Het bericht ‘Salafistische jongerenwerkers actief in Den Haag’ |
|
Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), René Peters (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Zijn de Ministers op de hoogte van bovengenoemd artikel waarin staat dat in de Haagse wijken Transvaal en de Schilderswijk salafistische jongerenwerkers actief zijn?1
Ja.
Klopt de weergave in het bericht dat een jongerenwerker op dringend advies van de opsporingsdiensten heeft moeten stoppen met zijn werk als jongerenwerker omdat zijn handelen gevaarlijk werd?
In januari 2018 heeft de politie de burgemeester van Den Haag middels een bestuurlijke rapportage geïnformeerd over een jongerenwerker bij Zebra Welzijn met radicaal gedachtengoed en die dit ook actief uitdraagt. Deze informatie heeft de gemeente direct besproken met Zebra Welzijn. Hierna heeft Zebra Welzijn afscheid genomen van deze jongerenwerker.
Hoe is gewaarborgd dat de betreffende man is gestopt met zijn gevaarlijke activiteiten?
In zijn algemeenheid geldt dat de werkgever van een jongerenwerker moet toezien op dienst kwaliteit en integriteit. Immers jongerenwerkers kunnen in een een-op-een relatie komen te verkeren met minderjarigen. Daarin kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Bovendien hebben jongerenwerkers een voorbeeldfunctie en kunnen zij invloed uitoefenen op de aan hen toevertrouwden door middel van hun gedragingen. Daarom ook dient een werkgever ervoor te zorgen dat de jongerenwerkers beschikken over een verklaring omtrent het gedrag (VOG).
In antwoord op vraag 2 is aangegeven dat de betreffende jongerenwerker gestopt is bij Zebra Welzijn. Voorts is het zo dat als daar aanleiding voor is de lokale, persoonsgerichte aanpak ingezet kan worden. In het casusoverleg wordt een inschatting gemaakt van de risico’s en worden handelingsperspectieven c.q. interventies met de verschillende partners afgestemd.
Op welke wijze en door wie is beoordeeld of de betreffende man zich schuldig maakte aan het «ronselen» van jongeren voor salafistische organisaties? Wat was hiervan de conclusie en welke consequentie heeft dit gehad?
Zoals bij vraag 3 ook aangeven kan in dergelijke situaties de lokale, persoonsgerichte aanpak ingezet worden. Over het algemeen wordt bezien welke maatregelen passend zijn bij de dreiging die van een persoon uitgaat. Bij het nemen van maatregelen ten aanzien van individuele casuïstiek wordt gekeken naar strafrechtelijke, bestuursrechtelijke en vreemdelingrechtelijke maatregelen en worden altijd diverse belangen afgewogen.
Klopt het bericht dat salafistische jongerenwerkers informatie uit deradicaliseringsprogramma’s doorspelen aan radicaliserende jongeren? Zo ja, op welke schaal vindt dit plaats?
In de media wordt verwezen naar een training voor eerstelijnsprofessionals die gericht is op het herkennen van signalen van mogelijke radicalisering. In deze training wordt geen informatie verstrekt die geheim is of niet mag worden gedeeld.
Wat doen de Ministers om te voorkomen dat dergelijke informatie «op straat ligt» en bij de verkeerde mensen terechtkomt?
Gezien het antwoord op vraag 5 is er geen aanleiding voor nadere maatregelen.
Op basis van welke signalen wordt beoordeeld of het hier een lokaal incident betreft of dat salafistische moslims op grotere schaal en in andere gemeenten infiltreren in het jongerenwerk? Wat is daarvan de conclusie?
Signalen als deze onderstrepen het belang om vroegtijdig problematische (niet-strafbare) gedragingen te signaleren en daarop te reageren onder meer door middel van een confronterend gesprek. Daarom is de driesporenaanpak gericht op het confronteren van organisaties en individuen bij problematische gedragingen en wordt er gehandhaafd bij het overtreden van grenzen. Lokale partners en rijksoverheid werken samen in de aanpak van problematische gedragingen. Dat gebeurt o.a. binnen de Taskforce Problematisch gedrag & ongewenste buitenlandse financiering (PG&OBF). Binnen deze Taskforce werken de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (inclusief de AIVD), Justitie en Veiligheid (inclusief de NCTV) en Buitenlandse Zaken nauw samen met politie om gemeenten en gemeenschappen steviger en proactief te adviseren en ondersteunen.
Zijn de Ministers bereid om op korte termijn een inventarisatie te laten doen om de risico’s op salafistische beïnvloeding door jongerenwerkers in kaart te brengen in andere wijken in andere steden? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hierover geïnformeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Er zijn ons geen signalen bekend die een dergelijke inventarisatie nodig zouden maken. In voorkomende gevallen, zoals in Den Haag wordt lokaal opgetreden.
Delen de Ministers de mening dat het van het grootste belang is voor de veiligheid in de wijken dat jongerenwerkers de jeugd op geen enkele manier kunnen «vergiftigen» met radicale denkbeelden? Wat doen de Ministers om dergelijke vergiftigingspraktijken te voorkomen?
Ik vind dat jongeren in Nederland veilig en gezond moeten opgroeien. Ik onderken dat radicalisering en extremisme verschijnselen zijn die niet alleen een serieuze en permanente dreiging voor een veilige samenleving vormen. Ze zijn ook schadelijk voor de ontwikkeling van jongeren, en daarmee voor gezinnen en gemeenschappen. Samen werken we dan ook aan een weerbare, veilige en democratische samenleving door excessen als extremisme, vergaande polarisatie en maatschappelijke spanningen tegen te gaan. Het kabinet staat voor een inclusieve samenleving waarin voor discriminatie, haat zaaien en geweld tegen andersdenkenden geen plaats is. Het is van belang dat lokale professionals geëquipeerd zijn om extremisme te herkennen en dat er op lokaal niveau een goede signaleringsstructuur is om problemen te onderkennen. Jongerenwerkers spelen hierbij een belangrijke rol. Vanuit de overheid is de afgelopen jaren ingezet op het versterken van weerbaarheid van jongeren.
De aangekondigde importheffing voor afval |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de grote zorgen van de afvalsector over het mogelijk averechtse effect van de aangekondigde importheffing?1
Ja
Hoe groot is de kans dat een (groot) deel van het afval dat als gevolg van de heffing niet in Nederland verbrand wordt in het land van herkomst, waaronder het Verenigd Koninkrijk, naar de stortplaats gaat? Kunt u dit nader onderbouwen?
Op welke wijze de internationale afvalmarkt precies zal reageren is niet goed te voorspellen. Ongeveer 85% van het buitenlandse afval dat in Nederland wordt verbrand komt uit het Verenigd Koninkrijk. Het Verenigd Koninkrijk voert, net als Nederland, actief beleid om recycling te bevorderen en storten te ontmoedigen. Zo wordt in het Verenigd Koninkrijk al langer een belasting geheven op storten die hoger is dan in Nederland (ca. 50 pond/ton in 2012 tot ca. 90 pond/ton in 2019). Daarmee lijkt storten geen aantrekkelijk alternatief.
Is de veronderstelling juist dat het storten van afval in plaats van het verbranden ervan netto meer emissie van CO2-equivalenten oplevert vanwege de methaanemissie bij stortplaatsen?
De maatregel is onderdeel van een pakket waarmee het kabinet uitvoering geeft aan het Urgendavonnis. Uitgangspunt daarbij is dat het direct leidt tot reductie van de CO2-uitstoot in Nederland. In algemene zin klopt het dat het storten van afval tot meer emissie van CO2-equivalenten leidt dan het verbranden van afval in een afvalverbrandingsinstallatie. Het kabinet gaat ervan uit dat er, als gevolg van de maatregel en gelet op de tarieven voor het storten van afval in bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, geen extra prikkel ontstaat voor het storten, maar juist voor het vermijden van verbranding doordat afval eerder wordt gerecycled.
Welke netto CO2-emissiereductie zal de importheffing naar verwachting opleveren, rekening houdend met de potentiële weglekeffecten?
Per maatregel is het te verwachten effect afhankelijk van diverse factoren, waaronder de maatschappelijke partijen die een rol spelen in de uitvoering van de maatregelen, reacties van (buitenlandse) marktpartijen en de mate waarin de instrumenten die het kabinet ter beschikking stelt worden benut. Het kabinet heeft een indicatie gemaakt van de maximale potentiele emissiereductie die met de maatregelen kan worden gerealiseerd. Gegeven de verschillende onzekerheden is het waarschijnlijk dat niet van elke maatregel het maximale reductiepotentieel wordt gerealiseerd. Rekening houdend met deze onzekerheden, is de inschatting van het kabinet dat het totale pakket aan maatregelen leidt tot een reductie van circa 4 Mton in 2020. Dit betreft derhalve geen doorrekening, maar een inschatting van het kabinet, gevalideerd door experts en waarbij zoveel mogelijk gebruik is gemaakt van reeds bestaande onderzoeken van onder andere het PBL.
Voor het belasten van het verbranden en storten van buitenlands afval is de maximale potentiele emissiereductie geschat op 0,2 Mton CO2eq.
Dit betreft een indicatie van de maximale potentiele emissiereductie voor de maatregel. Hierbij is rekening gehouden met een daling van de warmteleverantie door de AVI’s als gevolg van een vermindering van de verbrande hoeveelheid afval.
Wat is uw inschatting van de belastingopbrengst van de voorgestelde maatregel?
Over de raming van de belastingopbrengst bent u reeds met het Belastingplan geïnformeerd. De geraamde belastingopbrengst bedraagt € 37 miljoen in 2020 en € 18 miljoen in 2021.
In hoeverre zal de voorgestelde maatregel negatieve gevolgen hebben voor de levering van warmte van afvalverbrandingsinstallaties aan warmtenetten en industrie?
De mate waarin een afvalverbrandingsinstallatie bijdraagt aan warmteproductie en de mate waarin een afvalverbrandingsinstallatie afhankelijk is van uit het buitenland overgebracht afval verschilt sterk per installatie. In 2017 was 25% van het in Nederland verbrande afval afkomstig uit het buitenland. Per locatie zullen AVI’s hun bedrijfsvoering optimaliseren om aan de warmtelevering te kunnen voldoen. De maatregel biedt voldoende ruimte om naar een nieuw optimum te zoeken zonder dat de warmtelevering aan burgers en bedrijven in gevaar komt.
In hoeverre zal de voorgestelde maatregel negatieve gevolgen hebben voor de bijdrage van afvalverbrandingsinstallaties aan de duurzame energieproductie?
De AVI’s dragen met ongeveer de helft van hun warmte en elektriciteitsopwekking bij aan de productie van hernieuwbare energie. De effecten van de maatregel op de productie van hernieuwbare energie hangen af van de mate waarin de productie van warmte en elektriciteit afneemt. Het kabinet blijft zich onverminderd inzetten op het stimuleren van de productie van hernieuwbare energie.
Bent u bereid in overleg met de afvalsector de potentiële gevolgen van de voorgestelde importheffing goed in kaart te brengen en de maatregel op basis hiervan te heroverwegen, met in achtneming van de kabinetsuitspraak dat het onwenselijk is om maatregelen te treffen die gepaard gaan met significante weglekeffecten naar het buitenland (Kamerstuk 32 813 nr. 341)?
Met deze maatregel vervalt het huidige onderscheid in de afvalstoffenbelasting tussen Nederlands en buitenlands afval. Hierdoor gaan voor buitenlands afval dat in ons land wordt gestort of verbrand dezelfde regels en hetzelfde tarief gelden als voor Nederlands afval. Er is dus geen sprake van een heffing bij import. Bij deze maatregel in het kader van het Urgenda-vonnis is rekening gehouden met beperkte weglek. Een heroverweging van deze maatregel is wat het kabinet betreft dan ook niet aan de orde.
Het bericht ‘Problemen in Amsterdam brengen afvalverwerking in heel Nederland in gevaar’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Problemen in Amsterdam brengen afvalverwerking in heel Nederland in gevaar»?1
Ja.
Heeft u contact met de gemeente Amsterdam over deze situatie?
Ja.
Hoe beoordeelt u de brief van de Vereniging Afvalbedrijven waarin wordt aangegeven dat door het stilvallen van vier afvalverwerkingslijnen in Amsterdam nu een groot deel van de Nederlandse afvalmarkt stagneert?
Er is voornamelijk sprake van een lokaal probleem in de regio Amsterdam. Vier van de zes verbrandingsovens zijn, op initiatief van AEB, stilgelegd. Dit zorgt voor problemen in de afvalverwerking in Amsterdam maar heeft bredere inzet gevergd om tot een oplossing te komen. Hierover heeft overleg plaatsgevonden met alle betrokken partijen: AEB, gemeente Amsterdam, provincie Noord-Holland, en de Vereniging Afvalbedrijven. De verantwoordelijkheid voor de verdeling van verbrandingscapaciteit ligt bij de markt. Betrokken partijen bezien momenteel welke maatregelen nodig zijn om de situatie in Amsterdam op te lossen.
De Nederlandse afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) verbranden naast Nederlands afval ook geïmporteerd afval. Door de situatie bij AEB is er ruimte nodig voor het verbranden van Nederlands afval bij andere AVI’s. Die ruimte is beperkt, omdat deze capaciteit gebruikt wordt voor het verbranden van het buitenlands afval. Als gevolg daarvan wordt Nederlands stedelijk afval momenteel gestort. In het Landelijk Afvalbeheerplan wordt deze situatie omschreven als «verdringing». Omdat er verdringing plaatsvindt is op 9 augustus 2019 het importplafond van kracht geworden. De ILT oordeelt negatief over nieuwe kennisgevingen van de import van buitenlands afval. Hierdoor kunnen geen nieuwe contracten afgesloten worden voor de import van afval en komt er meer capaciteit vrij in de AVI’s om stedelijk afval te verbranden in plaats van te storten.
Hoeveel andere verouderde, gevaarlijke afvalverwerkingsinstallaties zoals in Amsterdam kent Nederland?
In Nederland zijn er twaalf afvalverbrandingsinstallaties die vergelijkbaar afval verwerken. Alle installaties worden continue onderhouden en verbeterd. Daarnaast voldoen de installaties aan de meest recente eisen vanuit wet- en regelgeving zoals bijvoorbeeld Best Beschikbare Technieken (BBT).
De provincies zijn bevoegd gezag voor afvalverbrandingsinstallaties. Vergunningverlening, toezicht en handhaving zijn gemandateerd aan de omgevingsdiensten. De exploitant heeft de verantwoordelijkheid om gevaarlijke situaties te voorkomen door voldoende onderhoud te plegen en verbeteringen door te voeren. Hier houden de omgevingsdiensten toezicht op.
Hoe kwetsbaar is de Nederlandse afvalverwerkingsinfrastructuur door het wegvallen van een of meerdere verwerkingsinstallaties?
De verantwoordelijkheid voor de verdeling van verbrandingscapaciteit ligt bij de markt. Het is daarom ook aan de markt om met slimme contracten en tijdelijke opslagcapaciteit te anticiperen op calamiteiten zoals het tijdelijk wegvallen van capaciteit. De situatie die ontstaan is als gevolg van het wegvallen van verbrandingscapaciteit bij AEB, heeft veel impact. Het vergt grote inspanningen van betrokken partijen om adequaat om te gaan met de gevolgen. Zoals aangekondigd in mijn brief van 7 augustus aan uw Kamer (IenW/BSK-2019/172885) ga ik samen met de betrokken partijen bezien hoe het afvalbeheer toekomstbestendiger kan worden gemaakt. Enerzijds met het oog op het voorkomen van dergelijke situaties en anderzijds om de verduurzaming van de afvalketen in het licht van de transitie naar een circulaire economie in zijn geheel te beschouwen. Dit mede in het licht van het streven van het kabinet om in 2030 geen kunstafval meer te verbranden.
Ik zal de Kamer in het najaar informeren over het vervolg.
Hoeveel van de afvalverwerkingsinstallaties in Nederland zijn nog (mede) in publieke handen van lokale of provinciale overheden?
Van de twaalf afvalverbrandingsinstallaties zijn er vijf volledig en één deels in publieke handen.
Bij hoeveel van hen spelen financiële problemen?
Dit is bedrijfsinformatie die veelal vertrouwelijk is.
In hoeverre en hoe snel is het mogelijk om verplichtingen voor afvalverwerking uit het buitenland te verminderen en zo capaciteit voor de Nederlandse afvalmarkt te creëren?
Hiervoor verwijs ik u mede naar het antwoord op vraag 3. Verwachting is dat de komende maanden contracten zullen aflopen en daarmee de import van brandbaar afval ook.
Welke andere mogelijkheden ziet u om kwetsbaarheid te verminderen van de Nederlandse afvalverwerkingsinfrastructuur?
Zoals aangekondigd in mijn brief van 7 augustus aan de Kamer (IenW/BSK-2019/172885) ga ik vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid samen met de betrokken partijen bezien hoe het afvalbeheer robuuster en toekomstbestendiger kan worden gemaakt. Ik zal de Kamer in het najaar informeren over het vervolg.
Wat kan de invloed van de overgang naar een circulaire economie zijn op de robuustheid van onze afvalverwerking?
In een circulaire economie worden reststromen zo hoogwaardig mogelijk verwerkt. Naarmate er meer stromen gerecycled worden, of nog hoogwaardiger worden verwerkt, zullen er relatief minder stromen naar AVI’s gaan. Deze vraag zal tevens meegenomen worden in de verkenning naar hoe het afvalbeheer toekomstbestendiger gemaakt kan worden zoals genoemd in het antwoord op vraag 5.
Kan een groter deel van het Amsterdamse afval niet worden gerecycled waardoor er minder afval verbrand hoeft te worden?
Voor de langere termijn zijn er mogelijkheden om meer afval te recyclen en minder te verbranden. Hiervoor zijn er al de programma’s VANG huishoudelijk afval en VANG buitenshuis (tegenwoordig onderdeel van het Rijksbrede programma «Nederland Circulair in 2050»). Het recyclen van het afval in plaats van verbranden biedt voor het grootste deel van de stroom van AEB op korte termijn geen alternatief. Het Amsterdamse afval wordt nu voornamelijk als gemengd restafval aangeboden. De beschikbare capaciteit om dit soort afval te sorteren en daarmee een deel voor recycling geschikt te maken, wordt al maximaal gebruikt.
Kunt u deze vragen stuk voor stuk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Vestia schikt met Deutsche Bank voor 175 miljoen |
|
Daniel Koerhuis (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vestia schikt met Deutsche Bank voor 175 miljoen»?1
Ja
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat Deutsche Bank aan de derivatenverkoop aan Vestia € 114 mln. heeft verdiend en dat Vestia nu heeft kunnen schikken voor € 175 mln.?
Corporaties, zo ook Vestia, dienen zich in te spannen om geleden schade te verhalen. De Autoriteit woningcorporaties ziet daar op toe. De Aw geeft aan dat het genoemde schikkingsbedrag het resultaat is van een onderhandelingsproces tussen Vestia en Deutsche Bank en is gebaseerd op de hoogte van de schade die Vestia heeft geleden op de derivatenportefeuille Deutsche Bank en de aard en de grondslag van de aansprakelijkheid van Deutsche Bank. Met het schikkingsbedrag van € 175 mln. compenseert Deutsche Bank een deel van de schade en het verlies dat Vestia heeft geleden door de levering van derivaten door Deutsche Bank. In het onderhandelingsproces heeft de Autoriteit Woningcorporaties (Aw) beoordeelt dat Vestia zich in voldoende mate heeft ingespannen om de volkshuisvestelijke schade bij genoemde partij te verhalen.
Kunt u inzicht geven in de status van de open vorderingen bij de andere banken die meededen in het derivatencircus, waaronder de Amerikaanse CitiBank en JPMorgan Chase, de Franse banken BNP Paribas en Société Générale, het Britse Barclays en het Japanse Nomura?
Aangezien dit het verloop met deze partijen niet ten goede komt, kan de Aw hier geen mededelingen over doen.
Is het waar dat Vestia € 675 mln. heeft gekregen van de andere woningcorporaties?
In 2012 is de kamer geïnformeerd (kamerstuk 29 453, nr. 253) dat Vestia haar derivatenportefeuille heeft afgewikkeld middels een overeenkomst waarbij de derivatencontracten zijn afgekocht voor ongeveer € 2 mrd. Ter ondersteuning voor de beëindiging van deze derivatencontracten heeft Vestia in 2012 saneringssteun ontvangen van € 675 mln. Deze saneringssteun is verstrekt vanuit het saneringsfonds. Het saneringsfonds wordt gevuld vanuit saneringsheffingen die aan alle woningcorporaties worden opgelegd. De saneringssteun is verleend in de vorm van een renteloze lening. Deze renteloze lening kan op grond van de vermogenspositie van Vestia aan het eind van haar saneringsperiode (medio 2022) worden omgezet in een gift. Deze beoordeling is aan de gemandateerd saneerder.
Is het waar dat Vestia in zowel 2017 als 2018 een jaarresultaat had van meer dan € 1 mrd.?
Uit de openbare jaarverslagen van Vestia blijkt dat het jaarresultaat van Vestia in zowel 2017 als in 2018 meer dan € 1 mrd. bedroeg. Deze jaarresultaten zijn voornamelijk ontstaan door de niet-gerealiseerde waardeverandering van de vastgoedportefeuille/bezit van Vestia. Alleen bij verkoop van bezit kan deze waardeverandering worden gerealiseerd. Niet-gerealiseerde waardeverandering levert geen kasstromen op.
Het operationele resultaat van Vestia was over 2017 en 2018 respectievelijk circa € 80 miljoen en € 90 miljoen. Dit operationele resultaat moet Vestia inzetten voor het financiële herstel.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Koerhuis c.s. (TK 29 453 nr. 470) waarbij is verzocht te onderzoeken of, hoe en op welke termijn, Vestia de € 675 mln. steun terug kan betalen?
Bij de kamerbrief met kenmerk 2018-0000744685 heb ik u gemeld dat een terugbetalingsregeling reeds onderdeel uitmaakt van het saneringsbesluit voor Vestia (besluit nr. 79). In dit besluit is opgenomen dat de saneringssteun is verstrekt in de vorm van een renteloze lening en dat uiterlijk in 2022 vastgesteld dient te worden welk deel van de verstrekte saneringssteun aan Vestia wordt omgezet in een gift. De beoordeling voor het omzetten van de verstrekte lening in een gift wordt uitgevoerd door de gemandateerd saneerder, het WSW, en dient gebaseerd te worden op de voorwaarden die gesteld zijn in het saneringsbesluit (besluit nr. 79). Op grond van dit kader kan van een corporatie die saneringssteun heeft ontvangen uiterlijk aan het eind van de saneringsperiode verlangd worden de ontvangen steun terug te betalen indien op dat moment sprake is van een verantwoorde vermogenspositie.
Deelt u de mening dat Vestia het gekregen geld moet terug betalen aan de andere woningcorporaties, zodat zij dit geld kunnen gebruiken om bijvoorbeeld goedkope sociale huurwoningen te bouwen?
Uiterlijk in 2022 moet worden beoordeeld of Vestia de saneringssteun die zij heeft ontvangen en daarmee samenhangende kosten terug kan betalen. Verder stelt de regelgeving in algemene zin dat een corporatie saneringssteun ontvangt als zonder deze steun noodzakelijke DAEB-activiteiten verloren zouden gaan die niet op een andere wijze kunnen worden gecompenseerd. Voordat saneringssteun wordt verstrekt, wordt gekeken naar de noodzaak van het behoud van de DAEB-activiteiten van de corporatie. Daarnaast wordt getoetst of de bijdrage die van andere corporaties wordt gevraagd evenredig is ten opzichte van het belang van de volkshuisvesting. Daarmee voorziet de regelgeving in de afweging of het verstrekken van saneringssteun noodzakelijk is en of de steun de bijdrage van andere corporaties rechtvaardigt.
De uitzending van Nieuwsuur 'Zorg voor complexe gehandicapten nog steeds niet op orde' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u bovengenoemde uitzending van Nieuwsuur van 20 juni 2019?1 Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja. Ik vind het zeer onwenselijk dat er nog steeds mensen met complexe zorgvragen zijn voor wie geen juiste ondersteuning en zorg beschikbaar is. Ik zie dat zorgaanbieders, zorgfinanciers, cliënten en naasten dag in dag uit bezig zijn met het vinden van oplossingen op maat, ook in heel complexe situaties. Er zijn en komen her en der heel mooie oplossingen om zo goed mogelijke passende zorg te kunnen bieden, ook voor mensen in zeer complexe situaties. Maar tegelijkertijd zie ik ook dat die nieuwe plekken snel «vollopen» en dat mede daardoor mensen soms te lang op een voor hen niet passende plek moeten blijven. Met mijn programma Volwaardig leven wil ik aan de sector een extra impuls geven waardoor deze meer toekomstbestendig wordt. Een belangrijk onderdeel daarvan is het realiseren van voldoende plekken met passende zorg voor cliënten in de allermoeilijkste situaties.
Bent u in overleg met organisaties zoals VGN (Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland), KansPlus (belangennetwerk verstandelijk gehandicapten) en Ieder(in) (netwerk voor mensen met een beperking of chronische ziekte) om te inventariseren wat voor soort zorgplekken precies nodig zijn?
Bij het inventariseren en realiseren van een passend aanbod voor complexe zorgvragers vanuit de «Werkagenda Passende Zorg is Maatwerk» en mijn Programma «Volwaardig Leven» zijn alle relevante stakeholders betrokken. Zorgkantoren en zorgaanbieders werken toe naar o.a. 100 maatwerkplaatsen voor mensen met een complexe zorgvraag voor wie om allerlei redenen niet (voldoende) passende plekken beschikbaar zijn en maatwerk geboden is. Zorgkantoren organiseren daarvoor in alle regio’s in de tweede helft van 2019 een regionale taskforce met zorgaanbieders, (onafhankelijke) cliëntondersteuners en het CCE. Daarbij inventariseren zij welke regionale tekorten er zijn en welke zorgplekken er precies nodig zijn in de regio. Deze inventarisatie is uiterlijk voor maart 2020 afgerond. Met deze uitkomsten zullen zorgkantoren in 2020 bij geselecteerde zorgaanbieders maatwerkzorg gaan inkopen. Over de uitkomsten daarvan zal ik uw Kamer via de voortgangsrapportages van programma Volwaardig Leven informeren.
Kunt u aangeven hoe ver het met deze inventarisatie staat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel plekken voor gehandicapten met complexe problemen er zijn bijgekomen sinds maart 2017, toen bleek dat er honderden cliënten met meerdere complexe aandoeningen zijn die niet de zorg krijgen die ze nodig hebben?
Zoals bij mijn antwoord op vraag 1 is aangegeven realiseren zorgaanbieders en zorgkantoren, op grond van het landelijk inkoopkader 2018–2020, continu nieuwe plekken in de gehandicaptenzorg en aanpalende sectoren, ook voor de meest complexe problematiek. De zorgplicht van zorgkantoren en zorgverzekeraars is hier leidend. Deze gerealiseerde extra plaatsen vormen geen onderdeel van de zogenoemde 100 plekken.
De 100 extra plekken moeten worden gezien als een extra impuls voor de allerzwaarste cliëntengroepen, bovenop de andere gerealiseerde initiatieven voor cliënten met complexe zorgvragen die er nu al zijn.
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven is door Ieder(in), ZN en VGN eind 2018, in nauw overleg met VWS en andere partijen, een traject gestart om uit die 100 extra plekken zoveel mogelijk rendement voor cliënten, naasten en de sector te halen. Zorgkantoren hebben uiterlijk in maart 2020 op basis van bovengenoemde regionale inventarisaties een duidelijk beeld van vraag en aanbod rond complexe zorgvragers en zullen op basis daarvan gericht 100 extra plekken neerzetten in 2020 en verder.
Kunt u aangeven hoeveel van de 100 extra plaatsen die eind 2020 gerealiseerd moeten zijn er thans zijn bijgekomen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of de financiële middelen over de zorgkantoorregio’s verdeeld worden en hoe de 100 extra plaatsen over de verschillende zorgkantoorregio’s worden of zijn verdeeld?
Gezien de hierboven toegelichte procedure voor selectie van de 100 plekken kan ik u nog geen concreet antwoord geven op deze vraag. Ik heb er alle vertrouwen in dat de gezamenlijke zorgkantoren met deze afgesproken procedure tot een goede verdeling zullen komen. Uiteraard zal ik de Kamer daar uitgebreid over informeren via de voortgangsrapportages van programma Volwaardig Leven wanneer hierover meer bekend is.
Bent u het eens met de stelling dat door de extramuralisering van de geestelijke gezondheidszorg (ggz) (de intramurale beddenafbouw in de ggz) de druk op de complexe plaatsen in de gehandicaptenzorg is toegenomen? Waarom deelt u die stelling wel of waarom niet?
Er is geen uniforme definitie en op dit moment ook geen betrouwbare registratie van mensen met een complexe zorgvraag op de grens van de gehandicaptenzorg, langdurige GGZ, jeugdwet en /of forensische zorg. Ik kan mede daarom geen concrete uitspraak doen of de afbouw van intramurale bedden in de GGZ geleid heeft tot meer druk op de gehandicaptensector. Wel is er in het veld consensus dat er voor enkele honderden cliënten in de meest complexe situaties geen (voldoende) passende zorg beschikbaar is. De reden hiervoor is dat het erg moeilijk is om aan de intensieve zorgbehoefte van deze mensen te voldoen en zorgteams helaas ook regelmatig «stuklopen» op de (gedrags)problemen van deze bewoners. Met mijn programma Volwaardig leven wil met de realisatie van 100 extra plaatsen en het inzetten van regionale ambulante zorgteams een substantiële bijdrage leveren om specifiek voor deze groep beter en sneller de juiste zorg te kunnen leveren.
Daarbij kijken we ook naar ontwikkelingen in aanpalende sectoren zoals de extramuralisering en beddenafbouw in de (curatieve) ggz. Ongewenste effecten zoals mogelijke extra druk op de gehandicaptenzorg proberen we uiteraard te voorkomen in goed overleg met zorgverzekeraars en andere relevante partijen.
Het gebrekkige toezicht op de data van patiënten |
|
John Kerstens (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in NRC Handelsblad: «Patiëntendata hebben strenger toezicht nodig»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik hecht bij de verwerking van medische gegevens het grootste belang aan informatiebeveiliging en privacybescherming. Patiënten moeten kunnen vertrouwen op een veilige bescherming van hun gegevens zoals vastgelegd in wet- en regelgeving, waaronder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo). De verantwoordelijkheid hiervoor ligt in de eerste plaats bij de zorgaanbieders. Zij moeten zorgen voor organisatorische en technische maatregelen om voldoende waarborgen te bieden bij het verwerken en opslaan van patiëntgegevens. Sinds 1 januari 2018 is het werken volgens en voldoen aan de NEN-normen 7510, 7512 en 7513 verplicht gesteld in het Besluit Elektronische Gegevensverwerking Zorgaanbieders. Het is goed dat zorgverleners zich daar bewust van zijn. Mijn doel is er aan bij te dragen dat de Nederlandse zorg, lerend van de praktijk, tot steeds betere uitkomsten kan komen met behoud van informatiebeveiliging en privacybescherming. Het anonimiseren van herleidbare persoonsgegevens tot geanonimiseerde niet herleidbare gegevens is één van de vele maatregelen die kunnen worden genomen om de privacy van de patiënt te beschermen. De AVG is dan niet meer van toepassing (Grond 26 van de AVG).
Ik zal uw Kamer op verschillende momenten informeren over het borgen van de persoonlijke levenssfeer van patiënten:
Deelt u de mening dat patiënten er zeker van moeten kunnen zijn dat hun gegevens beschermd worden? Welke verantwoordelijkheid heeft u ambtshalve in het beschermen van deze gegevens en welke maatregelen kunt u treffen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het Amerikaanse bedrijf Epic, dat achter de patiëntenbeheer-software zit, toegang heeft tot geanonimiseerde patiëntendata? Hoe lang weet u dit al?
Naar aanleiding van het NRC artikel en uw vragen heb ik contact gezocht met het Amerikaanse bedrijf en het Amsterdam UMC. Het bedrijf geeft aan dat het systeem waarnaar in het NRC artikel wordt verwezen niet wordt aangeboden in Nederland. Het Amsterdam UMC geeft ook aan dat zij en de ziekenhuizen die met dezelfde software leverancier werken dit systeem niet gebruiken.
Ziekenhuizen dragen zelf de verantwoordelijkheid voor hun software voor patiëntenbeheer en hetgeen ze afspreken met de leveranciers in hun contracten. Uiteraard moeten zij hierbij voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Elk ziekenhuis gebruikt software van verschillende leveranciers, bijvoorbeeld voor de verwerking van dossiers, labuitslagen, genetica en beeldmateriaal. Het gaat dan ook te ver om die systemen individueel te benoemen.
Van welke software maken de overige ziekenhuizen in Nederland gebruik voor hun patiëntenbeheer? Geldt hiervoor eveneens dat het bedrijf achter de software de data van patiënten kan gebruiken?
Zie antwoord vraag 4.
Indien uw informatiepositie u niet in staat stelt vraag 3 en 4 diepgaand te beantwoorden, vindt u dan dat u hier onderzoek naar zou moeten doen om de persoonlijke levenssfeer van patiënten te garanderen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat patiëntendata voor digitale toepassingen minder goed beschermd worden dan patiëntendata die wordt gebruikt voor «analoge onderzoeken»?
De bescherming die de AVG biedt, maakt geen onderscheid tussen digitaal of analoog. Die is voor beide categorieën van toepassing.
Welke aanvullende maatregelen kunt u mogelijk treffen om patiëntendata voor digitale toepassingen beter te beschermen?
In de beantwoording van de vorige vragen heb ik aangegeven dat er al veel wettelijk geregeld is. Zoals eerder aangeven in de beantwoording van vraag 6 kom ik nog dit jaar bij u terug op de bescherming van patientendata voor digitale toepassingen.
Wat vindt u ervan dat patiënten er niet over worden geïnformeerd dat hun data voor grootschalig onderzoek worden gebruikt? Bent u van mening dat dit wel zou moeten en dat patiënten de keuze tot deelname voorgelegd zouden moeten krijgen?
In de situatie bij het Amsterdam UMC die u aanhaalt hebben betrokken partijen mij gemeld dat er geen sprake is van het delen van data.
Voor wetenschappelijk onderzoek moet voor zover mogelijk gebruik gemaakt worden van geanonimiseerde niet herleidbare gegevens of van toestemming van de betreffende patiënten. Bij geanonimiseerde data is de AVG niet van toepassing (Grond 26 van de AVG). De AVG en de WGBO bieden de mogelijkheid om onder strikte voorwaarden onderzoek te doen zonder toestemming. Hier hoort onder andere bij dat de gevraagde gegevens noodzakelijk en passend moeten zijn voor het doel waarvoor deze gevraagd worden, dat de patiënt geïnformeerd moet worden over het gebruik van de eigen data, en dat voldaan wordt aan andere voorwaarden die door wet- en regelgeving worden gesteld.
Welke mogelijke risico’s voor de toegankelijkheid tot de zorg ziet u indien enkele bedrijven in de toekomst een monopolie hebben op belangrijke digitale zorgtoepassingen?
Ik vind het belangrijk dat zorgaanbieders en hun toeleveranciers zich onderscheiden op toegevoegde waarde en slimme diensten voor de patiënt en niet op het bezit van data.
Ik vind het dan ook mooi om te zien dat het bedrijfsleven, patiënten, zorgverzekeraars en de zorgverleners de handen in een slaan om digitale gegevensuitwisseling in de zorg te bevorderen en het manifest Samen Vooruit: een ambitie voor gegevensuitwisseling in de zorg2 hebben opgesteld.
Verder heb ik in de derde brief elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (Kamerstukken II, vergaderjaar 2018–2019, 27 529, nr. 189) aangegeven dat ik stap voor stap voor steeds meer gegevensuitwisselingen in de zorg wettelijk verplicht wil stellen dat deze digitaal plaatsvindt. Dit zal aangewezen zorgaanbieders verplichten om gezondheidsdata volgens een vast format te delen met anderen en daarmee zal het risico op een monopoliepositie worden verkleind.
Tot slot is in Nederland reeds de, op Europese wetgeving gebaseerde, Mededingingswet van kracht. Hierin is onder meer een verbod op misbruik van een economische machtspositie opgenomen. De ACM ziet hier als onafhankelijke toezichthouder op toe.
Vindt u dat de Nederlandse overheid beleid zou moeten maken om ervoor te zorgen dat van deze monopoliepositie geen misbruik kan worden gemaakt? Welke mogelijkheden ziet u daartoe?
Zie antwoord vraag 10.
Het artikel ‘Speciale opvang voor jihad-kinderen bij terugkeer in Nederland’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel in het Parool met de bovengenoemde titel?1
Ja.
Bent u het eens dat terugkeerders uit IS-gebied een potentiële bedreiging vormen voor de veiligheid van onze vrije en open samenleving en dat dit ook geldt voor kinderen van IS-terroristen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om terugkeer van IS-terroristen en hun nazaten te voorkomen?
Kinderen die zijn meegenomen door hun ouders naar ISIS-gebied of daar geboren zijn, moeten in eerste instantie worden gezien als slachtoffers. Het is schrijnend dat deze veelal jonge kinderen zijn blootgesteld aan ernstige omstandigheden.
In de publicatie «kinderen van ISIS» van de AIVD en de NCTV is geschreven dat van de minderjarigen die een gevechtsopleiding hebben gekregen, of gevechtservaring hebben opgedaan, een dreiging kan uitgaan. Het is mogelijk dat minderjarigen vanaf 9 jaar hieraan onderworpen zijn.
Indien de kinderen van uitreizigers de Nederlandse nationaliteit hebben, of aanspraak hebben op de Nederlandse nationaliteit, dan hebben zij recht om terug te keren naar Nederland. Een Nederlander kan toegang tot Nederland niet worden ontzegd.
Klopt de berichtgeving in het artikel over een «speciale opvanglocatie» die door de Raad voor de Kinderbescherming is ingericht, waar teruggekeerde kinderen uit IS-gebied worden opgevangen en geobserveerd? Zo ja, waarom is de Raad voor de Kinderbescherming overgegaan tot het inrichten van een dergelijke opvanglocatie?
De RvdK heeft geen locaties opgericht. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een kwantitatief en kwalitatief toereikend aanbod van opvang en hulp. Kinderen worden opgevangen in een instelling gespecialiseerd in opvang van getraumatiseerde kinderen uit oorlogsgebied (de Horizon). Dit kan variëren van opvang in pleegzorg tot in gesloten jeugdzorgvoorziening. Op deze locaties kunnen kinderen nauwlettend gevolgd worden. Het doel is na te gaan of en wat voor trauma’s de kinderen hebben opgelopen en welke (intensieve) zorg vervolgens nodig is. De RvdK adviseert de kinderrechter over welke opvang en welke vormen van jeugdhulp deze kinderen nodig hebben.
Welke activiteiten bent u van plan om te laten plaatsvinden op deze opvanglocatie? Wat is daarvan de doelstelling? Welke andere (overheids)organisaties zijn betrokken bij de inrichting van deze opvanglocatie?
Zie antwoord vraag 3.
Op basis van welke (wetenschappelijke) evidence wordt beoordeeld of, en in welke mate een individuele terugkeerder een bedreiging vormt voor de veiligheid van onze samenleving? Op welke wijze worden factoren als leeftijd en netwerk daarin meegenomen?
In het Landelijke Adviesteam Minderjarige terugkeerders (LAT) zitten o.a. traumaexperts en duidingsdeskundigen (m.b.t. ideologie) en de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). In een multidisciplinair overleg stellen zij een geïntegreerd advies op, voor de kinderrechter en de jeugdbeschermer die regie voert over de opvang en behandeling van het kind. Meegewogen wordt de leeftijd en het risico dat kinderen mogelijk onderworpen zijn aan gevechtstraining. Bij jongere kinderen wordt vooral gekeken naar het netwerk waarin zij thuiskomen en of zij hierin opgevangen kunnen worden. Het netwerk wordt onderzocht. Kinderen die een schoolgaande leeftijd hebben, zullen bij aankomst worden geobserveerd in een bestaande specialistische jeugdhulpinstelling.
Op basis van welke (wetenschappelijke) evidence wordt beoordeeld of het mogelijk is om deze potentiële bedreiging te «behandelen» en daarmee te elimineren? Op welke wijze worden factoren als leeftijd en netwerk daarin meegenomen?
De kinderrechter besluit op basis van rapportage en advies van de RvdK of een beschermingsmaatregel opgelegd moet worden o.a. (voorlopige) ondertoezichtstelling, (voorlopige) voogdij en/of een machtiging uithuisplaatsing. De gecertificeerde instelling (jeugdbescherming) voert de door de kinderrechter opgelegde maatregel uit. Jeugdbeschermers houden in de gaten of de juiste hulpverlening gewaarborgd is en het goed blijft gaan met het kind en het netwerk. Zij werken daarin samen met gemeentelijke casusoverleggen en specialistische jeugdhulpinstellingen. De GI’s kunnen beschikken over radicaliseringsexpertise. Deze expertise is in ontwikkeling. Er is nog niet veel ervaring met minderjarige terugkeerders, omdat weinig minderjarigen zijn teruggekeerd uit jihadistisch strijdgebied. Bestaande ervaringen uit andere disciplines (trauma, kindsoldaten, loverboys) van de jeugdzorg kunnen ook worden ingezet voor minderjarige terugkeerders.
Het huisartsentekort in Zeeland |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen in de PZC: «Ellen zoekt al een jaar een huisarts in Goes: «Nee sorry...»»1 en: «Groepspraktijk kan huisartsentekort in Zeeland terugdringen?»2
Ja.
Wat vindt u van deze artikelen en specifiek het eerste artikel?
Ik vind het belangrijk dat de huisartsenzorg voor iedereen toegankelijk is. Ook in gebieden waar de balans in vraag en aanbod in de huisartsenzorg verstoord is of dreigt te raken. Signalen dat het niet in alle gevallen lukt om tijdig een huisarts te kunnen vinden zijn mij bekend. Wanneer individuele patiënten geen huisarts kunnen vinden, kunnen zij zich richten tot hun zorgverzekeraar. Die moet hierin een bemiddelende rol spelen vanuit de zorgplicht. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet hierop toe.
Vindt u dat de desbetreffende zorgverzekeraar uit het artikel zijn zorgplicht voldoende invult?
De NZa ziet toe op de bemiddelende rol die zorgverzekeraars in het kader van hun zorgplicht moeten uitvoeren als verzekerden hierom vragen. De NZa is op de hoogte van de signalen dat het niet in alle gevallen lukt om in Zeeland tijdig een huisarts te vinden. De NZa ziet ook dat de huisartsen in Zeeland, net als in andere regio’s, actief bezig zijn met het beschikbaar houden van de huisartsenzorg in de regio. Er vinden tussen de betrokken partijen regionale overleggen plaats om te werken aan oplossingen. Een groot deel van de huisartsenpraktijken neemt al maatregelen om aan de toekomstige vraag te kunnen blijven voldoen.3 Deze maatregelen sorteren niet allemaal effect van de een op de andere dag. Voor de korte termijn moeten er voor patiënten in Zeeland ook oplossingen komen.
Wanneer de zorgverzekeraar er na bemiddeling niet in slaagt een verzekerde bij een huisarts in de woonplaats in te schrijven, kan de patiënt tegen het passantentarief bij de huisarts in de omgeving terecht en zal de zorgverzekeraar dit volledig vergoeden.
Het is niet aan mij, maar aan de NZa om te beoordelen of aan de zorgplicht wordt voldaan. De NZa heeft met de betreffende zorgverzekeraar contact gehad over de casus. De NZa heeft mij laten weten geen aanleiding te zien om maatregelen te nemen tegen deze zorgverzekeraar.
Krapte in het aanbod van huisartsenzorg heeft de volle aandacht van partijen in de regio. Ik zal hierover in gesprek blijven met de landelijke partijen, waaronder de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Zorgverzekeraars Nederland en de NZa en erop toezien dat maximale inspanning wordt gepleegd om mensen zo snel mogelijk bij een (nieuwe) huisarts te plaatsen.
Deelt u de mening dat de zorgplicht beter kan worden uitgevoerd? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Neemt de Nederlandse Zorgautoriteit maatregelen tegen deze zorgverzekeraar?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe het ermee staat om naar aanleiding van het rapport van het Capaciteitsorgaan om met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) een actieplan te maken? Wanneer kunnen de resultaten worden verwacht?
In april van dit jaar heb ik u mede namens de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) een plan van aanpak gestuurd om balans in vraag en aanbod in de huisartsenzorg te bevorderen, in aanvulling op de afspraken die al met het veld gemaakt heb in het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg 2019–2022.
De LHV en ik brengen het plan de komende periode ten uitvoer, samen met andere relevante partijen in de huisartsenzorg. Speerpunten in het plan van aanpak richten zich op landelijk voldoende huisartsen en ondersteunend personeel opleiden, huisartsen ondersteunen bij de inzet van taakherschikking en meer aandacht binnen de opleiding voor praktijkhouderschap.
Dergelijke veranderingen in de arbeidsmarktsituatie vinden niet plaats van de ene op de andere dag en de acties zullen een uitwerking op de langere termijn hebben. Voldoende tijd en een meerjarenperspectief op zowel landelijk als regionaal niveau zijn randvoorwaardelijk om de noodzakelijke aanpassingen te laten plaatsvinden.
Wat vindt u ervan dat er een overschot is aan 5.000 basisartsen?
Het Capaciteitsorgaan heeft op verzoek van de ministeries van OCW – als eerstverantwoordelijke voor de numerus fixus bij de opleiding geneeskunde – en VWS een aantal scenario's rond een numerus fixus voor geneeskunde in beeld gebracht. De scenario’s van het Capaciteitsorgaan zijn met de universiteiten en de NFU besproken. Hieruit bleek dat partijen de toename van het aantal basisartsen herkennen, maar nog niet direct reden zien om de numerus fixus te verlagen. Eind van dit jaar zal het Capaciteitsorgaan met een update van zijn advies over de numerus fixus komen. Dan zijn ook alle adviezen over de instroom in de vervolgopleidingen beschikbaar. Het Ministerie van VWS heeft met het Ministerie van OCW afgesproken om op basis van dat complete beeld opnieuw te bezien of de numerus fixus moet worden aangepast.
Gaan er extra opleidingsplaatsen komen om basisartsen op te leiden tot huisarts?
Sinds 2015 zijn er vanuit het ministerie meer opleidingsplaatsen voor huisartsen beschikbaar gesteld dan het Capaciteitsorgaan adviseerde, namelijk 750 plaatsen per jaar. In het bestuurlijk akkoord heb ik afgesproken om dit aantal tot en met 2020 te continueren. Bij het bepalen van het aantal beschikbare opleidingsplaatsen voor 2021 en verder zal het aan het eind van dit jaar door het Capaciteitsorgaan opgeleverde advies worden betrokken.
Overigens zien we dat sinds 2015 er ook daadwerkelijk meer plaatsen gevuld worden dan het Capaciteitsorgaan aan plaatsen adviseert. Er worden dus daadwerkelijk meer huisartsen opgeleid.
Het bericht ‘Huizenkopers haken af, omdat nieuwbouw te duur wordt’ |
|
Jessica van Eijs (D66), Matthijs Sienot (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de artikelen «Huizenkopers haken af, omdat nieuwbouw te duur wordt»1 en «Steeds minder steun voor aardgasvrije woningen»?2
Ja.
Wat is volgens u de verklaring voor de prijsstijging van nieuwbouwwoningen (ten opzichte van bestaande woningen)?
In de berichtgeving worden verschillende oorzaken genoemd voor de stijgende nieuwbouwprijzen, zoals de stijgende bouwkosten, de ontwikkeling van grondprijzen en de kosten van duurzaamheidsmaatregelen. Daarnaast kan de relatief hogere prijsstijging ten opzichte van bestaande woningen samenhangen met een verschil in locatie en kwaliteit van de woning, bijvoorbeeld een groter oppervlak of energiezuinigheid. Of deze factoren bijdragen en in welke mate is onbekend.
De berichtgeving is voor mij aanleiding om nader onderzoek te laten doen naar de oorzaken van stijgende nieuwbouwprijzen. Daarbij wil ik ook de kosten en baten van aardgasvrije nieuwbouw in kaart laten brengen. Ik verwacht u begin 2020 over de eerste uitkomsten te kunnen informeren.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met gemeenten over de hoogte van grondprijzen, in het kader van de huidige woningbouwurgentie? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de woondeals heb ik concrete afspraken over de bouwproductie gemaakt met de regio’s die de grootste spanning op de woningmarkt kennen. Met deze regio’s monitor ik de planvorming en bouwproductie nauwlettend en bekijk ik of het wegnemen van knelpunten op locaties de ontwikkeling kan versnellen. Daarbij wordt ook naar de businesscases van locaties gekeken. Als het in vraag 1 genoemde onderzoek daar aanleiding toe geeft zal ik de uitkomsten ook met de gemeenten bespreken.
Kunt u daarnaast ingaan op de bevindingen uit het CPB-rapport «Het bouwproces van nieuwe woningen», dat stelt dat gemeenten een prikkel missen om nieuwbouwlocaties aan te wijzen, zoals toegezegd tijdens het AO Bouwopgave van 19 juni jl.?
Uit cijfers blijkt niet dat er een tekort is aan plannen. Uit de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 komt naar voren dat er op dit moment voldoende bouwplannen zijn om te voorzien in de toename van de behoefte en het inlopen van het tekort tot 2030. De uitdaging ligt in het tijdig realiseren van deze plannen. Hiervoor is maximale inspanning van alle betrokken partijen nodig.
Met de meest gespannen regio’s heb ik in de woondeals gezamenlijke afspraken gemaakt over de regionaal benodigde plancapaciteit en de bouwproductie. Deze afspraken betreffen onder meer het strak monitoren van verleende vergunningen, de gerealiseerde productie en de voorraad plancapaciteit. Daarnaast ga ik een samenwerking aan rondom bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen die cruciaal zijn voor het halen van de ambitie en maak ik afspraken over het versneld ontwikkelen van bouwlocaties op korte termijn.
Het CPB-rapport geeft aan dat de financiële prikkels voor woningbouw voor gemeenten vergroot kunnen worden door bijvoorbeeld een planbatenheffing te introduceren. Dit idee is onderdeel van de besprekingen die het kabinet voert met de G4 over onder meer de alternatieve bekostiging van gebiedsontwikkelingen.
Deelt u de mening dat er terughoudend dient te worden omgegaan met woningbouw in natuurgebieden, en dat een zorgvuldige afweging moet worden gemaakt wanneer het natuurgebieden aan de rand van de stad betreffen zoals Staatsbosbeheer bepleit? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik. Ik vind het belangrijk dat gemeenten bij de keuze voor nieuwe woningbouwlocaties zorgvuldig omgaan met de beschikbare ruimte en dat niet lichtzinnig wordt geschoven naar bouwlocaties buiten de bestaande stad. Tegelijkertijd is in sommige grote stedelijke regio’s nu al duidelijk dat het met de huidige plannen niet mogelijk is om de grote behoefte aan nieuwe woningen op termijn volledig binnen bestaand stedelijk gebied op te vangen. Daar moet naar alternatieven gekeken worden.
In hoeverre herkent u de signalen in het artikel die stellen dat duurzaamheidsmaatregelen als warmtepompen ook bijdragen aan de stijging van nieuwbouwwoningprijzen ten opzichte van bestaande eisen?
Ik herken het signaal uit het artikel dat het aardgasvrij maken van de nieuwbouw bijdraagt aan de kosten van nieuwbouw.
Onderzoeksbureau DWA heeft in 2018 de investeringskosten bij een standaard tussenwoning van verschillende alternatieven voor aardgas in kaart gebracht3. Die investeringen lopen uiteen van ongeveer 5.000 euro tot ongeveer 15.000 euro exclusief BTW en subsidie. De Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen (NEPROM) gaf bij haar inbreng bij het rondetafelgesprek Warmtewet met de Commissie EZK van de Tweede Kamer op 7 december 2017 aan dat de meerkosten aan de woning ongeveer 15.000 euro zijn4.
In het genoemde artikel van het FD5 wordt volgens de NVM-voorzitter het afgelopen jaar een woning met een warmtepomp voor gemiddeld € 30.000 meer te koop gezet dan eenzelfde woning met een cv-ketel.
De NVM-voorzitter heeft het echter over de meerprijs bij verkoop, die is niet perse gelijk aan de hogere investeringskosten. Niet alleen de bouwkosten hebben invloed op de prijs, deze wordt ook mede bepaald door de vraag en het aanbod van nieuwbouwwoningen.
Hoe verhoudt de ontwikkeling van kosten voor dergelijke duurzaamheidsmaatregelen zich tot overige factoren voor de totstandkoming van huizenprijzen, zoals grondprijzen en arbeidskosten?
De ontwikkeling van de gemiddelde verkoopwaarde van nieuwbouwkoopwoningen is als volgt:
Periode
Ontwikkeling prijs nieuwbouwkoopwoningen t.o.v. een jaar eerder
Gemiddelde verkoopwaarde nieuwbouwkoopwoning
2017 Q1
6,1%
€ 299.628
2017 Q2
6,3%
€ 315.097
2017 Q3
6,2%
€ 323.970
2017 Q4
10,2%
€ 337.812
2018 Q1
11,5%
€ 358.958
2018 Q2
11,7%
€ 352.891
2018 Q3
16,3%
€ 394.101
2018 Q4
10,2%
€ 375.337
2019 Q1
9,9%
€ 381.330
Bron: CBS, Kadaster
Hieruit is op te maken dat de gemiddelde verkoopwaarde van nieuwbouwkoopwoningen tussen het eerste kwartaal 2017 en het eerste kwartaal van 2019 ruim € 80.000 steeg. In het eerste kwartaal van 2019 waren nog niet alle nieuwbouwwoningen aardgasvrij. De regelgeving daaromtrent geldt immers voor nieuwbouw waarvan de bouwvergunning op of na 1 juli 2018 is aangevraagd. Aan de andere kant werden ook al in 2017 woningen zonder aardgasaansluiting opgeleverd. De hogere investeringskosten van de verplichting om aardgasvrij te bouwen zullen dus slechts deels in deze prijzen verdisconteerd zijn.
De prijsstijging is beduidend groter dan de inschattingen die ik u in het antwoord op vraag 6 heb gegeven. Het lijkt logisch te veronderstellen dat andere factoren dan de eis om aardgasvrij te bouwen voor een groot deel verantwoordelijk zijn voor deze prijsstijging. De prijzen van bestaande woningen, zowel met als zonder aansluiting op het aardgasnet, zijn immers ook gestegen. Ik zal dit uitvoeriger bekijken in het onderzoek dat ik in het antwoord op vraag 2 heb aangekondigd.
In welke mate leiden de energiezuinige nieuwbouwwoningen tot lagere maandlasten voor de koper ten opzichte van traditionele nieuwbouwwoningen?
Naast het vervallen van de aansluitplicht van de netbeheerder op het gasnet zijn recent geen nieuwe landelijke eisen aan de energieprestatie van de nieuwbouw ingegaan. De huidige eis om minimaal een EPC van 0,4 te realiseren is ingegaan op 1 januari 2015.
Ik heb onvoldoende recente cijfers over de precieze maandlasten voor de bewoners van aardgasvrije woningen ten opzichte van nieuwbouwwoningen met aardgas. Ik zal dit meenemen in het onderzoek dat ik in het antwoord op vraag 2 heb aangekondigd.
In hoeverre en op welke wijze worden deze lagere woonlasten gecommuniceerd in het verkooptraject van de nieuwbouwwoningen?
Ik heb hier geen compleet beeld van. Mijn beeld is wel dat een deel van de ontwikkelaars de lagere energielasten gebruikt als verkoopargument, en dat ontwikkelaars consumenten wijzen op de uitzonderingsmogelijkheden voor de aankoop van een energiezuinige woningen in de Regeling Hypothecair Krediet.
In hoeverre en op welke termijn verwacht u een daling in de prijs voor verduurzamingsmaatregelen zoals warmtepompen?
In het klimaatakkoord heeft de sector aangegeven een kostenreductie van 20 tot 40 procent te kunnen realiseren in de periode tot 2030. Deze kostendaling is afhankelijk van een grotere vraag waardoor opschaling en industrialisatie mogelijk is en van innovaties en technologische ontwikkelingen. Verscheidene fabrikanten van Nederlandse warmtepompen verwachten bijvoorbeeld een kostenreductie van 30 tot 40 procent mogelijk te kunnen maken als de markt voor warmtepompen groeit. Zij zijn dan namelijk in staat te investeren in automatisering, nieuwe en slimmere productiefaciliteiten en kunnen personeel opleiden zodat installatie en onderhoud ook verbeteren – met als gevolg een kostendaling. Op basis hiervan verwacht ik een kostendaling indien verduurzamingsmaatregelen op steeds grotere schaal worden toegepast. De mate van kostendaling zal moeten blijken in de praktijk.
Op welke wijze ondersteunt u de ontwikkeling en schaalvergroting van innovatieve technieken ten behoeve van duurzame woningen?
Er zijn een aantal belangrijke randvoorwaarden voordat kostenreductie bij de verduurzaming van woningen echt door kan zetten. Ik zet meerdere instrumenten in om de markt te ondersteunen bij het voldoen aan die randvoorwaarden. Het gaat dan om innovatie, industrialisatie en automatisering en arbeidsmarkt en scholing.
In het klimaatakkoord zijn er afspraken gemaakt over een innovatieprogramma voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving. Binnen dit programma zijn diverse subsidieregelingen beschikbaar die ontwikkeling én toepassing van nieuwe technieken stimuleren. Bovendien ondersteun ik de samenwerking tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven in het Bouw Techniek en Innovatie Centrum (BTIC).
Opschaling kan niet slagen zonder goede wisselwerking tussen vraag en aanbod. Woningcorporaties, rijksoverheid en de bouwsector hebben daarom de handen ineen geslagen voor de zogeheten «Renovatieversneller». Deze moet de eerste stappen zetten om op grote schaal te verduurzamen woningen in de markt te brengen zodat marktpartijen daar hun aanbod op kunnen ontwikkelen. Hiervoor is het nodig dat er afspraken worden gemaakt over hoe de uitvraag (gestandaardiseerd) kan worden gedaan en wat de vraag meerjarig zal zijn. Alleen dan is het aantrekkelijk voor marktpartijen te investeren in industrialisatie en automatisering van hun productieproces. Naast corporaties stimuleer ik ook toename in de vraag naar verduurzamingsmaatregelen bij eigenaar-bewoners, bijvoorbeeld via de Subsidie Energiebesparing Eigen Huis (SEEH).
Bovendien heb ik afspraken met de bouwsector, onderwijs en overheden gemaakt in de «intentieverklaring arbeidsmarkt en scholing» en in het «MBO-convenant Klimaattechniek». Hierin spreken partijen af samen te werken aan nieuwe curricula voor het onderwijs op het gebied van klimaattechniek en om in de wijkgerichte aanpak kennis te delen over goed arbeidsmarkt- en personeelsbeleid. Immers, zonder voldoende en gekwalificeerd personeel is uitvoering van alle benodigde maatregelen niet haalbaar.
Onderschrijft u het belang van draagvlak voor aardgasvrije woningen en wat onderneemt u om op korte termijn dit draagvlak te vergroten?
De energietransitie in de gebouwde omgeving is ingrijpend, omdat het om de woon- en leefomgeving van mensen gaat. Voldoende draagvlak, ook voor het aardgasvrij maken van bestaande woningen, is daarom van groot belang.
Belangrijk voor het draagvlak zijn de haalbaarheid en de betaalbaarheid. Hierover zijn afspraken gemaakt in het klimaatakkoord zoals de inrichting van een warmtefonds en het instellen van een subsidieregeling.
Daarnaast is ook goede participatie en «laten zien dat het kan» belangrijk. Gemeenten hebben de regie in de wijkaanpak, ik ondersteun hen daarbij via onder meer de proeftuinen en het kennis- en leerprogramma. Veel gemeenten kiezen voor het inrichten van voorbeeldwoningen en het anderszins informeren van hun bewoners zoals via bewonersavonden. Ook wordt door veel gemeenten ingezet op een intensief participatieproces. Ik probeer het draagvlak voor aardgasvrije woningen in de proeftuinen te stimuleren. Dat doe ik door in de volgende ronde proeftuinen veel aandacht voor participatie te vragen.
Daarnaast komt het kabinet met een campagne. De campagne zal ingaan op de stappen die mensen nu al kunnen zetten richting een aardgasvrije woning. Ook besteedt de campagne aandacht aan hoe woningeigenaren de energierekening kunnen verlagen en het comfort vergroten.
Op welke wijze spant u zich in om de voordelen van aardgasvrije woningen uit te dragen, om zo eventuele terughoudendheid weg te kunnen nemen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 ligt de regie bij gemeenten. Ook voor het vergroten van draagvlak en de communicatie met bewoners hebben zij een belangrijke rol.
De in het antwoord op vraag 12 genoemde campagne zal aandacht besteden aan hoe woningeigenaren de energierekening kunnen verlagen en het comfort vergroten, bijvoorbeeld met stappen richting een aardgasvrije woning. Gemeente worden uitgenodigd om mee te doen met de campagne-uitingen en om informatie op maat over de transitie naar aardgasvrije wijken op te nemen.
Erkent u daarnaast dat het van belang is dat er op korte termijn meer duidelijkheid dient te komen omtrent de kosten en financieringsregelingen voor het aardgasvrij maken van woningen? Zo ja, welke bijdrage kunt u daaraan leveren?
Ik vind het wenselijk dat alle woningeigenaren inzicht kunnen hebben in de benodigde investering voor het aardgasvrij maken van hun woning en welke financierings- en subsidiemogelijkheden daarvoor tot hun beschikking staan. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 12 komt het Rijk met een campagne. Daarnaast wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een digitaal platform, waar woningeigenaren terecht kunnen voor gevalideerde informatie over verduurzamingsmaatregelen en investeringsprofielen en de bijbehorende indicatieve energiebesparing.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat er een breed palet aan aantrekkelijke, toegankelijke en verantwoorde financieringsmogelijkheden wordt gerealiseerd. Ook dit palet zal worden ontsloten via het digitaal platform.
Tevens zal in oktober de eerste versie van de Leidraad worden opgeleverd, welke middels een technisch-economische analyse de nationale kosten van de beschikbare warmtestrategieën in beeld brengt. In maart 2020 worden ook eindgebruikerskosten aan de startanalyse van de Leidraad toegevoegd. De informatie uit de Leidraad ondersteunt gemeenten dus onder andere met informatie ten behoeve van een integrale afweging van de beschikbare warmte-alternatieven.
Het bericht dat partijen open staan voor illegale donaties |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Welk gedrag van de in dit artikel genoemde politieke partijen is volgens u strafbaar? Hoe worden deze partijen daarvoor vervolgd?1
De Telegraaf heeft onderzoek verricht naar de bereidheid van politieke partijen om een anonieme gift vanaf 15.000 euro te ontvangen. Blijkens het artikel lijkt een aantal politieke partijen bereid te zijn om de grenzen van de in de Wet financiering politieke partijen (Wfpp) geschetste kaders op te zoeken, of hier in een enkel geval mogelijk zelfs overheen te gaan. Er heeft echter geen daadwerkelijke transactie plaatsgevonden. Derhalve is er geen sprake van overtreding van de Wfpp.
Welk gedrag is volgens u in strijd met de «geest van de wet»? Hoe gaat u de wet aanpassen om dit te voorkomen?
In de Wfpp is bepaald dat giften aan politieke partijen en hun neveninstellingen vanaf € 4.500 per donateur per jaar openbaar moeten worden gemaakt. De grens voor openbaarmaking is op dit bedrag gesteld zodat de herkomst van donaties van substantiële omvang openbaar – en daarmee voor eenieder inzichtelijk wordt.
Dat een aantal politieke partijen bereid is om potentiële donateurs suggesties te doen om de regels voor openbaarmaking van giften te omzeilen en zodoende in strijd met de geest van de wet lijken te handelen baart mij zorgen. Klaarblijkelijk achten politieke partijen het toelaatbaar om mee te werken aan constructies die ingaan tegen de geest van de Wfpp. De oplossing voor deze problematiek ligt daarom niet bij het aanpassen van de wet, maar in handelen naar de intentie van de wetgever.
Ik ga hierover met de betrokken politieke partijen in gesprek en heb hierin reeds de eerste stappen gezet. Ambtelijk is reeds met vertegenwoordigers van enkele partijen gesproken. Alle partijen zal ik schriftelijk wijzen op de geldende regels voor openbaarmaking van giften. Ik zal er hierbij ook op aandringen dat zij maatregelen gaan treffen om te voorkomen dat in de toekomst wederom het beeld kan ontstaan dat zij bereid zijn om mee te werken aan constructies die ingaan tegen de intentie van de wetgever.
Deelt u de mening dat doneren via een stichting nog steeds zorgt voor gebrek aan transparantie over giften? Hoe gaat u – los van toekomstige wetswijziging – deze route per direct alsnog onmogelijk maken?
De organisaties van politieke partijen bestaan doorgaans uit meerdere rechtspersonen. Naast de partijorganisatie hebben de meeste politieke partijen een politiek-wetenschappelijk instituut, een politieke jongerenvereniging, een instelling voor buitenlandse activiteiten en één of meerdere andere rechtspersonen. Deze rechtspersonen hebben belangrijke taken in de politieke partijen en het moet daarom mogelijk blijven om deze rechtspersonen financieel te ondersteunen.
Evenals bij de politieke partijen zelf moet wel duidelijk zijn van wie giften vanaf € 4.500 per donateur per jaar afkomstig zijn. Daarom is in de Wfpp bepaald dat een rechtspersoon die «uitsluitend of in hoofdzaak erop is gericht stelselmatig of structureel ten bate van een politieke partij activiteiten of werkzaamheden te verrichten en de partij daar kennelijk voordeel bij heeft», wordt aangewezen als neveninstelling van de partij. Politieke partijen moeten jaarlijks een overzicht van giften en schulden boven de drempelbedragen van de aan hen gelieerde neveninstellingen aanleveren bij de toezichthouder, die deze vervolgens openbaar maakt. Giften aan deze neveninstellingen worden derhalve op dezelfde wijze en hetzelfde moment openbaar gemaakt als giften aan politieke partijen zelf.
De Evaluatie- en Adviescommissie Wet financiering politieke partijen (de commissie-Veling) zag bij de evaluatie van de Wfpp geen aanleiding om te adviseren de Wfpp op dit punt aan te passen. Ik heb dit advies van de commissie-Veling overgenomen.
Ook neem ik de aanbeveling van de commissie-Veling over om bij giften van rechtspersonen duidelijker in beeld te brengen wie de natuurlijke personen achter deze rechtspersonen zijn. In het voorstel tot aanpassing van de Wfpp, dat ik na de zomer in procedure ga brengen, zal ik hier een voorstel voor doen.
Voorts werk ik aan de uitvoering van de motie-Van der Molen.2 Deze motie roept de regering op om «maatregelen te nemen zodat donaties ook effectief zichtbaar zijn als zij via één of meer tussenschakels aan een partij of politicus gegeven worden en verplichte transparantie van deze tussenschakels aan een partij of politicus gegeven worden en verplichte transparantie van deze tussenschakels als een effectieve voorwaarde op te nemen in de wet». Ik bezie op welke wijze deze motie kan worden uitgevoerd. Met deze maatregelen wordt de transparantie over giften van rechtspersonen verder vergroot. Ik acht het vooralsnog niet nodig hier nog andere maatregelen te nemen.
Zijn er, naast een ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) of een (verstek)vonnis van de rechtbank, nog andere bronnen te bedenken waaruit de aansluiting bij een terroristische organisatie en de gedragingen van betrokkene kunnen worden afgeleid?1 Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat er actief gezocht wordt naar en gebruik gemaakt wordt van alle denkbare bronnen?
Zoals ik schreef in de beantwoording van de Kamervragen over het bericht «Nederlanderschap afpakken van Syriëganger blijkt ondanks wet lastig» d.d. 25 juni 2019 kan een intrekking worden gebaseerd op een individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst waarin staat dat iemand zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie, waaruit handelingen ten behoeve van deze organisatie blijken. Tevens kan een gerechtelijk vonnis in een strafzaak voldoende bruikbare informatie bevatten voor intrekking van het Nederlanderschap.
In aanvulling hierop kan ook beschikbare openbare informatie, bijvoorbeeld op het internet, gebruikt worden. Het is aan de Minister van Justitie en Veiligheid2 om deze informatie te wegen en te beoordelen of de informatie de intrekking van het Nederlanderschap kan dragen. Intrekking van het Nederlanderschap is een in beginsel onomkeerbare maatregel. Dientengevolge dienen de feitelijke gronden voor een intrekking uiteraard met voldoende zekerheid te kunnen worden aanvaard.
Hoe houdt u, naast het feit dat bij besluitvorming over de intrekking van het Nederlanderschap rekening wordt gehouden met het strafrechtelijke belang van opsporing, vervolging, berechting en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, rekening met het feit dat de inzet van strafrecht niet kan voorkomen dat een uitreiziger die geoefend is in het gebruik van geweld of het gebruik van geweld heeft gefaciliteerd, terugkeert naar Nederland? Zou het belang van het voorkomen van terugkeer ter bescherming van de nationale veiligheid niet moeten prevaleren?
Tegen alle personen waarvan bekend is dat zij vanuit Nederland zijn uitgereisd naar de strijdgebieden in Syrië en Irak loopt een strafrechtelijk onderzoek. Het OM heeft hen wereldwijd gesignaleerd met het oog op aanhouding en uit- of overlevering aan Nederland.
Het recht van een verdachte om bij de behandeling van zijn of haar strafzaak aanwezig te zijn, is een fundamenteel recht voor iedere verdachte en ligt besloten in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), het recht op een eerlijk proces. Op grond van bestaande jurisprudentie zal een strafzaak in beginsel niet inhoudelijk worden behandeld indien de verdachte heeft aangegeven van zijn of haar aanwezigheidsrecht gebruik te willen maken. Het aanwezigheidsrecht is echter niet absoluut. Dit recht van de verdachte moet door de rechter worden afgewogen tegen het belang dat de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Deze afweging zal in iedere afzonderlijke strafzaak gemaakt dienen te worden.
In gevallen waarin de verblijfplaats van een uitreiziger bekend is en/of waarin de uitreiziger heeft aangegeven bij de behandeling van zijn of haar strafzaak aanwezig te willen zijn, bestaat er een handelingsperspectief voor de Nederlandse overheid ter effectuering van het aanwezigheidsrecht. In dergelijke gevallen zal, gelet op het aanwezigheidsrecht en de bestaande mogelijkheden ter effectuering daarvan, het Openbaar Ministerie (OM) niet tot een verstekvervolging overgaan. Aanwezigheid bij de behandeling van de strafzaak brengt in dat geval dan ook (tijdelijke) toegang tot het Nederlands grondgebied met zich.
Een in dit verband mogelijk noodzakelijk verzoek om tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring van een persoon van wie het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid is ingetrokken zal ter beoordeling aan de Minister en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid worden voorgelegd.
Waarom wijst de wet die intrekking van het Nederlanderschap mogelijk maakt er expliciet op dat het bezwaarlijk is om te wachten met intrekken van het Nederlanderschap totdat betrokkene is teruggekeerd naar het Koninkrijk en strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld, juist vanwege de onmiddellijke bedreiging van de nationale veiligheid?2 Hoe zorgt u ervoor dat het strafrechtelijk belang van opsporing, vervolging en berechting niet in de weg komt te staan aan het voorkomen van terugkeer en daarmee aan de bescherming van de nationale veiligheid?
De aanpak van personen die zich buiten Nederland hebben aangesloten bij een terroristische organisatie is erop gericht de nationale veiligheid zo effectief mogelijk te beschermen. Het is echter de basis van onze rechtsstaat dat mensen zich voor hun misdaden moeten verantwoorden ten overstaan van een rechter. Dat geldt ook voor deze categorie personen. Waar mogelijk wordt ingezet op strafrechtelijke vervolging; wanneer dit niet mogelijk of niet opportuun is, kan intrekking van het Nederlanderschap een maatregel zijn die in het belang van bescherming van de nationale veiligheid noodzakelijk is. Van geval tot geval zal het belang dat wordt gediend met de intrekking van het Nederlanderschap (het beschermen van de nationale veiligheid) moeten worden afgewogen tegen onder meer het belang van strafrechtelijke vervolging. Het belang van strafrechtelijke vervolging zal bijvoorbeeld kunnen prevaleren indien bij het OM al een omvangrijk dossier is voorbereid en er sprake is van een reële verwachting dat betrokkene op korte termijn aangehouden kan worden, effectief vervolgd kan worden en een opgelegde (gevangenis)straf daadwerkelijk kan worden geëxecuteerd4.
Kunt u verklaren waarom u schrijft dat de schatting is dat 100 personen mogelijk nog in aanmerking komen voor het uitbrengen van een ambtsbericht? Waarom is dit niet al gebeurd in de ruime periode na de inwerkingtreding van de wet? En hoe lang duurt het nog voordat dit wel gebeurd?
In de brief aan uw Kamer van 15 juli 2019 heb ik aangegeven dat het aantal intrekkingen beperkt blijft tot enkele nieuwe gevallen. De betrokken organisaties, waaronder de IND, het OM en de AIVD, zijn binnen de voor hen geldende wettelijke kaders betrokken rond de uitvoering van artikel 14, vierde lid, Rijkswet op Nederlanderschap (RWN). Zowel het OM als de AIVD hebben ten aanzien van de RWN geen eigenstandige taak. Op 2 april 2019 is in uw Kamer de motie van de leden Laan-Geselschap (VVD) en Van Toorenburg (CDA) aangenomen waarin de regering wordt verzocht om uiterlijk voor het zomerreces 2019 actief de dossiers van alle onderkende Nederlandse uitreizigers, man of vrouw, te beoordelen op de mogelijkheid van het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid, en de Kamer hierover te informeren. Aan deze motie wordt nu in samenwerking tussen betrokken diensten uitvoering gegeven. Op dit moment worden alle dossiers van Nederlandse uitreizigers door de AIVD bekeken en bezien of er informatie beschikbaar is die (mede) als grondslag kan dienen voor het intrekken van een Nederlanderschap.
Is, indien is aangetoond dat iemand zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie, daarmee niet sowieso al boven redelijke twijfel verheven dat de betrokkene de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft?
Aansluiting is een sterk feitelijk begrip dat afhangt van de individuele feitelijke omstandigheden, zoals gedragingen of handelingen, en intentie. Er wordt aangenomen dat sprake is van aansluiting in de zin van de Rijkswet op het Nederlanderschap indien op basis van de gedragingen van een betrokkene kan worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel is verheven dat hij of zij de doelen van de terroristische organisatie onderschrijft en de intentie heeft om zich daarbij aan te sluiten, en tevens feitelijke handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie verricht. Met de voorwaarde dat de betrokkene de doelen van de terroristische organisatie onderschrijft en de intentie heeft om zich daarbij aan te sluiten, wordt gegarandeerd dat er altijd sprake is van vrijwillige, en dus geen gedwongen, aansluiting voordat intrekking van het Nederlanderschap aan de orde kan zijn.
Het gaat dus om concrete feitelijke informatie over de activiteiten die de betrokkene buiten Nederland heeft verricht. Omdat het gaat om activiteiten die zich in Syrië en Irak hebben voltrokken betreft dit informatie die niet eenvoudig toegankelijk is.
Waarom geeft u aan dat het niet altijd mogelijk is om relevante informatie vanuit de inlichtingendiensten op te nemen in een ambtsbericht aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), vanwege de noodzaak tot geheimhouding van bronnen en de veiligheid van personen. Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat in de wet al is aangegeven dat wanneer de informatie op grond waarvan de intrekking plaatsvindt informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten betreft, deze informatie niet in alle gevallen (volledig) openbaar zal mogen worden gemaakt of zelfs kunnen worden verstrekt aan de verdediging in het kader van beroep tegen een besluit van de rechtbank?
De Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2017 bevat een zogenoemd verstrekkingsregime. Er kunnen redenen zijn waarom informatie niet verstrekt kan worden. Dit is informatie waarvan verstrekking kan leiden tot een gevaar voor veiligheid van de bronnen of personen of op langere termijn, tot een ernstige belemmering van de werkzaamheden van de veiligheidsdiensten. Ook geheimhouding van bronnen kan een reden zijn. Indien informatie wel verstrekt kan worden, wordt dit in vorm van een ambtsbericht gedaan. Een ambtsbericht is altijd gebaseerd op onderliggende gegevens5. Deze gegevens zijn desgewenst door de rechter in te zien bij een eventueel (hoger) beroep tegen een genomen besluit dat mede is gebaseerd op het ambtsbericht.
Hoe verhoudt het gestelde dat het OM kan verzoeken een ongewenstverklaring tijdelijk op te heffen, omdat betrokkene het recht heeft om bij zijn of haar strafproces aanwezig te zijn, zich tot het feit dat de intrekking van het Nederlanderschap juist tot doel heeft iemand uit te sluiten van het Nederlanderschap met alle rechten en verplichtingen, waaronder het recht op toegang tot Nederlands grondgebied?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt er rekening gehouden met het feit dat het aanwezigheidsrecht niet absoluut is aangezien de IND een verzoek kan inwilligen om de ongewenstverklaring tijdelijk op te heffen als de komst van de vreemdeling naar Nederland noodzakelijk is in verband met een eigen rechtszaak? De Nederlandse praktijk van berechting van vermeende jihadisten bij verstek is immers toch ook zelden in strijd met het aanwezigheidsrecht in art. 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gebleken? Is het OM om die reden ook terughoudend in zijn verzoeken een ongewenstverklaring tijdelijk op te heffen of zou het dat volgens u moeten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat daadwerkelijk al het mogelijke wordt gedaan om, zoals als volgt in de wet beschreven, dat «al het mogelijke dient te worden gedaan om terugkeer naar Nederland te voorkomen, indien betrokkene een bedreiging is voor de nationale veiligheid»? En hoe zorgt ook het OM dat uitvoering kan worden gegeven aan dit beleid? Heeft u aanwijzingen dat het OM niet meewerkt aan de uitvoering van dit beleid of dit beleid zelfs tegenwerkt?
De wettelijke taak van het OM is de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De intrekking van het Nederlanderschap is een bestuurlijke maatregel van de Minister van Justitie en Veiligheid waaraan uitvoering wordt gegeven door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Een prioriteitstelling binnen het OM gericht op intrekking van het Nederlanderschap is derhalve niet aan de orde, het OM heeft hierin immers geen taak. Onderdeel van de procedure tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, RWN is dat het OM desgevraagd aangeeft of met de intrekking van het Nederlanderschap het belang van strafrechtelijke vervolging op onaanvaardbare wijze wordt geschaad zodat dit in de besluitvorming kan worden betrokken.
Het gebruik van biostimulanten |
|
Helma Lodders (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de verschillende artikelen op Boerderij.nl over biostimulanten?1 2. Klopt het dat er op dit moment meer dan 1.000 biostimulanten op de markt zijn?
Ja.
Welke instantie(s) houden toezicht op gebruik, verkoop, werking, risico’s en dergelijke van biostimulanten?
De term biostimulant is momenteel geen wettelijk omschreven term en de markt wordt hierop momenteel niet gemonitord. Ik heb dan ook geen inzicht in hoeveel producten onder deze noemer op de markt zijn.
Klopt het dat op het etiket van biostimulanten niet hoeft te worden vermeld welke ingrediënten zoals bijvoorbeeld kruidenextracten, etherische oliën of micro-organismen toegevoegd zijn aan de biostimulanten? Waarom hoeven deze ingrediënten niet vermeld te worden op het etiket?
Het toezicht op wat onder biostimulanten wordt begrepen is op dit moment nog beperkt. De NVWA houdt toezicht op bemestingsproducten en ook op hetgeen als biostimulanten wordt verhandeld, door te bezien of er geen gewasbeschermingsmiddelen onder deze naam worden verhandeld. Dit zal veranderen wanneer de nieuwe Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) geïmplementeerd en van kracht is. Op dat moment kan de NVWA als toezichthouder ook controleren of wat onder biostimulanten wordt begrepen en vermarkt voldoet aan de eisen die op Europees niveau gesteld zijn.
Als het etiket niet hoeft te vermelden welke ingrediënten in een biostimulant aanwezig zijn, hoe kan een gebruiker dan de mogelijke risico’s of gevolgen van het gebruik van een biostimulant inschatten?
Op dit moment is de markt voor biostimulanten nog niet gereguleerd. Er zijn daarom geen eisen aan het etiket. Dit zal veranderen wanneer de nieuwe Europese Meststoffenverordening geïmplementeerd en van kracht is. Biostimulanten die dan op de markt gebracht worden moeten een etiket hebben dat voldoet aan de eisen, zoals benoemd in bijlage 3 van deze verordening. De Europese Commissie richt momenteel een werkgroep in die een richtsnoer gaat formuleren voor hoe het etiket er uit moet gaan zien voor bemestingsproducten.
Kunt u toelichten hoe het proces van implementatie van de recent in Brussel aangenomen Europese Meststoffenverordening eruit gaat zien? Wanneer is het voornemen om deze aanpassing in Nederland te implementeren? Wie is verantwoordelijk voor het voorbereidende werk? Wanneer is duidelijk hoe een dossier van een biostimulant (met gewasbeschermende werking) moet worden opgebouwd?
Het is de verantwoordelijkheid van de producent om een veilig product te maken en de consument goed te informeren. Biostimulanten die op de markt gebracht worden mogen geen effect hebben op plaagorganismen, want dan wordt het product gezien als een gewasbeschermingsmiddel. Het is de verantwoordelijkheid van de consument om zich goed te laten informeren en dit mee te nemen in de afweging om het product aan te schaffen en te gebruiken. Als de nieuwe Europese Meststoffenverordening geïmplementeerd en van kracht is, dan moeten biostimulanten die op de markt gebracht worden voldoen aan de eisen die in bijlage 3 van deze verordening worden gesteld.
Deelt u de mening dat het gebruik van biostimulanten veilig moet plaatsvinden en dat voorkomen moet worden dat de sector te maken krijgt met schadelijke gevolgen van het gebruik van ingrediënten waarvan zij niet kunnen weten dat deze in een biostimulant verwerkt zijn, waarmee de sector in het geheel in een negatief daglicht komt te staan?
De op 5 juni 2019 gepubliceerde nieuwe Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) is voor het grootste deel met ingang van 16 juli 2022 van toepassing. Enkele onderdelen zullen eerder al van toepassing zijn, waaronder de onderdelen gericht op de nationale instantie die de conformiteit beoordeelt die al per 16 april 2020 van kracht zullen zijn en de bevoegdheid van de Commissie sinds 25 juni 2019 om bepaalde uitvoeringshandelingen vast te stellen. Op 16 juli 2022 zal de nieuwe verordening volledig van kracht en van toepassing zijn. Pas dan komt de vorige Europese Meststoffenverordening (EU 2003/2003) te vervallen. In deze drie jaar tijd dienen lidstaten een proces van conformiteitsbeoordeling te hebben ingericht. Daarnaast dient het Europese standaardisatie bureau (CEN) standaarden te ontwikkelen voor de essentiële eisen, die in de verordening aan producten en grondstoffen worden gesteld. De Europese Commissie zal een mandaat aan CEN geven om deze standaarden te ontwikkelen.
Het Ministerie van LNV werkt aan de nationale implementatie van de nieuwe verordening, waarbij de eerste actie zal zijn om een nationale autoriteit aan te wijzen, waar aangemelde instanties (zgn. Notifying bodies) zich kunnen melden om bemestingsproducten te gaan keuren. Het is het voornemen om per 16 april 2020 bij ministeriële regeling op grond van de Meststoffenwet de nationale autoriteit aan te wijzen en de aanmelding van deze instanties geborgd te hebben. Daarnaast wordt in de komende maanden bezien welke overige aanpassingen er aan de Meststoffenregelgeving nodig zijn voor verdere implementatie.
Producten die vallen onder de Europese Gewasbeschermingsmiddelenverordening (EU 1107/2009) vallen buiten de reikwijdte van de nieuwe Europese Meststoffenverordening. Er wordt derhalve een strikt onderscheid gemaakt tussen gewasbeschermingsmiddelen en bemestingsproducten. Producten die een gewasbeschermende functie hebben kunnen niet als bemestingsproduct op de markt gebracht worden, het is alleen mogelijk om als gewasbeschermingsmiddel op de markt te komen.
Klopt het dat Bacillus amyloliquefaciens MBI 600 gebruikt wordt in «groene» gewasbeschermingsmiddelen? Wordt deze bacteriestam ook gebruikt in biostimulanten? Zo ja, op welke manier kan een gebruiker of controle-instantie zien dat deze bacteriestam is toegevoegd aan bijvoorbeeld een biostimulant? Klopt het dat deze bacterie-strain resistent is tegen diverse antibiotica die in de gezondheidszorg als klinisch relevant worden beschouwd? Wat vindt u van dit gebruik? Ziet u een risico dat deze resistente bacterie volvelds gespoten wordt? Zo ja, waarom is dit toegestaan? Zo nee, kunt u dit wetenschappelijk onderbouwen? Zo nee, op basis van welke informatie vindt u dit gebruik niet schadelijk?
Ik ben van mening dat een producent een product dat veilig is voor mens, dier en milieu op de markt moet brengen. Ik vind ook dat een consument er goed aan doet zich goed te informeren voordat men een product gebruikt.
Worden er meerdere Bacillus-stammen gebruikt in de «groene» gewasbescherming of biostimulanten? Hebben deze stammen een toelatingsprocedure bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) doorlopen? Zo nee, is er bepaald of één of meerdere stammen resistent zijn? Zo nee, waarom niet?
In de risicobeoordeling door EFSA is geconstateerd dat Bacillus amyloliquefaciens MBI 600 niet pathogeen is voor de mens en dat er voldoende antibiotica beschikbaar zijn voor behandeling mocht een infectie toch optreden. EFSA constateerde dat deze stam resistent is tegen 6 antibiotica. Het is niet bevestigd dat deze resistenties zijn verkregen via genoverdracht en een risico zouden vormen. Op die basis hebben de lidstaten, waaronder Nederland, ingestemd met de goedkeuring van deze stam.
Klopt het dat er biostimulanten op de markt zijn met het micro-organisme Aspergillus niger? Bent u op de hoogte dat Aspergillus niger bij mensen één van de meest voorkomende oorzaken van otomycosis, een schimmelinfectie in het oor, is? Klopt het en wat vindt u ervan dat dit micro-organisme zonder toelating gebruikt mag worden?
Er zijn meerdere niet-pathogene Bacillus-stammen goedgekeurd als werkzame stof en toegelaten in gewasbeschermingsmiddelen. Hiervoor is de toelatingsprocedure bij het Ctgb doorlopen. In Nederland gaat het om vier Bacillus soorten: B. amyloliquefaciens (drie verschillende stammen), B. firmus, B. pumilus, B. thuringiensis (drie subspecies). Antimicrobiële resistentie is een onderdeel van de risicobeoordeling. In de EU wordt op dit moment gewerkt aan een richtsnoer voor de beoordeling van antimicrobiële resistentie, waarmee meer duidelijkheid komt over de data die aanvragers moeten aanleveren en hoe risicobeoordelaars deze moeten beoordelen. Nederland heeft daarin een actieve bijdrage. De verwachting is dat dit richtsnoer dit jaar wordt vastgesteld in het SCoPAFF.
Zijn er nog andere micro-organismen (zoals bijvoorbeeld Pseudomonas chlororaphis stam MA342, Bacillus pulilis stam QST 2808, Trichoderma asperellum (stam T34) en Streptomyces K61) die gebruikt kunnen worden in een biostimulans? Zo ja, zijn deze onderzocht en wat zijn daar de risico’s van?
Er worden producten met Aspergillus niger op de markt gebracht. Deze natuurlijke schimmel komt algemeen voor op vruchten en groenten, zoals druiven, abrikozen, uien en pinda’s. Naast de toepassing als biostimulant kent de schimmel ook industriële toepassingen in de voedingsindustrie. Aspergillus niger is in 2017 door de COGEM beoordeeld als niet pathogeen voor mens, dier, plant, schimmel, virus en arthropoden. Dit product kan als biostimulant op de markt gebracht worden. Biostimulanten zijn niet gereguleerd en kennen dus geen toelatingsprocedure.
Op welke manier wordt er internationaal (ook buiten Europa) samengewerkt om de kennis op dit onderwerp te vergroten en gebruik te maken van elkaars onderzoek (methode)?
Ja, er worden nog meer micro-organismen als biostimulant op de markt gebracht. Micro-organismen die als biostimulant op de markt gebracht worden kennen op dit moment nog geen toetsingskader. Overigens hebben de vier genoemde micro-organismen allen een beoordelingsprocedure als gewasbeschermingsmiddel doorlopen. Het Ctgb heeft de mogelijke risico’s voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze stoffen voor mens, dier en milieu beoordeeld en geoordeeld dat deze gewasbeschermingsmiddelen veilig gebruikt kunnen worden met inachtneming van de wettelijke gebruiksvoorschriften. In de toekomst zal met de inwerkingtreding van de nieuwe Europese Meststoffenverordening een strikte scheiding komen voor micro-organismen die als biostimulant en als gewasbeschermingsmiddel op de markt gebracht worden. Alleen de micro-organismen die in bijlage II van de nieuwe Meststoffenverordening worden benoemd kunnen als biostimulant op de markt gebracht worden.
Bent u bekend met het Amerikaanse Generally Recognized As Safe (GRAS)-systeem? Wat vindt u van dit beoordelingssysteem? Is het GRAS-systeem een goede werkwijze waarbij beoordeeld wordt of een product of productgroepen veilig zijn voor mens, dier en milieu om deze dan op de GRAS-lijst te plaatsen zodat de land- en tuinbouw deze producten transparant kan gebruiken?
In Nederland wordt zeer beperkt onderzoek gedaan naar biostimulanten, uitgezonderd micro-organismen (PlantGrowth Promoting Rhizobacteria en voor biologische bestrijding). De nadruk van het wetenschappelijke onderzoek voor diverse biostimulanten ligt in Zuid-Europa. Deze ontwikkelingen worden door Nederlandse wetenschappers wel gevolgd. In Nederland ligt de nadruk voornamelijk op abiotische stress (bijv. droogte) en de verbeterde opname van voedingsstoffen door de wortel bij bedrijven als Ecostyle en Koppert.
Sluit deze werkwijze en gedachtegang niet veel beter aan bij het innoveren van plantweerbaarheid die onze land- en tuinbouwers nodig hebben? Zo nee, waaruit blijkt dit?
Het Amerikaanse GRAS-systeem is gericht op voedseladditieven. De GRAS-status zondert een voedingsmiddel uit van de in de VS geldende verplichting tot toelating voor gebruik als voedseladditief. Een voedingsmiddel kan een GRAS-status krijgen als uit historisch gebruik of uit wetenschappelijke analyses blijkt dat het gebruik van het voedingsmiddel als voedseladditief veilig is. Het GRAS-systeem heeft geen relatie met gewasbeschermingsmiddelen of biostimulanten.
Wat vindt het Ctgb van deze GRAS-systematiek? Wordt deze aanpak al vaker gebruikt?
De goedkeuring van werkzame stoffen en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen is gereguleerd via Verordening (EC) 1107/2009. Deze verordening biedt geen ruimte voor een GRAS-systeem, zoals dat bestaat in de VS voor voedseladditieven. Wel voorziet de verordening in de mogelijkheid om stoffen die gebruikt worden voor andere doeleinden (bijvoorbeeld als voedingsmiddel) en daarvoor veilig zijn bevonden, via een vereenvoudigde procedure goed te keuren als basisstof. De aanvrager kan bij de aanvraag informatie indienen over historisch veilig gebruik en andere wetenschappelijke informatie om aan te tonen dat de basisstof veilig kan worden gebruikt om gewassen te beschermen. Na goedkeuring op Europees niveau mag de basisstof dan in de land- en tuinbouw worden gebruikt conform de vastgestelde voorschriften. Er is dan geen toelating meer vereist. In die zin biedt de verordening dus een systematiek die enkele overeenkomsten vertoont met het GRAS-systeem.
Hoe oordeelt u over het initiatief rondom het Algemeen Beschouwd Als Veilig (ABAV)-keurmerk dat privaat alvast met het Amerikaanse systeem aan de slag is gegaan? Bent u bereid om samen met het Ctgb een samenwerking aan te gaan om dit keurmerk (of een soortgelijk aan GRAS) te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
De GRAS-systematiek in de VS is gericht op voedingsmiddelen die gebruikt worden als voedingsadditief. In beide gevallen wordt de stof geconsumeerd, waardoor veilig gebruik als voedingsmiddel ook kan duiden op een veilig gebruik als voedingsadditief. Bij het gebruik van stoffen voor verschillende doeleinden, zoals het gebruik van een voedingsmiddel voor gewasbeschermingsdoeleinden, moet ook rekening worden gehouden met andere blootstellingsroutes en de effecten daarvan, zoals effecten op het milieu en andere vormen van blootstelling van mens en dier (bijvoorbeeld via inademing). De bestaande procedure voor de goedkeuring van basisstoffen in Verordening (EC) 1107/2009 voorziet in een beoordeling daarvan.
Hoe gaat u de recent aangenomen motie Ziengs/Lodders (Kamerstuk 27 858, nr. 468) waarin u verzocht wordt de procedure tot toelating van biologische gewasbeschermingsmiddelen te versnellen door gebruik te maken van de informatie van landen waar deze middelen al zijn goedgekeurd uitvoeren? Bent u bereid om hiervoor ook naar het GRAS-systeem te kijken? Zo nee, waarom niet?
Zover mij bekend is er geen privaat ABAV-keurmerk. Wel is er in het verleden een privaat initiatief verkend om tot zo’n keurmerk of ABAV lijst te komen, maar het draagvlak daarvoor in de sector ontbrak. Inmiddels is met de nieuwe meststoffenverordening meer duidelijkheid gekomen over de status en beoordelingscriteria voor biostimulanten en de afbakening ten opzichte van gewasbeschermingsmiddelen. Ook is meer ervaring opgedaan met de Europese goedkeuringsprocedure voor basisstoffen in het kader van gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009. Vooralsnog zie ik geen aanleiding of meerwaarde voor een ABAV keurmerk voor werkzame stoffen die claimen een effect te hebben op de groei van planten (biostimulant) of weerstand van planten tegen plagen en ziekten (gewasbeschermingsmiddel) omdat dit in EU-regelgeving is vastgelegd. Het Ctgb heeft mij laten weten tot dezelfde conclusie te komen.
Eerder is Skal gemaand tot het opschonen van de meststoffenlijst. Kunt u bevestigen dat de meststoffenlijst voldoet aan de geldende wet- en regelgeving? Zo nee, waarom niet en wanneer is deze lijst wel op orde?
In antwoorden op vragen van de leden van de VVD-fractie, gesteld tijdens het Schriftelijk Overleg over de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 15 juli 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd hoe ik uitvoering geef aan de motie Ziengs/Lodders via de REFIT van Verordening (EC) 1107/2009 over het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en daarbinnen het goedkeuringsproces van laagrisico stoffen. Voor een reactie op het GRAS-systeem verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 13, 14 en 15.
Controleert en handhaaft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op leveranciers van biostimulanten die een gewasbeschermingsclaim uitdragen met hun biostimulant? Zo ja, hoeveel controles hebben er in 2017, 2018 en de eerste helft van 2019 plaatsgevonden? Hoeveel overtredingen of onvolkomenheden zijn er in deze perioden geconstateerd en wat waren de sancties? Zo nee, waarom is hier (ook na melding door derden) niet overgegaan tot controles?
Er is er voortdurende afstemming tussen Skal en de NVWA over de wijze waarop wet- en regelgeving zich ontwikkelt en de impact die dat heeft op meststoffen die in de biologische landbouw gebruikt mogen worden. Voor de evaluatie van nieuwe stoffen maakt Skal gebruik van FiBL Zwitserland. FiBL is een organisatie die al jaren ervaring heeft met het beoordelen van inputs voor de biologische sector in andere landen. Op de inputlijst meststoffen van Skal staan wettelijk toegelaten meststoffen die binnen de biologische sector gebruikt mogen worden. Meststoffen bevatten nutriënten die per definitie zijn uitgesloten als gewasbeschermingsmiddelen. Hoe ver bedrijven kunnen gaan in claims van de indirecte effecten van nutriënten op de plantgezondheid en daarmee op de weerbaarheid tegen ziekten en plagen wordt op dit moment in samenspraak met de NVWA uitgewerkt.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, de NVWA controleert en handhaaft leveranciers van biostimulanten die een gewasbeschermingsclaim uitdragen met hun biostimulant. Dat houdt in dat de NVWA handhaaft op middelen met een gewasbeschermingsclaim die niet door het Ctgb zijn beoordeeld en toegelaten. Hier kunnen ook middelen die als biostimulant verkocht worden onder vallen.
De NVWA ontvangt jaarlijks meerdere meldingen van middelen met een gewasbeschermingsclaim. In 2017 zijn zeven inspecties gericht uitgevoerd op middelen die mogelijk een gewasbeschermingsclaim hebben, maar geen toelating. Daarnaast is tijdens de reguliere inspecties in 2017 extra aandacht geschonken aan biostimulanten en andere «groene middelen» als voorbereiding van een handhavingsprogramma.
In één geval werd een overtreding geconstateerd en een schriftelijke waarschuwing gegeven. De ervaring met de inspecties leerde dat meer helderheid over het al dan niet mogen verkopen en gebruiken van veel van deze middelen noodzakelijk was om te kunnen handhaven. Met het vervallen van de lijst Regeling Uitzondering Bestrijdingsmiddelen (RUB-lijst) in 2018 is duidelijker geworden welke van deze middelen een toelating behoeven.
De handhaving van middelen met een gewasbeschermingsclaim is complex.
In afwachting van noodzakelijke aanvullende helderheid over de te volgen handelwijze en communicatie ten aanzien van de voorwaarden waaronder producten op de markt gebracht mogen worden, zijn in de periode 2018 tot heden alleen de meest urgente meldingen opgevolgd.
De periode 2018 – begin 2019 is gestart met communicatie richting leveranciers en producenten. Naar aanleiding van deze communicatie heeft een producent een breed verkocht product uit de markt genomen.
Vanaf medio 2019 wordt vanuit de NVWA gecommuniceerd over de voorwaarden waaronder producten op de markt gebracht mogen worden. Tevens zullen vanaf het najaar van 2019 de overige meldingen gefaseerd opgepakt worden.
Het bericht dat rubberkorrels op kunstgras wel degelijk een gezondheidsrisico's voor kinderen kunnen zijn. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de artikelen «Rubbergranulaat op kunstgrasvelden, veilig of niet veilig voor kinderen?» uit het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en «Hoogleraren: rubberkorrels van kunstgras kunnen wel degelijk gezondheidsrisico zijn voor kinderen» uit de Volkskrant?1 2
Ja.
Kunt u ingaan op de stelling van de onderzoekers dat rapporten van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) over de gezondheidseffecten van rubbergranulaat wetenschappelijke onnauwkeurigheden en omissies bevatten, waardoor de conclusie van het RIVM (zijnde: sporten op kunstgrasvelden met rubbergranulaat zou veilig zijn) prematuur is?
De auteurs van het artikel baseren hun constatering op een mogelijke onderschatting van het risico aan de effect-kant. Zij gaan echter voorbij aan het feit dat het RIVM in haar onderzoek3 aan de kant van de blootstelling juist factoren heeft meegenomen die leiden tot een overschatting van het risico. Daarmee is het beschermingsniveau ook voldoende voor kwetsbare groepen. De in het artikel naar voren gebrachte kritiek is ten tijde van het onderzoek, zo ben ik geïnformeerd, uitvoerig besproken in de wetenschappelijke klankbordgroep en tevens belicht in de onzekerheidsparagraaf en discussie van het RIVM-onderzoeksrapport. De eerste auteur van het artikel in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde had overigens zitting in deze wetenschappelijke klankbordgroep.
Kunt u ingaan op de aanbeveling van de onderzoekers dat de Nederlandse overheid ouders het advies zou moeten geven om hun kinderen zo goed mogelijk te beschermen tijdens en na het spelen op kunstgras met rubberkorrels? Gaat u dat advies opvolgen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In het artikel wordt aanbevolen om hand- en mondcontact met het granulaat van oude autobanden zoveel mogelijk te vermijden en na het sporten de blote huiddelen en kleding zo snel mogelijk te wassen.
Ook in het RIVM-rapport is duidelijk gemaakt dat het belangrijk is de blootstelling te beperken. De voorgestelde maatregelen zoals douchen na het sporten, het wassen van gedragen sportkleding en het zo veel mogelijk beperken van het in de mond stoppen van wat er op de grond ligt, zijn in mijn ogen normale hygiënische maatregelen waar geen specifiek overheidsadvies voor nodig is.
Kunt u ingaan op de aanbeveling van de onderzoekers dat bij kinderen hand- en mondcontact met het rubbergranulaat zoveel mogelijk dient te worden voorkomen? Wat gaat u met die aanbeveling doen?
Zie antwoord vraag 3.
Was u ervan op de hoogte dat het RIVM in een eerdere studie ervoor pleitte dat de blootstellingsnorm voor Bisfenol a (BPA) aangescherpt zou moeten worden vanwege gezondheidsrisico’s? Kunt u aangeven waarom het RIVM later stelde dat op basis van de bestaande blootstellingsnorm er toch geen gevaar is voor de gezondheid?
Ja, hier was ik van op de hoogte. Het RIVM heeft in 2016 voor BPA geadviseerd om de Europese norm te heroverwegen naar aanleiding van nieuwe inzichten. Dit is vervolgens belicht in de onzekerheidsparagraaf en discussie van het RIVM-onderzoeksrapport over rubbergranulaat.4 Het is onbekend hoeveel BPA er uit rubbergranulaat vrijkomt. Het RIVM heeft uit voorzorg aangenomen dat alle BPA die in het rubbergranulaat aanwezig is, vrijkomt bij contact met de huid of na doorslikken. Bij deze aannames worden de huidige normen niet overschreden. In werkelijkheid zal niet alle BPA uit het rubbergranulaat vrijkomen en zal de blootstelling aan BPA (aanmerkelijk) lager zijn. Daarom is ook geen risico van BPA uit rubbergranulaat te verwachten als er een strengere norm zou komen.
Kunt u ingaan op de stelling van de onderzoekers dat het RIVM op basis van eigen kennis had moeten concluderen dat het risico van BPA onaanvaardbaar hoog was? Kunt u nagaan waarom dat niet gebeurd is? Op basis van welke argumentatie heeft het RIVM geconcludeerd dat het risico aanvaardbaar zou zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u ingaan op de stelling van de onderzoekers dat in de studies van het RIVM en het ECHA een extra veiligheidsfactor had moeten worden meegenomen?
Het RIVM heeft mij geïnformeerd dat dit punt uitvoerig is besproken in de wetenschappelijke klankbordgroep van het onderzoek rubbergranulaat. Er is geen wetenschappelijke overeenstemming over het al dan niet gebruiken van een extra leeftijdsafhankelijke factor. Het RIVM heeft in zijn beoordeling gebruikgemaakt van de in Europa afgesproken risicobeoordelingsmethode, die geen extra leeftijdsafhankelijke factor bevat. Het RIVM is van mening dat in het onderzoek naar rubbergranulaat voldoende veiligheidsmarge ingebouwd is. De mogelijke leeftijdsafhankelijke gevoeligheidsverschillen voor risico’s van de polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) zijn in het RIVM rapport beschreven in de onzekerheidsanalyse en discussie.5
Is het waar dat in situaties waarin onderzoekers twisten over een precieze normering het voorzorgsbeginsel voorschrijft om uit te gaan van de best beschermende norm? Zo nee, hoe moet het voorzorgsbeginsel dan geïnterpreteerd worden?
In het stelsel van regelgeving mogen producten alleen op de markt gebracht worden als de stof(fen) daarin, of het product zelf, veilig zijn. Om dit te beoordelen wordt een schatting gemaakt van de blootstelling aan een stof en deze wordt vergeleken met informatie over de mogelijke gezondheidseffecten van de stof. Bij deze beoordeling wordt uitgegaan van zogenaamde «realistic worst case scenarios» om het risico in te schatten, op basis van conservatieve aannames Deze aannames zijn besproken met de wetenschappelijke klankbordgroep.
De meerderheid van de klankbordgroep deelde de conclusie van het RIVM dat het er sprake is van een praktisch verwaarloosbaar risico. Hiermee is het voorzorgsbeginsel in acht genomen.
Welke maatregelen gaat u nemen om een gezonde omgeving voor sporters en met name jonge sporters te kunnen garanderen?
Sporten is heel belangrijk voor de ontwikkeling en gezondheid. Als daarbij zorgen over de veiligheid van producten of materialen ontstaan, dan wil ik dat deze goed worden onderzocht. Om deze reden heeft het RIVM een uitgebreide studie uitgevoerd naar rubbergranulaat.6 In de genoemde studie concludeert het RIVM dat de risico’s voor de gezondheid van sporten op kunstgrasvelden die zijn ingestrooid met rubbergranulaat, praktisch verwaarloosbaar zijn. Het RIVM laat weten dat de resultaten van recentere wetenschappelijke onderzoeken niet in een andere richting wijzen.
Tijdens het onderzoek heeft het RIVM echter geconstateerd dat de wettelijk toegestane hoeveelheid polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) in rubbergranulaat veel hoger ligt dan het gehalte dat in praktijk wordt aangetroffen. Het RIVM adviseert daarom om tot een scherpere normstelling te komen. Ik onderschrijf dat advies.
In samenwerking met ECHA heeft Nederland, via het RIVM, hiertoe een zogenoemd REACH-restrictiedossier opgesteld. In dit dossier wordt voorgesteld om maximaal 17 milligram van de som van de acht PAK’s in een kilo rubbergranulaat toe te laten. Deze norm is aanzienlijk lager dan de 387 mg/kg PAK’s die zijn toegestaan op basis van de momenteel voor granulaat geldende mengselnorm voor PAK’s. Naar verwachting wordt in 2020 bekend of het voorstel op Europees niveau wordt aangenomen. Als het voorstel wordt aangenomen,
zorgt dit ervoor dat er ook in de toekomst geen rubbergranulaat met hoge concentraties PAK’s wordt toegepast op kunstgrasvelden. Het draagt daarmee bij aan het in stand houden van een veilige (en gezonde) omgeving voor sporters.
Kunt u aangeven waarom vermalen autobanden nog gebruikt worden als «infill» op kunstgrasvelden? Is het waar dat er milieuvriendelijkere alternatieven bestaan die geen gevaar opleveren voor de gezondheid? Waarom worden deze niet standaard gebruikt?
Zoals hierboven beschreven blijkt uit het onderzoek van het RIVM dat het risico voor de gezondheid van sporten op kunstvelden die zijn ingestrooid met rubbergranulaat, praktisch verwaarloosbaar is. Daarmee is er geen reden om te komen tot een verbod op deze toepassing. Wel kan het gebruik van rubbergranulaat schadelijk zijn voor het milieu in de directe omgeving van het veld doordat de rubbergranulaatkorrels worden meegesleept door sporters of toeschouwers en zo op de zogenaamde «bermgrond» naast de velden terecht komen. Het is daarom belangrijk om de verspreiding van rubberkorrels zo veel mogelijk te beperken. In het komende jaar maak ik het dan ook mogelijk voor sportverenigingen om in de subsidieregeling Bouw en Onderhoud Sportaccommodaties extra subsidie te krijgen op maatregelen die verspreiding van rubberkorrels tegen gaan.
Er zijn alternatieven voor instrooimateriaal, zoals kurkkorrels, EPDM- en TPE-korrels. Ook zijn er op enkele plekken al non-infill velden7 neergelegd die momenteel getest worden op sportbeoefening voor de lange termijn. De milieu- en gezondheidseffecten van de alternatieven zijn nog niet vergeleken met die van rubbergranulaat.
Recent heb ik, met mijn collega van IenW, in de SBIR Milieuvriendelijke Sportvelden8 de sector uitgedaagd en financieel ondersteund (€ 1.750.000) om te komen met nieuwe kunstgrasvelden die een mindere milieubelasting hebben doordat ze bijvoorbeeld beter recyclebaar zijn. Het gaat bij voorkeur om velden waarvoor geen rubber, of andere infill nodig is om aan de sporttechnische eisen te voldoen. De drie initiatieven die momenteel met een haalbaarheidsstudie bezig zijn naar die kunstgrasveld van de toekomst, zijn alle drie non-infill gebaseerd.
Heeft deze nieuwe publicatie uw gedachten veranderd over de (on)wenselijkheid van het gebruik van vermalen autobanden op kunstgrasvelden, aangezien u op 7 maart van dit jaar nog aangaf de discussie daarover niet opnieuw te willen voeren? Bent u bereid om een wetgevingstraject te starten om het uitstrooien van vermalen autobanden op sportvelden te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit de beantwoording van de bovenstaande vragen blijkt, geeft deze nieuwe publicatie geen nieuwe inzichten die aanleiding geven om van gedachten te veranderen en te komen tot een verbod op deze toepassing.
Kunt u aangeven hoe vaak u of mensen van uw ministerie gesproken heeft met organisaties die zich inzetten voor het hergebruik van afgedankte (auto)banden en met welke organisaties dit gebeurde? Kunt u aangeven welke onderwerpen daar besproken zijn?
Vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zijn dit jaar de volgende contacten geweest. Over recycling is in mei gesproken met de VACO en de RecyBEM over het weren van milieubelastende stoffen uit autobanden om zo hergebruik van materialen te bevorderen. Hier is in opdracht van dat ministerie onderzoek naar gedaan, waarover de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat u op 19 februari heeft geïnformeerd. Geconstateerd is dat chemische recycling van autobanden veel potentie heeft. Over chemische recycling van banden heeft incidenteel contact plaatsgevonden met het bedrijf Dutch Green Carbon. Daarnaast heeft in juni een overleg met RecyBEM plaatsgevonden omdat deze organisatie namens producenten en importeurs van autobanden uitvoering geeft aan de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor autobanden. Er heeft recentelijk geen overleg plaatsgevonden over hergebruik als band.
Vanuit mijn ministerie zijn dit jaar geen contacten geweest met de genoemde organisaties.
Het bericht ‘Duizenden veehouders nog in ongewis over fosfaatrechten’ |
|
Helma Lodders (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Duizenden veehouders nog in ongewis over fosfaatrechten»?1
Ja.
Wat vindt u van de situatie dat nog steeds duizenden veehouders in het ongewisse zijn over de toewijzing van fosfaatrechten en van de onzekerheid die dit zowel bedrijfsmatig als privé met zich meebrengt?
Ik begrijp dat de afwachting van een beslissing op bezwaar of beroep voor veehouders onzekerheden met zich brengt. RVO.nl handelt de bezwaarschriften zo snel mogelijk af. Dit moet wel zorgvuldig gebeuren. Het actuele beeld d.d. 2 september 2019 is dat er 8.677 bezwaren zijn ingediend. Hiervan zijn er 7.147 afgehandeld. Er zijn nog 1.530 bezwaren in behandeling. Er is nog altijd een instroom van nieuwe bezwaarschriften, maar de voorraad van het aantal bezwaarschriften dat in behandeling is daalt.
Circa 45% van de nog openstaande bezwaarschriften vergt een beoordeling of er sprake is van een individuele disproportionele last. Het overige deel van de bezwaren is afkomstig uit de vleesveesector. Hier speelt het vraagstuk welke runderen vallen onder de definitie van melkvee in de Meststoffenwet, waarover het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) recent enkele uitspraken heeft gedaan.
Binnen de groep van 1.530 bezwaarschriften die nog in behandeling zijn, zijn er 368 bezwaarschriften waarbij een landbouwer heeft aangegeven dat er sprake is van een knelgeval. Deze dossiers overlappen, met uitzondering van 31 stuks, met de hierboven genoemde categorieën. De beoordeling van het knelgeval wordt meegenomen in de afhandeling van het bezwaarschrift. Er zijn binnen deze groep van 368 ondernemers nog 7 bezwaarschriften waarbij een landbouwer nog gegevens dient aan te leveren voor de beoordeling van het knelgeval. Met alle 7 ondernemers is goed overleg en zijn individuele afspraken gemaakt over de termijn voor het aanleveren van de benodigde gegevens.
Het beeld van de beroepsprocedures is dat er 1.513 beroepen zijn ingediend (stand van zaken 2 september 2019). Hiervan zijn er 482 afgehandeld. Er zijn nog 1.031 beroepen in behandeling bij het CBb. Het kabinet heeft extra middelen ter beschikking gesteld om deze zaken zo snel mogelijk af te handelen, zonder daarbij de zorgvuldigheid uit het oog te verliezen. Het CBb hanteert hiertoe sinds begin dit jaar een projectmatige aanpak, waarbij vergelijkbare zaken zo veel mogelijk gezamenlijk worden opgepakt.
Is u bekend dat melkveehouders bericht ontvangen dat de herbeoordeling niet tegelijkertijd met het lopende bezwaarschrift behandeld wordt en dat dat betekent dat de bezwaarprocedure stil komt te liggen tijdens de periode dat het aantal fosfaatrechten opnieuw beoordeeld wordt? Kunt u aangeven hoeveel tijd de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) kan gebruiken om deze herbeoordeling plaats te laten vinden?
Het CBb heeft op 16 april 2019 en 25 juni 2019 uitspraken gedaan over de definitie van melkvee in de Meststoffenwet. De uitleg daarvan zoals gegeven in de beleidsregel bleek ten opzichte van de definitie in de Meststoffenwet te beperkt. Er zijn 1.045 lopende bezwaar- en beroepsprocedures die door deze uitspraken worden getroffen. Deze veehouders zullen een nieuw besluit ontvangen van RVO.nl. Voor een deel zal daarmee het probleem opgelost zijn. Voor veehouders die nog andere punten van bezwaar hadden, kan de lopende procedure na ontvangst van het nieuwe besluit worden voortgezet. De herbeoordeling is naar verwachting in het najaar van 2019 gereed.
Wat is de reden dat de herbeoordeling niet tegelijkertijd met de bezwaarprocedure wordt afgehandeld?
Zorgvuldigheid staat voorop bij het behandelen van de diverse procedures. Door eerst een nieuw besluit te nemen naar aanleiding van de uitspraken van het CBb, kunnen bezwaren tegen dit nieuwe besluit worden meegenomen in de lopende bezwaarprocedure en wordt voorkomen dat een landbouwer pas in beroep bezwaren kan uiten tegen het nieuwe besluit. Zodra een landbouwer een nieuw besluit heeft ontvangen, neemt RVO.nl contact op om afspraken te maken over de verdere afhandeling van het bezwaarschrift.
In het verslag van een schriftelijk overleg over de fosfaatrechtenregeling (Kamerstuk 33 037, nr. 359) stelt u dat een deel van de bezwaarmakers een beroep heeft gedaan op de knelgevallenregeling, en dat deze bezwaarmakers één besluit ontvangen waarin de zaken tezamen worden beoordeeld; kunt u aangeven hoeveel van de nog 1.672 lopende bezwaarprocedures een beroep hebben gedaan op de knelgevallenregeling? Komen deze gevallen boven op de zeven knelgevallen die nog beoordeeld moeten worden?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
In het overzicht uit het eerder genoemde schriftelijk overleg wordt aangegeven dat 2.820 bedrijven zijn aangemeld voor de knelgevallenregeling, en dat voor 708 bedrijven de knelgevallenregeling geheel of gedeeltelijk is toegekend; kunt u aangeven hoeveel bedrijven te horen hebben gekregen dat zij niet in aanmerking komen voor de knelgevallenregeling? Zijn die zaken daarmee afgehandeld? Zo nee, hoeveel zaken lopen er nog?
Van de 2.820 bedrijven die zich hebben aangemeld, zijn er 703 geheel of gedeeltelijk toegekend en 1804 bedrijven hebben een afwijzing ontvangen. 14 ondernemers zijn in bezwaar gegaan tegen de beslissing over hun knelgeval. Tegen een toewijzing of een afwijzing in de bezwaarprocedure kan een landbouwer in beroep. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat er 368 lopende bezwaarschriften zijn waarin de ondernemer (alsnog) heeft aangegeven dat er sprake is van een knelgeval. Dit aantal van 368 omvat de 14 ondernemers die in bezwaar zijn gegaan tegen een eerdere beslissing over hun knelgeval.
Kunt u aangeven welke procesafspraken er gemaakt zijn met de bezwaarmakers?
Er zijn procesafspraken gemaakt met diverse gemachtigden en ondernemers over de termijn van het aanleveren van aanvullende informatie ter onderbouwing van het bezwaarschrift. In de meeste van deze afspraken is ook een termijn aangegeven waarbinnen de beslissing op bezwaar kan worden verwacht.
Wanneer bent u voornemens om (in lijn met de procesafspraken) veehouders duidelijkheid te bieden?
De grote hoeveelheid bezwaarschriften dient zorgvuldig te worden beoordeeld. Ik zie de gemaakte procesafspraken als leidraad voor de afhandeling van de bezwaarschriften.
Wat is de reden dat de beoordeling van de zeven bedrijven die in aanmerking willen komen voor de knelgevallenregeling uitblijft? Tot welke termijn kunnen de bedrijven de ontbrekende gegevens aanleveren? Klopt het dat deze bedrijven geen verdere bezwaarprocedures hebben lopen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
Kosten van OCW-voorzieningen voor allochtonen |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op de Kamervragen van het lid Fritsma van tien jaar geleden, 17 juli 20091, over de kosten die voortvloeien uit de aanwezigheid van (niet-westerse) allochtonen in Nederland? Bent u bereid deze vragen nu wel van een gedegen inhoudelijk en financieel antwoord te voorzien?
Ja; wij zullen deze vragen opnieuw beantwoorden.
Kunt u aangeven welk deel van al het onderwijs wordt aangewend voor (niet-westerse) allochtonen, gelet op het aandeel van deze groep in de (jeugdige) bevolking van ons land, en hoe deze groep is verdeeld over de diverse onderwijstypen?
Het aandeel leerlingen en studenten met een niet-westerse migratieachtergrond was op peildatum 1 oktober 2018: PO: 18,6%, VO: 17,8%, MBO: 21,9%, HBO: 16,5% en WO: 15,3%.
Op 1 oktober 2018 volgden 3.736.500 mensen één van deze typen onderwijs, onder wie 683.110 mensen met een niet-westerse migratieachtergrond. Dat is 18,3% van het totaal aantal onderwijsvolgenden op die datum.
Kunt u aangeven wat de weerslag hiervan is in de kosten die hierdoor ten aanzien van (niet-westerse) allochtonen worden gemaakt?
Het aandeel leerlingen en studenten met een niet-westerse migratieachtergrond kan niet worden doorvertaald naar een aandeel in de kosten. Dit komt door het systeem van lumpsum bekostiging in het onderwijs. Binnen de lumpsum worden bedragen niet geoormerkt voor bepaalde groepen en er wordt door de onderwijsinstellingen ook niet verantwoord naar herkomst van de leerlingen en studenten.
In welke mate worden extra kosten voor allochtone leerlingen gemaakt in de sfeer van bijvoorbeeld het tegengaan van spijbelen en schooluitval (gelet op oververtegenwoordiging hierin van allochtone leerlingen)? En hoe hoog zijn deze kosten?
In de kosten van de aanpak van spijbelen en voortijdig schoolverlaten wordt geen onderscheid gemaakt naar doelgroepen. Iedere leerling of student valt onder deze regelingen. Wel kunnen scholen in het speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs extra personele bekostiging ontvangen voor leerlingen die tot een culturele minderheid behoren. Voor het schooljaar 2019–2020 is hiervoor € 45,5 miljoen beschikbaar. Ook krijgen basisscholen extra materiele bekostiging voor Nederlands onderwijs aan anderstaligen. Dit bedraagt € 4,5 miljoen in 2019. Soortgelijke regelingen bestaan al sinds de jaren tachtig. Daarnaast is er in het primair en voortgezet onderwijs (aanvullende) bekostiging voor nieuwkomers die bijdraagt aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs aan nieuwkomers. In 2019 is hiervoor € 90 miljoen beschikbaar. Ook voor al deze regelingen geldt dat er geen onderscheid gemaakt wordt naar doelgroepen. Via deze regelingen is extra bekostiging beschikbaar voor zowel leerlingen met een (niet-westerse) migratieachtergrond als expats en vreemdelingen.
In het hoger onderwijs was tien jaar geleden een bedrag van € 12,8 miljoen structureel geoormerkt voor het verbeteren van het studiesucces van Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond. Dat bedrag maakt nu onderdeel uit van de Rijksbijdrage voor ho-instellingen. Via een bijdrage aan de Stichting UAF is voor de begeleiding en ondersteuning van vluchtelingen die zich voorbereiden op een studie in het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs jaarlijks € 2,8 miljoen beschikbaar.
In welke mate worden kosten op het gebied van cultuur, media, kinderopvang en emancipatie gemaakt voor (niet-westerse) allochtonen, gelet op het aandeel van deze groep in de bevolking en de specifieke karakteristieken die deze groep kent ten aanzien van bijvoorbeeld emancipatie?
Cultuur
Het beleid is ten opzichte van tien jaar geleden verschoven, zie ook de Visiebrief en de Uitganspuntenbrief. OCW subsidieert geen instellingen meer apart onder de noemer culturele diversiteit. OCW subsidieert wel een aantal initiatieven vanuit de sector, waarin brancheverenigingen en instellingen samenwerken:
Media
Publieke omroepen hebben de wettelijke opdracht om onder meer op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving te geven en om hun aanbod te richten op zowel een breed en algemeen publiek, als bevolkings- en leeftijdsgroepen van verschillende omvang en samenstelling met in het bijzonder aandacht voor kleine doelgroepen. Zij ontvangen daarvoor financiering. Het Ministerie van OCW registreert niet welk deel van de financiering wordt ingezet voor mensen met een (niet-westerse) migratieachtergrond.
Emancipatie
Het emancipatiebeleid heeft betrekking op gender- en lhbti emancipatie. Twee posten zijn exclusief gericht op mensen met een migranten- of vluchtelingenachtergrond:
de alliantie verandering van binnenuit; € 500.000 per jaar voor de periode 2018 t/m 2022
de subsidie aan Femmes for Freedom voor het bevorderen van de emancipatie van vrouwen of meisjes met een migranten- of vluchtelingenachtergrond; totaal € 517.291 in de periode 2019–2022
Hoe verhouden bedoelde kosten zich tot de opbrengsten die bedoelde groep oplevert op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
De overheid voert geen boekhouding van de kosten en opbrengsten van groepen in de samenleving. En onderscheid naar herkomst wordt alleen gemaakt/kan gemaakt worden als dit noodzakelijk is met het oog op monitoren van een achterstandssituatie.
Welke gegevens heeft u betrokken bij de bepaling van het aandeel van niet-westerse allochtonen in de bevolking en de oververtegenwoordiging van deze groep in zaken als schooluitval?
Het aandeel van leerlingen en studenten met een niet-westerse migratieachtergrond op het totaal aantal leerlingen en studenten, is bepaald door koppeling (door het CBS), van DUO-gegevens over onderwijsdeelname aan persoonsgegevens verzameld door het CBS.
OCW baseert de informatie over het aantal voortijdige schoolverlaters op gegevens uit het Basisregister Onderwijs (BRON) en het GBA. Met behulp van de gegevens uit BRON en bijbehorende algoritmes worden door DUO de voortijdig schoolverlaters afgeleid en gekoppeld aan persoonsgegevens uit het GBA, zoals het geboorteland en nationaliteit.
DUO publiceert jaarlijks factsheets waarin ook het aandeel voortijdig schoolverlaters onder de groep mensen met een migratieachtergrond wordt benoemd. De factsheets zijn te vinden op de website van DUO: https://duo.nl/open_onderwijsdata/publicaties/vsv/index.jsp.
Kunt u de kosten uitsplitsen naar: dit jaar, de afgelopen vijf jaar en (geprognosticeerd) het komende jaar en de komende vijf jaar?
Zie de antwoorden op vragen 3, 4 en 5.
Indien de hier gevraagde kosten niet exact zijn vast te stellen: wat is hier de reden van en kunt u in ieder geval een reële schatting maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De toename van agressie tegen weginspecteurs |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Werkplek weginspecteurs Rijkswaterstaat levensgevaarlijk»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Ook ik zie dat de werkomstandigheden van de weginspecteurs steeds gevaarlijker worden. De weginspecteurs zijn er om te zorgen dat iedereen zo veilig en vlot mogelijk van A naar B kan rijden. Het is dus in ieders voordeel dat deze mensen hun werk goed uit kunnen oefenen. De weginspecteurs staan daar in weer en wind in gevaarlijke situaties langs de weg. Als ik ergens ontzettend boos van word, is het wel agressief gedrag tegen hulpverleners, zoals de weginspecteurs.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat de directeur-generaal van Rijkswaterstaat aangeeft nooit de publiciteit te zoeken, maar nu een uitzondering maakt omdat gemerkt wordt dat agressief gedrag tegen weginspecteurs toeneemt?
Dat de directeur-generaal een uitzondering maakt, geeft aan dat agressie tegen hulpverleners een ernstige zaak is. Agressiviteit richting medewerkers van Rijkswaterstaat, niet alleen de weginspecteurs maar ook de handhavers op het water, neemt steeds meer toe. De directeur-generaal is en voelt zich als werkgever verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving voor al haar mensen, dus ook de weginspecteurs.
Deelt u de mening dat naast fysiek geweld ook agressief gedrag als «een vinger opsteken», spugen of schelden naar mensen die op of naast de weg aan het werk zijn absoluut onacceptabel is?
Die mening deel ik. Ook dergelijk gedrag is volkomen onacceptabel.
Deelt u de mening dat de mensen die voor ons werken aan de weg, de weginspecteurs, de bergers en de wegenwacht bescherming verdienen tegen dit soort wangedrag?
Ik ben het hier van harte mee eens. Iedereen die bij het uitoefenen van zijn of haar functie agressief bejegend wordt, verdient bescherming.
Kunt u aangeven waar de toename van dergelijk wangedrag vandaan komt? Deelt u het gevoel van urgentie om grenzen te stellen en waar mogelijk eerder in te grijpen en de pakkans te verhogen?
In zijn algemeenheid zien we dat de maatschappij verhardt en dat het persoonlijk belang prevaleert boven het algemeen belang. In veel sectoren neemt de agressiviteit richting publieke hulpverleners en handhavers toe. Om hier aandacht voor te vragen en mensen bewust te maken van de effecten van hun gedrag, is de rijksoverheid de campagne #doeslief gestart. Het gevoel van urgentie om agressief gedrag richting hulpverleners aan te pakken deel ik. De Minister van Justitie en Veiligheid is ook bezig om dit aan te pakken.
Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met de Minister van Justitie en Veiligheid om te kijken welke maatregelen hiertegen genomen kunnen worden?
Mijn ambtsgenoot van Justitie en Veiligheid is druk bezig om maatregelen hiertegen te nemen. Zo is in 2018 de celstraf voor agressief gedrag tegen hulpverleners verhoogd van 1 naar 3 maanden en wordt op dit moment gewerkt aan een wet die moet voorkomen dat mensen die geweld plegen tegen hulpverleners wegkomen met een taakstraf.
Rijkswaterstaat heeft ook regelmatig contact met de politie en het OM over dit onderwerp. Een van de maatregelen die hiermee in gang zijn gezet is het versneld en vereenvoudigd aangifte kunnen doen van agressief gedrag. Een andere maatregel die uit deze gesprekken is voortgekomen, is het gebruik van de noodknop door weginspecteurs.
Aan allochtonen toe te rekenen kosten op het gebied van woning/huisvesting (sociale huurwoningen, huurtoeslag, subsidies etc.) |
|
Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op de Kamervragen van het lid Fritsma van 10 jaar geleden – 17 juli 2009 – over de kosten die voortvloeien uit de aanwezigheid van (niet-westerse) allochtonen in Nederland? Bent u bereid deze vragen nu wel van een gedegen inhoudelijk en financieel antwoord te voorzien?1
Ja die antwoorden herinner ik mij en zoals altijd ben ik zonder meer bereid uw vragen te beantwoorden, op basis van de informatie die mij daartoe ter beschikking staat. In het onderhavige geval ontbreekt mij die informatie en is het ook niet mogelijk om die – afgezien van de wenselijkheid – binnen een afzienbare termijn te genereren.
Kunt u aangeven welk deel van de aan woning/huisvesting gerelateerde kosten toe zijn te rekenen aan (niet-westerse) allochtonen? Hoe verhouden deze kosten zich tot de relatieve omvang van deze groep in de bevolking?
Nee, dat kan ik niet aangeven. Ik heb geen inzicht in welk deel van alle aan wonen/huisvesting gerelateerde kosten toe te rekenen zijn aan Nederlanders met een (westerse of niet-westerse) migratieachtergrond en kan dit ook niet berekenen.
Kunt u aangeven welk deel van alle aan wonen/huisvesting gerelateerde kosten toe zijn te rekenen aan (niet-westerse) allochtonen? Hoe verhouden deze kosten zich tot de relatieve omvang van deze groep in de bevolking? Welke rol spelen de leeftijdsopbouw van deze groep en andere relevante zaken als het relatief zware beroep op sociale woningbouw en oververtegenwoordiging van de groep in probleemwijken waar veel geld naartoe gaat, in de aan woning/huisvesting gerelateerde kosten die toe zijn te rekenen aan (niet-westerse) allochtonen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke waardestijging de woningvoorraad in Nederland heeft doorgemaakt door verdere verkrapping van het aanbod vanwege het huisvesten van (niet westerse) allochtonen?
Nee. Ik heb daar geen data over beschikbaar en kan daar dus geen inzicht in bieden. En het is tevens de vraag in hoeverre er een causaal verband tussen deze twee factoren bestaat.
Hoe verhouden bedoelde kosten zich tot de opbrengsten die bedoelde groep oplevert op het terrein van huisvesting?
Zie het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Welke gegevens heeft u betrokken bij de bepaling van bovenstaande?
De gegevens die mij ter beschikking staan zijn de resultaten van het Woononderzoek 2018. Zie ook www.woononderzoek.nl. Daarnaast is navraag gedaan bij het CBS.
Kunt u de kosten uitsplitsen naar: dit jaar, de afgelopen 5 jaar en (geprognosticeerd) het komende jaar en de komende 5 jaar?
Zie het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Indien de hier gevraagde kosten niet exact zijn vast te stellen: wat is hier de reden van en kunt u in ieder geval een reële schatting maken? Zo nee, waarom niet?
Er wordt geen centrale administratie bijgehouden met als doel inzicht te verkrijgen in alle aan wonen/huisvesting gerelateerde kosten en welk deel daarvan aan Nederlanders met een (westerse of niet-westerse) migratieachtergrond is toe te rekenen. Ook zijn de antwoorden niet herleidbaar uit andere registraties of onderzoeken. Omdat veel verschillende organisaties een rol in de uitvoering van taken op het gebied van huisvesting en wonen (gemeenten, corporaties, provincies, private verhuurders, etc.) is ook geen reële inschatting te maken.
Het bericht ‘Commando’s: ’de Baas’ heeft veel dodelijke aanslagen voorkomen’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Commando’s «de Baas» heeft veel dodelijke aanslagen voorkomen»?1
Ja.
Klopt het dat «de Baas», ook wel bekend als «Windhond32», werkzaam was voor de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD)?
De MIVD verricht onderzoeken in het belang van de nationale veiligheid. In dat kader verzamelt de MIVD onder meer inlichtingen over mogelijke dreigingen tegen uitgezonden eenheden in het buitenland. Deze inlichtingen verkrijgt de MIVD uit verschillende soorten bronnen, waaronder menselijke bronnen. Over de activiteiten van de MIVD en de eventuele inzet van menselijke bronnen kan ik in het openbaar geen mededelingen doen.
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat bij de MIVD zorgvuldigheid centraal staat als het gaat om het zoeken, het rekruteren, het onderhouden en het uiteindelijk afbouwen van een relatie met een bron. Die zorgvuldigheid is nodig omdat deze informanten en agenten niet zelden een groot persoonlijk risico lopen door het delen van informatie die we nodig hebben om onze militairen veilig te houden.
Ik verwijs u ook naar de beantwoording van vragen van het lid Karabulut over dit onderwerp (vergaderjaar 2018–2019 nr. 1153).
Klopt het dat Windhond32 de locaties en tijdstippen van honderden IEDs (geïmproviseerde explosieven), raketaanslagen en hinderlagen wist te melden waardoor vele (Nederlandse) slachtoffers voorkomen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Windhond32 informatie had bemachtigd die een positieve invloed had op de veiligheid in Europa?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Windhond32 zeven jaar lang grote risico’s heeft gelopen en zich in veel extreem gevaarlijke netwerken heeft begeven om de veiligheid van Nederlandse militairen te vergroten?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat zijn familie heeft moeten onderduiken als gevolg van zijn werkzaamheden voor de MIVD?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat hij momenteel gediagnosticeerd is met post-traumatische stress stoornis (PTSS)? Klopt het dat Defensie hem niet wil bijstaan met de (financiering van de) behandeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u een brandbrief van leden van het Korps Commando Troepen ontvangen over Windhond32? Klopt het dat deze brief de enorme bijdrage van Windhond32 bevestigt? Wat was uw antwoord op deze brief?
Op 10 december 2018 heb ik een ongedateerde brief ontvangen. Deze brief is niet ondertekend zodat een gericht antwoord niet mogelijk is.
Klopt het dat de MIVD Windhond32 heeft gewezen op een krantenartikel waarin staat dat Nederland Afghanen die voor de Afghaanse veiligheidsdienst hebben gewerkt mogen uitzetten? Was dit bedoeld om Windhond32 onder druk te zetten gezien zijn verleden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Windhond32 schulden heeft gemaakt tijdens zijn dienstverband bij de MIVD en de afronding van dat verband? Klopt het dat er een verschil van mening bestaat tussen Windhond32 en de MIVD over de afronding van (de financiering van) operationale contacten en activiteiten? Klopt het dat Windhond32 als gevolg daarvan additionele schulden heeft gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met leden van het Korps Commando Troepen die schrijven dat de inzet van Windhond32 voor Nederland openlijke erkenning en waardering verdient? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid Windhond32 en zijn familie te ontvangen voor een persoonlijk gesprek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De berichten inzake bewapening van boswachters |
|
Arne Weverling (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Antoinette Laan-Geselschap (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Noord-Hollandse boswachters moeten na tien jaar wapenstok en pepperspray inleveren, crimineel heeft vrij spel in natuurgebieden»1 en «Boswachters Recreatie Noord-Holland krijgen wapenstok en pepperspray terug»2?
Ja.
Herinnert u zich het Besluit van de Minister voor Rechtsbescherming van 2 juli 2019 nr. BOACAT2019/034, strekkende tot aanwijzing van buitengewoon opsporingsambtenaren bij de Recreatie Noord-Holland N.V.?3
Ja.
Deelt u de mening dat boswachters en andere buitengewoon opsporingsambtenaren in het buitengebied, de zogenaamde groene BOA’s, een zeer waardevolle bijdrage leveren aan het houden van toezicht in het buitengebied?
Ja, deze meningen deel ik.
Het bredere vraagstuk rondom een adequate handhaving in het buitengebied komt aan de orde in het plan van aanpak «Versterking van toezicht en handhaving in het buitengebied» (Kamerstuk 33 576, nr. 138) dat ik samen met mijn ambtgenoot van LNV op 30 oktober 2018 naar de Kamer heb gestuurd. Ik heb de Kamer toegezegd om begin 2020 over de voortgang hiervan te rapporteren. In de uitwerking van het plan van aanpak wordt ook gekeken naar de uitrusting van boa’s.
Deelt u voorts de mening dat groene BOA’s de beschikking moeten hebben over de juiste instrumenten om hun taak uit te voeren?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitgebreid toelichten waarom het besluit is genomen dat een bepaald aantal boswachters opeens hun wapenstok en pepperspray moesten inleveren? Kunt u hierbij ook ingaan op de totstandkoming van het negatieve advies van de politie en het openbaar ministerie, dat mede heeft geleid tot het besluit?
De procedure voor de aanvraag of verlenging van een akte van opsporingsbevoegdheid met toekenning van geweldsmiddelen en de beoordelingscriteria is geregeld in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (https://wetten.overheid.nl/BWBR0007013/2018-07-01) en de Beleidsregels buitengewoon opsporingsambtenaar (https://wetten.overheid.nl/BWBR0039766/2018-10-26). Samengevat is de aanvraagprocedure als volgt ingericht. De aanvragende instantie vraagt de korpschef en de hoofdofficier van justitie advies ten aanzien van de noodzaak van de gevraagde opsporingsbevoegdheid en toekenning van geweldsmiddelen. De aanvragende instantie stuurt vervolgens – ingeval van verlenging uiterlijk drie maanden voor het verlopen van de geldigheidsduur – de aanvraag, samen met de adviezen, aan de Minister voor Rechtsbescherming (Dienst Justis). Zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen drie maanden wordt daarop beslist. Tegen dit besluit kan de aanvragende instantie in bezwaar en beroep.
In dit specifieke geval is op 6 juni 2019 een aanvraag tot verlenging van het categoriale besluit van 24 juni 2014, BOACAT2014/036 ingediend. Gelet op het gegeven dat het bestaande categoriale besluit op 7 juli 2019 zou aflopen en daarmee de opsporingsbevoegdheid zou komen te vervallen is, na overleg met de aanvrager, de ingediende aanvraag met spoed beoordeeld. Omdat de toezichthouders in dit geval negatief hadden geadviseerd over het toekennen van de wapenstok en de pepperspray, is het categoriaal besluit (bij besluit van 2 juli 2019, nr. BOACAT2019/034) verlengd met enkel de toekenning van het geweldsmiddel handboeien. Hiermee is het vervallen van de opsporingsbevoegdheid per 7 juli 2019 voorkomen. Een zorgvuldig te nemen besluit omtrent toekenning van de pepperspray en de wapenstok vergde meer tijd. Omdat de procedure ten aanzien van een eventuele toekenning van deze geweldsmiddelen nog loopt, onthoud ik mij van een nadere toelichting op deze zaak.
Kunt u aangeven waarom een aantal dagen later voornoemd besluit is teruggedraaid?
Er is – verwijzend naar mijn antwoord op de vragen 5 en 7 – geen sprake van het terugdraaien van voornoemd categoriaal besluit. Er zijn mij geen andere soortgelijke gevallen bekend. De huidige procedures zijn duidelijk genoeg en ik zie op dit moment geen aanleiding deze te verduidelijken
Ik heb periodiek overleg met de boa-bonden. Daarin komen thema’s aan bod die mijn verantwoordelijkheid raken. Het thema veiligheid van boa’s en welke bewapening daarbij passend is, kan in algemene zin in een volgend overleg met de boa-bonden worden besproken.
Kunt u aangeven hoe de huidige procedure van vergunningverlening ingericht is?
Zie antwoord vraag 5.
Kan, naar aanleiding van het teruggedraaide besluit, de conclusie getrokken worden dat de huidige procedures met betrekking tot het aanvragen van geweldsmiddelen niet duidelijk genoeg zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze procedures te verduidelijken zodat groene BOA’s de Nederlandse buitengebieden op een adequate manier kunnen blijven beschermen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid met de Nederlandse BOA Bond (NBB) in overleg te treden over voornoemde situatie en afspraken te maken hoe dit in de toekomst kan worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met soortgelijke situaties die zich in het verleden hebben voorgedaan? Zo ja, kan in deze gevallen worden bekeken of een herbeoordeling op zijn plaats is?
Zie antwoord vraag 6.
Aan Defensie gerelateerde kosten van allochtonen |
|
Emiel van Dijk (PVV), Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op de schriftelijke vragen van het lid Fritsma van 10 jaar geleden – 17 juli 2009 – over de kosten die voortvloeien uit de aanwezigheid van (niet-westerse) allochtonen in Nederland?1 Bent u bereid deze vragen nu wel van een gedegen inhoudelijk en financieel antwoord te voorzien?
Wij zijn bekend met de vragen van het lid Fritsma uit 2009 en de antwoorden daarop.
Defensie heeft geen inzicht in de kosten die voortvloeien uit de aanwezigheid van burgers met een (niet-westerse/westerse) migratieachtergrond in Nederland. Dat betekent dat niet op alle vragen antwoord kan worden gegeven.
Kunt u aangeven welk deel van de Defensie-gerelateerde kosten te maken heeft met de inzet van de Koninklijke Marechaussee bij bijvoorbeeld uitzettingen van vreemdelingen en andere met (niet-westerse) allochtonen gemoeide activiteiten?
De grenspolitietaken van de Koninklijke Marechaussee (KMar) worden uitgevoerd op basis van de Politiewet, de Vreemdelingenwet en de Schengengrenscode. De KMar voert als uitvoeringsorganisatie de vanuit de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken uit. De verwijdering en uitzetting van vreemdelingen is een van deze taken.
De kosten voor alle opgedragen taken op basis van de Vreemdelingenwet 2000 bedroegen in 2018 € 184,8 mln. Specifiek voor de verwijdering en uitzetting van vreemdelingen bedroegen de kosten € 12,4 mln. In het overzicht van kosten wordt geen onderscheid naar herkomst gemaakt.
Welke kosten zijn er gemoeid met het faciliteren van de verspreiding van het islamitische gedachtegoed binnen de defensie organisatie (zoals gebedsruimten, leger-imams, halal voedsel op de legerbases etc.)
De Diensten Geestelijke Verzorging (DGV) dragen bij aan het (geestelijk) welbevinden van militairen en het thuisfront, overig Defensiepersoneel en veteranen, en aan de moraliteit van de krijgsmacht als geheel. Er worden 6 denominaties gefaciliteerd om hun aanbod gestalte te geven. De geestelijk verzorgers van Defensie handelen vanuit een joodse, rooms-katholieke, protestantse, humanistische, hindoeïstische of islamitische traditie, opleiding en vorming. In 2020 komt de boeddhistische denominatie daarbij.
De DGV valt onder het Defensie Ondersteuningscommando (DOSCO), dat zorg draagt voor de levering van ondersteunende diensten aan de krijgsmacht. De begrote kosten voor het personeel dat in dienst is van de DGV en de begrote kosten voor de verschillende gebeds- en bezinningsruimten zijn opgenomen in respectievelijk de personele en materiële uitgaven van het DOSCO. De ontvangsten zijn niet herleidbaar naar specifieke groepen.
Ook de cateringorganisatie, het agentschap Paresto, valt onder het DOSCO. Het assortiment bevat onder andere vegetarische, koosjer en halal producten. De omzet bij Paresto bestaat uit verkopen van ingekochte producten. In de begroting en realisatie van baten en lasten wordt geen apart overzicht bijgehouden van de kosten of opbrengsten van specifieke producten.
In de voeding tijdens oefeningen wordt apart voorzien via de operationele catering of via Paresto. Bij missies wordt gebruik gemaakt van de faciliteiten van de zogeheten lead nation of wordt internationaal ingekocht. Hierbij worden ook vegetarische, koosjer en halal producten aangeboden.
Hoe verhouden bedoelde kosten zich tot de opbrengsten die bedoelde groep oplevert op het terrein van Defensie?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gegevens heeft u betrokken bij de bepaling van bovenstaande?
Bovenstaande gegevens zijn afkomstig uit de rijksbegrotingen Defensie, rijksjaarverslagen Defensie, en op basis van die leidraad de realisatie- en planningscijfers m.b.t. de KMar.
Kunt u de kosten uitsplitsen naar: dit jaar, de afgelopen 5 jaar en (geprognosticeerd) het komende jaar en de komende 5 jaar?
Op basis van de rijksjaarverslagen van Defensie uit de desbetreffende jaren en de defensiebegroting 2019 volgen hieronder respectievelijk de realisatiekosten en de meerjarige verdeling van het budget voor de aan de KMar opgedragen taken vanuit de Vreemdelingenwet 2000 en daarbinnen de taak verwijdering en uitzetting van vreemdelingen.
Voor de kosten ten aanzien van geestelijke verzorging en voeding verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.