragen. Dat is een doel op zich. Daarnaast heeft Nederland met de beleidswijziging een signaal afgegeven dat schendingen van humanitair oorlogsrecht niet zonder consequenties blijven. Nederland had daarbij liever een gezamenlijke antwoord gezien vanuit de Europese Unie en zal zich daarvoor ook blijven inzetten.
Zijn de potentiële gevolgen van de beleidswijziging onderzocht door ambtenaren, of zijn er ook externen bij betrokken? Zo ja, welke?
Bij de beleidsaanscherping zijn geen externe partijen betrokken geweest.
Bent u bekend met het bericht «Saudi Arabia signs warship construction deal with France's Naval Group»?6
Ja.
Bent u tevens bekend met het bericht «Saudi Arabia in joint venture with Spain's Navantia to build navy vessels»?7
Ja.
Kunt u zich tot slot uw recente verwijzing naar de Tsjechische vergunningen voor voor de Verenigde Arabische Emiraten bestemde militaire goederen herinneren?8
Ja.
Toetsen de Franse, Spaanse, Tsjechische en Duitse regeringen wel of niet aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport?9 Bent u, indien dit volgens u nog wel het geval is, van mening dat deze regeringen verkeerd toetsen, of zelfs bijdragen aan mensenrechtenschendingen?
Alle EU-lidstaten zijn gehouden aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. De beoordeling van wapenexportvergunningaanvragen is een nationale bevoegdheid. EU-lidstaten beoordelen deze aan de hand van de informatie – waaronder bedrijfsvertrouwelijke informatie – waar zij op dat moment over beschikken. Het kabinet heeft geen inzage in deze gegevens en kan daardoor geen duidelijk oordeel vellen over de manier waarop bepaalde transacties door andere landen zijn getoetst.
Bovendien is Nederland voortdurend in overleg met andere EU-lidstaten over afgewezen vergunningaanvragen. Als EU-lidstaten een vergelijkbare aanvraag in behandeling hebben die eerder door Nederland is afgewezen, is die lidstaat verplicht om Nederland daarover te consulteren. Het kabinet grijpt dergelijke consultaties aan om afwijzingsgronden bij alle EU-partners te benadrukken. Nederland doet dit steevast zeer uitgebreid en transparant, en benadrukt in EU-verband het belang hiervan regelmatig. Op deze wijze draagt Nederland bij aan een zorgvuldige en consequente toepassing van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Overigens is Nederland niet het enige land dat vergunningaanvragen richting de Verenigde Arabische Emiraten afwijst. In 2017 zijn er door alle EU-lidstaten in totaal 19 aanvragen richting de Verenigde Arabische Emiraten afgewezen. Drie daarvan waren van Nederland.
Deelt u de analyse dat er weliswaar sprake is van een EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport, maar geenszins sprake is van een gemeenschappelijke interpretatie, met als gevolg dat zowel het gemeenschappelijk standpunt als een gelijk speelveld worden uitgehold?
Wapenexportcontrole is een nationale bevoegdheid. EU-lidstaten zijn zelf verantwoordelijk voor de toetsing van wapenexportaanvragen aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Omdat toetsing aan de acht criteria berust op een risico-inschatting bestaat er inderdaad ruimte voor interpretatie. Dit komt het gelijke speelveld niet ten goede. Daarom blijft het kabinet onverminderd inzetten op verdere harmonisatie van het EU-beleid en een gezamenlijk speelveld. De insteek daarbij is dat de gezamenlijke lat omhoog wordt gebracht. Zo is bijvoorbeeld op Nederlands initiatief het EU consultatiemechanisme ingericht dat «undercutting» moet tegenaan. Als een EU-lidstaat een nagenoeg identieke aanvraag in behandeling heeft welke eerder door een andere lidstaat is afgewezen, moet de behandelende lidstaat de afwijzende lidstaat consulteren.
Verschillen ontstaan ook doordat landen vanuit nationale overwegingen aanvullende maatregelen – bovenop de acht EU-criteria – instellen. De aanscherping van het Nederlandse wapenexportcontrolebeleid ten aanzien van de Verenigde Arabische Emiraten, Saoedi-Arabië en Egypte is een voorbeeld van een dergelijke nationale maatregel bovenop de EU-criteria. Ook het restrictieve beleid van Duitsland, Finland en Zweden ten aanzien van de genoemde landen behoort tot deze categorie. Aangezien het een nationale maatregel betreft, zijn andere EU-lidstaten niet verplicht om deze aanscherping na te leven. Ook andere EU-lidstaten stellen regelmatig aanvullende nationale maatregelen in die leiden tot een restrictiever wapenexportcontrolebeleid bovenop de acht EU-criteria. Nederland is uiteraard niet gebonden aan restrictief nationaal beleid van andere EU-lidstaten.
Kunt u zich de volgende uitspraak herinneren: «Indien uiteenlopende zorgvuldigheid van de toepassing van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport ertoe leidt dat de ene EU-lidstaat een vergunningaanvraag toekent welke eerder door een andere EU-lidstaat is afgewezen, heeft dat een negatieve uitwerking op het gelijke speelveld»?10 Zo ja, kan hieruit worden opgemaakt, dat indien Nederland vergunningaanvragen afwijst zonder de verplichting hiertoe vanuit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport, het Nederlandse beleid een negatieve uitwerking heeft op het gelijke speelveld?
Ja. Wanneer EU-lidstaten vanwege aanvullend nationaal exportcontrolebeleid restrictiever toetsen dan andere lidstaten, heeft dat een negatieve uitwerking op het gelijke speelveld. Dat geldt ook voor het restrictieve beleid dat een beperkt aantal lidstaten, waaronder Nederland, hanteert ten aanzien van Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en Egypte. Het kabinet acht dit onwenselijk en streeft daarom naar harmonisatie in EU-verband. De insteek is hierbij dat de gezamenlijke lat omhoog wordt gebracht. Verdere harmonisatie moet niet leiden tot een minder strikte toetsing, zoals ook werd benadrukt door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking tijdens het VAO Wapenexport op 20 februari 2019.
Welke impact heeft de Nederlandse regering volgens u op de internationale vrede en veiligheid wanneer de Nederlandse defensie-industrie geen goederen kan exporteren naar landen als de Verenigde Arabische Emiraten en Egypte, als andere EU-landen vervolgens wel een vergunning verlenen aan in hun land gevestigde producenten van militaire goederen?
Het kabinet heeft niet de illusie dat het eigenhandig alle uitvoer van militaire goederen naar onveilige gebieden kan tegenhouden. Wapenexportcontrole dient te voorkomen dat uit Nederland afkomstige militaire goederen afbreuk doen aan de internationale vrede en veiligheid. Wel probeert het kabinet met behulp van de aangescherpte wapenexportcontrole andere landen ertoe te bewegen om een vergelijkbaar restrictief beleid te hanteren als Nederland. Zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag 5 riepen zowel de Minister-President (tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018) en de Minister van Buitenlandse Zaken (november 2018 tijdens een zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties alsmede tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 18 maart 2019) daartoe op. Ook daarmee heeft het Nederlandse wapenexportbeleid ook een uitwerking op de internationale vrede en veiligheid.
Bent en blijft u voorstander van een alleingang van Nederland op het gebied van export van militaire goederen als andere Europese exporterende landen blijven exporteren naar de landen die onder het aangescherpte beleid vallen, en de enige impact een impact op de concurrentiepositie van de Nederlandse defensieindustrie is? Zo ja, wat gaat u hier aan doen met het oog op de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven?
Het kabinet wil voorkomen dat uit Nederland afkomstige militaire goederen op negatieve wijze bijdragen aan internationale vrede en veiligheid. Nederland neemt hierin zijn verantwoordelijkheid, ongeacht de houding die andere landen innemen. Het aangescherpte wapenexportcontrolebeleid ziet daarop toe en heeft daarmee een bredere impact dan op de Nederlandse defensie-industrie alleen. Bovendien is Nederland niet het enige land dat een restrictief beleid hanteert ten opzichte van de genoemde landen. Zo hebben bijvoorbeeld ook Duitsland en Finland aanvullende maatregelen afgekondigd. Van een alleingang is dan ook geen sprake. Dit neemt niet weg dat het kabinet de nadelige uitwerking van het aangescherpte wapenexportbeleid op de belangen van de Nederlandse defensie-industrie (h)erkent en de negatieve gevolgen die daaruit voortvloeien betreurt.
Tegelijkertijd spreekt het kabinet in zijn Defensie Industrie Strategie de ambitie uit om, bijvoorbeeld met behulp van ons diplomatieke netwerk, Nederlandse defensiebedrijven te helpen om zich te positioneren op díe markten waar we de export van hun producten mogelijk (d.w.z. een gerede kans op een wapenexportvergunning) èn politiek wenselijk achten.
Kunt u, desnoods in een bijlage, een overzicht verschaffen van alle lopende behoeftestellingen of orders vanuit de Verenigde Arabische Emiraten, Egypte en Saoedi-Arabië waar Europese bedrijven bij betrokken zijn, of – blijkens openbare bronnen – met het land in kwestie over in gesprek zijn?
Het kabinet beschikt niet over een dergelijk overzicht.
Klopt het dat Defensie op dit moment aanwezig is in de Verenigde Arabische Emiraten met een Forward Support Element, dat onder meer ondersteuning biedt aan beveiligingsteams van mariniers voor de antipiraterijmissie bij Somalië?11 Maakt Defensie nog anderszins gebruik van faciliteiten in de Verenigde Arabische Emiraten, bijvoorbeeld landingsfaciliteiten waar vliegtuigen van de Koninklijke Luchtmacht gebruik van maken? Zo ja, welke?
Ja, Defensie is in de Verenigde Arabische Emiraten aanwezig met een Forward Support Element dat onder meer ondersteuning biedt aan beveiligingsteams van mariniers voor de antipiraterijmissie. Daarnaast maakt Defensie gebruik van de Al-Minhad luchtmachtbasis in de Verenigde Arabische Emiraten en heeft hier landingsrechten.
Hoe heeft de regering van de Verenigde Arabische Emiraten gereageerd op het in november 2018 gecommuniceerde besluit, in het bijzonder gezien de relatie die Nederland en de Verenigde Arabische Emiraten onderhouden op defensiegebied?
De regering van de VAE heeft zich niet specifiek uitgelaten over dit besluit.
Op basis van welke overeenkomst is Defensie op dit moment aanwezig in de Verenigde Arabische Emiraten? Welke overeenkomst vormt hier de juridische basis voor? Kunt u toelichten tot welke datum deze overeenkomst loopt en welke verwachtingen u, gezien de beleidswijziging ten aanzien van de export van militaire goederen, hebt omtrent eventuele verlenging?
Defensie is aanwezig op basis van een met de Verenigde Arabische Emiraten afgesloten Memorandum of Understanding (MoU) voor operaties vanuit de Al-Minhad luchtmachtbasis. Dit MoU is gesloten op 20 november 2012 en tot op heden is het jaarlijks verlengd. Het huidige MoU loopt tot november dit jaar.
Klopt het, in aanvulling op eerdere vragen12, dat bedrijven voor wie de productie van defensiegerelateerde goederen een substantieel deel vormen van de primaire bedrijfsactiviteiten – lees: het grootste deel van de defensie-industrie – niet alleen worden uitgesloten van exportfinanciering via het Dutch Trade and Investment Fund, maar, blijkens de recente brief van de Minister over handelsmissies13, ook worden uitgesloten van deelname aan handelsmissies?
Tot voor kort klopte dat. In het licht van de nieuwe Defensie Industrie Strategie (DIS) zijn generieke handelsbevorderende instrumenten, zoals handelsmissies en het Partners In Business (PIB) programma, echter open gesteld voor ook díe bedrijven uit de defensie-gerelateerde sector, waarvan de handel in of productie van wapens of munitie meer dan 10% uitmaakt van hun primaire bedrijfsactiviteiten.
Het kabinet heeft de uitvoerders van zijn generieke handelsbevorderende instrumenten opgedragen om deze aanpassing door te voeren. Uiteraard zal de overheid bij het inzetten van dergelijke instrumenten ter bevordering van export door de Nederlandse defensie-industrie toetsen op IMVO-gronden en rekening houden met geldende wapenexportrestricties. De komende tijd beziet het kabinet of ook andere aspecten van de handelsinzet (zoals het Dutch Trade and Investment Fund) voor de defensiesector in het licht van de DIS zouden kunnen worden aangepast op een manier die recht doet aan internationale afspraken op het terrein van financiering en geldende wapenexportrestricties.
Welke andere landen sluiten deelname van hun eigen defensie-industrie – bijvoorbeeld fabrikanten van (onderdelen van) jachtvliegtuigen, marineschepen en nachtkijkers – aan handelsmissies uit? Kunt u per land van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) aangeven of ze hun eigen defensie-industrie ook per definitie uitsluiten?
Een dergelijk overzicht is niet voorhanden van landen die hun defensie-industrie uitsluiten van deelname aan handelsmissies. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19, is inmiddels besloten om het beleid voor deelname aan handelsmissies aan te passen.
Hoe verhoudt het verhinderen van deelname van de defensie-industrie aan handelsmissies zich tot het recente bezoek van de Staatssecretaris van Defensie aan de Verenigde Staten, dat volgens het Ministerie van Defensie bedoeld was om Nederlandse bedrijven te laten meegroeien in militaire kennis en technologie en deze bedrijven en hun kennis te «pitchen» in de VS?14
De Defensie Industrie Strategie spreekt de ambitie uit om, bijvoorbeeld met behulp ons diplomatieke netwerk, Nederlandse defensiebedrijven te helpen om zich te positioneren op díe markten waar we de export van hun producten mogelijk (dat wil zeggen, een gerede kans op een wapenexportvergunning) èn politiek wenselijk achten. In navolging van die ambitie sprak de Staatssecretaris van Defensie op 25 mei jl. in Wassenaar met bestuursleden van grote Amerikaanse bedrijven in Nederland en Nederlandse ondernemingen met belangen in de Verenigde Staten.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘VN annuleert mensenrechtensessies wegens geldgebrek’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat de VN mensenrechtensessies annuleert wegens een gebrek aan geld?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de VN mensenrechtensessies annuleert wegens geldgebrek?
In feite zijn er thans nog geen zittingen van verdragscomités geannuleerd, maar het bericht over de mogelijke annulering van mensenrechtenzittingen bevestigt bestaande zorgen.
Deelt u de mening dat het mensenrechtenwerk dat de VN uitvoert van groot belang is? zo nee, waarom niet? zo ja, hoe zorgelijk zijn de ontwikkelingen die ontstaan door het geldgebrek?
Ja, de VN-inspanningen voor mensenrechten wereldwijd acht ik van groot belang. Dit blijkt ook uit de steun die het kabinet eraan geeft, zowel politiek, diplomatiek als financieel. Het effect van het geldgebrek is niet volledig te overzien, en is mede afhankelijk van het alsnog betalen van de VN-contributie door landen die tot nu toe in gebreke zijn gebleven. Meer in zijn algemeenheid is er sprake van een zorgelijke situatie op het moment dat er overwogen wordt om zittingen van verdragscomités te annuleren, de hoeksteen van het VN-mensenrechtenwerk.
Heeft u contact gehad met de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten? Zo ja, wat is er besproken? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft regelmatig contact met de Hoge Commissaris en haar kantoor (Office of the High Commissioner for Human Rights: OHCHR), ook over de financiële situatie. De financiële zorgen zijn ook met de Hoge Commissaris persoonlijk besproken. Mevrouw Bachelet was dankbaar voor de langdurige Nederlandse politieke en financiële steun.
Op 28 juni organiseerde OHCHR, mede op verzoek van NL, een besloten bijeenkomst over de zorgelijke financiële situatie. OHCHR bevestigde dat de geplande zittingen van de verdragscomités in 2019 doorgang zullen vinden. Er is echter onvoldoende budget voor voorbereidende vergaderingen.
Uit de diverse gesprekken is verder duidelijk geworden dat het probleem verschillende aspecten heeft. Een cashflow probleem in 2019, algemene budgetmaatregelen van de VN uit 2017 en een krappe personeelsformatie voor het werk van de verdragscomités. Het acute tekort aan liquide middelen heeft de Secretaris-Generaal van de VN genoopt een commiteringsstop in te stellen, die het onderdelen van de VN die onder het secretariaat vallen, tot eind juni verbiedt verplichtingen aan te gaan boven 50 procent van de goedgekeurde begroting. Dit heeft ervoor gezorgd dat voorrang wordt gegeven aan de uitbetaling van salarissen en dat nieuwe verplichtingen worden uitgesteld. Dit raakt ook de activiteiten van OHCHR. Binnenkort zal deze stop worden opgeheven zodat er weer nieuwe verplichtingen kunnen worden aangegaan voor de tweede helft van 2019.
Daarnaast hebben de lidstaten in 2017 voor de begrotingscyclus van 2018–2019 besloten de Verenigde Naties te korten op het voorgestelde budget voor reizen. Deze bezuinigingsmaatregel treft alle onderdelen van de VN die onder het secretariaat vallen, maar raakt OHCHR relatief hard, omdat een relatief groot deel van de begroting uit reiskosten van bijvoorbeeld experts bestaat.
Ten slotte is de bestaande personeelsformatie voor het werk van de verdragscomités krap te noemen. Eerdere voorstellen van de kant van OHCHR om meer functies te creëren zijn slechts ten dele gehonoreerd.
Is het u bekend welke landen de verdragsverplichting hebben geschonden door geen financiële bijdrage te leveren, waardoor het geldtekort voor onderzoek naar mensenrechtenschendingen is ontstaan? Zo nee, waarom niet?
Per 20 juni hebben 105 van de 193 VN-lidstaten hun volledige contributie aan het reguliere budget van het VN-secretariaat voldaan. Slechts 34 landen deden dat binnen de daarvoor gestelde termijn van 30 dagen. Zie: https://www.un.org/en/ga/contributions/honourroll.shtml. Aan het einde van 2018 had de Verenigde Naties nog USD 529 miljoen aan achterstallige contributie voor het reguliere budget uitstaan, wat overeenkomt met ca. 21 procent van de totale verschuldigde contributies. 152 landen hadden op dat moment volledig aan hun betreffende verplichtingen voldaan.
Welke activiteiten van de Verenigde Naties in Nederland worden gehinderd door het geldtekort? Wat is uw reactie daarop?
Het is niet bekend of werkzaamheden van OHCHR in Nederland hinder ondervinden van de financiële krapte. In het antwoord op vraag 7 wordt ingegaan op activiteiten die Nederland raken. Meer in zijn algemeenheid geldt dat VN-activiteiten waar ook ter wereld getroffen worden door de eerdere bezuinigingsmaatregelen en de tijdelijke commiteringsstop.
Welke beslissingen lopen door het geldtekort vertraging op? En welke beslissingen hebben betrekking op Nederland?
De indruk is dat vooral beslissingen over individuele klachten vertraging kunnen oplopen alsmede de behandeling van landenrapporten. Dit zou dan ook betrekking kunnen hebben op klachten ten aanzien van Nederland en uiteindelijk ook op het agenderen van verdragsrapportages, ingediend door Nederland.
Hoe beziet u de vertraging van de behandeling van klachten van individuele slachtoffers van ernstige mensenrechtenschendingen in relatie tot het recht op een eerlijk proces en de daarbij horende redelijke termijn?
Vertraging bij de behandeling van klachten is onwenselijk. Klagers moeten binnen een redelijke termijn duidelijkheid krijgen, ook al betreft het hier een niet-bindende zienswijze van verdragscomités en niet een nationale strafrechtelijke of civielrechtelijke procedure in de zin van artikel 9 en 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.
Welke acties onderneemt u om ervoor te zorgen dat de activiteiten van de mensenrechtenorganen toch doorgang kunnen vinden, ondanks het geldgebrek?
Nederland heeft zijn verschuldigde contributie aan het reguliere budget van de Verenigde Naties voor 2019 op 25 januari jl. voldaan. Nederland behoort tot de landen die de VN-contributie ieder jaar volledig, op tijd en zonder voorwaarden betaalt. De groep landen die dit doet, is echter beperkt en vertegenwoordigt een gering percentage van de totale verschuldigde contributie. Nederland roept samen met de andere lidstaten van de Europese Unie landen die in gebreke blijven consequent op hun betalingsverplichtingen na te komen. Nederland maakt ook spoedig zijn vrijwillige bijdrage aan OHCHR over, die deels is geoormerkt voor het werk van de verdragscomités.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het notaoverleg Mensenrechtenbeleid op 1 juli 2019?
Ja.
Het feit dat Nederland tegen openheid over ontwikkelkosten van geneesmiddelen heeft gestemd |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u de tweet van Ellen t Hoen, patentrechtdeskundige, gezien over de opstelling van Nederland tijdens de 72e vergadering van de World Health Association in Genève?1
Ja.
Waarom heeft Nederland voor transparante prijzen en uitkomsten van trials gestemd, maar tegen transparantie ten aanzien van de kosten van trials, die de ontwikkelkosten van geneesmiddelen voor een groot deel bepalen?2
Nederland heeft tijdens de onderhandelingen over de resolutie geen uitspraken gedaan die indruisen tegen transparantie van kosten van trials en ontwikkelingskosten. Bovendien is de resolutie niet in stemming gebracht. De resolutie is bij consensus aangenomen. Het tweetbericht van mevrouw ’t Hoen is onjuist.
Was u tevoren op de hoogte van deze inbreng van Nederland? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat zijn precies uw argumenten om tegen openheid ten aanzien van de kosten van trials te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit een gemiste kans is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Per wanneer bent u van plan de prijzen na onderhandelingen met de farmaceutische industrie openbaar te maken? Voor welke geneesmiddelen waarover u nu prijsonderhandelingen voert geldt dat de uiteindelijke prijs openbaar gemaakt zal worden?
Zoals eerder gewisseld met uw Kamer3 is het altijd en iedere keer weer mijn inzet om te komen tot transparante prijsafspraken met geneesmiddelfabrikanten. Echter, in de praktijk zijn deze bedrijven alleen bereid tot substantiële kortingen en afspraken indien de vertrouwelijkheid van deze afspraken geborgd is. Ik heb uw Kamer eerder laten weten dat ik dan voor de keuze sta om of niet in te stemmen met deze vertrouwelijkheid of deze voorwaarde wel te aanvaarden. In het eerste geval kan ik het geneesmiddel opnemen in het basispakket voor de vraagprijs van de fabrikant of het middel niet opnemen in het basispakket omdat er geen redelijke prijs wordt gevraagd. In het tweede geval kan ik het middel beschikbaar maken voor de patiënt tegen een aanvaardbare prijs.
Ik kies voor het tweede, in het belang van alle patiënten en premiebetalers in Nederland. Maar ik zie dit niet als een duurzaam model. Op termijn zullen we naar een model moeten waar deze prijzen wel openbaar zijn. Dit is bij uitstek een gezamenlijke opgave van landen die hier samen willen optrekken en daar wil ik mij voor inzetten, mede in Beneluxa verband. En daarom sta ik ook achter de resolutie. Dit is ook een proces van lange adem. Maar deze resolutie is een bouwsteen op weg naar transparantie van prijzen, wellicht als eerste stap tussen landen onderling.
In hoeverre is de afspraak in de resolutie dat prijzen openbaar worden haalbaar? Wat kunt en gaat u doen als een fabrikant geheimhouding over de prijsonderhandelingen en uiteindelijke prijs eist?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom is de paragraaf in de resolutie over de vereiste openheid van de farmaceutische industrie over de ontwikkelingskosten van geneesmiddelen afgezwakt tot een nauwelijks leesbare paragraaf die vooral de farmaceutische industrie geruststelt? Welke rol heeft Nederland precies in de onderhandelingen op dit punt gespeeld?
Resoluties bij de World Health Assembly zijn altijd een samenstel van visies, belangen en opvattingen van een groot aantal landen verspreid over de wereld. Dat leidt onvermijdelijk tot teksten die op compromissen zijn gebaseerd. Binnen haar beleid om de toegang tot geneesmiddelen en vaccins te vergroten, is Nederland actief voorstander van een zo groot mogelijke transparantie.
Door welke belangengroeperingen bent u (of de Nederlandse vertegenwoordigers) voor de WHO-vergadering benaderd en met welke boodschap?
Vooraf aan de World Health Assembly is VWS benaderd door diverse partijen die zich actief inzetten voor het verruimen van de toegang tot betaalbare geneesmiddelen, zoals Artsen zonder Grenzen, GARDP, KWF, Medicines Patent Pool en Wemos. Met een enkele partij is ook gesproken.
Wat is uw mening over de uitspraak van de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen dat openheid over nettoprijzen zal leiden tot nog hogere prijzen omdat de vertrouwelijkheid over de bedongen kortingen wegvalt en dat patiënten daar niet bij gebaat zijn?
Deze uitspraken zonder enige onderbouwing vind ik niet overtuigend en het is wat mij betreft een weinig constructieve bijdrage aan deze discussie. Een betere verantwoording van prijzen door de industrie is een gerechtvaardigde en begrijpelijke verwachting van de samenleving die verwacht ik alleen maar verder zal aanzwellen. Deze uitspraken van de VIG getuigen niet van groot besef van de internationaal groeiende onrust en zorgen over de prijsvorming van de industrie ten aanzien van innovatieve geneesmiddelen. Ik ben van mening dat zowel patiënten maar ook de industrie zelf belang hebben bij meer transparantie over prijzen als het gaat om het duurzaam toegankelijk en betaalbaar houden van nieuwe geneesmiddelen. De industrie mag haar «license to operate» niet verliezen.
Bent u het eens met de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen dat patiënten niet gebaat zijn bij openheid over prijzen van geneesmiddelen of bent u met mij van mening dat patiënten niet gebaat zijn bij een dergelijke uitspraak waarmee hen angst voor het minder beschikbaar en toegankelijk worden van geneesmiddelen wordt aangepraat?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat met een dergelijke uitspraak op zijn minst de suggestie wordt gewekt dat de netto prijzen dus niet gebaseerd zijn op werkelijke (ontwikkel)kosten maar alleen zijn gebaseerd op de maximaal mogelijke winstmarge? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al vaker heb aangegeven4 vormen de daadwerkelijk R&D kosten voor de industrie mijns inziens slechts één aspect bij de prijsvorming van nieuwe geneesmiddelen. Zeker bij nieuwe unieke geneesmiddelen zijn de prijzen mijns inziens veelal met name ingegeven door aannames van bedrijven over wat landen of samenlevingen bereid zijn te betalen, waarbij vaak gezondheid economische argumenten worden ingezet («value based pricing»).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Geneesmiddelenbeleid van 6 juni a.s?
Dat is mij helaas niet gelukt, maar ik heb deze vragen wel zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Western firms get tangled in China’s Uighur crackdown’ |
|
Isabelle Diks (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Western Firms Get Tangled in China’s Uighur Crackdown»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat de heropvoedingskampen in Xinjiang ook worden gecombineerd met gedwongen arbeid? Hoe beoordeelt u de sterke toename van de productie van garen in Xinjiang in de laatste jaren en is het aannemelijk dat die toename verband houdt met de onderdrukking van de Oeigoeren en de heropvoedingskampen?
Het kabinet keurt, waar dan ook ter wereld, gedwongen arbeid in alle gevallen af en maakt zich ernstige zorgen over de situatie in Xinjiang. Het verbod op dwangarbeid maakt deel uit van de fundamentele arbeidsnormen van ILO, waar ook China aan gehouden is.
Uit diverse studies, mediaberichtgeving en verklaringen van personen in de regio kan worden geconcludeerd dat mensenrechten in Xinjiang sterk onder druk staan. Om mogelijke misstanden in de productie van garen verder te onderzoeken is vrije toegang voor onafhankelijke waarnemers nodig. China laat hen tot op heden niet toe.
Nederland heeft op 6 november 2018 tijdens de Universal Periodic Review van China in de Mensenrechtenraad de aanbeveling gedaan dat China samenwerkt met en toegang verleent aan VN-organisaties om te waarborgen dat beleid in Xinjiang in lijn is met internationale mensenrechtenstandaarden, met name waar het de «vocational education and training centers» betreft. Deze boodschap is tijdens de Mensenrechtenraad in maart 2019 herhaald, alsook, mede op aanraden van Nederland, tijdens de EU-Chinatop in april 2019.
Deelt u de afkeuring hierover? Kunt u bevestigen of ontkennen dat garen uit Xinjiang, geproduceerd met gedwongen arbeid, verwerkt is in kleding die in Nederland wordt verkocht? Deelt u de mening dat producten die op deze manier worden geproduceerd niet op de Nederlandse markt terecht mogen komen?
Het kabinet keurt alle gevallen van dwangarbeid af en het beschouwt de verkoop van kleding die geproduceerd is met gedwongen arbeid in Nederland als zeer ongewenst. De productielocaties van deelnemende bedrijven aan het Convenant Duurzame Kleding en Textiel, waaronder de bij hen bekende spinnerijen, worden geaggregeerd op de publiek toegankelijke website van het convenant gepubliceerd2. Hieronder bevinden zich geen productielocaties in Xinjiang. Niet alle bedrijven zijn op dit moment echter in staat om hun kleding te traceren tot de spinnerij. Daarbij wordt op de Nederlandse markt ook kleding verkocht van partijen die niet bij het convenant zijn aangesloten. Het kabinet kan daarom bevestigen noch ontkennen dat garen uit Xinjiang, geproduceerd met gedwongen arbeid, is verwerkt in kleding die in Nederland wordt verkocht.
Wilt u in gesprek gaan met ketens als H&M en Esprit om, in navolging van Adidas, hun leveranciers op te dragen niet langer garen in te kopen bij het bedrijf Huafu en geen werknemers te recruteren via lokale overheidsinstellingen in Xinjiang? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet blijft zich inzetten om bedrijven te wijzen op hun verantwoordelijkheid om internationaal maatschappelijk verantwoord te ondernemen, conform de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Het kabinet zal daartoe de zorgen over dwangarbeid binnen de stuurgroep van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel opbrengen en bevorderen dat ook andere internationale multi-stakeholderinitiatieven, zoals bijvoorbeeld de Duitse Textilbuendniss, dit risico willen onderzoeken.
Andere betrokkenen bij dit soort multi-stakeholderinitiatieven, zoals de vakbonden, kunnen ook verkennen of zij deze dwangarbeid via de hun ter beschikking staande kanalen, zoals het ILO-klachtenmechanisme, kunnen aankaarten. Het kabinet zet daarmee in op een bredere aanpak en ziet op dit moment geen meerwaarde in gesprekken met individuele kledingmerken.
Klopt het dat de focus in het textielconvenant ligt bij de laatste fase van de productieketen, namelijk de fysieke locatie van de kledingproductie, en dat de toeleveringsketen van de materialen grotendeels buiten schot blijft? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om ook de toeleveringsketen bij het convenant te betrekken?
Nee. Binnen het convenant wordt van deelnemende bedrijven verwacht dat zij zich inspannen om de gehele productieketen in kaart te brengen en risico’s te identificeren, mitigeren en voorkomen. Dit is een stapsgewijs proces, waarbij de aandacht van deelnemende bedrijven eerst uitgaat naar de laatste schakels in de keten. Dat betekent niet dat de diepere lagen van de keten geen aandacht behoeven en krijgen. Binnen het textielconvenant lukt het een toenemend aantal bedrijven schakels dieper in de keten ook in kaart te brengen, in enkele gevallen ook al tot aan het niveau van spinnerijen. De praktijk leert dat het bereiken van het niveau van garenproductie en -nog dieper- katoenproductie heel moeilijk is voor afzonderlijke kledingbedrijven.
Wilt u het SER-secretariaat van het convenant verzoeken om er bij de ondertekenaars op aan te dringen dat zij in hun risico-analyses expliciet aandacht besteden aan garen dat geproduceerd is met behulp van gedwongen arbeid in Xinjiang?
Het SER-secretariaat is ervan op de hoogte gesteld dat garen dat in Xinjiang geproduceerd is, een risico is in de productieketens van deelnemende bedrijven. Het SER-secretariaat zal de bedrijven wijzen op het risico en hen vragen daaraan aandacht te besteden, bijvoorbeeld door bij hun producenten te vragen naar de herkomst van de gebruikte materialen.
Welke andere stappen bent u bereid te nemen om te zorgen dat garen dat geproduceerd is met behulp van gedwongen arbeid in Xinjiang niet gebruikt wordt in de productie van kleding die in Nederland wordt verkocht, zowel door bedrijven die zich hebben aangesloten bij het textielconvenant als bedrijven die dat (nog) niet hebben gedaan?
Zie antwoord vraag 4.
Wat was de Chinese reactie op de boodschap van de EU dat er bij een bezoek door internationale waarnemers aan Xinjiang sprake moet zijn van vrije toegang? Welke verdere stappen gaat u ondernemen om zo’n bezoek onder vrije toegang te bewerkstelligen?
Mensenrechten en de situatie in Xinjiang zijn tijdens de EU-Chinatop in april 2019 aan bod gekomen. De EU heeft tijdens de top aangegeven dat vrije toegang tot Xinjiang voor onafhankelijke waarnemers, inclusief de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten, noodzakelijk is. China gaf aan hierover in gesprek te willen blijven, onder andere tijdens de EU-China mensenrechtendialoog. Het kabinet zal er, bilateraal en via de EU, op blijven aandringen dat China samenwerkt met en onvoorwaardelijk en ongehinderd toegang verleent aan VN-organisaties, inclusief de ILO, om te waarborgen dat beleid en praktijk in Xinjiang in lijn zijn met internationale mensenrechtenstandaarden. Ook zal het kabinet de situatie van de Oeigoeren in Xinjiang aan de orde blijven stellen in bilaterale contacten met China, zoals Minister-President Rutte onlangs nog heeft gedaan in gesprek met de Chinese vicepresident Wang Qishan.
Menstruatie-armoede in Nederland |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat menstrueren voor sommigen bijna onbetaalbaar is?1
We hebben kennisgenomen van het bericht.
Bent u het ermee eens dat goede verzorging tijdens de menstruatie cruciaal is voor een goede hygiëne en een goede gezondheid? Bent u het ermee eens dat dit in een land als Nederland voor iedereen toegankelijk moet zijn?
Hier zijn we het mee eens. Overigens is er nog geen onderbouwde informatie of het probleem zich voordoet in Nederland en of de toegankelijkheid in het geding is. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met de term menstruatie-armoede en zowel de lichamelijke en sociale gevolgen hiervan? Zo ja, kunt u een toelichting geven?
De term menstruatie-armoede was ons nog niet bekend. Via berichten hierover, waar u naar verwijst, hebben we kennisgenomen van de term en de genoemde gevolgen hiervan.
Kent u het Britse onderzoek naar «period poverty», waaruit blijkt dat een op de tien Britse meisjes het vanwege de kosten zonder maandverband of tampons moet stellen? Bent u bekend met Schots onderzoek dat een op de vijf vrouwen vanwege de kosten zich geen tampons of maandverband kan permitteren? Kunt u uitsluiten dat menstruatie-armoede zich ook in Nederland voordoet?
We hebben kennisgenomen van de genoemde onderzoeken. Echter, op dit moment beschikken we niet over gefundeerde informatie of en in hoeverre dit probleem zich in Nederland voordoet. SZW heeft contact opgenomen met het platform De Bovengrondse vanwege het onderzoek dat zij doen naar het voorkomen van menstruatie-armoede in Nederland. Het platform gaf aan dat het signalen heeft gekregen dat sommige vrouwen hier wel mee te maken hebben maar dat het lopende het onderzoek geen uitspraken kan doen over of het probleem zich concreet voordoet, onder welke groepen en in welke omvang. Het onderzoek komt in augustus uit. Het platform verwacht op basis daarvan een concreter beeld te geven over de menstruatie-armoede in Nederland.
Constaterende dat feministisch platform De Bovengrondse onderzoek doet naar menstruatie-armoede in Nederland en signalen heeft ontvangen dat ook in Nederland menstruatie-armoede voorkomt, herkent u dit beeld? Zo ja, hoeveel vrouwen hebben hiermee te maken? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te laten uitvoeren? Kunt u een toelichting geven?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven hebben we de informatie niet om aan te geven of en in hoeverre het probleem zich voordoet in Nederland. Met De Bovengrondse is afgesproken dat zij na het uitkomen van het onderzoek een toelichting over de uitkomsten geven aan medewerkers van SZW en VWS. Op basis van de uitkomsten zullen wij bepalen of en welke verdere stappen nodig dan wel wenselijk zijn.
Tbs voor verkrachters |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Hoog tijd voor de «Anne Faber-norm»: bij verkrachting naast straf ook altijd tbs»?1
Ja.
Wat is uw mening over de voorgestelde norm namelijk dat een verkrachter door zijn daad blijk heeft gegeven van een psychiatrische ziekte of stoornis en daarom tbs opgelegd zou moeten krijgen?
Voor de meesten van ons is het moeilijk voorstelbaar dat een persoon zonder stoornis zo'n ernstig delict kan plegen. De praktijk van de pro Justitia-rapportages (PJ-rapportage) wijst evenwel uit dat niet elke verdachte van een ernstig zedendelict lijdt aan een psychische stoornis. Bij het ontbreken van een stoornis is psychiatrische behandeling (al dan niet in een tbs-kliniek) zinloos en volgt veelal een gevangenisstraf.
Tijdens het AO TBS van 26 juni 2019 (Kamerstuk 29 452, nr. 233) kwam dit onderwerp ook aan de orde. Daar heb ik toegelicht dat de officier van justitie en de rechter kijken naar de omstandigheden van een delict en vervolgens de afweging maken of een PJ-rapportage aangevraagd moet worden. Ik heb daarbij toegezegd dat ik met het Openbaar Ministerie de praktijk van het uitvoeren van PJ-rapportages bij ernstige zedenzaken in kaart zal brengen waarbij ik in ieder geval het volgende in kaart wil laten brengen: wanneer wordt een rapportage aangevraagd en wanneer niet? Zit er een gat tussen wat er gebeurt en wat wenselijk is?
Deelt u de mening dat het probleem van weigerende observandi onder verdachten van de meest ernstige vormen van verkrachting meteen opgelost wordt, indien tbs in die gevallen standaard en dus zonder onderzoek bij het Pieter Baan Centrum of aan de hand van andere gegevens kan worden opgelegd? Zo ja, welke conclusies verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet?
Bij mijn brief over de aanpak weigerende observandi van 8 oktober 2018 was als bijlage het rapport van de EUR met de titel «Juridische haalbaarheid van voorgestelde oplossingen voor de weigeraarsproblematiek omtrent tbs-oplegging» toegevoegd.2 Door de EUR wordt in dat rapport beschreven hoe de vaststelling van een stoornis de ongelimiteerde behandeling en vrijheidsbeneming in juridische zin legitimeert. Ook behandelt de EUR het voorstel dat de tbs op basis van een vermoeden zou moeten worden opgelegd (gelijk aan de suggestie in vraag 4). Concluderend stelt de EUR dat de gedane suggesties niet de gewenste oplossing bieden in verhouding tot de problematiek en dat er minder ingrijpende maatregelen beschikbaar zijn die meer effect zullen sorteren.
Tijdens het AO TBS van 26 juni 2019 (Kamerstuk 29 452, nr. 233) kwam dit ook aan de orde en heb ik aangegeven dat ik daarom naar andere manieren heb gekeken om de problematiek van de weigerende observandi aan te pakken. Het is immers onwenselijk als de tbs-maatregel niet wordt opgelegd waar dat wel de meest passende maatregel zou zijn. Ik sta daarom voor een aanpak die het mogelijk maakt vaker tbs op te kunnen leggen met meer oog voor de veiligheid van de samenleving, door zowel het aantal weigeraars terug te dringen als het effect van een weigering zoveel mogelijk te mitigeren.
Is het juridisch mogelijk vast te gaan leggen dat bij de ernstigste vormen van verkrachting uitgegaan zou moeten worden van een psychiatrische ziekte of stoornis en dat op grond daarvan een rechter tbs moet kunnen opleggen, waarbij de verdachte in de gelegenheid kan worden gesteld aan te tonen dat er geen sprake is een psychiatrische ziekte of stoornis? Zo ja, acht u dit wenselijk en hoe gaat u hier gevolg aangeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Een gevaarlijk dieet tegen kanker |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Artsen waarschuwen tegen antikankerdieet: «Levensgevaarlijk»»1
Ja.
Zijn er in Nederland artsen of andere zorgverleners die het genoemd Gerson-dieet aan patiënten voorschrijven of aanbevelen? Zo ja, hoe vaak gebeurt dat? Zo nee, hoe weet u dat dat niet het geval is?
Het «Gerson-dieet» is een van de vele diëten, voedingsregels, -adviezen, -therapieën of -filosofieën die in Nederland en andere landen worden voorgeschreven voor verschillende doeleinden. Ze richten zich onder meer op het «genezen» van ziektes, op afvallen en op het «zuiveren» van het lichaam. Al deze diëten en therapieën zijn gebaseerd op persoonlijke visies of filosofieën over ziektes en gezondheid van hun bedenkers en ontberen veelal een door artsen breed gedragen wetenschappelijke onderbouwing. Ze worden daarom beschouwd als alternatieve behandelwijzen.
Uitgangspunt bij wet- en regelgeving, beleid en toezicht ten aanzien van alternatieve behandelwijzen is dat het iedereen in Nederland vrij staat om zelf te bepalen tot wie men zich richt voor (geneeskundige) zorg- en hulpverlening en een ieder, onder bepaalde restricties (geen voorbehouden handelingen en geen gebruik van een beschermde titel), (geneeskundige) zorg en hulp mag verlenen.
In Nederland zijn circa 40.000 alternatieve behandelaars actief. Er zijn ook artsen die alternatieve behandelwijzen toepassen. Wie welke therapie voorschrijft of aanbeveelt is niet bekend.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde hoogleraar radiotherapie dat artsen die dit soort diëten voorschrijven aan patiënten geschrapt [moeten] worden uit het artsenregister? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik reken deze antikankerdiëten tot de alternatieve therapieën. Het is voor artsen niet verboden om alternatieve therapieën aan te bieden. Maar de ruimte van artsen om deze zorg aan te bieden is beperkt. Geleverde alternatieve zorg mag in geen geval leiden tot schade of aanmerkelijke kans op schade voor de gezondheid van de cliënt. Zeker indien schade optreedt, kan de arts via tucht- en strafrecht hiervoor veroordeeld worden. Er is in de loop der jaren rond dit onderwerp binnen tucht- en strafrecht de nodige jurisprudentie ontwikkeld. In sommige uitspraken heeft dat tot schrappen uit het artsenregister geleid.
Artsen dienen de patiënt voor te lichten over de bestaande reguliere en alternatieve behandelmogelijkheden en moeten daarbij steeds duidelijk onderscheid te maken tussen de diagnostische en behandelmogelijkheden voor de patiënt in de reguliere gezondheidszorg en de mogelijkheden binnen de alternatieve zorg. Als artsen welbewust afwijken van binnen hun wetenschappelijke beroepsvereniging (zoals huisartsen, geneeskundig specialisten) geldende inhoudelijke veldstandaarden, moet in de verslaglegging inzichtelijk worden welke overwegingen daartoe hebben geleid. Patiënten kunnen zelf kiezen of zij zich wenden tot de reguliere zorg of de alternatieve sector.
Houdt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd toezicht op zorgverleners die het genoemde dieet voorschrijven? Zo ja, waaruit bestaat dat toezicht, hoe vaak is er concreet controle uitgeoefend en met welke resultaten? Zo nee, waarom niet?
De inspectie ziet toe op de kwaliteit en de patiëntveiligheid van geleverde zorg. Dit doet zij op basis van wetgeving en op grond van algemeen aanvaarde veldstandaarden (beroepsnormen) die door wetenschappelijke beroepsorganisaties zijn opgesteld. Het kenmerk van alternatieve zorgverlening is dat de wetenschappelijke onderbouwing voor de effectiviteit van een therapie of in dit geval een dieet, ontbreekt. Voor het zeer diverse veld van de alternatieve behandelaars zijn algemeen aanvaarde inhoudelijke veldstandaarden, zoals boven beschreven, ook niet beschikbaar. De inspectie heeft daarom voor het toezicht op de alternatieve zorg als uitgangspunt de wettelijke regel uit de Wkkgz dat de geleverde alternatieve zorg niet mag leiden tot schade of aanmerkelijke kans op schade voor de gezondheid van de cliënt.
De inspectie heeft geen oordeel over de inhoud of de werkzaamheid van een alternatieve therapie en doet daar ook geen uitspraken over. Alternatieve behandelaars dienen aan te geven dat hun behandelingen alternatief zijn. Patiënten kunnen zelf kiezen of zij zich wenden tot de reguliere zorg of de alternatieve sector.
De inspectie houdt toezicht op alternatieve aanbieders via meldingen die zij ontvangt over alternatieve zorgverlening. Indien uit een melding blijkt dat er aanwijzingen zijn voor schade of kans op concrete schade veroorzaakt door een alternatieve aanbieder, wordt de casus nader onderzocht en worden indien nodig maatregelen genomen. Maatregelen lopen uiteen van een advies tot een bevel of aanwijzing op basis van de Wkkgz. Ook kan de inspectie de melding overdragen aan het OM. Het wettelijk handhavingsinstrumentarium is hiermee toereikend.
Zijn er aanbieders van zorg, niet zijnde personen die ingeschreven staan in het BIG-register, die dit dieet aan kankerpatiënten voorschrijven of aanbevelen? Zo ja, wie zijn deze personen en hoeveel zijn er naar schatting? Zo nee, hoe weet u dat die er niet zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Welke middelen en bevoegdheden heeft u c.q. de inspectie om behandelwijzen die gekenschetst kunnen worden als «kwakzalverij» en de beoefenaren daarvan aan te pakken? Meent u dat een uitbreiding van die middelen en bevoegdheden gewenst is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid daartoe actie te ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
De middelen die het notariaat ter beschikking heeft om fraude te bestrijden |
|
Michiel van Nispen (SP), Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de stelling van de voorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) dat het notariaat niet voldoende middelen heeft teneinde fraude te bestrijden?1
Ik onderschrijf het belang van de notaris als poortwachter in het stelsel, zoals terecht door de KNB is benoemd. Ik heb begrip voor de oproep en ben met de KNB in gesprek over mogelijke verbeteringen. Ik ga daar in het antwoord op vraag 5 verder op in.
Hoe heeft het aantal gevallen van fraude met besloten vennootschappen zich ontwikkeld sinds de preventieve toets door een notaris van een bestuurder van een bv is afgeschaft? Kunt u bevestigen dat het aantal fraudegevallen met bv’s sindsdien is gestegen?
Het beeld dat die vereenvoudiging de oorzaak is van een stijging van faillissementsfraude herken ik niet. De oorzaken van faillissementsfraude zijn divers en bovendien is fraude niet voorbehouden aan één specifieke rechtsvorm. Uit onderzoek naar oorzaken en schulden van beëindigde faillissementen bleek dat het gemeten percentage strafbare en/of onrechtmatige benadeling van schuldeisers op 30,1 procent van de in 2015 beëindigde faillissementen uitkwam. Ten opzichte van het eerdere onderzoek in 2010 was het percentage strafbare en/of onrechtmatige benadelingen met 6,5 procentpunt toegenomen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd.2
Per 1 juli 2011 is het preventieve toezicht op rechtspersonen (door middel van een verklaring van geen bezwaar van de Minister van Justitie) vervangen door doorlopend toezicht op opgerichte rechtspersonen.3 Daarmee wordt beoogd het voorkomen en bestrijden van misbruik van rechtspersonen te verbeteren. Vervolgens is de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht in werking getreden op 1 oktober 2012. Daarmee is de oprichting van BV’s, onder meer door afschaffing van het minimumkapitaal, eenvoudiger geworden. De notaris heeft een rol bij het oprichten van BV’s, omdat daarvoor een notariële akte nodig is. Deze betrokkenheid levert niet alleen een nuttige bijdrage aan de zorgvuldigheid in het handels- en rechtsverkeer maar ook aan het voorkomen en bestrijden van misbruik van rechtspersonen.
In de afgelopen periode is er door toezicht, handhaving en opsporing ingezet op de bestrijding van faillissementsfraude. Ook private partijen en beroepsorganisaties nemen initiatief om frauderisico’s te detecteren en fraude of schade zoveel mogelijk te voorkomen. Deze bijdrage is zeer waardevol in de publiek-private samenwerking om fraude te bestrijden. Naar verwachting heeft de toegenomen inzet en aandacht eraan bijgedragen dat fraude beter herkend en gemeld kan worden en is daardoor ook beter zichtbaar gemaakt. Zo wordt in de Fraudemonitor van het Openbaar Ministerie onder meer weergegeven hoeveel meldingen door curatoren zijn gedaan bij het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude4 dat is ondergebracht bij de FIOD.
Deelt u de mening van KNB-voorzitter Van Buitenen dat de dieperliggende oorzaak van het «krankzinnig grote maatschappelijke probleem van de faillissementsfraude» is dat de overheid het oprichten van kapitaalvennootschappen als bv’s «te soepel» heeft gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het, dat het in de toekomst mogelijk wordt vanuit zowel EU-lidstaten als derde landen in Nederland een bv op te richten, zonder tussenkomst van een notaris? Zo ja, ziet u hierin een potentieel gevaar met betrekking tot fraude met bv’s?
Op grond van de richtlijn Gebruik van digitale instrumenten en processen in het kader van het vennootschapsrecht (die is aangenomen door het Europees parlement en de Raad, maar nog niet is gepubliceerd) moeten lidstaten het mogelijk maken dat bepaalde kapitaalvennootschappen (in Nederland gaat het in ieder geval om BV’s) langs digitale weg kunnen worden opgericht. De richtlijn laat evenwel ruimte voor eventuele tussenkomst van de notaris bij de oprichting. Conform het geldende kabinetsbeleid zal bij de implementatie van de richtlijn zoveel mogelijk worden aangesloten bij het al bestaande systeem, dus met inbegrip van een rol van de notaris bij de oprichting van een BV. Mede in het kader van de implementatie van de richtlijn, wordt daarom de mogelijkheid om de digitale oprichting van BV’s in Nederland te laten plaatsvinden via een digitale notariële akte uitgewerkt.
Het is voor het kabinet belangrijk dat vereenvoudiging gepaard gaat met passende waarborgen tegen misbruik en fraude en dat er voldoende waarborgen zijn bij de oprichting van een BV om fraude te voorkomen. De richtlijn voorziet er daarom ook in dat lidstaten bij vermoedens van fraude of misbruik de oprichter kunnen verzoeken om fysiek te verschijnen. Digitale oprichting laat onderzoeksverplichtingen op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (zoals het cliëntonderzoek en daarbij het vaststellen wie de uiteindelijk belanghebbende is) onverlet. Het blijft van groot belang dat alle meldingsplichtige instellingen blijven voldoen aan de wettelijke plicht om cliëntonderzoek uit te voeren en ongebruikelijke transacties te melden aan de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU).
Voor de volledigheid merk ik op dat in opdracht van het Ministerie van EZK wordt verkend of er de mogelijkheid is tot vereenvoudiging bij oprichting en kostenreductie van aandelenoverdracht met behoud van een betrouwbare registratie van aandelenbezit in BV’s. Hierover is uw Kamer geïnformeerd door de Staatssecretaris van Economische Zaken met het zogenoemde MKB-actieplan.5
Bent u bereid stappen te zetten teneinde het notariaat de middelen te geven die het nodig heeft om fraude tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik ben in gesprek met de KNB over het instrumentarium dat voor het notariaat, vanwege diens poortwachtersrol, nodig en wenselijk is. De specifieke expertise van de notaris acht ik onontbeerlijk bij een goede vervulling van de poortwachtersrol. Gelet op de ontwikkeling van verschillende fraudeverschijningsvormen en de digitale en internationale mogelijkheden voor fraudeurs acht ik het van belang om het notariaat en het bedrijfsleven te betrekken als belangrijke partners voor fraudedetectie en de bestrijding van witwassen. De verwachting is dat met het implementeren van het UBO-register en een aandeelhoudersregister, zoals wordt voorgesteld met de Initiatiefwet van de leden Nijboer en Alkaya, op termijn meer actuele informatie over belanghebbenden respectievelijk aandeelhouders beschikbaar komt. Hiermee wordt de financieel-economische fraudebestrijding en de notariële taakuitoefening tegelijkertijd ondersteund.
Wat vindt u van de suggestie notarissen de mogelijkheid te geven bij de Belastingdienst vooraf te informeren of toekenning van een btw-nummer aan een onderneming op bezwaren stuit? Kunt u uw antwoord motiveren?
Op basis van artikel 9 van de btw-richtlijn van de Raad van 28 november 2006, PbEU L 347, is iedere persoon die regelmatig leveringen of diensten verricht (een economische activiteit verricht) een btw-plichtige ondernemer. Op basis van artikel 214 van diezelfde richtlijn is iedere lidstaat verplicht een btw-identificatienummer te verstrekken aan deze btw-plichtige ondernemers. Op grond van Europese jurisprudentie (Hv] 14 maart 2013, nr. C 527/11) kan een btw-identificatienummer alleen worden geweigerd als aan de hand van objectieve gegevens kan worden aangetoond dat er ernstige aanwijzingen bestaan die het vermoeden doen rijzen dat het toegekende btw-identificatienummer zal worden gebruikt voor fraude. Mede in het licht van het belang van de btw-identificatienummers in het zakelijke verkeer is het beleid om btw-identificatienummers aan alle startende ondernemers binnen vijf dagen te verstrekken. Gelet hierop voert de Belastingdienst in de praktijk dan ook een beperkte toets uit bij de verstrekking van btw-identificatienummers. Ik begrijp de suggestie van de KNB-voorzitter als een wens om bij te dragen aan de bestrijding van fraude. Dat is iets dat ik vanzelfsprekend waardeer. Echter ik kan op dit moment niet onderschrijven dat een dergelijk model daadwerkelijk zal bijdragen aan het bestrijden van fraude.
Daarnaast staat thans de fiscale geheimhoudingsplicht in de weg aan de verstrekking van informatie aan notarissen. Het bieden van «de nodige duidelijkheid zonder dat er details worden verstrekt» maakt dit niet anders, omdat er dan nog steeds fiscale duiding wordt gegeven over een onderneming.
Wat is uw oordeel over het door de KNB-voorzitter geopperde stoplichtsysteem dat notarissen de nodige duidelijkheid biedt over een cliënt, zonder dat er details worden verstrekt? Staat de fiscale geheimhoudingsplicht dit volgens u in de weg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het instellen van een kloppend en up-to-date centraal aandeelhoudersregister een effectievere bestrijding van fraude mogelijk zal maken?
Het belang van beschikbare, actuele informatie over aandeelhouders voor controle, toezicht en opsporing is door een vorig kabinet reeds onderschreven.6 De initiatiefwet centraal aandeelhoudersregister is momenteel aanhangig bij uw Kamer. Het kabinet is voornemens een standpunt voor te bereiden en zal ingaan op de toegevoegde waarde van een centraal aandeelhoudersregister in samenhang met het UBO-register voor de bestrijding van financieel-economische fraude en witwassen. De beoordeling van de initiatiefwet is aan uw Kamer.
De kritiek van de Algemene Rekenkamer op het plastic afvalbeleid van het kabinet. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de kritieken van de Algemene Rekenkamer op uw plastic afvalbeleid?1
Ja.
Erkent u dat de wettelijk vastgestelde Afvalhiërarchie (1. preventie 2. voorbereiding hergebruik 3. recycling 4. verbranding) leidend moet zijn in het plastic afvalbeleid?
Ja.
Deelt u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat uw beleid deze wettelijke vastgestelde hiërarchie niet volgt en vooral stuurt op slechts één aspect, namelijk plastic recycling van verpakkingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertoe treffen?
Ik deel het belang van het volgen van de afvalhiërarchie. Daarbij is preventie de eerste stap. Mijn beleid heeft daarvoor een wettelijk kader: het Besluit beheer Verpakkingen stelt dat Verpakkingen aan de essentiële eisen te dienen voldoen. Deze eisen stellen dat de hoeveelheid materiaal tot het minimum moet worden beperkt en de hiërarchie gevolgd moet worden bij het ontwerpen van verpakkingen.
Ook dienen producenten alle kosten te dragen voor het afvalbeheer van verpakkingen. Daarmee is er een wettelijke financiële prikkel om het gebruik van plastics in verpakkingen te verminderen.
Hergebruik heeft, waar mogelijk, de voorkeur boven recycling. Er zijn ook al goede voorbeelden waar dit gebeurt zonder afspraken of wettelijke verplichting; denk aan de bierkratten en plastic pallets. In het Plastic Pact is afgesproken dat plastic producten en plastic verpakkingen in 2025 waar mogelijk herbruikbaar dienen te zijn. De Verpakkingenrichtlijn legt een verplichting op aan lidstaten om maatregelen te nemen die hergebruik van verpakkingen stimuleren. Ik verken hoe we dit in Nederland kunnen implementeren en ben hierover met het bedrijfsleven in gesprek.
Voor recycling heb ik ambitieuze doelen. Ik ga de recyclingnormen in het Besluit beheer verpakkingen herzien zodat Nederland koploper blijft en groei gewaarborgd is. Ik informeer uw Kamer na de zomer over de nieuwe recyclenormen voor verpakkingen. Ook heeft het verpakkend bedrijfsleven tariefdifferentiatie ingevoerd, dit geeft een financiële prikkel tot het op de markt brengen van beter recyclebare verpakkingen.
Tot slot ontmoedig ik storten, verbranden en export van plastic afval via de verhoogde afvalstoffenbelasting en het Landelijke Afvalbeheerplan en heb ik mij aangesloten bij de recent gemaakte afspraken van 180 landen in het kader van het Verdrag van Bazel om export buiten Europa van moeilijk te recyclen plastics, te voorkomen. Ook zal Nederland de Single-Use-Plastics richtlijn implementeren. Daaruit volgen concrete maatregelen voor het verbieden en verminderen van het gebruik van plastics bij verschillende toepassingen, zoals bij on-the-go verpakkingen, rietjes en ballonnen. Om te komen tot minder (onnodig) gebruik van plastics heb ik samen met de 75 partijen van het Plastic Pact NL een kwantitatief reductiedoel van -20% in 2025 afgesproken. Het CIRCO-programma stimuleert bedrijven om hun plastic producten en verpakkingen circulair te ontwerpen.
Erkent u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat er geen doelstellingen zijn om de productie en het gebruik van plastics terug te dringen en dat het Nederlandse bereid daarmee gericht is op een beperkt deel van de plasticketen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertoe treffen?
Er zijn geen wettelijke doelstellingen maar wel beleidsdoelstellingen. In het kader van het Circulaire Economie beleid hanteert het kabinet een doelstelling van 50% minder verbruik van primaire grondstoffen (mineraal, fossiel en metalen) in 2030. Voor eenmalige producten en verpakkingen hanteer ik in het kader van het Plastic Pact een reductiedoel van 20%. In het antwoord op vraag 3 heb ik uiteengezet welke preventieve werking uitgaat van de verschillende ingezette beleidsinstrumenten.
Erkent u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat u «terughoudend bent met het inzetten van wet- en regelgeving om de doelstellingen af te dwingen»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertoe treffen?
In het antwoord op vraag 3 geef ik een opsomming van de beleidsmaatregelen die ik hanteer. Daarvan zijn de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, het Besluit Beheer Verpakkingen, de afvalstoffenbelasting, het verdrag van Bazel en de implementatie van de SUP-richtlijn beleidsmaatregelen met een wettelijke basis. Ik hanteer een breed palet aan beleidsinstrumenten, volg nauwgezet de resultaten die hiermee worden bereikt en stel waar nodig mijn beleid bij.
Deelt u de mening van de Algemene Rekenkamer dat uw huidige strategie van regisseren en stimuleren onvoldoende is om tot preventie, hergebruik en een circulaire economie te komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertoe treffen?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat u terughoudend bent met betrekking tot de invoering van statiegeld op kleine plastic flessen en dat de voorgenomen opzet leidt tot afhankelijkheid van derde partijen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertoe treffen?
Ik deel die conclusie niet. Ik heb uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over mijn inzet rond plastic flessen2. Regelgeving voor statiegeld is door mij opgesteld en in behandeling gebracht. Ik voer statiegeld in als na de laatste meting in 2020 blijkt dat één van de afgesproken doelen (70% – 90% reductie van het zwerfafval van kleine flesjes of 90% recycling van kleine flesjes) niet gehaald is. Dat doe ik op basis van de voorliggende wetgeving en daarvoor ben ik niet afhankelijk van een derde partij.
Deelt u de mening van de Algemene Rekenkamer dat de financieringsmethodiek van de plastic keten moet worden geëvalueerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid tot een evaluatie?
Voor kunststof verpakkingen geldt producentenverantwoordelijkheid. Sinds 2013 is er een privaat financieringssysteem van het bedrijfsleven dat door Stichting Afvalfonds Verpakkingen uitgevoerd wordt. Dit collectief int afvalbeheerbijdragen bij producenten en bekostigt hiermee de verduurzaming, inzameling en recycling van verpakkingen en het bestrijden van zwerfafval. Het collectief betaalt aan gemeenten een vergoeding voor inzameling en recycling voor
ketens die nog niet financieel rendabel zijn, zoals kunststof verpakkingen en drankenkartons. Deze systematiek is in de tussenevaluatie van de Raamovereenkomst Verpakkingen vorig jaar geëvalueerd. De conclusies zijn met uw Kamer gedeeld3.
Erkent u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat voor het behalen van de ambitie van een volledig circulaire economie in 2050 (opgenomen in het regeerakkoord) nog veel moet gebeuren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertoe treffen?
De ambities van het kabinet voor 2050 zijn stevig. In 2050 een volledig circulaire economie en als tussenstap van 50% minder verbruik van primaire grondstoffen (mineraal, fossiel en metalen) in 2030.
In het Rijksbrede uitvoeringsprogramma CE staan voor de komende vijf jaar per transitieagenda, concrete acties uitgewerkt; dat geldt ook voor de transitieagenda Kunststoffen. Ieder jaar wordt het uitvoeringsprogramma geactualiseerd met nieuwe acties. Om te volgen of de ingezette acties voldoende resultaat opleveren om de doelen voor 2050 en 2030 te halen, heb ik het PBL, samen met andere kennisinstellingen zoals het RIVM en TNO gevraagd, een monitorings- en sturingssysteem te ontwikkelen. Dit monitorings- en sturingssysteem geeft de mogelijkheid om te sturen op maatregelen ten gunste van de transitie naar een circulaire economie. Zo wordt vinger aan de pols gehouden en kan bij de jaarlijkse actualisatie van het uitvoeringsprogramma indien nodig bijgestuurd worden om te zorgen dat de doelen gehaald worden.
Bent u bereid tot het verbreden van de producentenverantwoordelijkheid, zoals de Algemene Rekenkamer adviseert, zodat naast verpakkingen ook andere plastic stromen worden gerecycled in plaats van verbrand worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ga de SUP-richtlijn implementeren. Eén van de elementen in de implementatie is de invoering van een stelsel van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor vistuig, voedsel- en drankverpakkingen, bekers, plastic tasjes, ballonnen en sigarettenfilters.
Erkent u dat op dit moment het recyclingspercentage nog sterk wordt overschat doordat de Europese rekenregels nog toelaten dat uitgesorteerde afvalstromen als gerecycled mogen meetellen? Erkent u dat mogelijk slechts 20–35% van de plastic verpakkingen wordt gerecycled in plaats van de gestelde 52%? Erkent u dat het daardoor niet zinvol is om Nederlandse recyclingcijfers met die van andere Europese landen te vergelijken? Zo nee, waarom niet?
Volgens de huidige Europese rekenregels mogen uitgesorteerde afvalstromen niet worden meegeteld bij het recyclingpercentage. In Nederland wordt daarvoor gecorrigeerd, waarbij ook wordt gecorrigeerd voor het aandeel niet-verpakkingen. Na deze correcties komt Nederland op 49% recycling voor kunststof verpakkingen. Daarmee is Nederland Europees koploper. In een aantal andere EU-lidstaten wordt een fase eerder in de keten gemeten en wordt al het ingezamelde materiaal – ook niet-recyclebare stromen en niet-verpakkingen – als gerecycled geteld. Dat is niet conform Europese rekenregels en daarmee vallen de percentages van die landen te hoog uit en is vergelijking tussen lidstaten niet goed mogelijk.
Nederland heeft zich hard gemaakt om in Europa uniforme en strenge rekenregels op te stellen. Die verdergaande regels zijn er nu. Deze houden onder meer in dat – naast een correctie voor uitgesorteerde afvalstromen en niet verpakkingen – ook gecorrigeerd wordt voor verliezen in het recyclingproces. Ik ben daar blij mee.
Op deze manier wordt overal in de EU op eenzelfde manier zo goed mogelijk gemeten wat daadwerkelijk gerecycled wordt.
De nieuwe meetmethode zal naar verwachting ook voor Nederland een correctie als gevolg hebben. Ik heb aan de WUR opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de effecten van de wijziging voor de huidige recyclingpercentages.
Ik informeer uw Kamer na de zomer over de recyclenormen voor verpakkingen. Daarbij zal ik uw Kamer ook het rapport van de WUR toesturen.
Het bericht ‘Bonaire overspoeld met Sargassum zeewier’ |
|
Antje Diertens (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat aanspoelend sargassum zeewier een wederkerend milieuprobleem is voor Caribisch Nederland, voornamelijk voor Bonaire?1
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Hoe groot is de ecologische en economische schade die sargassum aanbrengt op Caribisch Nederland?
Voor Saba en Sint Eustatius is de impact beperkt, omdat de kustlijn slechts enkele baaien kent. Bonaire wordt het meest getroffen door sargassum, dit geldt in het bijzonder voor de oostkust en de stranden bij Lac Bay. Het ophopen van sargassum vormt een bedreiging voor kritieke en reeds bedreigde ecosystemen zoals zeegrasvelden, mangroves en mogelijk ook het koraalrif als gevolg van lichtonderschepping, afnemend zuurstofgehalte, verrijking met voedingstoffen en afgifte van waterstof sulfide wanneer het sargassum gaat rotten. Als het massaal aanspoelen van sargassum een terugkerende gebeurtenis wordt, dan zullen deze ecosystemen in de nabije toekomst vaker onder druk komen te staan.
Naast de ecologische schade zorgt grootschalige sargassum influx, zoals in maart 2018 bij Bonaire, ook voor niet nader gekwantificeerde economische schade, met name ten aanzien van de toerisme en visserij sector. In maart 2018 bereikte de bij het rottingsproces vrijkomende gassen op Bonaire zelfs concentraties waarvan bekend is dat ze gezondheidsproblemen voor mensen veroorzaken.
Kunt u toelichten hoe deze problematiek tot stand komt en welke onderliggende oorzaken zorgen voor de harde groei van sargassum zeewier?
Het is op dit moment niet exact duidelijk wat de oorzaak is van de harde groei en de stromingen die het zeewier naar het Caribisch gebied brengen. Vóór 2010 bloeide sargassum alleen in de tropische Noord-Atlantische oceaan, de Sargassozee. Deze zogenaamde «blooms» zijn echter onlangs ook waargenomen voor de Braziliaanse kust en de kust van West-Afrika. Het lijkt waarschijnlijk dat er sprake is van een combinatie van factoren: verhoogde input van voedingsstoffen en wereldwijde klimaatverandering (bijbehorende opwarming van het oppervlaktewater van de oceanen en veranderingen in zeestromingen en winden). De verhoogde input van voedingsstoffen is afkomstig van drie grote equatoriale rivieren die uitmonden in de tropische Atlantische Oceaan (Orinoco, Amazone, Kongo).
Klopt het dat de problematiek omtrent sargassum jaar na jaar groter wordt voor Caribisch Nederland? Zo ja, wat voor eerdere acties heeft het Rijk ondernomen om de problematiek onder controle te krijgen?
De aanspoeling van sargassum speelt sinds 2015 en neemt toe in omvang. De eerste, nog relatief kleine sargassuminflux op Bonaire vond plaats in juni 2015, gevolgd door een kleine influx in december 2017. In maart 2018 was de grootste influx, gevolgd door een kleinere influx in juli 2018. In maart 2019 is Bonaire wederom overspoelt met sargassum, gevolgd door een grote influx in mei 2019. Met name de sargassumstranding in maart 2018 had directe sterfte van vis en zeegras en schade aan mangrove als gevolg.
De acties die ondernomen worden om de problematiek onder controle te krijgen vallen onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Lichaam. Het Rijk heeft bepaalde acties financieel ondersteund, zoals de aanschaf van materieel om de stranden op te ruimen.
Hoe ziet u de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de verschillende ministeries (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en Economische Zaken en Klimaat (EZK)) en de lokale autoriteiten als het gaat om het voorkomen, opruimen en verwerken van soortgelijke problematiek?
De ministeries van LNV, IenW en EZK hebben geen verantwoordelijkheden op dit terrein. Het Openbaar Lichaam van de eilanden is verantwoordelijk als het gaat om het voorkomen, opruimen en verwerken van aangespoelde sargassum. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor natuur in Caribisch Nederland ben ik bereid in overleg te treden met het Openbaar Lichaam over deze problematiek.
Welke middelen zijn er nodig om het sargassum effectief te verwijderen met minimale schade?
Het voorkomen van aanspoelen is beter dan verwijderen. Het verwijderen van sargassum uit fragiele kustecosystemen, zoals mangroves en zeegrasvelden, is niet alleen lastig, maar ook duur. Bovendien is meestal de schade al toegebracht. Het meest effectief en efficiënt zijn middelen die sargassum effectief verwijderen op zee. Voor Bonaire is dit een probleem omdat het moet gebeuren aan de woeste windzijde van het eiland, waardoor schepen het niet eenvoudig kunnen verwijderen. De meest effectieve strategie is waarschijnlijk om het sargassum weg te leiden met drijfkettingen naar locaties waar het wel weggehaald kan worden. Dit jaar zijn voor het eerst «oilbooms» (een soort vangarmen) gebruikt om het sargassum tegen te houden dan wel te leiden naar plekken waar het verzameld en afgevoerd kan worden.
Op Bonaire zijn middelen aanwezig om sargassum van de stranden af te voeren (shovels e.d.). Het meeste opruimwerk wordt handmatig gedaan door vrijwilligers. Het is gezien de vigerende verantwoordelijkheidsverdeling aan het Openbaar Lichaam om in de aanwezigheid van de benodigde middelen te voorzien.
Zijn deze middelen aanwezig op Bonaire? Zo nee, bent u bereid te investeren in aanschaf en beheer van de juiste middelen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier kunnen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de BES-eilanden) duurzaam beschermd worden tegen deze problematiek?
Door de Dutch Carribean is een rapport opgesteld die aangeeft welke elementen noodzakelijk zijn voor een duurzame bescherming tegen deze problematiek (Prevention and clean-up of sargassum in the Dutch Carribean, DCNA 2019). Dit zou als uitgangspunt kunnen dienen voor een actieplan.
Klopt het dat Stichting Nationale Parken Bonaire (STINAPA) geen overheidsfinanciering ontvangt voor het beheer van het Nationale Marine Park van Bonaire? Zo ja, bent u bereid met STINAPA en het Openbaar Lichaam Bonaire in overleg te treden over het verlenen van bijstand op korte termijn?
STINAPA ontvangt overheidsfinanciering van het lichaam. STINAPA is gemandateerd vanuit het Openbaar Lichaam om het beheer van de parken uit te voeren. Vanuit dit mandaat worden toegangsgelden geïnd, wat dient voor de financiering van het beheer.
Samen met de betrokken ministeries ben ik bereid in overleg te treden met het Openbaar Lichaam Bonaire en STINAPA als het Openbaar Lichaam daaraan behoefte heeft. Dat geldt ook ten aanzien van de problematiek van sargassum
Welke mogelijkheden ziet u en welke stappen gaat u ondernemen om het sargassum circulair te verwerken en nuttig te gebruiken?
Er zijn baggerbedrijven geïnteresseerd in het oogsten van sargassum op zee, voordat deze aanspoelt. Het is echter slechts pas interessant voor een dergelijk bedrijf als er bedrijven zijn die het verzamelde sargassum willen opkopen. Hiervoor is een economische sector en bijbehorende infrastructuur benodigd. Het idee is dat de sargassum met name geschikt is voor het maken van biobrandstof, bioplastics, kunstmest, compost en veevoer voor kleine grazers (geiten). Het is echter zeer moeilijk om een industrie te ontwikkelen op basis van sargassum, omdat dit niet structureel maar in fluxen binnenkomt. Het heeft dus slechts een toegevoegde waarde als er bijvoorbeeld een reeds bestaande installatie is, met bijbehorende infrastructuur en structurele aanvoer van grondstoffen, waar het sargassum vervolgens als additionele grondstof aan kan worden toegevoegd. Bonaire heeft een dergelijke economische sector en infrastructuur niet.
Wordt de sargassumproblematiek meegenomen in het beleidsplan voor Caribisch Nederland?
Het Natuurbeleidsplan is nu in ontwikkeling en zal eind november aan uw Kamer worden aangeboden. De komende periode ben ik samen met de Staatssecretaris van I&W en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overleg met Openbaar Lichaam en andere betrokkenen over de invulling van het Natuurbeleidsplan. Hierbij zal zeker aandacht zijn voor de sargassumproblematiek.
De vergelijking van rechtsstelsels en de methode van het World Justice Project |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Waarom heeft u beiden nu 1 serie vragen over hetzelfde onderwerp beantwoord? Wie gaat hier nu over?1
De Minister voor Rechtsbescherming is verantwoordelijk voor het Nederlandse rechtsbestel en derhalve primair verantwoordelijk voor de beantwoording van deze vragen. De vragen in de eerdere series vragen zijn derhalve door, dan wel namens, de Minister voor Rechtsbescherming beantwoord.
Wat zijn uw bronnen geweest bij het beantwoorden van deze series Kamervragen? Is dat uitsluitend of vooral informatie geweest die door het World Justice Project aan u is verstrekt? Heeft u ook eigen onderzoek gedaan, of laten doen?
Zoals ook aangegeven in de eerdere beantwoording zijn uw vragen vooral beantwoord op basis van informatie verstrekt door het World Justice Project. Ik heb zelf geen onderzoek laten uitvoeren.
Waar u eerst deed voorkomen alsof de ranglijst tot stand komt door een grote enquête onder duizend respondenten per land én het bevragen van nationale experts, erkent u nu dat de antwoorden van de respondenten niet of nauwelijks betrekking hebben op de staat van de rechtspraak en het dus uitsluitend of vooral de mening van de bevraagde experts is die bepalend is voor de ranglijst, klop dit?
Nee, dit klopt niet. In mijn beantwoording op uw vragen van 28 januari jl. heb ik geschetst hoe de index wordt opgesteld. In mijn beantwoording op uw vragen van 20 mei ben ik op uw verzoek nader ingegaan op de verschillende onderzoeksmethoden.
Klopt het voorts dat ongeveer 20 nationale experts worden bevraagd en dat de meeste van die namen openbaar worden? Hoe groot is dan de kans dat er stevige kritiek wordt geuit?
Het World Justice Project heeft mij laten weten dat er 21 experts zijn bevraagd, van wie er 13 toestemming hebben gegeven om hun naam op te nemen in de Rule of Law Index.
Het is voorts niet aan mij om namens de deskundigen te spreken.
Hoe representatief is het om stellige conclusies te trekken over de rechtspraak aan de hand van de bevindingen van deze kleine groep experts? Hoe kunnen de rechtsstelsels wereldwijd dan goed vergeleken worden teneinde tot een bruikbare ranglijst te komen?
Zoals al eerder gesteld is de Rule of Law Index opgebouwd uit verschillende onderzoeksmethoden; zowel een bevolkingsonderzoek als een deskundigenonderzoek.
Verder heb ik ook in de eerdere beantwoording van uw vragen van 28 januari en 20 mei jl. aangegeven dat er meerdere indicatoren met betrekking tot de staat van de rechtstaat zijn. Ik verwijs nogmaals onder anderen naar de rapporten van de European Commission for the Efficiency of Justice van de Raad van Europa en het Europees Justitieel Scoreboard van de Europese Commissie. Ook de rapportage van het World Justice Project is een indicator. Elke van deze rapporten kennen een eigen methode van data verzameling en data verwerking. Overigens wijs ik er op dat het moeilijk is rechtsstelsels met elkaar te vergelijken. De onderlinge verschillen in opbouw en werking zijn soms aanzienlijk hetgeen een vergelijking niet altijd makkelijk maakt. Het is daarom goed te spreken van indicatoren.
Al deze indicatoren wijzen in een bepaalde richting namelijk dat het Nederlands rechtstelsel over het algemeen genomen goed functioneert.
Kunt u vraag zeven van de vorige serie vragen alsnog volledig beantwoorden? Waarom antwoordde u stellig dat het bedrijf «YouGov» het onderzoek in Nederland heeft uitgevoerd, maar «YouGov» dit zelf ontkent, verwijst naar «Lightspeed», maar «Lightspeed» zelf van niks weet en «YouGov» uiteindelijk niet toestaat dat het eenvoudige antwoord op de vraag wie dit onderzoek heeft uitgevoerd gegeven mag worden? Hoe is het nu mogelijk dat er onduidelijkheid blijft bestaan over de vraag wie dit onderzoek in Nederland heeft uitgevoerd? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Waarom blijft dit schimmig?
Zoals ook al eerder aangeven heeft het World Justice Project mij laten weten dat zij YouGov gecontracteerd hebben om het bevolkingsonderzoek uit te voeren, waarbij YouGov het werven van respondenten met betrekking tot het online panel heeft uitbesteed aan Lightspeed. Dit blijkt eveneens uit een schrijven van YouGov gericht aan het WJP welke WJP mij ter inzage heeft gegeven. Deze treft u aan als bijlage2.
Erkent u nu dat het eigenlijk niet verantwoord is om met deze gebruikte methode en onduidelijkheid, stellige conclusies te trekken over de staat van de rechtsstaat in vergelijking met andere landen?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar de beantwoording van vraag 5.
Waarom blijft u zich in publieke uitingen steeds uitsluitend baseren op deze omstreden ranglijst van het World Justice Project als u meent dat er toch ook andere indicatoren zijn voor uw bewering dat de Nederlandse rechtspraak tot de wereldwijde top behoort?
Ik ben er me niet bewust van me in mijn publieke uitlatingen te beperken tot het World Justice Project. In de antwoorden op de twee series van uw vragen over dit onderwerp en in de brief van 16 november 2018 (Kamerstukken II 2018/19, 29 279, nr. 470) heb ik ook andere indicatoren benoemd. Daarnaast verwijs ik nogmaals naar de beantwoording van vraag 5.
Kunt u nu erkennen dat uw eerste beantwoording van de Kamervragen, namelijk dat de ranglijst van het World Justice Project erop wijst dat de Nederlandse rechtsstaat goed scoort, dat YouGov tweejaarlijks in Nederland onderzoek uitvoert onder een representatieve groep inwoners, dat alle onderzochte landen dezelfde onderzoeksvragen krijgen, en dat u geen aanleiding heeft te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het onderzoek, onder de maat is geweest?
Nee.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat bij een Duits-Nederlandse grenscontrole 27 overtredingen van de Vreemdelingenwet zijn geconstateerd |
|
Sietse Fritsma (PVV), Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat bij een Duits-Nederlandse grenscontrole 27 overtredingen van de Vreemdelingenwet zijn geconstateerd?1
Ja.
Kunt u aangeven welke overtredingen dit zijn? Zo nee, waarom niet?
De in het bericht genoemde 27 incidenten zijn gebaseerd op een door Duitse autoriteiten opgestelde rapportage van alle Duitse en Nederlandse overheidsinstanties (t.w. de Bundes-Polizei, Koninklijke Marechaussee (KMar) en Duitse en Nederlandse Douane en Politiekorpsen) die betrokken waren bij de op 15 mei jl. gehouden gezamenlijke controle. De 27 incidenten betreffen 17 constateringen aan Duitse zijde en 10 aan Nederlandse zijde.
De 10 incidenten aan Nederlandse zijde hebben betrekking op 10 personen zonder geldige verblijfstitel voor Nederland. Van die 10 personen zijn er 5 overgedragen aan de Duitse autoriteiten, 4 zijn onder toezicht overgedragen aan Belgische autoriteiten en 1 persoon heeft het bevel gekregen terug te keren naar de EU-lidstaat waar betrokkene wel een geldige verblijfstitel heeft. Op basis van bij de KMar beschikbare informatie en registers zijn bij de 10 genoemde personen geen criminele antecedenten gebleken.
De nationaliteiten van de 10 betrokken personen betrof 1 Albanees, 1 Hongaar, 3 Irakezen, 4 Rwandezen en 1 inwoner van Tadzjikistan. De geloofsovertuiging wordt bij een overtreding van de vreemdelingenwet niet door de Koninklijke Marechaussee geregistreerd.
Kunt u aangeven om hoeveel personen het bij deze 27 incidenten ging en daarbij aangeven wat de nationaliteiten zijn, hoeveel illegalen het betrof, hoeveel migranten met een islamitische achtergrond het betrof en of er vreemdelingen tussen zaten die bijvoorbeeld wegens criminaliteit bij de diensten bekend zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel vreemdelingen zijn na de geconstateerde overtredingen vastgezet (in vreemdelingenbewaring of anderszins) en hoeveel zijn er uitgezet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat grenscontroles een uitstekend middel zijn om ons land veiliger te maken tegen bijvoorbeeld jihadisten, terreur, illegalen, drugscriminaliteit etc. Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse buitengrenscontroles worden door de Koninklijke Marechaussee en de politie uitgevoerd om onder andere illegale migratie en grensoverschrijdende criminaliteit tegen te gaan. Grenscontroles aan de Schengen-binnengrenzen zijn niet toegestaan. Tijdelijke invoering van het grenstoezicht aan de binnengrenzen is onder specifieke omstandigheden mogelijk als er sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde of binnenlandse veiligheid. Criteria hiervoor zijn vastgesteld in de Schengengrenscode. In de binnengrenszone met België en Duitsland voert de KMar in het kader van Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV) wel binnenlands vreemdelingentoezicht uit, dit zijn geen grenscontroles. Het MTV betreft niet-systematische controles, die als doel hebben illegaal verblijf, mensensmokkel en documentfraude in een zo vroeg mogelijk stadium tegen te gaan.
Bent u bereid de Nederlandse grenzen te sluiten voor alle asielzoekers en alle immigranten uit islamitische landen?
Zoals u bekend is, vindt het kabinet dat het categorisch sluiten van de Nederlandse grenzen geen realistische, laat staan een structureel wenselijke oplossing is voor het complexe migratievraagstuk. Het kabinet kiest ervoor de veiligheid te bevorderen en risico’s voor de openbare orde zo veel mogelijk te beperken, waarbij tevens bescherming wordt geboden aan die asielzoekers die bescherming behoeven.
Schaamt u zich niet dat duizenden gelukszoekers ons land bereiken en terroriseren omdat u blijft weigeren om de krijgsmacht actief in te zetten bij het bewaken van onze landsgrenzen? Zo nee, waarom niet?
De Koninklijke Marechaussee is, als politieorganisatie met militaire status (gendarmerie), onderdeel van de Nederlandse krijgsmacht en wordt reeds ingezet ten behoeve van grenstoezicht en -bewaking.
Het doorbreken van het medisch beroepsgeheim bij verdenking van een misdaad |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht waaruit blijkt dat er bij medewerkers van de Mondriaan-kliniek in Maastricht vermoedens bestonden dat een patiënt betrokken was bij een dubbele moord, maar dat hier geen melding van gedaan werd bij de politie?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er in dit geval geen sprake was van verplichte doorbreking van het medisch beroepsgeheim op grond van een wettelijke bepaling? Zo nee, op basis van welke wettelijke verplichting had het beroepsgeheim wel doorbroken moeten worden?
In bepaalde gevallen moet of mag een hulpverlener – ook zonder toestemming van de patiënt – zijn/haar medisch beroepsgeheim doorbreken. Dit is onder meer het geval als er sprake is van een wettelijke meldplicht of meldrecht of als er een conflict van plichten bestaat. Van een conflict van plichten is sprake als het niet doorbreken van het beroepsgeheim, voor de patiënt of cliënt zelf of voor een ander ernstig nadeel of schade oplevert en de hulpverlener in gewetensnood verkeert door het handhaven van de zwijgplicht. Voor het gerechtvaardigd doorbreken van het beroepsgeheim geldt onder meer dat vrijwel zeker moet zijn dat met het doorbreken van het beroepsgeheim het ernstig nadeel te voorkomen of te beperken is, en dat dat ook de enige mogelijkheid is. Of aan deze voorwaarden voldaan is, is een zorgvuldige afweging die alleen de betrokken hulpverlener kan maken op grond van de desbetreffende situatie. Binnen de regels van het medisch beroepsgeheim zijn er dus – zeker als het gaat om cruciale informatie – zeker mogelijkheden om informatie te delen.
Ik kan geen oordeel geven over de vraag of in deze situatie gehandeld is in overeenstemming met dit kader. Het onderzoek hierover loopt nog.
In hoeverre is er sprake van een conflict van plichten indien een zorgverlener het vermoeden heeft van een door de patiënt beraamde moord?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat een van de criteria voor doorbreking van het medisch beroepsgeheim op grond van conflict van plichten is, dat het vrijwel zeker moet zijn dat door de geheimdoorbreking de schade kan worden voorkomen of beperkt?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u voorbeelden geven van situaties wanneer er sprake van is dat het vrijwel zeker is dat door geheimdoorbreking schade kan worden voorkomen of beperkt?
Een voorbeeld is dat een stomdronken patiënt na een bezoek aan de arts op zijn motor wil stappen. Als zijn veiligheid en die van andere weggebruikers alleen kan worden gegarandeerd door de politie in te schakelen dan mag de arts, nadat hij een afweging van de voorwaarden heeft gemaakt, dat doen. Hij dient daarbij niet meer gegevens te verstrekken dan strikt noodzakelijk is.
Een patiënt brengt de arts op de hoogte van zijn voornemen om een moord te plegen op een aanwijsbaar persoon of een bepaald kind te ontvoeren. Als de arts door een melding aan politie (mogelijk) kan voorkomen dat er slachtoffers vallen, mag hij zijn beroepsgeheim schenden.
Bent u van mening dat in het geval dat iemand vol bloed bij een GGZ-instelling aanklopt, het in de rede ligt te veronderstellen dat er een ernstig gevecht is geweest en mensen mogelijk (zwaar)gewond en mogelijk zelfs in levensgevaar kunnen zijn?
Het onderzoek naar de toedracht en de betrokkenheid van Thijs H. loopt nog. Ik wil en kan op dit moment niet beoordelen welke veronderstellingen er zouden kunnen zijn geweest.
Kan die veronderstelling voldoende zijn voor het doorbreken van het medisch beroepsgeheim op basis van het voorkomen of beperken van de schade aan anderen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6
Bent u van mening dat in een dergelijk geval waarbij vermoedens kunnen zijn dat iemand (zwaar)gewond is, zorgverleners een melding bij de politie zouden moeten doen, al dan niet anoniem? Zo nee, waarom niet?
Het anoniem melden van een mogelijke (toekomstige) misdaad levert ook een doorbreking op van het beroepsgeheim. Voor anoniem melden gelden daarom dezelfde eisen als voor het op naam melden.
Indien niet is voldaan aan de eisen van een conflict van plichten, is er evenmin een rechtvaardiging voor de hulpverlener om anoniem te melden.
Zie het antwoord op vraag 6
Kunt u (geanonimiseerde) voorbeelden geven waarbij het beroepsgeheimen werd verbroken?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u voorbeelden geven die in cursussen voor zorgverleners worden gebruikt om uit te leggen wanneer het beroepsgeheim verbroken mag worden?
De KNMG organiseert regelmatig (districts)bijeenkomsten over het medisch beroepsgeheim. Ook worden er regelmatig voordrachten op bijeenkomsten en congressen over het beroepsgeheim en het omgaan met medische gegevens gegeven.
Het bericht ‘Vestia verkoopt 10.000 huizen in onder meer Westland en Pijnacker-Nootdorp’ |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vestia verkoopt 10.000 huizen in onder meer Westland en Pijnacker-Nootdorp»?1
Ja
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn wanneer deze 10.000 sociale huurwoningen verkocht worden aan een andere partij dan aan een toegelaten instelling of aan de zittende huurders? Zo nee, waarom niet?
In het bericht valt te lezen dat Vestia voornemens is om haar woningen (circa 10.000) in de zogenaamde maatwerkgemeenten (Barendrecht, Brielle, Bergeijk, Pijnacker-Nootdorp, Westland en Zuidplas) te verkopen aan andere corporaties. In de maatwerkgemeenten heeft Vestia meer dan 20% van de gereguleerde woningvoorraad in haar bezit, maar voert Vestia een beleid om haar aandeel te verkleinen, zodat zij haar schaarse middelen kan investeren in haar kernwerkgebied (Rotterdam, Den Haag, Delft en Zoetermeer). Dit beleid sluit aan bij het door Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) en de Autoriteit woningcorporaties (Aw) goedgekeurde bijgestelde verbeterplan in verband met de sanering van Vestia. De voortgang van de uitvoering van het verbeterplan wordt gemonitord door de het WSW als gemandateerd saneerder en borger en de Aw als toezichthouder. In het kader van de herijking van het verbeterplan verkent Vestia of alle circa 10.000 woningen in de maatwerkgemeenten aan andere corporaties in de regio kunnen worden verkocht, op een zodanige wijze dat het bijdraagt aan het duurzaam financieel herstel van Vestia.
Heeft u in deze casus reeds een melding conform artikel 11d van het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH) van Vestia ontvangen?
Het BBSH geldt niet meer. Op grond van artikel 25 Besluit Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting (BTIV) moeten verkopen voor goedkeuring worden voorgelegd aan de Aw. Momenteel is er nog geen overnemende partij gevonden en is er geen goedkeuring ter zake voorgelegd.
Bent u, met het oog op het maatschappelijk belang van voldoende betaalbare huurwoningen, bereid uw goedkeuring aan de eventuele verkoop van deze sociale huurwoningen aan derden te onthouden zodat voorkomen wordt dat de sociale huurvoorraad in de betreffende gemeenten fors zal afnemen? Zo nee, waarom niet?
Vestia is voornemens om haar woningen (ca. 10.000) in de zogenaamde maatwerkgemeenten (Barendrecht, Brielle, Bergeijk, Pijnacker-Nootdorp, Westland en Zuidplas) te verkopen aan andere toegelaten instellingen. Daarmee is momenteel geen sprake van een verkoop aan derden.
Mocht deze casus in de toekomst wijzigen, dan zal deze conform de verkoopregels uit het BTIV worden beoordeeld door de Aw, als onafhankelijk toezichthouder. Een beoordeling van het volkshuisvestelijk belang bij de verkoop maakt onderdeel uit van de beoordelingsprocedure. Voor de beoordeling van dit aspect spelen onder andere de vraagontwikkeling en mogelijkheden van regiocorporaties voor het bouwen van vervangende nieuwbouw een rol. In dit kader is het tevens van belang om op te merken dat de heer Karakus, die ik heb aangesteld als bestuurlijk regisseur om oplossingen aan te dragen voor het vraagstuk in de maatwerkgemeenten, binnenkort zijn bevindingen aan mij zal doen toekomen. Ik zal uw Kamer daarover informeren.
Kunt u een overzicht geven van het aantal sociale huurwoningen per woningmarktregio dat met uw toestemming verkocht is aan derden sinds het aantreden van dit kabinet?
Op dit moment zijn hierover enkel de cijfers over verslagjaar 2017 bekend. Deze zijn als volgt:
Amersfoort Noord-Veluwe Zeewolde
78
Arnhem Nijmegen
229
Drechtsteden Hoekse Waard
0
Food Valley
0
Fryslân
356
Groningen Drenthe
157
Haaglanden Midden-Holland Rotterdam
446
Holland Rijnland
273
Limburg
23
Metropoolregio Amsterdam
259
Metropoolregio Eindhoven
28
Noord-Holland Noord
10
Noordoost Brabant
33
Oost Nederland
172
U16
46
West-Brabant en Hart van Brabant
480
Woongaard
46
Zeeland
0
Zwolle – Stedendriehoek
68
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg Woningbouwcorporaties op 4 juni 2019?
Gezien de informatie die voor de beantwoording van deze vragen benodigd is van andere partijen, is het niet haalbaar gebleken om deze voor 4 juni te beantwoorden.
De aanleg van een stroomstation in Voorne-Putten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin wordt gesteld dat TenneT bij het landelijk gelegen Biert een converterstation wil gaan bouwen en een ondergrondse kabel wil gaan aanleggen?1
Ja.
Deelt u de opvatting van bewoners in het gebied dat dit een te forse ingreep is in het landschap? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Op 5 april 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering van de Routekaart Windenergie op zee 2030 (Kamerstuk 33 561, nr. 48). Ik heb daarbij toegelicht hoe ik tot een keuze ben gekomen voor de – in een Rijkscoördinatieregeling (RCR) – te onderzoeken ondergrondse kabelverbindingen en aansluitlocaties voor het naar land brengen van de windenergie van zee uit de Routekaart 2030. Voor de noordelijke verbinding van het windenergiegebied IJmuiden Ver (Net op zee IJmuiden Ver Bèta) zijn de Maasvlakte en Simonshaven aangewezen om nader te onderzoeken.
De Routekaart Windenergie op zee 2030 van 27 maart 2018 (Kamerstuk 33 561, nr. 42) voorziet in 6,1 GW windenergie op zee. Vooruitlopend op procedures onder de RCR ben ik in 2018 gestart met een brede verkenning naar de mogelijkheden om deze windenergie aan land te brengen2. Voor het windenergiegebied IJmuiden Ver heb ik voor 25 mogelijke ondergrondse hoogspanningsverbindingen en 10 potentiële aansluitlocaties op bestaande hoogspanningsstations – waaronder een aantal in industriegebieden – de milieueffecten, kosten, techniek, toekomstvastheid en omgevingsaspecten in beeld gebracht.
De resultaten van deze verkenning zijn weergegeven in een afwegingsnotitie, waarin onder meer aandacht is besteed aan ruimtelijke en landschappelijke aspecten. De landschappelijke inpassing vormt een belangrijk aandachtspunt voor het aansluitpunt Simonshaven nabij Biert. Het geheel van milieueffecten, kosten, techniek, toekomstvastheid en omgevingsaspecten in beschouwing genomen, zijn voor de noordelijke verbinding van het windenergiegebied IJmuiden Ver Simonshaven en de Maasvlakte als de meest kansrijke aansluitpunten uit de verkenning gekomen.
Gedurende de verkenning hebben betrokken provincies, gemeenten, waterschappen, belangenorganisaties en bedrijfsleven deelgenomen aan werksessies en aparte gesprekken. In de eind maart 2019 gestarte RCR-procedure Net op zee IJmuiden Ver Bèta zijn omwonenden betrokken en is een informatieavond in het gebied van Simonshaven georganiseerd.
Op basis van de afwegingsnotitie, bespreking met decentrale overheden op 5 december 2018 en een positief advies van de Commissie voor de Milieueffectrapportage heb ik besloten de aansluitstations en tracés naar de Maasvlakte en Simonshaven in een procedure onder de RCR nader te onderzoeken. In deze procedure zullen de effecten op milieu – waaronder invloed op landschap en ruimtelijke kwaliteit-, techniek, kosten, omgeving en toekomstvastheid van deze alternatieven verder in kaart worden gebracht in een integrale effectenanalyse (IEA). Ik zal de overheden in de regio de gelegenheid geven mij naar aanleiding van de IEA te adviseren over een voorkeursalternatief. Ook andere belanghebbenden krijgen de gelegenheid een voorkeur uit te spreken voor een alternatief. Vervolgens zal ik, in afstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een keuze maken voor een voorkeursalternatief, waarbij ik ook het aspect landschappelijke inpassing zal meewegen. Dat voorkeursalternatief zal dan uiteindelijk worden neergelegd in een ruimtelijk besluit.
Bent u het eens met de opvatting dat de bouw van grote energie-infrastructuur bij voorkeur en zo veel als mogelijk op industrieterreinen dient plaats te vinden? Zo ja, wordt dan naar alternatieve locaties gekeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze is deze voorgenomen locatie in beeld gekomen en gekozen en op welke wijze hebben principes van goede ruimtelijke ordening en opvatting van omwonenden en het lokale bestuur hierin een rol gespeeld en meegewogen?
Zie antwoord vraag 2.