Haar bewering dat gebonden hulp verleden tijd is |
|
Helma Lodders (VVD), Wybren van Haga (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich uw volgende uitspraak herinneren: «Gebonden hulp is al een concept wat alle EU-lidstaten en OESO/DAC-landen allemaal, collectief hebben achtergelaten»?1
Ja.
Klopt het dat er voor landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) die participeren in het OESO Arrangement voor overheidsgesteunde exportkredieten de verplichting geldt dat wanneer zij gebonden hulp willen verstrekken aan een ontwikkelingsland, zij dit aan alle andere OESO-landen en het secretariaat van de relevante OESO-werkgroep moeten notificeren?
OESO-landen die deelnemen aan het Arrangement voor overheidsgesteunde exportkredieten en handelsgerelateerde hulp2 moeten hun gebonden hulp alleen notificeren aan de andere landen die deelnemen aan het Arrangement en aan het secretariaat van de relevante OESO-werkgroep (artikel 4c en 5a van het Arrangement).
De participanten van het Arrangement hebben daarnaast in een agreement vastgelegd dat ze handelsgerelateerde ongebonden hulp notificeren aan alle OESO landen. Deze database is publiek toegankelijk via de website van de OESO (zie voetnoot).
Daarnaast is er de OESO-DAC aanbeveling3 over gebonden hulp. Deze vraagt DAC-leden om over gerapporteerde ODA aan te geven of deze gebonden of ongebonden is verstrekt.
Kunt u, gelet op bovenstaande notificatieverplichting, de Kamer een overzicht doen toekomen van:
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de Official Development Assistance (ODA) van alle individuele OESO-landen over de afgelopen vijf jaar en daarbij per OESO-donorland een splitsing maken in gebonden hulp en ongebonden hulp?
In tabel 1 treft u een overzicht aan van de bilaterale ODA-commiteringen van OESO-landen, opgesplitst in gebonden en ongebonden hulp in miljoenen US Dollars over de periode 2013–2017. Gegevens over 2018 zijn nog niet beschikbaar.
Tabel 1. bilaterale ODA-commiteringen van OESO-landen, opgesplitst in gebonden en ongebonden bilaterale hulp in miljoenen US Dollars
Bron: OESO4
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de totale gebonden en ongebonden hulp per landencategorie op basis van de inkomenscategorieën van de Wereldbank?
In tabel 2 is een overzicht opgenomen van de totale gebonden en ongebonden bilaterale hulp per landencategorie op basis van de inkomenscategorieën van de Wereldbank5.
2013
30.151
4.789
2014
24.092
5.137
2015
23.017
5.641
2016
21.447
4.911
2017
24.139
4.791
2013
25.750
6.469
2014
26.884
5.061
2015
24.257
7.167
2016
24.994
6.187
2017
28.979
5.469
2013
303
29
2014
281
33
2015
53
23
2016
200
15
2017
32
26
2013
368
98
2014
311
83
2015
366
100
2016
335
146
2017
347
37
2013
6.379
1.068
2014
6.112
1.361
2015
6.647
1.633
2016
8.041
1.229
2017
6.554
1.275
2013
7.792
2.531
2014
10.399
2.605
2015
10.325
2.442
2016
15.414
1.672
2017
12.370
2.385
Bron: OESO
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van alle ongebonden hulp van alle OESO-landen en inzichtelijk maken welke bedragen per individueel OESO-land van de ongebonden hulp uiteindelijk terugvloeien naar leveranciers van diensten en/of goederen uit het donorland (dus zowel voor hulpontvangende landen die niet en wel onder de OESO Aanbeveling voor de ontbinding van hulp vallen)?
OESO-landen wordt niet gevraagd te rapporteren over ongebonden hulp die terugvloeit naar de donor die deze hulp heeft verstrekt. Daarover is derhalve geen informatie beschikbaar.
In het OESO 2018 rapport over de DAC Aanbeveling is in tabel 6 de distributie van alle contracten met leveranciers te zien, maar deze tabel maakt geen onderscheid tussen gebonden en ongebonden hulp.6
Nederland rapporteert aan de OESO-DAC over de omvang van de ODA die verstrekt is aan ontwikkelingslanden op activiteitenniveau. Nederland rapporteert niet over het aantal afgesloten contracten. Om die reden zijn in tabel 6 geen gegevens over Nederland opgenomen.
Deelt u de brede internationale zorg dat de in de Development Assistance Committee (DAC) van de OESO gerapporteerde ongebonden hulp weliswaar de jure ongebonden is, maar de facto toch gebonden is of kan zijn?
De analyse in het OESO 2018 rapport over de DAC-aanbeveling over ongebonden hulp laat een gemengd beeld zien. Over het geheel is er nog steeds sprake van een toename van ongebonden hulp, met uitzondering van een paar landen (zie de tabel bij vraag 4).
Dat hulp de facto terug kan stromen terwijl ze de jure ongebonden is kan worden verklaard door beleidskeuzes die donorlanden maken, ingegeven door kennis en expertise waarover ze zelf beschikken. Zo zijn er donoren die hun hulp inzetten in sectoren waar ze zelf goed in zijn. Daarmee blijven een effectieve inzet van ODA en een level playing field uitgangspunten, maar wordt wel de kans vergroot dat bedrijven en organisaties uit het donorland opdrachten verkrijgen.
Wat zou volgens u het antwoord van Nederland en de Europese Unie moeten zijn op al deze ontwikkelingen?
Het kabinet is voorstander van ongebonden hulp, in lijn met afspraken in OESO-DAC verband.7 Ook voor de EU is dit een belangrijk principe, zoals al in 2002 uiteen is gezet in de mededelingen «Untying aid: enhancing the effectiveness of aid,8 die nog steeds wordt uitgevoerd.9
Ongebonden hulp draagt niet alleen bij aan de kwaliteit en kosteneffectiviteit van hulp, maar ook aan verbeterde transparantie en verantwoording over de hulp. Daarnaast draagt ongebonden hulp bij aan lokaal eigenaarschap. Nederland blijft zich daarom zowel binnen de OESO als in EU verband inzetten voor ongebonden hulp.
Tegelijkertijd beoogt het kabinet om Nederlandse organisaties en bedrijven in te zetten bij het bereiken van ontwikkelingsdoelstellingen, zeker in die sectoren waarop ze een comparatief voordeel hebben vanwege de kennis en kunde waarover ze beschikken. Zie ook het antwoord bij vraag 7. Wat telt is dat er een gelijk speelveld is waar de beste uitvoerder (op prijs en kwaliteit) wint.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich ook sterk blijft maken om maximaal gebruik te maken van kennis en expertise die in de focusregio’s aanwezig is.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg Handelsbevordering d.d. 29 mei 2019 beantwoorden?
Nee, het zorgvuldig beantwoorden van uw vragen heeft om meer tijd gevraagd.
Het bericht dat dorpen leeglopen omdat de bouwprojecten niet loskomen |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De dorpen lopen leeg omdat de bouwprojecten niet loskomen»1?
Ja.
Deelt u de conclusie dat het planaanbod voor woningbouw de komende jaren ontoereikend is om het woningtekort weg te werken, zoals blijkt uit een studie van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u nemen om het tij te keren?
Ik heb uw Kamer onlangs de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 toegestuurd2. Uit de inventarisatie komt naar voren dat er op dit moment voldoende plannen zijn om te voorzien in de toename van de behoefte en het inlopen van het tekort tot 2030. Op basis van de bouwplannen van gemeenten wordt tot 2030 een jaarlijkse nieuwbouw (incl. transformaties) van 76 duizend woningen verwacht. Met deze productie kan de spanning op de woningmarkt vanaf 2021 afnemen. Om deze woningen tijdig te realiseren zal een aantal regio’s nog wel extra plancapaciteit moeten realiseren.
Herinnert u zich uw woorden: «Zachte plancapaciteit, harde plancapaciteit… uiteindelijk moet het gewoon omgezet worden in woningen. Dat is waar mensen op zitten te wachten»? Zo ja, op welke wijze wilt u uw woorden concretiseren?
Ik sta achter deze woorden. Het is goed dat er voldoende bouwplannen zijn, maar uiteindelijk gaat het om het tijdig realiseren van deze plannen. Dit vraagt maximale inspanning van alle betrokken partijen. In de woondeals die ik heb gesloten, en nog beoog te sluiten, maak ik afspraken met de meest gespannen regio’s over woningbouw. Deze afspraken betreffen onder andere het strak monitoren van verleende vergunningen, de gerealiseerde productie en de voorraad plancapaciteit. Daarnaast ga ik een samenwerking aan rondom bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen die cruciaal zijn voor het halen van de ambitie en maak ik afspraken over het versnellen van bouwlocaties op korte termijn. Ook bied ik ondersteuning middels de inzet van het expertteam woningbouw, de uitbreiding van de Crisis- en herstelwet en de transformatiefaciliteit. Ik heb daarnaast op 29 mei aan uw Kamer de brief «Stimuleringsaanpak flexwonen» gestuurd met daarin een aanpak en concrete maatregelen om op korte termijn in een vraag te voorzien door meer tijdelijke en flexibele woningen te realiseren3.
Is het voor u een verrassing dat vooral Zuid-Holland en Utrecht te weinig bouwprojecten op stapel hebben staan, nu blijkt dat Zuid-Holland 61.000 woningen in harde plannen voor de periode 2019–2024 heeft staan, terwijl er 105.000 woningen nodig zijn en Utrecht 29.000 woningen hard gepland heeft en er 49.000 nodig heeft?
Uit de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 komt naar voren dat de verhouding tussen de totale netto geïnventariseerde plancapaciteit en de verwachte toename van de woningbehoefte gemiddeld over alle provincies in de periode 2019–2024 155% procent bedraagt. Dit betreft zowel harde als zachte plannen. De uitdaging is nu om de beschikbare plannen tijdig te realiseren. De woondeal die ik heb gesloten met de zuidelijke Randstad bevat de gezamenlijk ambitie om in deze regio, die overigens niet de gehele provincie beslaat, in de periode 2018–2025 100.000 woningen daadwerkelijk te realiseren. De woondeal bevat diverse afspraken waarmee Rijk en regio gezamenlijk inzetten op de daadwerkelijke realisatie van die aantallen. Aandachtspunt is dat een groot deel van de plannen in Zuid-Holland zich nog in een vroeg stadium van de planontwikkeling bevindt en nog niet hard is, dat wil zeggen dat er nog geen bestemmingsplan ligt. De provincie Zuid-Holland heeft onlangs aangekondigd ruimte te geven voor 30% extra plancapaciteit bovenop de behoefte. Voor de provincie Utrecht is er helaas geen afdoende beeld van het onderscheid in harde en zachte plannen. Ik beoog in de woondeal met deze regio zowel afspraken te maken over betere monitoring van de plancapaciteit, als over daadwerkelijke realisatie van voldoende woningen.
Deelt u de conclusie dat de ambitie om 75.000 woningen per jaar te bouwen nooit wordt gehaald als er niet snel meer plannen bij komen nu blijkt dat er tot 2025 plannen zijn voor 300.000 woningen, terwijl er 450.000 woningen nodig zijn, terwijl de helft van die plannen nog niet in bestemmingsplannen is opgenomen?
Uit de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 blijkt dat er voor 566 duizend woningen aan harde en zachte plannen zijn voor de periode tot 2025. In deze periode wordt een toename van de woningbehoefte van 364 duizend woningen verwacht, waarmee het aandeel netto plancapaciteit ten opzichte van de behoefte 155% bedraagt. Er zijn dus voldoende plannen om te voorzien in de toename van de behoefte en om het woningtekort in te lopen.
Herkent u het signaal van gemeenten dat het capaciteitstekort het grootste knelpunt is voor woningbouw bij gemeenten? Zo ja, op welke wijze kan het Rijk behulpzaam zijn bij dat probleem?
Capaciteitstekorten bij gemeenten zijn een belangrijk knelpunt. Ik vind daarom dat gemeenten nog meer moeten inzetten op het vergroten van de capaciteit en dat de beschikbare capaciteit in de tussentijd zo efficiënt mogelijk benut wordt. Dit kan door beter te prioriteren op plannen die op korte termijn bijdragen aan het realiseren van de ambitie. Daarnaast ondersteun ik regionale initiatieven om ambtelijke capaciteit tussen gemeenten te delen en kan ik met inzet van het expertteam woningbouw ook zelf kennis en capaciteit toevoegen wanneer bouwprojecten vertraging oplopen.
Herkent u ook het knelpunt dat het niet botert tussen de provincies en de gemeenten, waarbij de strakke programmering en contingentering van de provincies de gemeenten in de weg zit? Zo ja, op welke wijze kan het Rijk behulpzaam zijn bij dat probleem?
Het komt inderdaad voor dat de samenwerking tussen gemeenten en provincies rondom woningbouw niet goed verloopt. Bijvoorbeeld wanneer gemeenten en provincies een verschillend beeld hebben over de ontwikkeling van de woningbehoefte. In de regio’s met de meeste spanning op de woningmarkt maak ik in de woondeals gezamenlijke afspraken met gemeenten en provincies over de regionaal benodigde plancapaciteit en bouwproductie. In het Stedelijk Gebied Eindhoven heeft dit geleid tot een verhoging van de ambitie van de stad Eindhoven naar 3.000 woningen per jaar. In de Zuidelijke Randstad, waarmee ik de meest recente woondeal gesloten heb, heeft de provincie onlangs aangegeven dat gemeenten tot 130% van de behoefte mogen plannen.
Met de regio Alkmaar heb ik onlangs gesproken over de woningbouwopgave. Betrokken partijen hebben daar nu de handen ineen geslagen om er gezamenlijk voor te zorgen dat er tijdig voldoende gebouwd wordt. Zowel de regio Alkmaar, de provincie Noord-Holland als private partijen zijn bij deze samenwerking betrokken. Dit is een veelbelovend voorbeeld van hoe goede samenwerking de woningbouw kan versnellen.
Ook in andere regio’s kan ik ondersteuning bieden. Zo kan het expertteam woningbouw helpen bij specifieke projecten waar partijen er onderling niet uitkomen.
Herkent u ook het signaal van provincies die vinden dat gemeenten te snel de provincie als hindermacht aanwijzen, terwijl ze zelf het afgesproken aantal te bouwen woningen niet halen? Zo ja, op welke wijze kan het Rijk behulpzaam zijn bij dat probleem?
Gemeenten en provincies spelen beiden een cruciale rol bij het realiseren van de ambities, elk vanuit een eigen verantwoordelijkheid. Als we tijdig voldoende woningen willen realiseren dan is maximale inzet van zowel gemeenten als provincies nodig. Een positief voorbeeld van een regio waar partijen zelf de handen ineen hebben geslagen om de woningbouw te versnellen is de regio Alkmaar, waar ik in februari mee heb gesproken. Ook marktpartijen inclusief corporaties zijn daarbij betrokken. Voor deze samenwerking is het cruciaal dat partijen elkaars rol respecteren, verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen rol en elkaar daar ook op aanspreken. Zoals gezegd draag ik via de woondeals bij aan gezamenlijke afspraken in de meest gespannen regio’s, maar ook daarbuiten kan ik de samenwerking tussen partijen ondersteunen. In de regio Alkmaar doe ik dat bijvoorbeeld door ondersteuning bij het «Ladderproof» maken van de woningbouwprogrammering die partijen gezamenlijk overeenkomen. Bovendien spreek ik partijen zelf aan op hun verantwoordelijkheid wanneer zij deze onvoldoende nemen.
Deelt u de kritiek van het EIB dat de drang om zoveel mogelijk binnenstedelijk te bouwen, zoals de Ladder Duurzame Verstedelijking voorschrijft, de bouw van woningen remt, nu blijkt dat in de regio’s waar de druk op de woningmarkt groot is meer dan 80 procent van de geplande woningen zich binnenstedelijk bevindt en dat soort plannen vaker wordt vertraagd of helemaal niet door gaan? Zo nee, waarom niet?
De directe link met de binnen- of buitenstedelijke locatie van bouwplannen herken ik niet. Zowel binnen- als buitenstedelijke locaties kennen hun eigen uitdagingen. Op binnenstedelijke locaties kan de inpassing binnen de bestaande bebouwing ingewikkeld zijn. Op buitenstedelijke locaties kunnen de benodigde publieke investeringen van gemeenten, provincies en het Rijk aan de voorkant hoger zijn, omdat bijvoorbeeld de infrastructuur nog ontbreekt. Daarmee zijn buitenstedelijke locaties ook lang niet altijd sneller te ontwikkelen dan binnenstedelijke locaties. Waar het om gaat is dat de totale planvoorraad in een regio voldoende is om tijdig te bouwen voor de groei van de behoefte, en om tekorten terug te dringen. Welke mix van binnen- en buitenstedelijke locaties daarvoor nodig is zal per regio verschillen.
Deelt u de conclusie dat de dwang om vooral binnenstedelijk te moeten bouwen leidt tot «zelfcensuur» waarbij ontwikkelaars met bouwplannen voor eengezinswoningen buiten de dichte bebouwing er weinig heil in zien om daar werk van te maken? Zo ja, wat zou een passende reactie van uw zijde daarop zijn?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten tijdig duidelijkheid geven over waar gebouwd kan worden, zowel binnenstedelijk als bijvoorbeeld aan de randen van de stad. Dit voorkomt ook dat ontwikkelaars hun schaarse capaciteit inzetten voor het maken van woningbouwplannen op locaties waar woningbouw niet realistisch is.
Herkent u de conclusie van het EIB dat vanwege de Ladder Duurzame verstedelijking, de provincies bewust kiezen voor een klein planaanbod om zo de plannen sneller «Raad van State-proof» te krijgen? Zo ja, deelt u dan de conclusie dat het stuitend is dat daardoor schaarste wordt gecreëerd, hetgeen weer leidt tot stijgende prijzen van woningen?
Uit de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 komt naar voren dat met de netto plancapaciteit voor de periode 2019 tot 2030 ruimschoots wordt voorzien in de toename van de woningbehoefte. Zoals vermeld bij de beantwoording van vraag vijf zijn er voldoende plannen om te voorzien in de toename van de behoefte en om de spanning te verminderen. Ik heb dan ook geen aanwijzingen dat provincies adviezen om bewust krap plannen en het planaanbod achter te laten blijven bij de verwachte structurele vraagontwikkeling, zoals in het rapport van het EIB is vermeld, hebben gevolgd.
Is het niet wonderlijk dat zowel het EIB als ook ABF Research grote moeite hebben om een goed overzicht te krijgen van wat er precies in de pijplijn zit? Ziet u mogelijkheden om die informatie sneller en eenduidiger te ontsluiten?
Bouwplannen in de pijplijn zijn reeds gegunde bouwplannen die bijgehouden worden in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Hierin is de status van vergunning verleend, bouw gestart tot oplevering per bouwproject te volgen.
Er is geen landsdekkend overzicht van alle plancapaciteit beschikbaar in een monitor. De provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht hebben een eigen planmonitor en veruit de meeste provincies zijn actief op het gebied van planmonitoring en onderschrijven het belang hiervan. De basisinformatie voor een planmonitor woningbouw komt van de gemeenten. Gemeenten hebben het meest actuele en volledige inzicht in de cijfers. Gemeenten worden minimaal eens per jaar benaderd door de provincies om gegevens aan te leveren. Wat, en op welke manier, er verzameld wordt verschilt wel per provincie.
Een landelijke planmonitor woningbouw zou de provinciale monitoring kunnen vervangen. Naast voordelen van een landelijk bijgehouden systeem waarin uniformiteit in dataverzameling teweeggebracht wordt kleven er ook nadelen aan. Zo gelden er in verschillende regio’s andere beleidsopgaves die vragen om (extra) specifieke beleidsinformatie. Dit vraagt dus van een planmonitor dat naast standaard plankenmerken ook aanvullende gegevens kunnen worden opgenomen die per regio / provincie kunnen verschillen. Daarnaast sluit de informatie van regionale en provinciale inventarisaties niet geheel op elkaar aan waardoor veel afstemming zou moeten plaatsvinden om de informatieverstrekking te standaardiseren. Dit levert voor de korte termijn geen snellere en eenduidigere informatie op over de plancapaciteit.
Wilt u reflecteren op hetgeen Jos Feijtel, die actief is in uw aanjaagteam woningbouw, stelt dat het nodig is dat er in plaats van planoptimisme juist planrealisme moet komen? Zo ja, op welke wijze kan het Rijk behulpzaam zijn bij dat probleem?
Ook ik constateer dat gemeenten en provincies lang niet altijd voldoende zicht hebben op de mate waarin hun bouwplannen daadwerkelijk te realiseren zijn, en op welke termijn. Om de komende jaren voldoende te bouwen is het van belang dat gemeenten voldoende plannen hebben die aansluiten bij de behoefte en waarvan het realistisch is dat ze tijdig tot uitvoering gebracht worden. Van provincies verwacht ik dat zij hierin de lead nemen, door partijen op regionaal of provinciaal niveau bij elkaar te brengen en te zorgen voor een goede bouwprogrammering die realistisch is. Ook moeten zij de realisatie van die programmering goed monitoren en waar nodig bijsturen. Ook de medewerking van marktpartijen is belangrijk, zij hebben cruciale informatie over of en op welke termijn bouwplannen te realiseren zijn. Zo kunnen regio’s hun planrealisme vergroten. Het Rijk kan waar nodig ondersteunen, bijvoorbeeld door inzet van het expertteam woningbouw.
Hoe beoordeelt u de kwaliteit van de data die worden aangeleverd door provincies en gemeenten, aangezien we al bijna RWW twee jaar bezig zijn om goed inzicht te krijgen in de bouwopgave versus bouwcapaciteit (uitgesplitst in hard en zacht)? Is deze inmiddels zodanig ingericht dat het inzicht eenduidig is en van voldoende kwaliteit?
De compleetheid van de data is sinds de eerste inventarisatie in 2018 sterk toegenomen. De kwaliteit en het detailniveau van de aangeleverde informatie is zeer divers. Het loopt uiteen van provinciale inschattingen, woningbouwafspraken (welke gemeente «mag» hoeveel woningen bouwen), tot en met door gemeenten aangeleverde informatie op planniveau (inclusief verwachte fasering, hardheid, binnen/buiten bestaand stedelijk gebied en mogelijke belemmeringen).
Deze verschillen hebben voor een belangrijk deel te maken met verschillen in de wijze waarop provincies informatie verzamelen en openbaar maken of beschikbaar stellen. In bijlage 2 van het rapport: «Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019» zijn gedetailleerde opmerkingen van de provincies bij de aangeleverde cijfers opgenomen.
Wanneer kan de volgende ABF rapportage inventarisatie bouwkwaliteit verwacht worden?
Ik heb de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 recentelijk met de Staat van de Volkshuisvesting naar de Kamer gestuurd. Deze bevat de meest recente gegevens over de behoefte en de totale capaciteit aan bouwplannen voor de periode 2019 tot 2030. Provincies inventariseren vaak één keer per jaar de plancapaciteit. Zodoende zijn er niet voor alle provincies nieuwe cijfers, ten opzichte van de vorige rapportage uit oktober 2018 beschikbaar. In het najaar van 2019 volgt een update van deze inventarisatie.
Kunt u gedetailleerd aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van de uitvoering van de motie Ronnes/Koerhuis over daadwerkelijk overprogrammeren in harde plancapaciteit (Kamerstuk 32 847, nr. 456)?
In de Kamerbrief bij de Staat van de Volkshuisvesting heb ik u de laatste stand van zaken rondom deze motie gegeven4.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het AO Bouwopgave van 5 juni 2019?
Het AO Bouwopgave is in verband met een technische briefing over de inventarisatie plancapaciteit uitgesteld naar 19 juni. U ontvangt deze antwoorden voorafgaand aan deze nieuwe datum.
Schokkende verschillen tussen de schooladviezen die Friese kinderen in groep 8 krijgen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat klopt er van de bevindingen van het Fries Sociaal Planbureau dat er bij de schooladviezen enorme verschillen bestaan tussen diverse Friese gemeenten?1
Het is mij bekend dat er regionale verschillen bestaan tussen regio’s als het gaat om de hoogte van de schooladviezen. In niet-stedelijke gebieden scoren leerlingen vaker hoger op de toets dan hun schooladvies. Dit is overigens niet alleen in Friesland het geval, zie mijn eerdere antwoorden op Kamervragen over soortgelijke problematiek in de provincie Drenthe.2
Tevens worden hier minder adviezen na een hoger toetsadvies bijgesteld. Dit is ook een van de constateringen in de brief over schooladviezen en resultaten op eindtoets in schooljaar 2017–2018, die ik uw Kamer 29 november 2018 heb doen toekomen.3
Loopt het noordoostelijk deel van Fryslân op dit punt ook ernstig uit de pas met grote delen van de rest van de provincie?
De bevindingen van het Fries Sociaal Planbureau laten zien dat in vergelijking met de hele provincie, in het noordoosten van Friesland meer leerlingen hoger scoren op de eindtoets dan hun schooladvies. Het gaat om een verschil van circa 10 procent.
Hoe beoordeelt u deze stand van zaken?
Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling. Eerder wees ik uw Kamer er al op dat vooral in minder stedelijke regio’s sprake lijkt te zijn van onderadvisering. Deze ontwikkeling heeft dus al langer mijn aandacht.
Het is daarom goed dat in Friesland – net als in andere niet-stedelijke regio’s – een positieve dalende trend is te zien in het percentage adviezen dat moet worden heroverwogen en een positieve stijgende trend in het percentage adviezen dat daarvan wordt bijgesteld. Ondanks deze positieve ontwikkeling blijf ik werk maken van het tegengaan van deze regionale verschillen in advisering en bijstelling. Ik ga daar uitgebreider op in, in mijn brief over de Eindevaluatie van de Wet eindtoetsing PO, die ik u separaat doe toekomen.
Wat doen de betrokken scholen met de verplichting om het gegeven advies tegen het licht te houden als de Centrale Eindtoets een flinke afwijking naar boven vertoont?
Op basis van landelijke gegevens van voorgaande schoolgaande jaren is bekend dat van circa een kwart van de leerlingen met een heroverweging het schooladvies wordt bijgesteld. Wanneer er sprake is van een verschil van een heel schoolniveau tussen het schooladvies en de eindtoets, wordt van één van de drie leerlingen het advies bijgesteld.
Hoe verklaart u dat in en gemeente als Achtkarspelen heel veel leerlingen een te laag schooladvies krijgen maar het vervolgens ook nog eens zeer beperkt wordt bijgesteld?
Dit is door mij of het Fries Sociaal Planbureau niet onderzocht. Zoals ik in het antwoord op de eerste vraag aangaf, is op basis van landelijke gegevens bekend dat beide vaak samen gaan: leerlingen in deze regio’s scoren vaak beter op de eindtoets dan hun schooladvies en hun hogere toetsadvies leidt minder vaak tot een bijstelling.
Hoe verklaart u dat desondanks het Dockinga College in Dokkum qua opstroom een normale school is? Had de opstroom niet juist groter moeten zijn bij deze mate van onderadvisering vanuit de basisscholen?
Dit is door mij of het Fries Sociaal Planbureau niet onderzocht. Op basis van landelijke gegevens is bekend dat leerlingen met een advies dat lager is dan hun toetsadvies niet noodzakelijk altijd opstromen. Daarbij speelt helaas een rol dat leerlingen doorgaans presteren conform wat er van hen wordt verwacht, de selffulfilling prophecy., 4 5 Daarnaast speelt een rol dat in minder stedelijke regio’s er ten onrechte sprake lijkt te zijn van een lager ambitieniveau bij zowel ouders als scholen.6
Ziet u een verband met analoge berichten over basisscholen in Groningen?2
Dat verband zie ik. Ook in Groningen is – net als in andere niet-stedelijke regio’s – sprake van onderadvisering.8In de brief over de Eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po die ik u separaat doe toekomen, ga ik nader in op achterliggende oorzaken van onderadvisering en de mogelijkheden om de effecten van onderadvisering te verminderen.
Ziet u mogelijkheden om de rol van de afstand tot de school in zo’n plattelandsregio te beperken?
Die mogelijkheden zie ik niet. Bovendien is het de vraag of dit een oplossing biedt voor het probleem. Eerder meldde ik u al dat de nabijheid van vo-scholen wel van invloed lijkt te zijn op onderadvisering door scholen.9 Daarnaast speelt een verschil in ambitieniveau een rol. Ik vind het belangrijk om hier maatregelen op te nemen die zoveel mogelijk aangrijpen op zaken die verschil kunnen maken, waardoor eventuele onderadvisering tijdig kan worden gecorrigeerd. Mijn brief over de Eindevaluatie van de Wet eindtoetsing PO gaat hier uitgebreider op in.
Wat wilt u in het algemeen ondernemen tegen deze schokkende verschillen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3 en vraag 8.
Het bericht ‘Koppositie Schiphol als poort naar VS onder druk’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Koppositie Schiphol als poort naar VS onder druk»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de Verenigde Staten Nederland tot duidelijkheid maant over de «pre-clearance»? Hoe schat u de tijdsdruk in op dit dossier?
Nee, er is geen sprake van druk. De onderhandelingen op zowel ambtelijk als politiek niveau zijn nog gaande. Het kabinet is er consequent heel helder over geweest dat een eventuele overeenkomst met de Verenigde Staten inzake preclearance verenigbaar moet zijn met Nederlandse, Europese en internationale wet- en regelgeving, inclusief de mensenrechten. Voor het kabinet is verder van belang dat de private sector met de autoriteiten in de Verenigde Staten tot overeenstemming kan komen over onder andere het operationeel ontwerp van preclearance.
De eerder aan uw Kamer gemelde voorwaarden die Nederland heeft gesteld bij de start van de onderhandelingen worden nog altijd gehandhaafd.
Zo zal het kabinet geen concessies doen aan de Nederlandse soevereiniteit, waaronder de exclusieve bevoegdheden van de Nederlandse grens-en douaneautoriteiten. Het kabinet benadrukt dat pas nadat de onderhandelingen op zowel ambtelijk als politiek niveau volledig zijn afgerond, het verdrag ondertekend kan worden. Daarna zal het verdrag ter goedkeuring aan het parlement worden voorgelegd.
Kunt u de huidige stand van zaken inzake «pre-clearance toelichten? Wie moet op welk moment een beslissing hierover nemen en wat zijn de factoren die daarbij een rol spelen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke investeringen zijn nodig voor «pre-clearance en voor rekening van welke partij zouden deze komen?
Alle kosten ten aanzien van de voorbereiding en uitvoering van preclearance op Schiphol Airport worden gedragen door de luchtvaartsector (KLM en Schiphol Airport) en door de Amerikaanse overheid. Voor het kabinet is van belang dat de luchtvaartsector haar vertrouwen heeft uitgesproken dat met de Verenigde Staten tot overeenstemming kan worden gekomen inzake de financiering van preclearance.2
Welke voordelen kan «pre-clearance» hebben voor Schiphol, voor KLM en voor de reizigers en de mensen die een overstap maken? Hoeveel tijdswinst wordt er gemiddeld per reiziger geboekt?
Om een vlotte en klantgerichte afhandeling van passagiers te garanderen, geeft de luchtvaartsector aan een positieve houding te hebben tegenover de introductie van preclearance op Schiphol. Voor het kabinet is van belang dat de luchtvaartsector haar sterke internationale positie behoudt door onder andere in te zetten op innovatieve passagiersprocessen. Preclearance heeft als doel het reisgemak van passagiers naar de Verenigde Staten te vergroten en ze de mogelijkheid te geven binnen de Verenigde Staten sneller te transfereren.
Dit is goed voor de concurrentiepositie van de luchtvaartsector en daarmee voor het Nederlands economisch belang. Een individuele tijdswinst is niet te geven, dat is per passagier verschillend. De voorziene inwerkingtreding van het verdrag is afhankelijk van de onderhandelingen en het parlementaire wetgevingstraject.
Welke economische voordelen kan «pre-clearance» hebben voor Nederland als geheel?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het voor Schiphol en vooral de KLM van uitermate groot strategisch belang kan zijn om intercontinentale vluchten vanuit Amsterdam naar de VS uit te voeren, waarbij «pre-clearance» zorgt voor een concurrentievoordeel en versterking van de hub-functie van Schiphol in het belang van de Nederlandse economie, zoals dit kabinet wil? Zo ja, wat kunt u doen om concrete stappen op dit dossier te bevorderen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat het kabinet €2 miljard per jaar kan besparen op diabeteszorg (voor type 2) door betere, meer duurzame en goedkopere diabeteszorg |
|
Corinne Ellemeet (GL), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hoe het komt dat we steeds meer pillen slikken ook als het niet nodig is»1 en het artikel «Diabeteszorg kan beter én jaarlijks miljarden goedkoper»?2 Wat is uw inhoudelijke reactie op deze oproep van een brede groep hoogleraren, medici en economen?
Ja, ik heb beide artikelen met interesse gelezen en ambtenaren van VWS hebben ook contact met de auteurs. Ik herken zeker het belang van leefstijl bij het voorkomen, behandelen en verder verergeren van ziektes, zoals diabetes. Als mensen door een gezondere leefstijl geen diabetes krijgen, beter met hun ziekte omgaan, of zelfs deels kunnen genezen, is dat van grote meerwaarde voor hun kwaliteit van leven en participatie in de samenleving. Ook kan het voor ons allemaal de zorgkosten verlagen.
Kunt u de leden van de Sociaal Economische Raad (SER) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), die op dit moment werken aan een advies over de betaalbaarheid van de zorg, vragen om deze oproep mee te nemen in hun onderzoek? Zou u dit ook willen doen bij de leden van de commissie Repping?3
Ik zal dit meegeven aan zowel de Sociaal Economische Raad (SER) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Gelet op hun onafhankelijkheid is het aan deze organisaties om te bepalen of ze deze oproep meenemen in hun onderzoek.
Ook het programma Zorgevaluatie en Gepast Gebruik dat door Sjoerd Repping wordt opgezet in opdracht van de partijen bij het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg is onafhankelijk. Ik kijk uit naar de rapportage die in juni wordt opgeleverd. Uiteindelijk moet de opzet van het verdere programma ertoe leiden dat de kwaliteitscyclus van agenderen, evalueren en implementeren en monitoren onderdeel wordt van het reguliere zorgverleningsproces. Hoe dit zal gebeuren en welke vragen er behandeld worden, zal gezamenlijk moeten worden bepaald door de partijen van het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistisch zorg.
Constateert ook u dat leefstijlgeneeskunde in belangrijke mate kan bijdragen aan klachtenreductie of zelfs remissie bij een breed spectrum van (dure) aandoeningen zoals darmziekten, hart- en vaatziekten astma, depressie, dementie en chronische ontstekingen?
Als we het hebben over leefstijlgeneeskunde, gaat het mijn inziens om het geven van leefstijladvies of het toepassen van een leefstijlinterventie, door – of na verwijzing van – zorgverleners in het curatieve domein. Het gaat dan om geïndiceerde en zorg gerelateerde preventie, die in de praktijk zowel een preventieve als een curatieve (remissie of voorkomen van verergering van een bestaande ziekte) werking kan hebben.
Ik ben het met u eens dat leefstijlgeneeskunde een positieve bijdrage kan leveren aan remissie of klachtenreductie bij een aantal chronische aandoeningen.
Echter, niet voor alle aandoeningen zijn leefstijlinterventies bewezen effectief.
Ook moet de patiënt heel erg gemotiveerd zijn en is intensieve begeleiding nodig om de gezonde leefstijl vol te houden en niet terug te vallen in het oude patroon. Er is zeker potentie voor besparingen, maar die zijn zeker nog niet altijd bewezen en realiseren we ook niet zonder meer. Als dat niet gebeurt, betalen we zowel de preventieve interventie als de (ongewijzigde) zorgkosten.
In Nederland bestaat de mogelijkheid om leefstijlinterventies te laten toetsen op kwaliteit, effectiviteit en uitvoerbaarheid door experts uit wetenschap en praktijk. Deze beoordeling wordt gedaan door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Zorginstituut Nederland kan daarnaast nagaan of de interventie als verzekerde zorg kan worden beschouwd. Het is aan trekkers van veelbelovende initiatieven, zoals KeerDiabetes2Om, om hun interventie in te dienen bij het RIVM voor de eerste stap in het erkenningstraject. Ik moedig ze daartoe ook aan.
Ook vind ik dat er meer onderzoek nodig is naar de effectiviteit van leefstijlinterventies en welke randvoorwaarden hierbij een rol spelen. Daarom heb ik – in navolging van de motie Ellemeet/Dik Faber4 – ZonMw onlangs gevraagd om klinisch onderzoek uit te zetten op het thema leefstijlgeneeskunde. De subsidieoproep staat per 18 juni jl. open. Het onderzoeksbudget bedraagt 1 miljoen euro. Het betreft onderzoek naar de (kosten)effectiviteit en inzicht in succesvolle implementatie van leefstijlgeneeskunde, inclusief de gewenste gedragsverandering bij (zorg)professionals en patiënten. De resultaten van dit onderzoek moeten bijdragen aan beter inzicht in welke leefstijlinterventies kunnen worden ingezet bij welke (chronische) ziekten en aandoeningen, en bij welke patiënten – en onder welke voorwaarden – leefstijlgeneeskunde succesvol kan zijn. Met deze informatie wordt voldaan aan de toezegging uw Kamer voorafgaand aan het Algemeen Overleg Pakketbeheer van 26 juni a.s. te informeren over het onderzoeksprogramma leefstijlgeneeskunde van ZonMw.
Welke concrete stappen gaat u zetten om een omslag te bevorderen van diabeteszorg en medicalisering naar betere en goedkopere behandelvormen zoals curatieve leefstijlprogramma’s en demedicalisering voor (nieuwe) patiënten met diabetes type 2? Wanneer worden, naast de meer algemene GLI, curatieve leefstijlprogramma’s voor Diabetes type 2 vergoed vanuit het basispakket als zijnde interventie eerste keus?
Voor diabetes type 2 staat in het Nationaal Preventieakkoord een actie om te komen tot een integrale aanpak op een gezonde leefstijl voor mensen met overgewicht of obesitas en diabetes mellitus type 2. Daarnaast is in het Nationaal Preventieakkoord opgenomen dat er een ketenaanpak wordt ontwikkeld voor volwassenen met obesitas en/of diabetes mellitus type 2. Deze actie sluit aan bij de bestaande ketenaanpak voor kinderen met overgewicht en obesitas en richt zich op een goede samenwerking tussen professionals uit het sociaal domein én het zorgdomein. Mogelijk kan deze aanpak vallen binnen de (keten)zorg voor mensen met diabetes en is daarmee vergoeding vanuit het basispakket van de Zorgverzekeringswet mogelijk. Dit zal afhangen van de precieze inhoud van de integrale aanpak en in hoeverre deze aan de criteria voor opname in het basispakket voldoet.
Overigens wil ik erop wijzen dat de Gecombineerde Leefstijlinterventie (GLI) een vorm is van leefstijlgeneeskunde en ook door mensen met diabetes kan worden gevolgd. Juist door hun chronische aandoening komen zij hiervoor al met licht overgewicht (BMI>25) in aanmerking.
Bent u ook van mening dat leefstijlprogramma’s kunnen leiden tot besparingen zoals genoemd in het artikel? Herkent u zich in de genoemde besparingen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
In hoeverre worden dergelijke besparingen meegenomen bij budgettaire besluiten van het kabinet? In hoeverre laten de huidige begrotingsregels extra uitgaven toe die op lange termijn leiden tot structurele besparingen? Wat zouden de gevolgen zijn van het bovengenoemde voorstel voor het zorgkader?
De verwachte besparingen van uitgaven worden betrokken bij de budgettaire besluitvorming. De onderbouwing van de verwachte effecten is hierbij van belang. Met betrekking tot het voorstel van de auteurs zou nader onderzoek nodig zijn door het RIVM en Zorginstituut Nederland om een inschatting te kunnen maken van het effect op het uitgavenplafond zorg.
De begrotingsregels staan niet in de weg van het doen van investeringen.
Het kabinet voert een trendmatig begrotingsbeleid, waarbij voor de kabinetsperiode uitgavenplafonds zijn vastgesteld. Het kabinet heeft hierbij gekozen voor een uitgavenniveau waarbij enerzijds ruimte is voor wenselijke investeringen in onder andere zorg, infrastructuur en defensie en anderzijds wordt gewerkt aan gezonde overheidsfinanciën op korte en lange termijn. Eventuele tussentijdse aanvullende investeringen moeten worden ingepast binnen de uitgavenplafonds.
Is het kabinet bereid om de bovengenoemde besparingsopties mee te nemen in het project «Beleids- en uitvoeringsopties in Beeld» waar het Ministerie van Financiën mee aan de slag gaat?
Voor het zomerreces wordt u geïnformeerd over welke onderwerpen in deze exercitie onderzocht worden. Daarbij geldt dat het gaat om ambtelijke verkenningen. Het staat politieke partijen overigens ook vrij om beleidsmaatregelen aan te dragen voor een nieuwe editie van «Zorgkeuzes in Kaart».5
Bent u bereid om in samenwerking met organisaties uit het veld een actieplan op te stellen waarmee negatieve prijsprikkels en onwenselijke markt- en budgetmechanismen worden aangepakt ten behoeve van preventieve en curatieve leefstijlinterventieprogramma’s bij onder andere diabetes type 2?
Ik wil samen met betrokken veldpartijen inventariseren waarom bepaalde leefstijlinterventies (bijv. interventies bij diabetes) niet van de grond komen of niet worden opgeschaald. Uit die inventarisatie moet blijken op welk terrein mogelijke belemmeringen liggen. Aan de hand daarvan zal ik kijken welke maatregelen nodig zijn om deze leefstijlinterventies verder te brengen. Ik hoop dat ik hierover aan het eind van het jaar meer helderheid heb.
Bent u bereid om het budget voor leefstijlinterventies structureel te verhogen, gezien de stijging van het aantal patiënten met diabetes en overgewicht en de «return of investment» van deze investering? Zo ja, per wanneer en met welk bedrag? Zo nee, waarom niet?
Voor het jaar 2019 is, na de verhoging bij Voorjaarsnota, een budget van € 7,9 miljoen beschikbaar voor de GLI. Voor de jaren na 2019 loopt dit bedrag op naar € 9 miljoen. Ik beschik nog niet over betrouwbare gegevens over het daadwerkelijke gebruik van de GLI en ik ben niet van plan om hierop vooruit te lopen. Ik wil wel benadrukken dat de GLI is opgenomen in het basispakket. Iedere verzekerde die voldoet aan de voorwaarden voor een GLI, moet deze zorg ook kunnen krijgen. Zorgverzekeraars hebben hiertoe een zorgplicht. De genoemde bedragen betreffen ramingen van de te maken zorgkosten.
Daarnaast heb ik in mijn antwoord op vraag 4 erop gewezen dat in het Nationaal Preventieakkoord de actie is opgenomen om te komen tot een integrale aanpak op een gezonde leefstijl voor mensen met overgewicht of obesitas en diabetes mellitus type 2 en dat er een ketenaanpak wordt ontwikkeld voor volwassenen met obesitas en/of diabetes mellitus type 2. Indien vergoeding vanuit de Zvw mogelijk blijkt, zal ik kijken naar de budgettaire gevolgen hiervan.
Kunt u aangeven welke concrete acties zijn ondernomen om voeding en leefstijl, vanuit preventief en curatief perspectief, in (vervolg)opleidingen en regulier werkproces te verankeren, zoals afgesproken in de hoofdlijnenakkoorden van de medisch specialisten, huisartsen en wijkverpleegkundigen?
De inhoud van medische (vervolg)opleidingen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de beroepsgroep, de opleiders en de werkgevers. Deze partijen hebben de benodigde kennis (medisch, technisch, didactisch, etc.) om goed zicht te houden op wat er nodig is aan kennis en vaardigheden om tegemoet te komen aan de zorgvraag van nu en die van de toekomst. Het thema leefstijlgeneeskunde brengen wij als VWS onder de aandacht van betrokken veldpartijen, bijvoorbeeld bij de commissie die in opdracht van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) het raamplan voor de opleiding tot basisarts herziet. Het raamplan beschrijft de inhoud en algemene eindtermen waaraan de opleiding tot basisarts moet voldoen en geeft richting aan het medisch onderwijs. Op basis van het raamplan geven de UMC’s afzonderlijk vorm aan de artsenopleidingen.
In de hoofdlijnakkoorden (medische specialistische zorg, wijkverpleging, geestelijke gezondheidszorg en huisartsenzorg) is benadrukt dat preventie onderdeel is van de zorg en dat er zowel in de opleiding als in de uitvoeringspraktijk van alle professionals in de zorg en ondersteuning meer aandacht moet zijn voor preventie, leefstijl en vroegsignalering. Zoals afgesproken in het Hoofdlijnakkoord huisartsenzorg gaan de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en InEen met het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG) en de opleidingsinstituten in gesprek om te bezien hoe onder andere preventie een belangrijker onderdeel kan worden in de opleidingen. Ook voor de medisch specialistische zorg is afgesproken dat deze thema’s aandacht krijgen in de opleidingen van medisch specialisten en verpleegkundigen. Vanuit het Nationaal Preventieakkoord is een opdracht uitgezet met als doel dat er in het onderwijs voor zorgprofessionals voldoende aandacht wordt gerealiseerd op het gebied van voeding, beweging, ontspanning, een brede blik op de achterliggende problematiek bij obesitas en samenwerking in de keten.
Welke mogelijkheden ziet u om assertieve marketing van de farmacie additioneel aan te pakken, waardoor zorgprofessionals nog beter in staat worden gesteld de optimale keuze te kunnen maken ten behoeve van de patiënt? Deelt u de opvatting dat marketing van de farmacie vaak niet in het belang is van patiënt en arts, maar vooral van de aandeelhouders?
De keuze voor de behandeling van patiënten – al dan niet met medicijnen – dient gebaseerd te zijn op gezondheidsbelangen van de patiënt en op medische gronden en niet op andere belangen. Om oneigenlijke beïnvloeding van artsen door farmaceutische bedrijven te voorkomen, hebben farmaceutische bedrijven en artsen gedragsregels opgesteld in de Gedragscode Geneesmiddelenreclame.
Daarnaast is in de Geneesmiddelenwet een wettelijk verbod op gunstbetoon opgenomen (artikel 94 Geneesmiddelenwet) om oneigenlijke beïnvloeding van artsen te voorkomen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe.
Verder worden in het Transparantieregister Zorg financiële relaties tussen artsen en de farmaceutische industrie openbaar gemaakt. Het Transparantieregister Zorg is een online register dat voor iedereen toegankelijk is en wordt op dit moment geëvalueerd. Er zijn naar mijn mening dan ook voldoende mogelijkheden om oneigenlijke beïnvloeding van artsen te voorkomen.
Herinnert u zich uw brief van 10 mei 2019 betreffende de betaalbaarheid van de zorg, waarin u schrijft dat groei van zorgkosten vooral het gevolg is van zorginnovaties, kwaliteitsverbeteringen en toegenomen levensverwachting? Weet u zeker dat genoemde groei niet tevens te maken heeft met toename van ziekten waarbij leefstijlvariabelen een belangrijke risicofactor is, zoals de toename van obesitas, toename van stress en ongezonde voeding?4 5 6
Uiteraard herinner ik mij deze brief. De groei van de zorgkosten hangt inderdaad ook samen met de toename van ziekten waarbij leefstijlvariabelen een belangrijke risicofactor zijn. Daarom hecht dit kabinet ook veel waarde aan de inzet op preventie. Maar preventie is helaas geen magic bullet die alle problemen oplost.
Bent u bekend met het feit dat zorgverzekeraar VGZ de professionele begeleiding vergoedt van leefstijlaanpassingen die leiden tot afname van het aantal diabetes type 2 patiënten? Kunt u de overige zorgverzekeraars wijzen op deze succesvolle aanpak en hen verzoeken in navolging van VGZ deze ook te vergoeden? Kunt u mogelijke belemmeringen die zorgverzekeraars hierin ervaren inventariseren en wegnemen?
VGZ vergoedt inderdaad Keer Diabetes2 om. Deelnemers betalen wel een eigen bijdrage (voor verblijf, eten en drinken). Het is aan zorgverzekeraars zelf om te bepalen in hoeverre zij leefstijlprogramma’s bij diabetes aan hun verzekerden willen aanbieden. Zij maken hierin hun eigen afwegingen. Hierop kunnen zij zich ook van elkaar onderscheiden. Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 4 staat voor diabetes type 2 in het Nationaal Preventieakkoord een actie om te komen tot een integrale aanpak op een gezonde leefstijl voor mensen met overgewicht of obesitas en diabetes mellitus type 2. Hierbij wordt ook gekeken naar mogelijke belemmeringen voor implementatie.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja, dat heb ik gedaan.
Het bericht ‘IND schendt godsdienstvrijheid Chinese christenen’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «IND schendt godsdienstvrijheid Chinese christenen» en het bijgevoegde expertiserapport?1
Ja.
Hoe gebruikelijk is het dat de IND zich uitspreekt en oordeelt over theologische discussies betreffende de interpretatie van de Bijbel, zoals de visie op de doop of de reïncarnatie?
Het is niet de taak en ook niet de intentie van de IND om een eigen standpunt in te nemen ten aanzien van theologische kwesties en de interpretatie van de Bijbel. Als de vreemdeling theologische kwesties aandraagt kan de IND wel nadere vragen stellen naar aanleiding van de verklaringen van de vreemdeling en ingaan op de aangevoerde argumenten. Deze vragen zijn onder andere van belang om duidelijkheid te krijgen over de wijze waarop de vreemdeling bij terugkeer uiting wil geven aan zijn geloofsovertuiging en waarom deze godsdienstige handelingen voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren.
De IND hecht belang aan het intern delen van kennis en informatie ten aanzien van de beoordeling van zaken waarin bekering een rol speelt. Zo zullen voor de zomer op alle aanmeldcentra workshops hebben plaatsgevonden. Deze workshops zijn opgezet en worden gegeven door de bekeringscoördinatoren en staan in het teken van verdieping van de onderwerpen die aan de orde komen bij de beoordeling van bekeringszaken. De aanleiding voor deze workshops vormde de aanpassing van de werkinstructie. Daarnaast zal de IND nog eens extra aandacht vragen bij de hoor- en beslismedewerkers voor de vraag hoe om te gaan met een situatie waarin een vreemdeling theologische vraagstukken ter sprake brengt. Met de nieuwe werkinstructie alsmede het bevorderen en verdiepen van de kennis van medewerkers wordt zoveel mogelijk voorkomen dat een IND medewerker in een individuele zaak een eigen standpunt inneemt over een theologische kwestie.
Vindt u een dergelijke praktijk wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de overwegingen die de IND aanvoert inzake asielverzoeken van Chinese christenen in overeenstemming dienen te zijn met de analyse van de Minister van Buitenlandse Zaken dat er in China sprake is van «een toegenomen inperking van vrijheid van religie en levensovertuiging», wat zowel doelt op het verbod op religieuze activiteiten van ongeregistreerde kerken als de strenge controle van geregistreerde kerkelijke gemeenten?2
De IND betrekt bij de beoordeling van asielaanvragen informatie uit (algemene) ambtsberichten, opgesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken alsmede uit andere relevante bronnen. Het ambtsbericht is een feitelijke beschrijving van de situatie in een land in een afgebakende periode. Het ambtsbericht geeft dus geen interpretatie of mening over de veiligheidssituatie in een land in relatie tot de vraag of een vreemdeling uit een bepaald land een reëel en voorzienbaar risico loopt op vervolging, dan wel op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM. De IND gebruikt de uit ambtsberichten en andere relevante bronnen beschikbare informatie om deze beoordeling te verrichten.
Deelt u de mening dat er in China derhalve sprake is van ongeoorloofde staatsinmenging in de godsdienstuitoefening?
Het is bekend dat in China sprake is van staatsinmenging in de godsdienstuitoefening. Aan de hand van individuele asielrelazen wordt beoordeeld of en in hoeverre staatsinmenging, voor zover aan de orde, in de betreffende individuele zaak tot inwilliging van een asielverzoek dient te leiden.
Erkent de IND het recht van Chinese asielzoekers zich te voegen bij welke kerkelijke gemeente dan ook, ook als dat een kerk betreft die niet geregistreerd is en dus door de Chinese overheid wordt verboden?
De IND oordeelt in het kader van een individuele asielaanvraag of de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst, op grond van zijn geloofsovertuiging, een reëel en voorzienbaar risico loopt op vervolging, dan wel op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM. De vreemdeling dient in dit kader aan te geven op welke wijze hij bij terugkeer uiting zal geven aan zijn nieuwe geloofsovertuiging en waarom de door hem gestelde godsdienstige uitingen bij terugkeer voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren. Daarbij komt – indien relevant – tevens de vraag aan de orde of en bij welke kerkelijke gemeente hij stelt zich bij terugkeer aan te zullen sluiten. De IND toetst de hieromtrent door de vreemdeling afgelegde verklaringen op de aannemelijkheid daarvan. Dit geldt eens te meer in het geval de vreemdeling stelt zich bij terugkeer – vanwege zijn geloofsovertuiging – enkel bij een specifieke kerk aan te zullen kunnen sluiten en zeker indien het risico op vervolging, dan wel een 3 EVRM behandeling daarmee mogelijk sneller zou moeten worden aangenomen. Een enkele stelling van de vreemdeling dat hij zich bij terugkeer bij een specifieke kerk aan wil sluiten is in dit kader niet voldoende. Het gaat er immers om dat de vreemdeling moet kunnen uitleggen dat en waarom het voor hem van (essentieel) belang is om zich juist bij die kerkgemeenschap aan te sluiten.
Als de IND de vreemdeling volgt in zijn verklaring dat hij zich bij een niet-geregistreerde kerk aan zal sluiten omdat dit voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk is om zijn godsdienstige identiteit te bewaren, zal niet van hem worden verlangd dat hij zich bij een andere, geregistreerde kerk aansluit. Uitgaande van de aansluiting bij de door hem gestelde kerk, wordt vervolgens beoordeeld of hij om die reden een reëel en voorzienbaar risico op vervolging dan wel een 3 EVRM behandeling loopt. Ook dit betreft een individuele beoordeling.
Hierbij wordt verder nog opgemerkt dat van een vreemdeling niet wordt verwacht dat hij uitingen van zijn godsdienst in zijn land van herkomst verborgen houdt en ook niet dat hij moet afzien van godsdienstige handelingen om vervolging te voorkomen.
Deelt u de mening dat wanneer de IND zich op het het standpunt stelt dat het niet aannemelijk is dat een asielzoeker zich in China niet bij de geregistreerde protestantse kerk zou kunnen aansluiten, dit een inperking van de godsdienstvrijheid van Chinese christelijke asielzoekers betreft?
Zie antwoord vraag 6.
De verkoop en levering door webwinkels van in Nederland niet erkende gewasbeschermingsmiddelen en pesticiden aan particulieren |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de verkoop en levering aan particulieren in Nederland, door webwinkels als Bol.com en Tuinadvies.nl, van gewasbeschermingsmiddelen en pesticiden die in Nederland door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) niet erkend zijn?1
Ja.
Overigens is Bol.com niet alleen een webwinkel, maar ook een winkelplatform dat bestellingen voor andere webwinkels afhandelt.
Mogen middelen die niet zijn erkend door het Ctgb worden gebruikt in Nederland? Zo nee, hoe is de handhaving geregeld?
Nee, die middelen mogen niet worden gebruikt.
Handhaving richt zich voornamelijk op het voorkómen van de verkoop van de niet-toegelaten middelen. Daarnaast wordt met organisaties afspraken gemaakt dat dergelijke middelen worden geweerd van de Digitale Marktplaats.
Is de verkoop van deze middelen door Nederlandse bedrijven aan Nederlandse gebruikers toegestaan? Zo nee, hoe is de handhaving geregeld?
Nee, die verkoop is niet toegestaan.
Om te zorgen voor een goede naleving bij particulieren wordt in eerste instantie ingezet op communicatie. Communicatie (voorlichting) is bedoeld om particulieren die gewasbescherming willen toepassen, te informeren over preventieve en niet-chemische maatregelen, over een verantwoord gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en het onwenselijk gebruik van niet-toegelaten producten. Voorafgaande aan een eventueel handhavend optreden, behoort communicatie over deze aspecten te hebben plaatsgevonden.
In 2018 heeft de NVWA 170 advertenties van het internet laten verwijderen omdat daarin gewasbeschermingsmiddelen werden aangeboden door particulieren en webwinkels.
Kunt u aangeven wat de regelgeving is met betrekking tot de verkoop van deze middelen door buitenlandse bedrijven aan Nederlandse gebruikers?
Een gewasbeschermingsmiddel dat niet door het Ctgb is toegelaten, mag in Nederland niet op de markt worden gebracht of gebruikt.
Verkoop van een dergelijk middel door een buitenlands bedrijf aan een Nederlandse gebruiker, met de bedoeling dat het in Nederland wordt gebruikt, valt onder het begrip «op de markt brengen». Dat volgt uit artikel 3 van de verordening (EU) 1107/2009, over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Die verkoop is daarom niet toegestaan.
Bestaat er een verschil in de regelgeving met betrekking tot de verkoop van deze middelen tussen tuincentra en webwinkels? Zo ja, welk verschil betreft dit en in hoeverre is nog sprake van een gelijk speelveld?
Nee, de regelgeving is voor tuincentra en webwinkels identiek.
Kunt u aangeven of bij een in Nederland niet erkend product de vermelding van de tekst «Dit product mag enkel in België worden gebruikt» (of in een ander land) voldoende is om deze producten te mogen aanbieden via webwinkels als Bol.com en Tuinadvies.nl?
Zoals in het antwoord op vraag 4 staat, valt de verkoop van een gewasbeschermingsmiddel onder het begrip «op de markt brengen». Het op een Nederlandse website te koop aanbieden van in Nederland niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen voor gebruik in Nederland is dus niet toegestaan. Een disclaimer zoals «Dit product mag enkel in België worden gebruikt» doet daaraan niet af.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de omvang en de schaal van deze overtredingen en in kaart te brengen welke gevolgen dit heeft voor volksgezondheid en milieu? Zo nee, waarom niet?
De niet-toegelaten middelen die door particulieren worden gebruikt, hebben vaak een relatief laag risicoprofiel (zoals azijn, of middelen die in andere lidstaten wel zijn toegelaten). Uiteraard zijn deze overtredingen evengoed ongewenst. Het heeft daarom mijn voorkeur om de beschikbare toezichtscapaciteit vooral in te zetten op het voorkomen van overtredingen. Om die reden heb ik met de NVWA afgesproken dat in 2020 toezicht en handhaving op de verkoop worden geïntensiveerd. Een rapportage over de resultaten daarvan zal ik te zijner tijd met uw Kamer delen.
Kunt u aangeven of er in Europees verband afspraken zijn gemaakt over hoe dient te worden omgegaan met het aanbieden en leveren van producten die niet in alle landen zijn erkend?
In Europees verband zijn afspraken gemaakt over toezicht op het op de markt aanbieden en gebruiken van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. Geconstateerde overtredingen en andere bevindingen kunnen worden doorgegeven aan de autoriteiten van andere lidstaten, zodat die handhavend kunnen optreden.
Ontwikkelingen worden periodiek besproken in een Europese werkgroep, waarin onder meer de aangrenzende lidstaten Duitsland en België zijn vertegenwoordigd.
De eerlijke betaling van kunstdocenten |
|
Corinne Ellemeet (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Mooi dat er aandacht is voor de eerlijke betaling van kunstenaars, maar vergeet de kunstleraar niet»?1
Ja, ik ken het artikel.
Is een loopbaan, zoals die van in het artikel genoemde drumdocent, die van een vaste baan naar een ZZP-constructie is gegaan, typerend voor kunst- en cultuurdocenten?
De loopbaanontwikkeling van kunst- en cultuurdocenten kent een grote diversiteit. Er zijn meer voorbeelden bekend van de beschreven loopbaanontwikkeling.
Is het waar dat er inmiddels zo’n 20.000 ZZP’ers in de kunsteducatie zijn en hooguit nog zo’n 1000 in vaste dienst? Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Uit navraag bij het CBS blijkt dat er verschillende schattingen bestaan over de aantallen docenten die in de kunsteducatie werkzaam zijn in loondienst en als zelfstandige. In een pilotonderzoek van het CBS uit 2015 kwam een voorlopige en indicatieve schatting van circa 10.500 docenten in loondienst.2 De schatting van 20.000 zzp’ers komt uit vervolgonderzoek, waarbij de doelgroep van het onderzoek bovendien is uitgebreid, waardoor ook het aantal docenten in loondienst hoger werd geschat. Dit onderzoek is vanwege onvoldoende respons echter niet als representatief te beschouwen en is daarom ook niet gepubliceerd. Relevant is ook dat het zeer aannemelijk is dat de schattingen niet unieke personen betreffen; docenten kunnen verschillende dienstverbanden en werkzaamheden als zzp’er combineren.
Op StatLine publiceert het CBS algemene cijfers over het aantal zelfstandigen en hun inkomens en vermogens in bijvoorbeeld de bedrijfstakken Cultureel onderwijs, Podiumkunst en Scheppende kunst (SBI’s 8552, 9001 en 9003). Veel docenten kunsteducatie zullen in die bedrijfstakken actief zijn.3
Uit cijfers die Cultuurconnectie, de brancheorganisatie voor cultuureducatie, amateurkunst en volksuniversiteitswerk, heeft van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) blijkt dat 148 bij het PFZW aangesloten organisaties die «kunstzinnige vorming» bieden in totaal 2.658 werknemers hebben met een gemiddelde parttimefactor van 48,9 procent.
Ik heb op zichzelf geen oordeel over (de verhouding tussen) het aantal zelfstandigen zonder personeel en het aantal vaste contracten in de kunsteducatie. Ik vind het vooral van belang dat zelfstandigen in de culturele en creatieve sector hun beroepspraktijk gezond vorm kunnen geven en dat er door beide partijen op de juiste gronden wordt gekozen voor de opdrachtgever-opdrachtnemer relatie.
Bent u het eens met de Kunstenbond, die spreekt van een uitholling van de arbeidsvoorwaarden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik ben me ervan bewust dat werkenden, en met name zelfstandigen, in de culturele sector vaak werken onder ongunstige voorwaarden. Samen met vertegenwoordigers uit de culturele sector hecht ik eraan dat zelfstandigen in de culturele en creatieve sector hun beroep gezond vorm kunnen geven. Daartoe faciliteer ik de sector in de uitvoering van zijn arbeidsmarktagenda, inclusief beheer en promotie van de Fair Practice Code voor de culturele en creatieve sector en het vormgeven van een Platform Arbeidsmarkt Culturele en Creatieve Toekomst, dat wil bijdragen aan normering van minimum contractvoorwaarden en ondernemersrisico’s in de culturele sector.
Daarnaast zijn in het regeerakkoord en in het pensioenakkoord maatregelen aangekondigd die tot doel hebben de positie van kwetsbare zzp’ers aan de onderkant van de arbeidsmarkt te verbeteren. Over de invulling en uitwerking van de in het regeerakkoord aangekondigde maatregelen heeft u inmiddels van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën een brief ontvangen.
Wanneer er twijfel bestaat over de kwalificatie van de arbeidsrelatie dan staat een gang naar de rechter open.
Deelt u de mening dat kunst- en cultuurdocenten zouden moeten beschikken over een arbeidsongeschiktheidsverzekering, een pensioenvoorziening en financiële zekerheid?
De behoefte aan financiële zekerheid geldt niet specifiek voor de culturele en creatieve sector. In het pensioenakkoord is overigens afgesproken dat er een wettelijke verzekeringsplicht komt voor zelfstandigen tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Het doel van deze verzekeringsplicht is om naast de bestaande werknemersverzekering ook andere werkenden te beschermen tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid en te borgen dat iedereen zich kan verzekeren. Het staat zelfstandigen daarnaast vrij om zelf aanvullend vorm te geven aan hun sociale zekerheid. De arbeidsmarktagenda van de sector zelf beoogt om de sociale zekerheid van zelfstandigen in deze sector te verhogen. Ik ondersteun de uitvoering van die agenda.
Is bekend hoeveel ZZP’ers in de kunsteducatie een arbeidsongeschiktheidsverzekering hebben en een pensioen opbouwen? Zo ja, hoeveel zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Uit onderzoek van het CBS op basis van gegevens uit de belastingaangifte van zelfstandigen is bekend welk deel van de zzp’ers met werk als zelfstandige als voornaamste inkomensbron premies voor arbeidsongeschiktheid en lijfrente heeft betaald: respectievelijk 18,6 en 9,6 procent van de 905,9 duizend zzp’ers in 2017.4 In het CBS onderzoek is niet berekend hoe dit voor de zzp’ers in de kunsteducatie is. Wel blijkt dat in de bedrijfstak Cultuur, recreatie en overige diensten (SBI R tot en met U) deze aandelen onder het gemiddelde liggen: 7,1 procent van de 99,8 duizend zzp’ers in die sector in 2017 betaalde in 2017 premies voor arbeidsongeschiktheid en 5,2 procent voor lijfrente. Het CBS kan deze cijfers eventueel specificeren voor de zzp’ers in de bedrijfstakken Cultureel onderwijs, Podiumkunst en Scheppende kunst (SBI’s 8552, 9001 en 9003).
Verder is elke branche verantwoordelijk voor het realiseren van zijn eigen kennisbasis ten aanzien van inkomens en beroepspraktijk, afhankelijk van de thema’s en bevragingslast die zij relevant achten.
Deelt u de mening dat een uurloon onder de vijftig euro niet genoeg is als er rekening moet worden gehouden met extra kosten, zoals een verzekering van je muziekinstrumenten, reiskosten, niet-declarabele uren, arbeidsongeschiktheidsverzekering, pensioen, huur van lesruimte, etc?
Belangrijk is in de eerste plaats dat door werken een inkomen verworven kan worden waarmee ten minste kan worden voorzien in de basisbehoeften. Daarom is het kabinet voornemers om een wettelijk generiek minimumtarief in te voeren om zelfstandigen in staat te stellen een inkomen te verwerven waarmee in een bestaansminimum kan worden voorzien. Een nadere uitwerking van deze maatregel vindt u in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën die op 24 juni jl. naar de Tweede Kamer is verzonden inzake de voortgang uitwerking maatregelen «werken als zelfstandige». Een minimumtarief is niet per se hetzelfde als fair practice of een duurzame beroepspraktijk. Het is aan de sector zelf om vorm te geven aan fair practice. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap faciliteert en stimuleert dat proces in het kader van de Arbeidsmarktagenda van de culturele en creatieve sector. De realisatie van fair practice speelt ook een rol in de uitvoering van de motie van de leden Ellemeet en Asscher. Zoals gemeld in de Uitgangspuntenbrief Cultuurbeleid 2021–2024 zal uw Kamer in het najaar worden geïnformeerd over de voortgang op dit gebied.
Wat vindt u ervan dat docenten vaker onbetaalde uren maken en vaker zelf opdraaien voor huur- en materiaalkosten?
Zie verder het antwoord op vraag 4.
Wat is naar uw mening de taak van de overheid bij het faciliteren van kunst- en cultuureducatie? Ziet u kunsteducatie voor amateurs als een publieke voorziening? Zo ja, welke rol ziet u daarin voor u zelf en de overheid weggelegd? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen. Deze algemene doelstelling wordt op het gebied van kunst- en cultuureducatie op verschillende manieren vertaald. Zo behoren doelstellingen voor cultuureducatie en -participatie tot de criteria voor subsidie aan instellingen die behoren tot de landelijke culturele basisinfrastructuur (BIS). Daarnaast ondersteunt het rijk ontwikkelingen op het gebied van cultuureducatie en cultuurparticipatie, waaronder begrepen kunsteducatie voor amateurs, via het LKCA dat amateurkunst en cultuureducatie ondersteunt met kennis en netwerken en via het Fonds voor Cultuurparticipatie dat subsidies verstrekt voor cultuurparticipatie en cultuureducatie. Gemeenten en provincies maken hun eigen keuzes en afwegingen.
Deelt u de analyse van het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie Amateurkunst (LKCA) dat bepaalde vormen van kunst- en cultuureducatie buiten de Randstad zullen verdwijnen, omdat er niet genoeg vraag naar is? Zo ja, wat kunt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Dat risico is aanwezig, maar het is niet met stelligheid te zeggen dat bepaalde vormen van kunst- en cultuureducatie buiten de Randstad zullen verdwijnen omdat er niet genoeg vraag naar is. Er is geen onderzoek naar gedaan.
Bent u bereid om met de VNG in gesprek te gaan met als doel de verschraling van het aanbod van cultuureducatie tegen te gaan en de arbeidsmarktpositie van kunst- en cultuurdocenten te verbeteren?
Ik overleg regelmatig met de VNG over ontwikkelingen op het gebied van cultuureducatie. Ook eventuele knelpunten die zich op dat gebied voordoen kunnen dan ter sprake komen.
Is bekend hoeveel kunstencentra en muziekscholen de afgelopen tien jaar zijn gesloten? Zo ja, hoeveel zijn dit?
Het LKCA heeft gegevens over het verloop van het aantal centra voor de kunsten tot en met 2015.5 Daaruit blijkt dat er in 2009 in totaal 182 centra voor de kunsten waren tegenover 137 in 2015. Deze daling kwam aanvankelijk door fusies tussen de centra, want het aantal gecombineerde instellingen nam sindsdien toe ten koste van afzonderlijke muziekscholen en creativiteitscentra. Bij de inventarisatie van centra in 2015 is te zien dat voor het eerst ook de gecombineerde instellingen in aantal afnemen, van 110 in 2013 naar 96 in 2015. In die jaren is er dus daadwerkelijk sprake van opheffingen in plaats van fusies.
Per 2019 telde Cultuurconnectie 131 organisaties voor cultuureducatie. De relatief geringe afname (van 6) tussen 2015 en 2019 wordt verklaard uit het feit dat er sinds 2017 een klein aantal docentencollectieven (niet zijnde werkgevers) in het ledenbestand van Cultuurconnectie is bijgeschreven.
Leerlingen die worden uitgeschreven op school |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wen Long (8) moet dagelijks zes uur reizen om passend onderwijs te krijgen»?1
Ja.
Graag wil ik vooraf aangeven waar ik in mijn antwoorden wel of niet op in kan gaan. In een aantal gevallen is mijn antwoord op uw vraag beperkt, omdat ik niet kan ingaan op individuele gevallen. Wel geef ik toelichting op de handelwijze van het ministerie en de onderwijsinspectie in algemene zin.
Hoe rijmt u dit met uw uitspraken in het algemeen overleg van 21 februari 2019 inzake onderwijs en zorg, waarin u heeft gezegd dat dit niet mag en een kind niet zomaar kan worden uitgeschreven?
Zoals ik op 21 februari jl. heb aangegeven, een leerling kan niet zomaar worden uitgeschreven door de school. Dat kan alleen op verzoek van ouders. Wanneer er geen toestemming van de ouders is, is er sprake van verwijdering. Een school kan verschillende redenen hebben om een leerling te verwijderen, denk aan: wangedrag van de leerling of ouders, of als een leerling ingeschreven staat op twee scholen. Wanneer dat laatste het geval is, kan de school waar de leerling het eerst stond ingeschreven ervan uit gaan dat er geen verplichting bestaat een andere school te zoeken die bereid is de leerling toe te laten.
Voor de verwijderingsprocedure gelden strikte wettelijke eisen, die per onderwijssector verschillen. In alle gevallen geldt:
Hoe kan het dat deze specifieke casus bij u in februari onder de aandacht is gebracht, maar er nog steeds geen oplossing is gevonden voor kind en ouders?
Zie antwoord 1.
Is er tussen 21 februari 2019 en de uitzending van EenVandaag contact geweest tussen het Ministerie van OCW en de ouders? Zo ja, wanneer en wat is er afgesproken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 1.
Hoe kan het dat de Inspectie van het Onderwijs (onderwijsinspectie) constateert dat de uitschrijving onrechtmatig was, maar hier geen consequenties aan worden verbonden?
Wanneer de onderwijsinspectie constateert dat een school zich niet houdt aan de regels rond uitschrijven, dan spreekt zij de school daar op aan. Vervolgens vraagt de onderwijsinspectie aan de school de tekortkoming te herstellen door ervoor te zorgen dat de verwijderingsprocedure aan wet- en regelgeving voldoet. Mocht de school de tekortkoming niet herstellen, kan de onderwijsinspectie namens mij de bekostiging opschorten of inhouden.
Waarom verwijst u in het plenaire debat van 27 maart 2019 naar een nationale geschillencommissie en zorgcoördinatoren bij onrechtmatige uitschrijving2 en wijst u in uw schriftelijke reactie op vragen van EenVandaag naar de onderwijsconsulenten?
Goed om te lezen dat u mijn schriftelijke reactie heeft gelezen. Helaas is deze niet meegenomen in de uitzending van EenVandaag.
Als ouders en school het niet eens worden over het best passende aanbod (wat kan leiden tot uitschrijving of verwijdering), zijn er verschillende stappen die ouders kunnen nemen. Het door mij verwijzen naar die verschillende stappen, heeft te maken met de verschillende situaties waar op dat moment over werd gesproken.
Kunnen ouders bij de geschillencommissie, de zorgcoördinator of de onderwijsconsulent terecht als hun kind onrechtmatig is uitgeschreven? Kunt u uiteen zetten wat de bevoegdheden en mogelijkheden van deze personen en instanties zijn wanneer ouders er niet uitkomen met school of het samenwerkingsverband?
Voor elke situatie geldt een wenselijke volgordelijkheid in het nemen van de stappen. De eerste stap is altijd om het gesprek aan te gaan met de school. Het is raadzaam om hier de zorgcoördinator of intern begeleider eventueel samen met de schoolleiding bij te betrekken. Zij zijn het eerste aanspreekpunt voor leerlingen met een zorgbehoefte binnen hun onderwijsinstelling. Als dat niet lukt, dan is de volgende stap om het samenwerkingsverband te betrekken en in gesprek te gaan. De school initieert deze actie over het algemeen. Het samenwerkingsverband is namelijk verantwoordelijk voor een goed ondersteuningsaanbod voor alle kinderen in de regio samen met zorg. Er kan gedurende het hele traject een beroep worden gedaan op onderwijsconsulenten. Deze kunnen advies geven op afstand of uiteindelijk ook meehelpen door middel van bemiddeling om tot een oplossing te komen. Wanneer sprake is van een daadwerkelijk geschil over de toelating, de verwijdering of de ondersteuning (zoals verwoord in het ontwikkelingsperspectiefplan), kan een verzoek ingediend worden voor een advies bij de Geschillencommissie passend onderwijs. Dat verzoek moet worden ingediend binnen 6 weken na de dag waarop het ontwikkelingsperspectiefplan of de beslissing over toelaten of verwijderen is bekendgemaakt. Daarnaast kunnen ouders een geschil voorleggen via een kort geding aan de rechter voor een bindende uitspraak.
Hoewel ons niet bekend is dat adviezen van de geschillencommissie niet worden opgevolgd, ga ik naar aanleiding van het rapport van Marc Dullaert «de kracht om door te zetten»3 waarin hij een aanbeveling doet om te komen tot een bindende arbitrage, verkennen welke mogelijkheden er zijn om de Geschillencommissie passend onderwijs een bindend advies te kunnen laten doen.
Is waar dat onderwijsconsulenten moeten stoppen met het bemiddelen naar een oplossing tussen leerling, ouders en school, als ouders juridisch advies inwinnen of zich laten bijstaan door een jurist of advocaat?
Nee dat is niet waar. Onderwijsconsulenten hebben als taak om te bemiddelen tussen leerlingen en hun ouders en de school, in een specifieke situatie. Wanneer daarover een juridische procedure wordt gestart, is bemiddeling in de praktijk vaak niet meer goed mogelijk. Om die reden kan de bemiddeling in dergelijke gevallen stoppen.
Is het waar dat de Geschillencommissie Onderwijs niet bevoegd is omdat het hier niet gaat om een verwijderingsbesluit maar om de informatieplicht van scholen aan het Ministerie van OCW, onder andere ten behoeve van de handhaving van de leerplichtwet?
Nee. De Geschillencommissie passend onderwijs is bevoegd te adviseren over de toelating en de verwijdering van een leerling. In het regelement op de website van de Geschillencommissie passend onderwijs is voor belanghebbenden te vinden wat de Geschillencommissie wel en niet in behandeling neemt.
Wat is de reden dat de onderwijsinspectie toestaat dat scholen antedateren, zoals is gebeurd bij een leerling op het Vossius Gymnasium? Vindt u dit wenselijk?
De onderwijsinspectie staat niet toe dat scholen antedateren. De onderwijsinspectie heeft vastgesteld dat het Vossius Gymnasium onrechtmatig heeft gehandeld.
Wat is de reden dat de onderwijsinspectie de school niet heeft aangesproken op de naleving van artikel 27 van de Leerplichtwet?
Zoals in het (openbare) rapport4 van de onderwijsinspectie over het onderzoek bij het Vossius Gymnasium is vermeld, is de school door de onderwijsinspectie aangesproken op het niet naleven van de Leerplichtwet.
Is bekend hoeveel kinderen door de school worden uitgeschreven zonder toestemming van de ouders? Zo nee, bent u bereid dit te inventariseren?
Nee dat is niet bekend. Feitelijk is het zo dat kinderen niet mogen worden uitgeschreven zonder toestemming van ouders, tenzij de leerling ook op een andere school staat ingeschreven. Wanneer er geen toestemming van ouders is, is er sprake van verwijdering. Voor die procedure gelden strikte wettelijke eisen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Het kan gebeuren dat een school zich niet houdt aan de regels rond verwijderen. Wanneer de onderwijsinspectie dat constateert, dan spreekt zij de school daar op aan en vraagt de school de tekortkoming te herstellen.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal scholen dat sinds de aanpassing van de Leerplichtwet (per 1 januari 2012) op de schending van de informatieplicht door de onderwijsinspectie is aangesproken? Is bekend in hoeveel van die overtredingen door de onderwijsinspectie een maatregel is opgelegd?
De onderwijsinspectie doet in alle sectoren van het funderend onderwijs (po, vo en so) en het mbo onderzoek naar de naleving van de Leerplichtwet 1969 door steekproeven te nemen uit de verzuimadministratie van een school. Vanaf 1 januari 2012 tot op heden heeft de inspectie totaal 28 keer (MBO: 23, VO: 4, SO:5 een bestuurlijke boete opgelegd omdat een school niet voldeed aan één van de verplichtingen genoemd in artikel 27, onder b, Leerplichtwet, namelijk artikel 21 van de Leerplichtwet. Dat is de verplichting om het verzuim zonder geldige reden van een leerling van in totaal zestien uren les- of praktijktijd binnen vier weken te melden bij het verzuimloket. Er is één bestuurlijke boete opgelegd wegens het niet voldoen aan artikel 27, onder c, van de Leerplichtwet 1969 in verband met een tweede constatering van ontoereikende verzuimregistratie.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat schoolbesturen zich door de uitschrijving van een leerling aan hun zorgplicht kunnen onttrekken?
Het is inderdaad niet de bedoeling dat schoolbesturen zich aan de zorgplicht passend onderwijs onttrekken door leerlingen uit te schrijven. Een school kan een leerling niet verwijderen zonder dat er een passende plek op een andere school is gevonden.
Deelt u de mening dat de zorgplicht van scholen te makkelijk omzeild kan worden als doorzettingsmacht richting de scholen niet is geregeld? Zo ja, hoe wilt u dit regelen?
Nee, zie het antwoord op vraag 14. Wat betreft de doorzettingsmacht kan ik het volgende melden. Regio’s kunnen nu al aan de slag, om binnen het kader van het op overeenstemming gericht overleg (OOGO) en in de regionale thuiszittersaanpakken, afspraken met elkaar te maken over wie het mandaat krijgt om de regie te nemen mocht het onderling vastlopen. Daarbij moet aandacht zijn voor de termijnen, de casusregie, het mandaat van de casusregie en de aanpak waarmee doorbraken kunnen worden bereikt als een situatie daarom vraagt. De wijze waarop dit in de regio concreet wordt vormgegeven, is wat mij betreft uitdrukkelijk aan de regio’s zelf. Dan gaat het bijvoorbeeld om bij welke professional de casusregie wordt belegd.
De nadere invulling van de wettelijke verankering van doorzettingsmacht wordt komende tijd verder uitgewerkt. Hierbij worden ook de aanbevelingen van Marc Dullaert6 meegenomen.
Bent u bereid om op korte termijn een landelijk meldpunt of ombudsinstantie in te richten zodat deze ouders, en alle andere ouders, zo snel mogelijk worden geholpen met het vinden van een geschikte oplossing?
In de 13e voortgangsrapportage passend onderwijs informeer ik uw Kamer over hoe ik de komende tijd voor ouders en betrokkenen duidelijker kan maken waar ze moeten zijn en wat daar aan informatie en ondersteuning gekregen kan worden. Dat is wat mij betreft niet een landelijk meldpunt of één loket, maar moet verbonden zijn aan de regio’s waar uiteindelijk ook de keuzes gemaakt moeten worden.
Mag een school aan leerling en ouder(s) een contract opleggen waarbij voorwaarden worden gesteld aan het volgen van onderwijs, zoals het zoeken van professionele ondersteuning buiten de school?
De extra ondersteuning is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de school van inschrijving. De school is verplicht al dan niet met ondersteuning van buiten goed en passend onderwijs te bieden. Deze ondersteuning is onderdeel van het handelingsdeel van het ontwikkelingsperspectiefplan waarover overeenstemming moet zijn bereikt met de ouders. Op deze manier is ook geregeld dat tussen de school en ouders overeenstemming bestaat over de afwijking van het onderwijsprogramma.
Is bekend hoe vaak het voorkomt dat een school een contract opstelt met nadere voorwaarden voor het volgen van onderwijs?
Nee.
Handhaaft de onderwijsinspectie in situaties waarin scholen extra voorwaarden stellen aan toelating en plaatsing?
Dat is niet aan de orde. Het stellen van extra voorwaarden aan toelating en plaatsing mag niet. Wel mag een school in overleg met de ouders maatwerk regelen, dat op de leerling is toegesneden (afwijking onderwijstijd). Deze ondersteuning is onderdeel van het handelingsdeel van het ontwikkelingsperspectiefplan. De onderwijsinspectie kijkt in het toezicht in algemene zin of leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte passende ondersteuning krijgen.
Het bericht dat natuurorganisaties en inheemse volken Jair Bolsonaro een grote bedreiging vinden voor het Amazoneregenwoud |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat natuurorganisaties en inheemse volken de Braziliaanse president Jair Bolsonaro een grote bedreiging vinden voor het Amazoneregenwoud?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat na jaren van afname van de ontbossing in het Amazonegebied een forse toename van ontbossing in het Amazonegebied door satellietbeelden is gemeld? Zo nee, waarom niet?
Ja, de recente toename van ontbossing in het Amazonegebied is zorgwekkend, gezien de vitale rol die dat gebied speelt bij het tegengaan van klimaatverandering en behoud van biodiversiteit. Onafhankelijke waarnemingen tonen de afgelopen paar jaar weer een toename van ontbossing, na een dalende trend in de jaren daarvoor.
Deelt u de analyse dat uitspraken van president Bolsonaro en burgemeesters van Braziliaanse gemeenten die ontbossing en landonteigening aanmoedigen in strijd met internationale afspraken (zoals The Bonn Challenge en The New York Declaration on Forests), mondiale CO2-uitstoot bevorderen en daarom de grootst mogelijke afkeuring verdienen? Bent u bereid deze zorgen te adresseren bij uw Braziliaanse ambtgenoten? Welke consequenties heeft dit beleid voor de Nederlandse betrekkingen met Brazilië?
Iedere uitspraak die ontbossing aanmoedigt in strijd met internationale afspraken verdient afkeuring. De Nederlandse regering brengt haar zorgen over ontbossing geregeld over bij Braziliaanse gesprekspartners, op diverse niveaus, in zowel bilateraal als multilateraal verband. Juist omdat de betrekkingen tussen Nederland en Brazilië goed en intensief zijn, is het mogelijk een dialoog hierover te voeren. Deze dialoog over landbouw, klimaat en ontbossing is recentelijk geïntensiveerd.
Worden er vanuit het Mensenrechtenfonds en/of de International Land Coalition landrechtenactivisten en natuurbeschermers in het Braziliaanse Amazonegebied ondersteund? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u bereid hen alsnog te steunen via middelen uit het Mensenrechtenfonds of de International Land Coalition?
Het subsidiekader voor het centrale mensenrechtenfonds 2019–2021 is per 1 april jl. opengesteld voor nieuwe projectaanvragen. Onder het thema «mensenrechtenverdedigers» worden projectvoorstellen gevraagd die zich richten op zowel burger- en politieke als ook sociaaleconomische mensenrechten. Bovendien wordt gevraagd naar projectvoorstellen voor de bevordering van veiligheid en ondersteuning van mensenrechtenverdedigers, met specifieke aandacht voor milieuactivisten en landrechtenverdedigers, conform de motie-Van Ojik (Kamerstuk 35 000-V, nr. 24). De binnengekomen projectvoorstellen worden momenteel beoordeeld volgens de vastgestelde regels van het subsidiekader. Thans is het nog niet duidelijk voor welke projecten een subsidie zal worden verstrekt.
Vanuit het decentrale mensenrechtenbudget van de Nederlandse ambassade in Brasilia worden op dit moment geen landrechtenactivisten en natuurbeschermers ondersteund in het Braziliaanse Amazonegebied. Wel financiert de ambassade een project waarmee de rechten van inheemse vrouwen en meisjes (o.a. landrechten) worden ondersteund in een ander deel van Brazilië. In de tweede helft van 2019 selecteert de ambassade projecten voor besteding van het mensenrechtenbudget voor 2020.
Met de International Land Coalition wordt nauw samengewerkt in het kader van de uitvoering van het nieuwe Nederlandse ondersteuningsprogramma voor land governance, LAND-at-scale (www.rvo.nl/land-at-scale). Bescherming van landrechtenverdedigers kan in principe middels dit programma ondersteund worden.
Bent u in contact met de Nederlandse ambassade in Brazilië over deze situatie? Zijn zij in staat ondersteuning te bieden aan bewoners van het Amazonegebied, landrechtenactivisten en natuurbeschermers, die in gevaar zijn door de dreigende vergaande ontbossing van het Amazonegebied? Zo ja, hoe gebeurt dit? Zo nee, waarom kan de ambassade hier geen rol in spelen?
Er is nauw contact met de Nederlandse ambassade in Brasilia over de situatie in het Amazonegebied. De ambassade houdt de ontwikkelingen omtrent de inheemse bevolking, ontbossing, landrechtenactivisten en natuurbeschermers scherp in de gaten, zowel door gesprekken te voeren met betrokken organisaties als door bezoeken ter plaatse.
Kan u aangeven of er Nederlandse bedrijven zijn betrokken bij de ontbossingsactiviteiten van het Amazonegebied? Zoja, bent u bereid om met hen in gesprek te gaan zodat eventuele betrokkenheid stop wordt gezet?
Het is de Nederlandse regering niet bekend dat er Nederlandse bedrijven betrokken zouden zijn bij ontbossingsactiviteiten in het Amazonegebied. Mocht dit zo zijn, dan zal daarover de dialoog gezocht worden.
Achterblijvende lonen |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Hoe verklaart u dat de CAO lonen onvoldoende zijn gestegen om de inflatie bij te houden waardoor mensen er feitelijk op achteruit zijn gegaan qua koopkracht?1
Zoals recentelijk ook geantwoord op de vragen van dhr. Wiersma2 neemt de loonstijging de afgelopen jaren geleidelijk toe door toenemende krapte. Voor het eerst sinds 2009 is op dit moment een loonstijging in de maandcijfers zichtbaar van boven de 2%, na 2,0% gemiddeld in 2018 (bron: CBS). De verwachting is daarom dat de stijgende lijn in de cao-lonen ook dit jaar doorzet. De loonstijging in reeds afgesloten cao’s voor 2019 wijst hierop3. In de reeds afgesloten cao’s ligt de gemiddelde contractloonstijging voor 2019 op 2,6%, volgens de steekproef van SZW. Bij de overheid en de zorg ligt de loonstijging zelfs boven de 3%.
Gezien het lage werkloosheidsniveau is de loonstijging van de afgelopen jaren gematigd te noemen. Het op 23 november 2018 verschenen onderzoek van het CPB over de loonontwikkeling wijst op de lagere groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere loongroei dan in het verleden. Ook is denkbaar dat factoren als globalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt bijdragen aan de gematigde loonontwikkeling. Het CPB heeft niet vast kunnen stellen of deze factoren een rol spelen. Tegelijkertijd is de prijsstijging in 2019 forser geweest dan verwacht, bijvoorbeeld doordat internationale ontwikkelingen de brandstofprijzen opstuwen. Aangezien cao-loonstijging vooraf wordt afgesproken met inachtneming van de verwachte prijsstijging, kan onverwachts hoge inflatie leiden tot een negatieve reële contractloonstijging. Het is overigens niet gezegd dat dit beeld uit de eerste maanden van 2019 voor de rest van het jaar doorzet. Veel cao’s moeten tenslotte nog ingaan of worden afgesloten, tegelijkertijd is de ontwikkeling van de inflatie onzeker.
De koopkrachtontwikkeling is niet alleen afhankelijk van de contractloonstijging en de inflatie, maar ook van beleidswijzigingen. De lastenverlichting die in 2019 ingegaan is, met lagere belastingtarieven en hogere heffingskortingen, werkt positief door in het koopkrachtbeeld. Het positieve koopkrachtbeeld is zo robuust dat ook bij tegenvallende lonen en prijzen een grote meerderheid van de Nederlandse huishoudens hun koopkracht in 2019 zal zien toenemen.
Herinnert u zich de uitspraak van de Minister-President dat de meeste mensen er op vooruit gaan en dat de Nederlander moet gaan voelen dat het beter gaat met de economie? Erkent u dat dit loze woorden waren?2
Nee, dit zijn geen loze woorden. De verwachting is nog steeds dat als gevolg van de verlaging van de inkomstenbelasting door dit kabinet een meerderheid van de Nederlanders er dit jaar in koopkracht op vooruit gaat.
Kunt u in een reeks vanaf 2010 aangeven welke voorspellingen zijn gedaan qua loonstijging, koopkracht en inflatie en wat de feitelijke ontwikkelingen zijn?
In onderstaande tabel 1 is de raming van koopkracht, inflatie en contractlonen in de miljoenennota vergeleken met de realisatie bij jaarverslag. Uit de tabel valt af te lezen dat de gerealiseerde koopkracht in 2014, 2015 en 2016 (flink) hoger uitkwam dan vooraf voorspeld. In 2017 en 2018 kwam de koopkracht lager uit dan voorspeld. Ondanks de lagere realisatie blijft de mediane koopkracht over deze jaren positief.
De koopkrachtcijfers zijn mede afhankelijk van macro-economische ontwikkelingen. Fluctuaties in de inflatie, rente of de loonontwikkeling hebben een grote invloed. De koopkrachtplaatjes veranderen daardoor bijna per definitie tussen verschillende ramingsmomenten in een jaar.
Koopkrachtraming bij Miljoenennota
– ¼%
– ¼%
– 1%
– ¾%
– ½%
+ ½%
+ 1,4%
+ 1,0%
+ 0,6%
Koopkrachtrealisatie1
– 0,5%
– 1,2%
– 1,7%
– 1,4%
+ 1,2%
+ 1,0%
+ 2,6%
+ 0,3%
+ 0,3%
Inflatieraming bij Miljoenennota
1%
1½%
2%
2%
2%
1,2%
1,2%
0,6%
1,4%
Realisatie inflatie1
1,3%
2,3%
2,5%
2,5%
1,0%
0,6%
0,3%
1,4%
1,7%
Contractloonraming bij Miljoenennota
1½%
1½%
2%
2¼%
1½%
1,5%
1,4%
1,6%
2,2%
Realisatie contractlonen1
1,0%
1,2%
1,6%
1,2%
1,0%
1,2%
1,5%
1,7%
2,0%
Bron: CEP 2019, CPB.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederlanders er substantieel in koopkracht op vooruit gaan – een centrale belofte van dit kabinet?
Zie antwoord op vraag 1 en 2.
Bent u nog steeds van mening dat de lonen omhoog moeten?
Ik vind het goed om te zien dat de stijgende lijn in de loonontwikkeling doorzet. Ook het feit dat de loonstijging in recent afgesloten cao’s hoger ligt, is positief nieuws. Het is echter teleurstellend dat de loonontwikkeling de prijsstijging het afgelopen kwartaal niet heeft bijgehouden. Wat opvalt is dat de loonontwikkeling in recente cao’s bij de overheid en de zorg hoger ligt dan in de marktsector. De overheid geeft zo het goede voorbeeld. Het kabinet roept het bedrijfsleven dan ook op om de beschikbare loonruimte te benutten. Het kabinet heeft overigens geen specifieke doelstelling voor de loonontwikkeling. Loonbeleid vereist immers maatwerk en is daarom aan decentrale cao-partijen. De situatie is immers van sector tot sector verschillend.
Deelt u de mening dat niet alleen werkgevers, maar ook de regering kan bijdragen aan hogere lonen, bijvoorbeeld door een verhoging van het minimumloon?3
Zoals bij antwoord 5 toegelicht, geeft de overheid het goede voorbeeld door de beschikbare loonruimte in te zetten in de overheidssectoren. Verder worden onderhandelingen over loonsverhoging en andere arbeidsvoorwaarden per sector gevoerd door de sociale partners. De overheid legt wel een bodem op aan werkgevers, die is vormgegeven in de Wet Minimumloon (WML). Het minimumloon dient het doel dat werknemers van een voltijdbaan in hun basisbehoeften kunnen voorzien en is geen middel om de gemiddelde loonontwikkeling van alle werkenden op te stuwen. Een (eenmalige) verhoging van het minimumloon beïnvloedt de loonontwikkeling van werknemers met een inkomen boven het minimumloon immers niet. Zoals toegelicht in antwoord 1 wordt de gematigde loonontwikkeling in verband gebracht met factoren zoals de afgenomen groei van de arbeidsproductiviteit, globalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt.
Door de koppeling van het WML met de sociale zekerheidsuitgaven (o.a. de AOW, bijstand en Wajong-uitkeringen) is een verhoging van het WML bovendien erg duur. Daar komt een verhoging in kosten door andere, aan WML-gekoppelde regelingen zoals het lage inkomensvoordeel (LIV) en de loonkostensubsidies (LKS) nog bij. Daarnaast is er grote onzekerheid over de effecten op arbeidsmarkt en verwacht het CPB dat een significante verhoging van het minimumloon ook werkgelegenheidsverlies met zich mee brengt. Alles bij elkaar genomen acht ik het daarom niet wenselijk om het WML te verhogen.
Bent u bereid woorden om te zetten in daden, door de BTW-verhoging terug te draaien en het minimumloon fors te verhogen? Zo nee, wat zijn uw woorden dan waard?
Het kabinet kiest er niet voor om het minimumloon te verhogen omdat dit niet het instrument is om hogere lonen af te dwingen. Het kabinet kiest er ook niet voor om de BTW-verhoging terug te draaien om een koopkrachtstijging te bewerkstelligen. Het is een bewuste keuze om de lasten op arbeid te verschuiven naar consumptie, zoals onder andere de OESO aanbeveelt.
De koopkracht stijgt in 2019 doordat het kabinet de lasten op arbeid per saldo meer heeft verlaagd dan de lasten op consumptie stijgen. In 2020 en 2021 worden de belastingtarieven verder verlaagd.
De inzet van private beveiligers bij de arrestantenzorg in Oost-Nederland |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Nederlandse Politiebond (NPB) er bij de eenheidsleiding op heeft aangedrongen dat de onderbezetting in de arrestantenzorg in Oost-Nederland snel en structureel moet worden opgelost?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja. Het inhuren van ondersteunend personeel voor de flexibele opvang van tijdelijke hiaten in de bezetting of onverwachte piekmomenten is binnen de politie op zichzelf geen bijzonderheid en een mogelijkheid om flexibel in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden. De kwaliteit van de arrestantenzorg door de Nederlandse politie is van hoge kwaliteit, wat onder meer blijkt uit de rapportages van de externe (internationale) toezichthouders. Om deze kwaliteit te waarborgen is een dergelijke maatregel soms noodzakelijk. De verzorging van arrestanten dient immers 24/7 gewaarborgd te zijn. De inhuur van externe medewerkers in de politie-eenheid Oost-Nederland betreft een tijdelijke maatregel en deze medewerkers worden alleen ingezet voor ondersteunende taken.
De veiligheid van alle medewerkers en van de ingesloten personen staat daarbij voorop. De leiding van de politie-eenheid neemt de zorgen bij de arrestantenverzorgers serieus en werkt momenteel tezamen met de medewerkers aan een bestendige en structurele oplossing.
Klopt het dat in plaats van getraind en gekwalificeerd personeel gekozen wordt private beveiligers voor de arrestantenzorg in te zetten? Zo ja, waarom? Klopt het dat het private beveiligers aan bevoegdheden en mogelijkheden ontbreekt om adequaat in te staan voor de veiligheid en de beveiliging van arrestanten, arrestantenverzorgers en zichzelf? Zo ja, wat vindt u dan van de signalen van de werkvloer dat de beperkte inzet van taken die private beveiligers op zich kunnen nemen niet gaat helpen bij het aanpakken van de geconstateerde onderbezetting? Zo nee, waarom niet?
De externe inhuur voor de arrestantenzorg in de politie-eenheid Oost-Nederland wordt alleen ingezet voor ondersteunende taken en is een tijdelijke maatregel waarvan gebruik wordt gemaakt indien er sprake is van een operationele noodzaak (zie ook mijn antwoord bij vraag 1). In die zin is de constatering correct dat de inzet van beveiligingsmedewerkers in ondersteunende taken niet bijdraagt aan een structurele oplossing van de onderbezetting. Dit geldt ook voor de eventuele inzet van medewerkers uit de basisteams.
De medewerkers van het externe beveiligingsbedrijf mogen geen ambtshandelingen verrichten en hebben hiervoor een duidelijke werkinstructie. Zij werken onder leiding van gekwalificeerde arrestantenverzorgers van de politie. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling van de eenheid Oost-Nederland om structureel beveiligingsmedewerkers in te zetten in de arrestantenzorg.
Kunt u precies aangeven of en zo ja, in welke mate andere regio’s kampen met onderbezetting in de arrestantenzorg? Hebben zich inmiddels incidenten voorgedaan die kunnen worden herleid tot het tekort aan voldoende getraind en gekwalificeerd personeel? Deelt u de mening dat het risico op incidenten aanzienlijk toeneemt als wordt doorgegaan met het niet toekennen van verlofverzoeken, het inzetten van personeel buiten het eigen arrestantencomplex en het morrelen aan de mogelijkheden om werk te combineren met het privéleven? Zo nee, waarom niet?
Gezien het korte tijdsbestek waarop uw Kamer heeft verzocht om deze vragen te beantwoorden kan ik op deze termijn hierop geen sluitend antwoord geven. Wel kan ik stellen dat de politie in een aantal politie-eenheden gebruik maakt van de inhuur van externe beveiligingsbedrijven. Het gaat in ieder geval om de eenheden Limburg, Oost-Nederland, Den Haag, Noord-Holland en Rotterdam. In mijn brief van 12 november 2018 heb ik u overigens geïnformeerd over de € 91 miljoen die ik beschikbaar heb gesteld om met tijdelijke maatregelen de inzetbaarheid te vergroten.2 Dit zou bijvoorbeeld via de inhuur van externe medewerkers kunnen. Het beeld is dat de inhuur voor deze functies in de eenheid Oost-Nederland eind 2019 verminderd zal zijn door onder meer het invullen van vacatures.
Waardoor wordt de huidige onderbezetting in de arrestantenzorg veroorzaakt? Wat vindt u van het verwijt van de NPB dat eerder te weinig is geïnvesteerd in het opleiden en inzetten van voldoende politiecapaciteit?
Oorzaken van de onderbezetting zijn onder meer de uitstroom, lopende vacaturevervulling en vacatures die deels vooralsnog niet worden ingevuld door de aantrekkende arbeidsmarkt. Soms is er sprake van een intensivering van een bepaalde taak, zoals bij de afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek (deze taak mag alleen door politiemedewerkers worden uitgevoerd) of zijn er incidentele oorzaken van een (veelal tijdelijke) toename van het werkaanbod binnen de arrestantenzorg, waardoor extra ondersteuning nodig is. Het op peil houden van de personele bezetting door gekwalificeerde medewerkers op de negen locaties binnen de eenheid Oost-Nederland resulteert momenteel in een hoge werkdruk en extra reisbewegingen. De eenheid Oost-Nederland zet ook bij haar structurele oplossing voor de huidige onderbezetting in op het blijvend investeren in het opleiden en inzetten van voldoende politiecapaciteit.
Welke maatregelen stelt u voor om het aantal getrainde en gekwalificeerde arrestantenverzorgers op niveau te krijgen? Welke meetbare doelstellingen stelt u daarbij voor?
Voor mij is van belang dat de taakuitvoering in de arrestantenzorg op het gewenste niveau geschiedt. Ik heb geen aanleiding hieraan te twijfelen. Er zijn overigens verschillende toezichthouders die toezien op de kwaliteit van de arrestantenzorg. De politie heeft oog voor de continuïteit in de bedrijfsvoering en voor de positie van de medewerkers. Gezien de aard van de taakuitvoering (zie ook mijn antwoord bij vraag 1) zullen er soms momenten ontstaan waarbij inhuur noodzakelijk is, en dat zal ook in de toekomst niet kunnen worden uitgesloten.
De politie hanteert als uitgangspunt het op orde hebben van de personele formatie en bezetting. Dit geldt ook binnen de arrestantenzorg met eigen medewerkers. Elke politie-eenheid spant zich ten volle in om te komen tot het invullen van bestaande vacatures, het opleiden van (nieuwe) medewerkers en het behouden van bestaande medewerkers. De politie beschouwt het werken binnen de afdelingen Arrestantentaken als een vak, waarvoor gericht moet worden opgeleid.
Bent u bereid deze vragen nog voor het algemeen overleg politie van 21 mei 2019 te beantwoorden?
Ja.
Het ontbreken van vergoeding voor het Freestyle Libre systeem dat grote voordelen heeft voor diabetespatiënten |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van professor dr. Henk Bilo, hoogleraar interne geneeskunde en hoofd van het Diabetes Onderzoekscentrum in Zwolle, waarin wordt geconcludeerd dat de FreeStyle Libre (FSL), een innovatief Flash Glucose Monitoring systeem, diverse gezondheidsvoordelen heeft voor mensen met diabetes type 1, waaronder gezondere suikerwaardes, minder ernstige hypoglykemieën, een positief effect op de kwaliteit van leven, minder ziekenhuisopnamen als gevolg van de diabetes, een gezonder HbA1c-gehalte en minder verlies aan arbeidsproductiviteit?1 Wat is uw reactie op het onderzoek?
Ik ken het onderzoek van professor dr. Henk Bilo. Ik heb daar geen inhoudelijk oordeel over. Ik voeg daaraan toe dat de Rondetafel Diabeteszorg onlangs heeft geadviseerd om op basis van de informatie die er nu ligt, na te gaan of alle mensen met diabetes type 1 flash glucose monitoring (Freestyle Libre) vergoed kunnen krijgen. Door alle betrokken partijen wordt nu zo snel mogelijk gewerkt aan het bij elkaar brengen en onderbouwen van de benodigde wetenschappelijke studies en overige informatie zoals het onderzoek van professor dr. Bilo. Het is de verwachting dat Zorginstituut Nederland voor einde 2019 een uitspraak kan doen over vergoeding van FGM voor alle mensen met diabetes type 1.
Wist u dat Nederland zo'n honderdduizend patiënten met diabetes type 1 telt, waarvan na 20 jaar 82% van oogproblemen heeft, een op de drie nierproblemen krijgt en ruim een op de vijf te maken krijgt met aantasting van de zenuwen?2 3
Het is mij bekend dat diabetes type 1 helaas tot dergelijke ingrijpende problemen kan leiden.
Bent u van mening dat bij de kostenvergelijking tussen de FSL en traditionele bloedglucose-meetsystemen (met vingerprikken) niet alleen gekeken moet worden naar de verschillen in prijs, maar ook naar de kosten die met de FSL bespaard kunnen worden door de daling van het aantal ziekenhuisopnames, de vermindering van complicaties en het beperken van verlies aan arbeidsproductiviteit bij diabetespatiënten? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij het antwoord op de eerste vraag aangaf, werkt het Zorginstituut aan een uitspraak over de effectiviteit van FGM. Daarbij wordt gekeken naar klinisch relevante aspecten en zijn kostenaspecten hierbij niet relevant. Het is daarna aan de zorgverzekeraars om doelmatig zorg in te kopen en te voldoen aan hun zorgplicht.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Zorginstituut slechts voor vijf specifieke indicatiegroepen heeft beoordeeld of zij in aanmerking komen voor vergoeding van de FSL uit het basispakket, terwijl een veel grotere groep diabetespatiënten grote risico's loopt om complicaties te krijgen?4
In het standpunt waar u naar verwijst heeft het Zorginstituut de stand van de wetenschap en praktijk van de FSL beoordeeld als technische variant van real time Continue Glucose Monitoring (rt-CGM) en vastgesteld dat de FSL effectief is voor vier van de vijf indicatiegroepen die in aanmerking kunnen komen voor rt-CGM. Volgens het Zorginstituut is de technische accuratesse van de FGM vergelijkbaar met rt-CGM en voldoet de FSL voor de vier genoemde indicaties daarom aan «de stand van de wetenschap en praktijk». Ik heb daar verder geen oordeel over. Over een mogelijke uitbreiding naar andere indicatiegroepen van patiënten met diabetes type 1 verwacht het Zorginstituut voor eind 2019 een standpunt in te kunnen nemen
Bent u het met professor Bilo eens dat de FSL (of soortgelijke systemen) grote voordelen heeft voor alle diabetespatiënten? Kunt u toezeggen dat het Zorginstituut voor álle diabetespatiënten met type 1 gaat beoordelen of zij baat kunnen hebben bij het FSL-systeem?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat het National Health Scheme in het Verenigd Koninkrijk de FSL al sinds 2017 vergoedt voor mensen met type 1 en type 2 diabetes?5
Ik ben ervan op de hoogte dat in het Verenigd Koninkrijk in 2017 een beoordeling van FGM heeft plaats gevonden. Daar is sinds 2017 FGM in de richtlijn voor diabeteszorg opgenomen voor patiënten van vier jaar en ouder met type 1 en 2 diabetes die insuline injecties gebruiken. Hieraan is wel gekoppeld dat zijzelf, of hun verzorgers, in staat zijn hun diabetes te controleren. Dit betekent overigens nog niet dat de FSL in alle regio’s binnen het Verenigd Koninkrijk ook vergoed werd. Die beslissing is namelijk afhankelijk van de regionale kosteneffectiviteit beoordeling. Sinds mei dit jaar zijn in het Verenigd Koninkrijk de vergoedingscriteria aangepast waardoor 20% van de diabetes type 1 patiënten die aan de criteria voldoen onder bepaalde voorwaarden de FSL vergoed krijgt.
Kunt u een overzicht geven van EU-lidstaten waar de FSL wordt vergoed vanuit het basispakket?
In verscheidene Europese landen zijn adviezen over vergoeding van FGM gepubliceerd. Dit betreft vooralsnog in alle gevallen de FreeStyle Libre. Het Zorginstituut heeft alleen die adviezen die de indicaties betreffen in hun standpunt beoordeelt. Andere overzichten hebben wij niet.
Volgens het rapport van het Zorginstituut met het standpunt over de Flash Glucose Monitoring van 30 april 2018 wordt in Spanje FGM vergoed voor patiënten met diabetes type 1 met gecontroleerde HbA1c waarden en goede zelfmonitoring en heeft Frankrijk in mei 2017 besloten om FGM te vergoeden voor insulineafhankelijke type 1 en 2 patiënten.
Hoe kan het dat Nederland achterloopt bij het toegankelijk maken van systemen die van groot belang zijn voor diabetespatiënten en tevens tot een besparing kunnen leiden in de zorgkosten?
Op basis van het hierboven genoemde standpunt van het Zorginstituut zit de Freestyle Libre sinds 2017 in het basispakket voor een specifieke groep diabetespatiënten. Over een mogelijke uitbreiding naar andere indicatiegroepen van diabetes type 1 patiënten verwacht het Zorginstituut voor eind 2019 een standpunt in te nemen. Bovendien is bewezen effectieve diabeteszorg in Nederland van hoogstaande kwaliteit en uiterst toegankelijk. Daarom deel ik uw mening niet dat Nederland daarin zou achterlopen.
De berichten ‘Bij hoogleraar B. moesten de vrouwen hakken dragen ’ en ‘Van seksueel wangedrag tot sabotage van je onderzoek’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bij hoogleraar B. moesten de vrouwen hakken dragen»?1
Ja.
Wat vindt u van deze reconstructie van een verziekte cultuur bij een afdeling van een grote publieke instelling waar macht en angst het wonnen van veiligheid?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat na een diepgravend journalistiek onderzoek over ex-hoogleraar R.B. en de sectie arbeidsrecht, dat gebaseerd is op tientallen (vertrouwelijke) documenten, apps, mails, gespreksverslagen en rapportages, een schokkend en stuitend beeld naar voren komt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de constatering dat jarenlang een verziekte en onveilige cultuur kon blijven bestaan waarbij deze ex-hoogleraar zelden tot de orde werd geroepen, zelfs niet als er «wél een keer melding werd gedaan»?
Universiteiten moeten een veilige haven zijn waar wetenschappers, docenten, studenten en ondersteunend personeel hun werk moeten kunnen doen zonder last te hebben van onwenselijk gedrag en intimidatie. Elk signaal van dergelijk gedrag is er een te veel. Ik vind het beeld dat in het artikel van NRC wordt geschetst schokkend. Het geschetste gedrag van de hoogleraar, de cultuur waarin dit gedrag niet in een veilige omgeving besproken kon worden en hoe lang dit zich af heeft kunnen spelen, vind ik ontoelaatbaar. Voor de cultuurverandering die nodig is om dit in de toekomst te voorkomen, moeten studenten en personeel kunnen vertrouwen op een veilige werkomgeving en procedures die daarbij passen.
Welke stappen heeft de Universiteit van Amsterdam (UvA) sinds de eerste melding uit 2005 ondernomen om de verziekte en onveilige cultuur te bestrijden? Hoe beoordeelt u deze?
Het is mij niet bekend wat de UvA met de eerste melding uit 2005 heeft gedaan. De UvA heeft mij laten weten dat, nadat in juni 2018 meldingen bij de decaan van de faculteit der Rechtsgeleerdheid binnen kwamen, ze een onafhankelijk, in sociale veiligheid gespecialiseerd bureau hebben ingeschakeld om onderzoek te doen. Dit onderzoek heeft geleid tot het vertrek van de hoogleraar. Na dit vertrek is ondersteuning geboden aan de betreffende afdeling en is interim management aangesteld. De UvA heeft een extern bureau een quick scan uit laten voeren naar het systeem van vertrouwenspersonen. Het rapport met aanbevelingen van dit bureau en een door het bestuur opgesteld overzicht van de organisatie rondom sociale veiligheid binnen de UvA zijn begin 2019 met de centrale medezeggenschap besproken. Naar aanleiding daarvan is universiteitsbreed een aantal maatregelen in gang gezet, zoals de grotere aandacht voor sociale veiligheid en diversiteit in het programma Academisch Leiderschap. Met de Centrale Studentenraad is afgesproken dat er een brede enquête over sociale veiligheid wordt uitgezet onder studenten. Naar aanleiding van het opstellen van het «Kader Diversiteit» zal de UvA een onafhankelijke ombudsfunctionaris aanstellen. Met deze stappen heeft de UvA een beweging in gang gezet om de sociale veiligheid te vergroten zodat in de toekomst ontoelaatbaar gedrag tijdig wordt gesignaleerd en aangepakt. Zie verder mijn antwoord op vraag 9.
Is er inmiddels wel sprake van een functionerend systeem van vertrouwenspersonen opgezet?
Ja. De UvA had al een netwerk van 21 vertrouwenspersonen. Het onafhankelijke bureau dat de opdracht kreeg dit systeem door te lichten heeft geen grote knelpunten aangetroffen. Naar aanleiding van de aanbevelingen van dit bureau wordt onder andere een routekaart vertrouwenspersonen uitgewerkt om de toegankelijkheid te verbeteren. In aanvulling op de vertrouwenspersonen wordt een onafhankelijke ombudsfunctionaris aangesteld.
Hoe beoordeelt u de onderzoeksopzet naar de meldingen en signalen over seksueel overschrijdend gedrag waarbij «de persoon over wie de meldingen gaan, kan lezen wie wat over hem heeft gezegd»?
De UvA heeft mij laten weten dat de onderzoeksopzet de mogelijkheid bood om desgewenst anoniem te verklaren. Ik acht het van belang dat deze mogelijkheid bestaat in een onderzoek naar een gevoelige situatie als deze. Het is echter ook van belang dat de persoon waar onderzoek naar wordt gedaan de mogelijkheid krijgt om op de bevindingen te reageren. Ik begrijp dat het ingewikkeld is om aan beide belangen volledig tegemoet te komen. Uit de onderzoeksopzet van het bureau dat door de UvA is ingeschakeld blijkt dat beide doelen binnen het onderzoek konden worden verwezenlijkt. Of dat ook in voldoende mate is gebeurd, kan ik niet beoordelen.
Hoeveel verklaringen zijn er alsnog ingetrokken en hoeveel verklaringen zijn er anoniem gedaan?
Dat is mij niet bekend. De UvA kon mij deze informatie niet verstrekken in verband met de vertrouwelijkheid.
Welke acties heeft de UvA ondernomen nadat de ex-hoogleraar moest vertrekken omdat een onderzoekscommissie vorig jaar oktober concludeerde dat er «sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag» en er «gedurende een langere periode in de betrokken afdeling een gevoel van onveiligheid heeft geheerst»? Op welke manier blijkt dat de universiteit lering heeft getrokken uit het verleden?
De UvA heeft bij de betreffende afdeling na het ontvangen van het onderzoeksrapport interim management aangesteld en extra psychosociale hulp voor medewerkers beschikbaar gesteld. Binnen de rechtenfaculteit is daarnaast bijvoorbeeld met alle afdelingsleiders gesproken en er zijn trainingen op het gebied van sociale veiligheid georganiseerd. Op 29 maart jl. is aanvullend facultair beleid op het gebied van sociale veiligheid vastgesteld, met daarin aanscherpingen op het gebied van benoemingsprocedures van leidinggevenden, trainingen en een normenkader. Universiteitsbreed wordt onder andere gewerkt aan het versterken van het systeem van vertrouwenspersonen en er wordt naar aanleiding van het nieuwe «Kader Diversiteit» een onafhankelijke ombudsfunctionaris aangesteld.
Bent u bekend met het artikel «Van seksueel wangedrag tot sabotage van je onderzoek»?2 Deelt u de mening dat kennelijk niet alleen op de UvA dergelijke praktijken plaatsvinden?
Ja. Zoals het op 6 mei verschenen onderzoeksrapport «Harassment in Dutch academia» van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH) laat zien komen wangedrag en intimidatie in verschillende vormen voor binnen de gehele academie. De onderzoekers van dit rapport stellen tevens dat de cases die zijn geanalyseerd naar alle waarschijnlijkheid het topje van de ijsberg betreft, want de hiërarchische verhoudingen en afhankelijkheidsrelaties die gelden binnen de wetenschap vormen een voedingsbodem voor dit soort praktijken. Een sociaal veilige werkomgeving is in een situatie met dergelijke complexe machtsverhoudingen extra van belang. In huidige debatten rondom het herzien van het systeem van erkennen en waarderen van wetenschap komen dit soort aspecten aan bod en wordt er nagedacht over verandering – daar ben ik blij mee. Universiteiten en kennisinstellingen moeten continu aandacht houden voor het thema sociale veiligheid en de benodigde cultuurverandering teweeg brengen.
Op welke wijze dringt u er bij de UvA en andere universiteiten op aan dat zij verantwoordelijk zijn voor een veilige en stimulerende cultuur voor studenten en wetenschappers? Op welke wijze verwacht u dat zij daar invulling aan geven?
In de wetenschapsbrief heb ik al aangekondigd dat ik na het verschijnen van het rapport van het LNVH in overleg met het veld zou treden over de acties die ondernomen moeten worden. Ik ben blij te zien dat de rectoren van de universiteiten en het LNVH in goed overleg zijn over dit onderwerp en dat de VSNU zich in een statement heeft uitgesproken tegen dit soort praktijken. Ik zal samen met het LNVH en de VSNU bekijken welke stappen er verder genomen kunnen worden, zoals ik ook in het VAO wetenschapsbeleid van 5 juni jl. heb toegezegd aan de Kamer. Ik neem daarbij de aanbevelingen uit de rapporten, zoals het instellen van een ombudsfunctionaris, ter overweging mee. Daarnaast is het belangrijk dat de universiteiten vooral zelf kritisch naar hun bestaande procedures kijken. Enkele universiteiten zijn hier al mee aan de slag gegaan. We moeten ons realiseren dat we er met goed werkende procedures nog niet zijn. Er is een cultuurverandering nodig om tot een sociaal veilige en inclusieve academie te komen. Dit zal ook onderwerp van aandacht zijn tijdens de Europese Gender Summit die Nederland op 3 en 4 oktober organiseert. Op basis daarvan presenteer ik medio 2020 samen met de veldpartijen een nationaal actieplan op gebied van diversiteit in de wetenschap, waarin een veilige en inclusieve cultuur een van de elementen zal zijn.
Het bericht dat gemeenten bouwplannen frustreren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bouwers: Gemeenten frustreren bouwplannen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel?
Het artikel gaat in op een onderzoek van NVB Bouw naar knelpunten die bouwers ervaren bij nieuwbouw. Bouwers noemen onder meer de lange procedures bij gemeenten en een tekort aan bouwlocaties. Vereniging Eigen Huis constateert daarnaast dat ook de bouwsector kampt met een gebrekkige capaciteit.
Met betrekking tot de aanwezigheid van voldoende bouwlocaties verwijs ik u naar de Staat van de Volkshuisvesting met de meest recente cijfers over de beschikbare plancapaciteit. In de aanbiedingsbrief ga ik ook inhoudelijk in op deze cijfers.
Ik deel de bevinding dat capaciteit een knelpunt is. Tijdens de crisis is de woningbouw sterk teruggelopen. Zowel bij gemeenten als bij marktpartijen is de personele capaciteit in deze periode afgebouwd. Dit kan ook leiden tot langere procedures bij gemeenten, bijvoorbeeld in de vergunningverlening. Voor gemeenten en marktpartijen is het een grote opgave om deze capaciteit weer op voldoende niveau te brengen. Het is daarom belangrijk dat de beschikbare capaciteit zo efficiënt mogelijk benut wordt. Ik verwacht van gemeenten dat zij projecten die substantieel bijdragen aan de bouwopgave prioriteren in processen. Verder ondersteun ik verschillende initiatieven om kennis en capaciteit regionaal te delen. Voor gemeenten met projecten die vastlopen kan ondersteuning vanuit het expertteam woningbouw uitkomst bieden. Dit expertteam is in heel Nederland actief. In de gemeente Rijswijk ondersteunt het expertteam bijvoorbeeld bij grootschalige gebiedstransformatie in het havengebied, en in de Drechtsteden bij het versnellen van realisatie van de woonvisie. Naast inzetten op capaciteit, kunnen gemeenten ook gebruikmaken van de Crisis- en herstelwet om plannen sneller uit te voeren.
Erkent u dat er sprake is van woningnood en veel te weinig betaalbare woningen? Acht u het ongewenst dat de realisatie van nieuwbouwwoningen achterblijft bij de geformuleerde doelstelling van 75.000 woningen per jaar?
Met name in de stedelijke regio’s is het woningtekort groot. Het kwalitatieve tekort verschilt per regio, maar duidelijk is wel dat ook in het betaalbare segment veel extra woningen nodig zijn.
In de Nationale Woonagenda heb ik met medeoverheden en marktpartijen de ambitie uitgesproken om jaarlijks 75 duizend woningen bij te bouwen. Het niveau van de woningbouw lag in 2018 dichtbij deze ambitie. Dit is echter geen reden om achterover te leunen. Om de bouwproductie ook de komende jaren op niveau te houden is het nodig dat gemeenten en provincies tijdig nieuwe plannen realiseren.
Erkent u dat slechts de helft van de bouwambitie lijkt te worden gerealiseerd?
Het doel van 75 duizend woningen is in 2018 bijna bereikt. Ik herken het in het artikel geschetste beeld dat de nieuwbouwpijplijn leger raakt niet. Het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) constateerde in maart nog dat de orderportefeuilles bij de woningbouw sterk toegenomen zijn naar een niveau van 11,8 maanden werk. Op basis van de opgegeven bouwprogrammering van de provincies en de verwachte transformatie van niet-woongebouwen zie ik geen aanleiding om te veronderstellen dat de bouwproductie dit jaar zal halveren.
Zoals gezegd is het voor de komende jaren nodig dat er voldoende nieuwe plannen klaarliggen die op korte termijn realiseerbaar zijn. Daarvoor is maximale inzet van alle partijen nodig. In de Woondeals die ik heb gesloten, en die ik nog beoog te sluiten, is het strak monitoren van de verleende vergunningen voor nieuwbouw, de gerealiseerde productie, de voorraad plancapaciteit en samenwerking rondom bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen die cruciaal zijn voor het halen van de ambitie een belangrijk onderdeel. De Woondeals bevatten verder afspraken over het versnellen van bouwlocaties en de aanpak van de gevolgen van de krapte op korte termijn. Daarnaast bied ik ondersteuning door de inzet van het expertteam woningbouw, de uitbreiding van de Crisis- en herstelwet en het inrichten van de transformatiefaciliteit.
Welke maatregelen gaat u nemen om de doelstelling van 75.000 woningen per jaar alsnog te halen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat met name een tekort dreigt aan betaalbare huurwoningen? Bent u bereid hiervoor een investeringsfonds in te stellen, zodat de huren voor lage en middeninkomens betaalbaar blijven? Zo nee, waarom niet?
De beschikbaarheid van betaalbare huurwoningen in stedelijke regio’s is een urgent probleem. Ik vind het belangrijk dat middeninkomens voldoende kans hebben om een betaalbare woning te vinden. Door krapte op de woningmarkt staat dit onder druk. Ik zet me daarom in voor voldoende aanbod van woningen. Door de markttoets te vereenvoudigen wordt het makkelijker voor corporaties om middenhuurwoningen te bouwen. Dit geeft marktpartijen en corporaties voldoende mogelijkheden om betaalbare huurwoningen te realiseren. Maar bijbouwen is niet voldoende. Jaarlijks wordt met nieuwbouw slechts 1 à 2 procent aan de voorraad toegevoegd. Het is daarom van belang om ook in te zetten op het behouden van betaalbare huurwoningen. Met name bij middenhuurwoningen is dit een urgent probleem. Daarom ben ik bezig met de uitwerking van de noodknop om excessieve huurstijgingen tegen te gaan. Hierover zal ik u voor de zomer informeren.
Bent u het eens met de analyse dat de tegenvallende productie van nieuwbouwwoningen kan worden geweten aan een tekort aan bouwambtenaren en beschikbare arbeidskrachten? Zo ja, welke maatregelen gaat u daartegen nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De plaatsing van ex-gedetineerden in een woonwijk in Arnhem |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Komst zorgmijders naar Paasbergflat zorgt voor onrust in Arnhemse wijk»1 en «Stichting Onderdak verrast gemeente Arnhem met plan voor Paasberg»?2
Ja.
Worden er door de Stichting Onderdak op de genoemde locatie, forensische klanten waaronder ex-gedetineerden opgevangen of mensen die op proefverlof zijn dan wel op basis van een andere justitiële titel? Zo ja, om hoeveel personen zal het gaan en worden deze personen door justitie aangemeld bij de stichting?
Stichting Onderdak is een zorgaanbieder die door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) gecontracteerd is voor de Forensische Zorg. Stichting Onderdak geeft aan dat er op 4 juni vijf personen met een forensische titel op de betreffende locatie verbleven. Deze personen zijn hier inderdaad door DJI geplaatst.
Begrijpt u dat er onrust onder buurtbewoners is of kan ontstaan als er zonder vooroverleg ex-gedetineerden of mensen die elders overlast hebben veroorzaakt in hun buurt worden gehuisvest? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp heel goed dat buurtbewoners zorgen hebben als zij niet tijdig geïnformeerd worden over de komst van een instelling met forensische patiënten in hun wijk. Het is voor het gevoel van veiligheid belangrijk dat duidelijk is wat voor instelling zich wil vestigen in een wijk, welke partijen daarbij betrokken zijn en hoe de veiligheid in de wijk gewaarborgd wordt. Het moet voor buurtbewoners en de gemeente dan ook transparant zijn welke plannen een dergelijke instelling heeft.
Goed contact tussen forensische instellingen en gemeenten is van groot belang. In het kader van de lokale openbare orde en veiligheid is het belangrijk voor een gemeente te weten welke doelgroep in de betreffende instelling verblijft. De gemeente dient op basis van die informatie bijvoorbeeld beslissingen te nemen over de inzet van wijkagenten. Instellingen voor forensische zorg hebben een eigen rol in het onderhouden van goede contacten met de gemeente waarin zij zijn gehuisvest. Uit contact met de Stichting en de gemeente blijkt dat dat in het onderhavige geval niet goed is verlopen. Om ervoor te zorgen dat zorgaanbieders actief en regelmatig in contact treden met gemeenten zal dit voortaan als verplichting opgenomen worden in de contracten tussen DJI en de forensische instellingen.
DJI onderhoudt nauw contact met de gemeente Arnhem en Stichting Onderdak over deze zaak. DJI heeft stichting Onderdak nadrukkelijk opgeroepen te zoeken naar een oplossing die werkbaar is voor de gemeente en recht doet aan de maatschappelijke onrust.
De gemeente Arnhem heeft met vertegenwoordigers van de wijkverenigingen van de drie omliggende wijken gesproken over de ontstane situatie, en heeft afgesproken de vertegenwoordigers van de wijkverenigingen in de ontwikkelingen te blijven betrekken. Tevens zijn omwonenden geïnformeerd middels een brief.
Deelt u de mening dat vooraf overleg moet hebben plaatsgevonden met de gemeente over de plaatsing van personen door de genoemde stichting? Zo ja, hoe komt het dat dit niet gebeurd is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de gemeente en de bewoners nu wel geïnformeerd gaan worden? Hoe gaat u er voor zorgen dat dit voortaan wel op tijd gaat gebeuren?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel 'The hidden subsidy of fossil fuels' |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «The hidden subsidy of fossil fuels»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat er in 2017 wereldwijd voor 5,2 miljard dollar werd gesubsidieerd aan fossiele brandstoffen, gelijk aan 6,5 procent van het wereldwijde GDP en dat als dit niet het geval was er in 2015 alleen al 28 procent minder wereldwijde CO2-uitstoot zou zijn?
Er verschijnen regelmatig internationale rapporten waarin wordt getracht inzicht te geven in het totale bedrag aan subsidies voor fossiele brandstoffen. Een eensluidend beeld komt uit deze rapporten niet naar voren omdat doorgaans een eenduidige definitie voor fossiele subsidies ontbreekt.
Ik kan geen inzicht geven in een aandeel van Nederland in directe subsidies en belastingvoordelen in een totaal ingeschat Europees bedrag. Overigens gaat het in het artikel van The Atlantic niet alleen om daadwerkelijke uitgaven. Het artikel refereert aan de analyse van het IMF dat de negatieve externe effecten in relatie tot milieu en volksgezondheid niet in de energieprijzen worden doorbelast.
Het is een bekend feit dat in een aantal ontwikkelingslanden de energieprijzen, bijvoorbeeld motorbrandstoffen, kunstmatig laag worden gehouden. Dit gebeurt vaak met een sociale doelstelling, zoals het steunen van kwetsbare delen van de bevolking. Er is breed begrip en steun voor de noodzaak om «ineffectieve fossiele subsidies» te hervormen. Dit is in de mondiale duurzame ontwikkelingsagenda opgenomen onder Sustainable Development Goal 12. Ook Nederland steunt deze Duurzame Ontwikkelingsdoelen. Internationaal heeft het kabinet via de Energy Subsidy Reform Technical Assistance Facility van de Wereldbank al 55 ontwikkelingslanden ondersteund die hun fossiele subsidies willen hervormen.
De steun betreft een combinatie van advisering bij beleidsontwikkeling, publiekscommunicatie en inrichting van alternatieve sociale vangnetten.
In Nederland wordt het gebruik van fossiele brandstoffen niet gestimuleerd. Nederland is een van de koplopers binnen de OESO-landen wat milieubelastingen betreft. Uit een rapport van de OESO onder de titel «Effective Carbon Rates» (gepubliceerd op 18 september 2018) bleek dat Nederland als een van vijf OESO-lidstaten meer dan 90% van de totale broeikasgasemissies beprijsd heeft in 2015.
Niet alle externe milieueffecten worden echter volledig beprijsd. Zo kent Nederland een aantal vrijstellingen van accijns en energiebelasting die ook in de ons omringende landen bestaan.
Kunt u inzicht geven wat het aandeel is van Nederland binnen de 289 miljard dollar die de Europese Unie in 2017 uitgaf aan directe subsidies en belastingvoordelen voor fossiele brandstoffen?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke maatschappelijke kosten in Nederland jaarlijks verbonden zijn aan directe subsidies voor fossiele brandstoffen en welke aan indirecte kosten zoals de rekening van milieu en gezondheidskosten voor de samenleving ten gevolge van fossiele uitstoot?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht geven in de hoeveelheid subsidies die Nederland geeft op fossiele brandstoffen in verhouding tot schone brandstoffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke vormen van subsidies aan fossiele brandstoffen in Nederland bestaan en in welke mate de producent dan wel de consument van deze subsidies profiteert?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van het onderzoek naar de uiteenlopende definities van milieuschadelijke subsidies verwachten, naar aanleiding van de motie-Van Raan c.s.?3
Uw Kamer heeft mij in de motie van het lid Van Raan op 16 januari 2018 gevraagd om deel te nemen aan het G20-peerreviewproces over subsidiëring van fossiele brandstoffen. Aangezien Nederland geen permanent lid is van de G20, is die deelname niet mogelijk gebleken. Ik heb daarom gekozen voor een alternatieve aanpak om de motie toch zo goed mogelijk uit te voeren. De aanpak houdt in dat onderzoek gedaan wordt naar de uiteenlopende definities van subsidies van onder andere het IMF en de OESO. Vervolgens zullen zowel nationale als internationale stakeholders worden geconsulteerd over de vraag welke definitie het meest passend is om in Nederland te hanteren. Daarna zal een inventarisatie van bestaande subsidies worden uitgevoerd en een concrete beleidslijn worden geformuleerd. Deze wordt vervolgens getoetst in de In-Depth Review van het International Energy Agency, waarvoor een team van internationale experts Nederland in november dit jaar zal bezoeken. Het rapport volgt meestal enkele maanden later. Wanneer het gereed is, zal ik uw Kamer nader informeren.
Deelt u de mening dat het cruciaal is dat het stimuleren van fossiele brandstoffen spoedig wordt afgebouwd? Wat doet het Kabinet om dit te versnellen?
Het kabinet onderschrijft de wenselijkheid om wereldwijd het subsidiëren van fossiele brandstoffen af te bouwen. Nederland is een van de koplopers binnen de OESO-landen wat milieubelastingen betreft. Ook internationaal steunt Nederland hervorming van de fossiele subsidies via de Energy Subsidy Reform Technical Assistance Facility van de Wereldbank. Daarnaast voert het kabinet beleid gericht op het stimuleren van hernieuwbare energie, zoals onder andere blijkt uit de SDE+-regeling.
Ik wacht de bevindingen van het nog af te ronden onderzoek af. Aan de hand van de uitkomsten zal het kabinet besluiten of en zo ja welke verdere actie ondernomen moet worden.
De berichten ‘Waarom is bekostiging e-health zo complex, het kan zoveel simpeler’ en ‘Dankzij een app hebben hartpatiënten minder vaak spoedeisende hulp nodig’ |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Waarom is bekostiging e-health zo complex, het kan zoveel simpeler»?1, «Dankzij een app hebben hartpatiënten minder vaak spoedeisende hulp nodig»?2
Ja.
Deelt u de mening dat slimme zorg thuis een noodzakelijke oplossing is om de zorg beschikbaar, betaalbaar en bereikbaar te houden?
Ja, slimme zorg thuis kan een oplossing zijn om de zorg beschikbaar, betaalbaar en bereikbaar te houden. Zie ook mijn reactie op de motie Rutte in de brief «moties en toezeggingen» van 20 december 20183.
Kunt u toelichten waarom effectieve slimme zorgoplossingen voor chronische patiënten slechts sporadisch opgeschaald worden, terwijl dit wel in het belang van de patiënt is?
Het opschalen van effectieve slimme zorgoplossingen voor chronische patiënten thuis blijkt een complexe veranderkundige opgave. Ik zie dat er volop beweging is op dit terrein, maar dat er ook nog diverse uitdagingen zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om samenwerken in netwerkzorg, financiering, bekostiging en het beschikbaar hebben van de juiste informatie op de juiste plaats op het juiste moment. Ik heb recent bijvoorbeeld een bezoek gebracht aan het initiatief Hartwacht, waarbij dat beeld werd bevestigd.
In de hoofdlijnenakkoorden is, in lijn met het rapport van de taskforce «De Juiste Zorg op de Juiste Plek»4, afgesproken dat veldpartijen slimme zorg thuis in de praktijk gaan brengen.
Onder andere de transformatiegelden uit het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg kunnen daar een impuls aan geven. Hierover kunnen zorgverzekeraars met zorgaanbieders afspraken maken, zoals bijvoorbeeld Zilveren Kruis en het Isala ziekenhuis hebben gedaan.
Zie verder ook de voortgangsrapportages Juiste Zorg op de Juiste Plek5 en Innovatie en Zorgvernieuwing6 die uw Kamer onlangs ontving en waarin tal van activiteiten benoemd staan die (ook) een impuls geven aan de transformatie naar slimme zorg thuis.
Deelt u de oplossingsrichting om de benodigde apparatuur te vergoeden vanuit de basisverzekering, als een verstrekking in het kader van de hulpmiddelenwet? Zo ja, op welke wijze gaat u dat realiseren? Zo nee, op welke wijze gaat u er aan bijdragen dat de geschetste problematiek opgelost wordt en de opschaling van slimme zorg thuis versnelt, zodat binnen nu en twee jaar iedere patiënt die daar baat bij kan hebben er ook daadwerkelijk gebruik van kan maken?
Versnelling van slimme zorg thuis is voor mij een belangrijke prioriteit en loopt langs meerdere sporen waar VWS bij betrokken is of (mede-) initiatiefnemer van is. Voorbeelden hiervan zijn: de vliegwielcoalitie van de Patiëntenfederatie Nederland, Zorg op de juiste plek en Innovatie en zorgvernieuwing.
Daarnaast heb ik Zorgverzekeraars Nederland (ZN) gevraagd om voor de begrotingsbehandeling een uitwerking te maken van de wijze waarop verzekeraars, individueel en gezamenlijk, een bijdrage kunnen leveren aan het versnellen van de gewenste opschaling van bewezen vormen van slimme zorg thuis. ZN pakt dit verzoek op.
Ook ga ik de komende tijd in gesprek met zorgverzekeraars, zorgaanbieders, professionals en patiënten en mantelzorgers om scherp te krijgen wat hen nog meer kan helpen om over enkele jaren slimme zorg thuis regulier onderdeel van «zorg van nu» te laten zijn. Ik onderzoek in samenspraak met de NZa, het Zorginstituut en IGJ de mogelijkheden om meer financiële prikkels te geven via prestaties en tarieven. Verder ga ik door met de gesprekken over de digitale transformatie die ik samen met VNO-NCW voer met leveranciers, werkgevers en financiers. Ook zal ik Health~Holland en de kennisinstellingen hierbij betrekken.
De combinatie van deze actielijnen leidt naar mijn oordeel tot betere resultaten dan het separaat vergoeden van de benodigde apparatuur als hulpmiddel in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
De huidige wet- en regelgeving biedt voldoende ruimte aan partijen om onderling afspraken te maken over het bieden van slimme zorg thuis, inclusief de daarvoor benodigde apparatuur. De NZa e-health wegwijzer bekostiging7geeft een overzicht op hoofdlijnen van de ruimte in de bekostiging in de verschillende sectoren om e-health in te zetten. Tot deze conclusie kom ik na consultatie van o.a. de Nederlandse Zorgautoriteit en het Zorginstituut.
Deelt u onze mening dat het onwenselijk is dat innovatieve, slimme zorg niet op een uniforme wijze geïmplementeerd wordt en dat het daarom wenselijk is te zoeken naar een uniforme wijze van financieren?
Uniforme implementatie en financiering is waar mogelijk en wenselijk een middel om opschaling te bevorderen. Tegelijk is altijd de (regionale) context belangrijk en moet er ruimte blijven voor maatwerk in financiering, implementatie en gebruik. Passend bij de regionale context, uitgaand van het functioneren van mensen en gericht op het voorkomen, verplaatsen of vervangen van zorg waar mogelijk en wenselijk.
Ook ben ik van mening dat het opschalen van innovatieve, slimme zorg geen complexe zoektocht moet zijn waarbij iedereen de weg zelf opnieuw moet vinden. Daarom ben ik dan ook blij met bouwstenen en andere handvatten zoals die geboden worden vanuit de initiatieven die ik noemde bij de beantwoording van vraag 4, om processen te stroomlijnen en daarmee partijen te faciliteren en te helpen keuzes te maken over implementatie en financiering van innovatieve, slimme zorg.
Aanvullend ga ik met partijen dan ook afspreken hoe te komen tot meer uniforme implementatie en financiering, die het makkelijk en lonend maakt voor zorgaanbieders om slimme zorg thuis actief aan te gaan bieden aan patiënten/burgers.
Kunnen voor het versnellen van de implementatie van slimme zorg thuis de zogeheten «transitiegelden» ingezet worden? Zo ja, hoe werkt dat in de praktijk? Zo nee, waarom niet?
Ja dat is mogelijk.
In mijn antwoorden op de vragen van het Kamerlid Ploumen (PvdA) over de rol van verzekeraars bij «de Juiste Zorg op de Juiste Plek» (2019Z05982)8 heb ik aangegeven hoe dit in de praktijk in zijn werk gaat.
In het hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg 2019–2022 is afgesproken dat het macrokader medisch-specialistische zorg voor de betreffende jaren incidentele ruimte bevat voor de financiering van initiatieven die bijdragen aan de beweging naar de Juiste Zorg op de Juiste Plek (de zogenaamde transformatiegelden). Zorgaanbieders en zorgverzekeraars kunnen hierover lokaal afspraken maken in de reguliere contractering. Deze afspraken kunnen gedurende het gehele jaar gemaakt worden. De uitgangspunten voor de initiatieven die hiervoor in aanmerking komen zijn vastgelegd in het inkoopbeleid van de zorgverzekeraars.
Mijn verwachting is dat transformatiemiddelen gedurende de looptijd van het hoofdlijnenakkoord in toenemende mate zullen worden benut, in samenhang met andere (meerjarige) contractafspraken.
Er is uniformiteit in die zin dat elke zorgverzekeraar de initiatieven toetst aan de afspraken zoals deze in het hoofdlijnenakkoord zijn vastgelegd. Dat wil zeggen dat initiatieven moeten voldoen aan de volgende uitgangspunten:
Deze uitgangspunten zijn door alle zorgverzekeraars opgenomen in hun inkoopbeleid.
Zorgverzekeraars zullen bij het maken van de afspraken over de inzet van transformatiegelden congruent gedrag vertonen met inachtneming van eigen verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars.
Verdere uniformering van de afspraken acht ik niet wenselijk. Er moet ruimte blijven bestaan om in te spelen op de lokale situatie. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders kunnen op basis van de situatie in de regio en de belangrijkste knelpunten bepalen welke initiatieven het meest bijdragen aan de opgave in de regio.
Erkenning en compensatie van getraumatiseerde veteranen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Getraumatiseerde veteraan vecht voor erkenning en compensatie»?1
Ja.
Herkent u de signalen – ook eerder benoemd door de Veteranenombudsman – dat mensen «aan het lijntje worden gehouden» en klachtenafhandeling uiterst traag verloopt?2
Vanwege capaciteitsproblemen bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP – problemen die ook in de civiele wereld spelen – is besloten om de in 2018 geplande termijnherbeoordelingen op te schorten naar 2019 en prioriteit te geven aan de primaire aanvragen voor een militair invaliditeitspensioen (MIP) en de verzoeken om een hoger MIP. Ik heb op 16 november 2018 deze termijnverlenging schriftelijk aan de Veteranenombudsman gemeld; deze brief is op 30 november 2018 aan uw Tweede Kamer doorgestuurd (Kamerstuk 2018D57633).
Ik verwijs u tevens naar mijn reactie op de vragen van het lid Bruins Slot (CDA) die op 14 mei vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3090) over hetzelfde onderwerp heeft ingediend.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen die voor Nederland hebben gevochten op deze manier worden behandeld?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen overweegt u om te voorkomen dat mensen zo lang moeten wachten op keuringen en dus hun verdiende invaliditeitspensioen?
In 2018 was er behoefte aan extra verzekeringsgeneeskundige artsen. De eerste hiervan is per 1 september 2018 in dienst getreden bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP. Per 1 januari 2019 is de capaciteit met nog een tweede verzekeringsarts uitgebreid.
De komst van deze twee artsen betekent niet dat de achterstanden snel kunnen worden ingelopen. Nieuwe krachten moeten worden ingewerkt; dat vergt tijd en capaciteit van de zittende bezetting. Gemiddeld bedraagt de inwerkperiode voor nieuwe verzekeringsartsen 6 tot 8 maanden. Pas daarna draaien zij volledig mee.
Het bedrijf Bijzondere Medische Beoordelingen (BMB) van Defensie heeft om die reden aangeboden verzekeringsgeneeskundige capaciteit in te zetten om keuringen voor het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP uit te voeren. Het gaat om 9 keuringen op maandbasis. Van dit aanbod wordt dankbaar gebruik gemaakt en inmiddels is het Bedrijf Sociaal Medische Onderzoek van het ABP gestart met het aanleveren van de eerste dossiers aan BMB.
Herkent u zich in het signaal van veteranen dat Defensie «doorgaans weinig bereid is om mee te denken» en zich «keihard opstelt» met betrekking tot schadevergoedingen? Zo nee, waar denkt u dan dat deze signalen vandaan komen?
Nee. De uitvoering van de Regeling Volledige Schadevergoeding is er op gericht om in onderling overleg tussen Defensie en de belangenbehartiger (van de veteraan) oplossingsgericht het bedrag van de (rest-)schade over een te komen in een vaststellingsovereenkomst. De signalen zijn mogelijk te verklaren uit vooraf verkeerd gewekte verwachtingen door veteranen die actief zijn op sociale media, over de hoogte van de schadevergoeding.
Maakt u zich ook zorgen over hoe veteranen worden behandeld? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om deze situatie te verbeteren?
De erkenning, waardering en bijzondere zorg van de veteraan en zijn relaties staat voor mij voorop als doelstelling van het Veteranenbeleid. Elk signaal van een veteraan die vindt dat hij of zij niet goed wordt behandeld neem ik serieus. Enerzijds betreur ik de aanleiding – langere wachttijden door capaciteitsgebrek bij de verzekeringsartsen – voor het onderzoek dat de Veteranenombudsman is gestart naar de toekenning van het militaire invaliditeitspensioen. Anderzijds steun ik hem daarin, omdat de resultaten van zijn onderzoek mogelijk bijdragen aan verbeteringen voor veteranen. Zo wil ik het stelsel van uitkeringen en compensaties moderniseren zodat de gewonde veteraan nog beter wordt ondersteund bij zijn re-integratie en maatschappelijke participatie.
Onlangs is de evaluatie gestart van de Regeling volledige schadevergoedingen. Daarnaast zijn wij bezig met de herziening van het PTSS-protocol dat kijkt of eerder de medische eindsituatie kan worden bepaald.
De acute zorg op Voorne-Putten met het oog op aankomende wegwerkzaamheden (en afsluitingen) en de wens in de regio om het Spijkenisse Medisch Centrum op te waarderen tot een volwaardig ziekenhuis |
|
Fleur Agema (PVV), Barry Madlener (PVV), Roy van Aalst (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat het Spijkenisse Medisch Centrum sinds het faillissement van het Ruwaard van Putten ziekenhuis goede zaken doet in Spijkenisse en winst maakt?
Ja. Ik heb daarover de berichtgeving in de media gelezen1.
Bent u bekend met de wens van een groot deel van de 150.000 bewoners en additioneel 90.000 werknemers op Voorne-Putten om het ziekenhuis weer op te waarderen tot een volwaardig ziekenhuis inclusief onder meer een spoedeisend hulppost, afdeling acute verloskunde en weekendverblijf?
Ik kan mij indenken dat elke inwoner in Nederland, dus ook op Voorne-Putten, een volwaardig ziekenhuis in de buurt wil hebben. Waar ik naar streef is dat de juiste zorg op de juiste plek wordt geboden. Het Spijkenisse Medisch Centrum heeft in het verleden complexe zorg afgestoten, maar heeft bijvoorbeeld voor oudere patiënten het Buurtzorgpension geopend. Hier kunnen patiënten terecht die anders onnodig op de SEH waren ingestroomd. De bestuurders van het Spijkenisse Medisch Centrum geven aan dat de huidige positie van het ziekenhuis een voorbeeld bij uitstek is van zorg op de juiste plek, met complexe en dure zorg in het Maasstad Ziekenhuis, minder complexe in Het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis en nog minder complexe electieve zorg in het Spijkenisse Medisch Centrum.2
Het is van belang dat in een regio een gedeeld beeld van de gezamenlijke opgave bestaat. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft aangegeven dat zorgverzekeraars het voortouw gaan nemen bij het opstellen van deze regiobeelden, als een andere partij in de regio dat niet oppakt. Zij zijn vanuit hun zorgplicht verantwoordelijk voor goede, betaalbare en toegankelijke zorg voor hun verzekerden. Het is dus primair aan de bestuurder van het Spijkenisse Medisch Centrum om te besluiten dat het Spijkenisse Medisch Centrum complexere zorg moet gaan leveren. Voor de zomer zal ik u nader informeren over mijn visie op de ontwikkelingen in het ziekenhuislandschap en mijn rol hierin.
Deelt u de zorgen van de bewoners van het eiland Voorne-Putten over de bereikbaarheid van de ziekenhuizen in Dirksland en Rotterdam als zij afhankelijk mochten worden van een ambulance? Zo nee, waarom niet?
Voor een inwoner op Voorne-Putten die met een ambulance naar een ziekenhuis moet worden gebracht, is het van belang dat 1) de responstijd tot het krijgen van initiële zorg bij een levensbedreigende zorgvraag niet te lang is en 2) dat er vervolgens een adequaat zorg-vervolgtraject is. Ik kan mij voorstellen dat inwoners van Voorne-Putten zich over het eerste punt zorgen maken. Zoals u weet staat de tijdigheid van de ambulancezorg in heel Nederland onder druk, zo ook die in de regio Rotterdam-Rijnmond. Dat komt onder meer door een tekort aan ambulancepersoneel. Ambulancezorg Rotterdam-Rijnmond (AZRR) heeft vorig jaar naar aanleiding van een gezamenlijk onderzoek van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)3 maatregelen genomen om de responstijden in de regio te verbeteren door de beschikbare capaciteit optimaal te verdelen over de regio. Zo heeft AZRR begin april een nieuwe ambulancepost in gebruik genomen op Voorne-Putten, als opvolger van het ambulancestation bij de Haringvlietdam. Over de bereikbaarheid van de acute zorg in de gehele regio wordt in het ROAZ Zuidwest-Nederland gesproken. Begin dit jaar zijn de knelpunten met betrekking tot de ambulancezorg in de gehele ROAZ-regio besproken en zijn er verbeterafspraken gemaakt. Er is veel progressie geboekt. Ik noem onder andere de invoering van de medium care ambulance, waardoor er een substantiële vermindering van de druk op de spoed-capaciteit te zien is. Het introduceren van de combinatie functie van personeel werkzaam bij AZRR en het Erasmus MC, het IJsselland ziekenhuis en het Maasstad ziekenhuis. Ook is er een overeenkomst gesloten tussen AZRR en RAV Zuid Holland Zuid over burenhulp. De ambulancezorg in de regio blijft een onderwerp dat terug komt in de reguliere ROAZ vergaderingen. AZRR en de zorgverzekeraars zorgen er samen voor dat de capaciteit zo goed mogelijk wordt ingezet in de gehele (veiligheids)regio, zodat met de beschikbare mensen en middelen het grootst aantal inwoners binnen een responstijd van 15 minuten bereikt kan worden.
Bent u bekend met het feit dat de afstand van de Maasvlakte tot het ziekenhuis in Rotterdam al gauw zo’n 40 kilometer is? Vindt u dit net als wij niet een erg lange afstand indien acute zorg noodzakelijk is?
In de Rotterdamse regio zijn verschillende ziekenhuizen aanwezig. Uw vraag of de afstand van de Maasvlakte tot het ziekenhuis in Rotterdam 40 km is, kan ik daarom niet bevestigend beantwoorden. Wel ben ik bekend met het feit dat de afstand van de Maasvlakte tot het Spijkenisse MC ongeveer 35 km is, tot het Franciscus Vlietland ongeveer 40 km, tot Het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis ongeveer 43 km en tot het Erasmus MC ongeveer 47,5 km is.
De zorgverzekeraars zijn vanuit hun zorgplicht verantwoordelijk voor goede, betaalbare en toegankelijke zorg. In Nederland zijn er (vooralsnog) geen afstandsnormen vastgesteld waarbinnen acute ziekenhuiszorg beschikbaar moet zijn. Wel geldt voor een afdeling voor spoedeisende hulp (SEH) of acute verloskunde (AV) van een ziekenhuis de 45-minutennorm. Deze norm houdt overigensnietin dat iedere inwoner in Nederland binnen 45 minuten in een ziekenhuis moet kunnen zijn. De 45-minutennorm ziet op de spreiding en beschikbaarheid van SEH’s en afdelingen voor acute verloskunde over Nederland. Het is een berekende modelmatige spreidingsnorm. Een SEH of AV-afdeling mag op grond van de 45-minutennorm alleen sluiten als het aantal inwoners dat in spoedgevallen (met een ambulance) niet binnen 45 minuten op deze afdeling kan zijn, door deze sluiting niet toeneemt. De 45-minutennorm laat ik zoals u weet momenteel onderzoeken.
De bereikbaarheid van acute zorg is momenteel dus niet in afstand uitgedrukt. Wat goede bereikbaarheid is, hangt tevens van een heleboel factoren af. Als iemand een hartstilstand krijgt, dient er binnen 6 minuten begonnen te worden met reanimeren en het inzetten van een AED. Aan de andere kant kan soms verder (dan 40 km) rijden naar een gespecialiseerd ziekenhuis vanuit medisch behandeloogpunt logisch en noodzakelijk zijn en gezondheidswinst opleveren voor de patiënt. Bovendien is de ambulance niet slechts een vervoermiddel meer; door het ambulancepersoneel kan steeds meer gespecialiseerde zorg worden verleend, thuis en tijdens het vervoer.
Ziet u de kwetsbaarheid voor de bewoners van Voorne-Putten inzake de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg omdat het eiland ontsloten wordt door 3 bruggen die te kampen hebben met veel storingen? Zo nee, waarom niet?
Het voormalige eiland Voorne-Putten wordt ontsloten door verschillende verbindingen. In het Noordoosten liggen de Hartelbrug en de Spijkenisserbrug.
Rijkswaterstaat geeft aan dat deze bruggen in de regel niet tegelijkertijd worden bediend. De aanrijmogelijkheden van de ziekenhuizen in de omgeving Rotterdam wordt daardoor geborgd. Meer naar het westen ligt de Harmsenbrug. En ook zuidwestelijk, via de Haringvlietsluizen/Goereesebrug kan Voorne-Putten bereikt worden. Daarnaast is er een vaste oeververbinding tussen de rijksweg A15 en Oostvoorne op Voorne-Putten via de provinciale weg N218. Richting de N218 is ook nog de niet-beweegbare Suurhoffbrug in de A15. De Botlekbrug en de Botlektunnel zijn geen directe ontsluiting voor Voorne-Putten, maar wel een belangrijke verbinding in de rijksweg A15 richting Voorne-Putten.
In geval van onverwachte stremmingen zijn er door de infrastructuurbeheerders en de omgeving scenario’s afgesproken die in werking treden om hinder zoveel mogelijk te beperken. Onverwachte stremmingen kunnen veroorzaakt worden door storingen of door externe oorzaken, zoals het afrijden van slagbomen. In uw vraag noemt u 3 bruggen die te kampen hebben met veel storingen. Ik ga er vanuit dat u hiermee de Hartel-, de Botlek,- en de Spijkenisserbrug bedoelt.
Kunt u per brug aangeven hoeveel storingen zij dit jaar tot nu toe hebben gehad? Hoe lang duurt zo’n storing gemiddeld? Voor hoeveel extra reistijd zorgt zo’n storing gemiddeld?
Rijkswaterstaat laat het volgende weten:
De Hartelbrug wordt beheerd door de provincie Zuid-Holland. Van deze brug zijn bij de beheerder dit jaar geen stremmingen voor het wegverkeer bekend.
De Botlekbrug is dit jaar tot en met 8 juni 17x gestremd geweest voor het wegverkeer, waarvan 10x veroorzaakt door een storing. De gemiddelde stremmingsduur was 1:20 uur. Bij stremming van de Botlekbrug is als alternatief voor het wegverkeer, de Botlektunnel beschikbaar. Dit levert bij normale drukte geen extra reistijd op. Om het aantal storingen zo laag mogelijk te houden wordt regelmatig onderhoud gepleegd en worden (indien nodig) onderdelen preventief vervangen
De Spijkenisserbrug kende tot en met 25 mei dit jaar 5 stremmingen voor het wegverkeer, waarvan 2x veroorzaakt door een storing. De gemiddelde stremmingsduur was 1:40 uur. Bij een stremming wordt het wegverkeer omgeleid via de Botlektunnel/brug in de A15. Afhankelijk van de verkeersdrukte levert dit een extra reistijd op van minimaal 15 minuten. De Spijkenisserbrug zal in de komende jaren binnen het programma Vervanging en Renovatie worden gerenoveerd waarbij ook de storingsgevoelige onderdelen worden aangepakt.
De Harmsenbrug in de N57 heeft dit jaar nog geen stremmingen voor het verkeer gekend.
Bij de Goereesebrug zijn er 2 bruggen, zodat alternatief gebruik mogelijk is in geval van een stremming van één van de bruggen. Er is dit jaar geen stremming geweest van één van de bruggen noch van beide bruggen tegelijkertijd.
De Botlektunnel heeft dit jaar geen stremmingen gekend. Bij stremming van de Botlektunnel is de Botlekbrug het alternatief voor het wegverkeer. Dit levert bij normale drukte geen extra reistijd op.
Deelt u de zorgen over de nu al overbelaste infrastructuur in de regio Rotterdam en de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg voor de bewoners van Voorne-Putten? Zo nee, waarom zijn die zorgen in uw ogen onterecht?
Met betrekking tot het eerste deel van de vraag kan ik u melden dat de infrastructuur in de regio Rotterdam, wordt beheerd door gemeenten, Havenbedrijf, Waterschappen, Provincie en Rijk. Al deze infrastructuur wordt fors gebruikt vooral tijdens de spitsuren. Van tijd tot tijd is congestie niet te voorkomen. Rijkswaterstaat zet zich blijvend in voor het veilig, bereikbaar en leefbaar houden van de regio. Over de zorgen over de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg voor de bewoners van Voorne-Putten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
In hoeverre vergroten de aanwezigheid van de Rotterdamse haven en de petrochemische industrie de risico’s met betrekking tot de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg voor de bewoners van Voorne-Putten? Kunt u dat toelichten?
De Rotterdamse haven en de aanwezigheid van de petrochemische industrie veroorzaken grote verkeersstromen door vrachtvervoer en woon-werkverkeer. Deze situatie geldt feitelijk in de gehele Randstad. De verkeersdrukte die dit met zich meebrengt wordt meegenomen in de modellen die het RIVM gebruikt voor de gevoelige ziekenhuizen analyse en het referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg. Er is dus geen sprake van vergrootte risico’s met betrekking tot de bereikbaarheid ten opzichte van de rest van de Randstad. Daarnaast brengt de aanwezigheid van de petrochemische industrie een zeker veiligheidsrisico met zich mee. Hiervoor heeft de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond een regionaal crisisplan opgesteld, waarin de aanpak van crisisbeheersing is vastgelegd voor alle partners uit het veiligheidswerkveld. Bevolkingszorg (onder andere noodopvang, verzorging en herstelzorg) en geneeskundige zorg (onder andere acute gezondheidszorg en publieke gezondheidszorg) zijn hier onderdeel van.
Kunt u een overzicht geven van alle wegwerkzaamheden, wegafsluitingen, brugonderhoud, etc., welke van invloed zijn op de bereikbaarheid van, maar met name ook het kunnen verlaten van het eiland Voorne-Putten in acute situaties?
Bij (grootschalige) afsluitingen ten behoeve van werkzaamheden maakt Rijkswaterstaat afspraken met hulpdiensten over het garanderen van de bereikbaarheid. Daarnaast heeft Rijkswaterstaat met zijn gecontracteerde aannemers afgesproken dat zij van de hulpdiensten akkoord krijgen op hun plan om hinder te beperken (het zogeheten «bereikbaarheidsplan»). Voor 2019 staan er vooralsnog geen grootschalige werkzaamheden aan de (oever) verbindingen van Voorne-Putten gepland. Wel is er sprake van zogenaamd regulier onderhoud, dit betreft nachtafsluitingen van één van de verbindingen om noodzakelijke kleinschalige onderhoudswerkzaamheden uit te voeren. Voor 2019 staan de volgende nachtafsluitingen op de planning voor de oeververbindingen:
Spijkenisserbrug: 4 nachten.
Hartelbrug is in beheer van Provincie Zuid Holland, vooralsnog is er 1 nacht bekend bij Rijkswaterstaat.
Suurhoffbrug: 4 nachten per rijrichting.
Daarnaast wordt er 8 nachten per rijrichting vast onderhoud aan de N57 gepleegd.
Hulpdiensten hebben tijdens al deze werkzaamheden doorgang, aldus Rijkswaterstaat.
Bent u op basis van bovenstaande argumenten bereid het Spijkenisse Medisch Centrum aan te merken als systeemziekenhuis en deze middels een beschikbaarheidsbijdrage weer een volwaardig ziekenhuis te laten worden met spoedeisendehulppost, acute verloskunde en weekendverblijf? Zo nee, kunt u een uitgebreide toelichting geven waarom niet?
Ik werk niet met de term «systeemziekenhuis». Dit is geen term die in wet- of regelgeving is vastgelegd en de term is niet van recente datum. Waar het mij om gaat is dat er voldoende toegankelijke zorg beschikbaar is en blijft. Om dit te waarborgen is het in Nederland zo geregeld dat een afdeling voor SEH of AV van een ziekenhuis op grond van de 45 minuten-norm alleen mag sluiten als het aantal inwoners dat in spoedgevallen (met een ambulance) niet binnen 45 minuten op deze afdeling kan zijn, door deze sluiting niet toeneemt. Het Spijkenisse Medisch Centrum was voorafgaand aan het faillissement van het Ruwaard van Putten ziekenhuis geen gevoelig ziekenhuis. Evenmin speelde het ziekenhuis een rol in de opvang van de hoog-urgente spoedzorg, deze werd direct naar ziekenhuizen in Rotterdam gebracht. Daarom maakte het ziekenhuis geen aanspraak op de beschikbaarheidbijdrage en was het voor de toegankelijkheid van de zorg niet noodzakelijk dat het ziekenhuis zijn SEH en AV-afdeling openhield.
Daarnaast is het goed om te benoemen dat in de bereikbaarheidsanalyses voor de SEH en AV-afdelingen van ziekenhuizen gebruik wordt gemaakt van het rijtijdenmodel voor ambulances die met A1-urgentie rijden. In het rijtijdenmodel zijn de gemiddelde snelheden van ambulances die op Voorne-Putten rijden meegenomen. Als er in de meetperiode bij genoemde drie bruggen storingen waren, bruggen open stonden of sprake was van forse verkeersdrukte, zijn de daadwerkelijke snelheden van ambulances meegenomen in de set van metingen voor het rijtijdenmodel. Met behulp van de bereikbaarheidsanalyse wordt in de gevoelige ziekenhuisanalyse van het RIVM in kaart gebracht welke afdelingen op grond van de 45-minutennorm niet mogen sluiten. De 45 minuten-norm ziet op de spreiding en beschikbaarheid van SEH’s en afdelingen voor acute verloskunde over Nederland. Het is een berekende spreidingsnorm.
Zo nee, bent u dan tenminste bereid om tijdens de periode van de wegwerkzaamheden en de te verwachten chaos op de weg een volwaardig ziekenhuis te bewerkstelligen?
Nee. Werkzaamheden kunnen hinder veroorzaken. Zoals in vraag 9 aangegeven bereiden Rijkswaterstaat en haar aannemers alle werkzaamheden altijd zodanig voor dat samen met de omgeving maatregelen worden getroffen om hinder zoveel mogelijk te beperken. Hierover vindt vooraf altijd overleg plaats met de hulpdiensten. In geval van onverwachte stremmingen zijn er door de infrastructuurbeheerders en de omgeving scenario’s afgesproken die in werking treden om hinder zoveel mogelijk te beperken (bijv. alternatieve routes, voorrangssituaties en informatievoorziening).
In het ROAZ kan de regionale ambulancevoorziening vervolgens agenderen hoe de (acute) ziekenhuiszorg in de omgeving kan worden opgevangen gezien de geplande wegwerkzaamheden. Ik heb, naar aanleiding van het VAO stand van zaken ziekenhuisfaillissementen d.d. 28 mei 2019, dit onderwerp onder de aandacht gebracht van het ROAZ Zuidwest-Nederland, zodat er zekerheid is dat dit thema daar ter tafel komt. Daarnaast geldt dat de zorgverzekeraar er vanuit zijn zorgplicht voor verantwoordelijk is om de continuïteit van zorg voor zijn verzekerden te garanderen. Indien er extra geld nodig is, zullen zorgverleners en zorgverzekeraars als contractpartijen het gesprek hierover moeten aangaan. De NZa ziet toe op de zorgplicht van de zorgverzekeraars. Ik heb geen signalen dat de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de (acute) ziekenhuiszorg voor de regio Rotterdam-Rijnmond ontoereikend is.
Vindt u het niet vreemd dat aan het werkbezoek van de PVV aan het Spijkenisse Medisch Centrum, een communicatiemedewerker van de VVD deelnam? Snapt u mijn verbazing daar ik dit in de 16 jaar dat ik volksvertegenwoordiger mag zijn nog nooit meegemaakt heb?
Ik heb begrepen dat het Spijkenisse Medisch Centrum een afvaardiging vanuit de gemeente Nissewaard had uitgenodigd om aanwezig te zijn bij het werkbezoek van de PVV. De vaste medewerker zorg van de gemeente was verhinderd, waarop de burgemeester aan het hoofd communicatie van de gemeente heeft gevraagd om als vertegenwoordiging namens de gemeente deel te nemen aan het werkbezoek. Na het werkbezoek heeft deze medewerker verslag uitgebracht aan de wethouder zorg (Dhr. Struijk (PvdA)). Dit lijkt mij een normale gang van zaken. Maar vooral vind ik dit een lokale aangelegenheid, die in de gemeenteraad geadresseerd dient te worden en niet op landelijk niveau.
Heeft deze communicatiemedewerker van de VVD direct of indirect verslag uitgebracht van ons werkbezoek aan VVD’ers of aan u of aan een medewerker van u?
Zie antwoord vraag 12.