De informele Transportraad van 26-27 maart 2019 |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Draagt de in het verslag van de informele Transportraad van 26–27 maart 2019 in Boekarest (Kamerstuk 21 501-33, nr. 761) beschreven aanscherping van CO2-normen voor zware bedrijfsvoertuigen en het feit dat de aangenomen EU-verordening leidt tot een extra 0,9 Mton CO2-reductie bovenop de Nationale Energieverkenning 2017, volgens u bij aan de bijdrage van 7,3 Mton die staat voor de sector mobiliteit binnen het nationale klimaatakkoord?
Ja, volgens de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord van PBL dragen de verhoogde normen voor bestel- en vrachtauto’s 0,9 tot 1,4 Mton bij aan de reductiedoelstelling in 2030.
Hoe beoordeelt u de constatering uit hetzelfde verslag dat ook de verhoogde ambities voor personen- (37,5%) en bestelwagens (31%) niet extra bijdragen aan het dichten van het beleidsgat in 2030, omdat deze verordening al wel in de Nationale Energieverkenning (NEV) 2017 was meegenomen? Kunt u aangeven hoe het kan dat er in de NEV 2017 al van uit is gegaan deze in te calculeren, terwijl u ook schrijft dat het uitzonderlijk is dat Europa tot aanscherping van bronbeleid is gekomen? Zo nee, waarom niet? Hoeveel draagt deze verhoogde ambitie in Mton bij volgens de NEV 2017 en is dat op dit moment nog actueel? Kunt u deze ambitie vertalen in Mton en dit meenemen in de komende NEV? Zo nee, waarom niet?
In de NEV 2017 is gerekend met de voorgenomen normering voor personenauto’s vanaf 2025. In november 2017 heeft de Europese Commissie een voorstel gepresenteerd voor aanscherping van de CO2-normen voor personen- en bestelauto’s per 2025 en 2030. Dit voorstel was niet tijdig beschikbaar om in de NEV 2017 mee te nemen. In plaats daarvan is in de NEV 2017, net als in eerdere edities, een voorgenomen verlaging van de CO2-norm voor nieuwe personenauto’s verondersteld naar 73 g/km per 2025, ofwel een aanscherping van 23% ten opzichte van de norm voor 2021. Dit is gebaseerd op een communicatie van de Europese Commissie uit 2014 waarin is aangegeven dat voor het jaar 2025 een CO2-norm voor personenauto’s zal worden verkend in de range van 68–78 g/km (http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=EN&f=ST%206642%202014%20ADD%201%20REV%201). Voor 2030 was in het basispad geen verdere aanscherping van normen voor personenauto’s verondersteld.
De EU is in december 2018 een aanscherping van de CO2-normen voor personenauto’s overeengekomen van 15 procent voor 2025 en van 37,5 procent voor 2030 ten opzichte van de normen die in 2021 gelden. Daarmee is de nieuwe norm voor 2025 minder streng dan eerder aangenomen, maar is de norm voor 2030 duidelijk strenger. De onzekerheid in consumentengedrag en de onzekerheid in de wijze waarop fabrikanten precies zullen voldoen aan de norm (meer of minder elektrische auto’s) leidt tot een bandbreedte van +0,7 tot -0,7 Mton.
Voor bestel- en vrachtauto’s was een veronderstelde norm niet beschikbaar voor de NEV 2017. De scherpere Europese normen leiden naar verwachting tot 0,9–1,4 Mton minder broeikasgasemissies in 2030.
De aangescherpte CO2-normen voor personen-, bestel- en vrachtauto’s zullen ook in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van 2019 worden meegenomen.
Aangezien de NEV 2017 slechts een verkenning is en het beleid later pas concreet wordt, bent u bereid de ambities voor personen- en bestelwagens mee te laten tellen in de totale opgave van 7,3 Mton? Zo ja, hoe verwerkt u dat? Zo nee, waarom niet?
Zie voor het antwoord de antwoorden op vraag 1 en vraag 2.
Deelt u de mening dat om de klimaatdoelstellingen voor mobiliteit te halen, het belangrijk is dat deze en verschillende andere interessante en kosteneffectieve oplossingen wel moeten mogen meetellen als deze ten goede komen aan vermindering van de CO2-uitstoot? Hoe en op welk moment kunnen wij die alternatieven het beste aandragen?
Ja, ik deel deze mening. In het ontwerpKlimaatakkoord zijn kosteneffectieve voorstellen gedaan om invulling te geven aan de reductiedoelstelling voor de mobiliteitssector van 7,3 Mton. Het kabinet werkt op dit moment aan de uitwerking. U wordt door de Minister van Economische Zaken en Klimaat geïnformeerd.
Het bericht dat jongeren die grensoverschrijdend gedrag vertonen niet worden behandeld |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tientallen jongeren met grensoverschrijdend gedrag worden niet behandeld»?1
Ja.
Heeft u een landelijk overzicht van het aantal jongeren met soortgelijk risicovol gedrag dat hiervoor forensische gezondheidszorg ontvangt? Laten deze cijfers een zelfde trend zien als in Rotterdam? Zo nee, bent u bereid deze inventarisatie op te nemen in uw huidige onderzoek naar de staat van de jeugdzorg?
Er bestaat geen landelijk overzicht van het aantal jongeren met soortgelijk risicovol gedrag dat opgenomen kan worden in het huidige onderzoek naar de staat van de jeugdzorg.
Deelt u de mening dat tekenen van dit type gedrag bij jongeren uiterst serieus genomen moeten worden en door de juiste, forensisch gespecialiseerde, klinieken dienen te worden behandeld?
Ja, ik vind dat dit type gedrag zeer serieus genomen moet worden en dat indien uit de intake blijkt dat behandeling noodzakelijk is, dit door de juiste klinieken, met voldoende expertise, dient plaats te vinden.
Heeft u inzicht in hoe het kan voorkomen dat een rechterlijk vonnis tot behandelen niet wordt nageleefd? Welke rol spelen wachttijden hierbij? Welke mogelijke maatregelen kunnen worden genomen om te voorkomen dat dit gebeurt?
Om te verzekeren dat vonnissen op dit onderdeel daadwerkelijk worden uitgevoerd, verplicht de Jeugdwet gemeenten de jeugdhulp die een rechter nodig acht, in te zetten. Oorzaak van het niet onverwijld beschikbaar zijn van verplichte behandeling kan zijn dat deze hulp niet is ingekocht of dat er wachttijden zijn. Met name bij hoog specialistische zorg herkennen we het probleem dat jongeren lang moeten wachten. Dit probleem blijkt niet eenvoudig op te lossen. Per regio, per sector en per cliënt verschilt de problematiek en daarmee ook de in te zetten interventie. In acute gevallen zal altijd per direct jeugdhulp ingezet worden. Maar dat is niet voldoende. Daarom hebben we met gemeenten afgesproken dat zij zorgen voor een regionale aanpak van wachtlijsten en wachttijden. Alle regio’s hebben inmiddels een regionaal expertteam waar complexe zorgvragen besproken kunnen worden en van een passend advies c.q. aanbod voorzien kunnen worden. Daarnaast heeft elke regio afspraken gemaakt met aanbieders over hoe om te gaan met wachttijden en wachtlijsten. Tenslotte wordt gewerkt aan het versterken van doorzettingsmacht van de expertteams. Het is belangrijk dat er voldoende mandaat is om te kunnen handelen bij uitblijven van een passend aanbod.
Bent u bereid, zoals de gemeenten vragen, deze signalen serieus te nemen en gehoor te geven aan de financiële vraag zodat deze risicovolle groep jongeren tijdig geholpen wordt? Zo nee, waarom niet?
Op 27 mei 2019 hebben we u geïnformeerd over de uitkomsten van de voorjaarsbesluitvorming. Gemeenten ontvangen de komende jaren extra middelen om de vraag naar jeugdhulp en de stijging van de uitgaven op te vangen. In aanvulling op het Programma Zorg voor de Jeugd worden nadere afspraken gemaakt om de beoogde doelen te bereiken. Met dit alles hebben we er vertrouwen in dat we – met de inzet van gemeenten en alle partijen in het veld – er voor zorgdragen dat kinderen en gezinnen die dat nodig hebben tijdig passende jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering ontvangen.
Hoe interpreteert u deze signalen vanuit de forensische ggz in het licht van de recente groepsverkrachtingen die zich in dezelfde regio afspeelden?2 Is dit naar uw mening aanleiding om een nationale aanpak door uw ministeries gezamenlijk te laten formuleren?
We vinden het belangrijk dat minderjarigen de jeugdhulp die hen in verband met een gepleegd strafbaar feit door een rechter wordt opgelegd, ook daadwerkelijk krijgen.
Met de invoering van de Jeugdwet is de verantwoordelijkheid voor de inzet en financiering van deze jeugdhulp overgeheveld naar de gemeenten. In het programma Zorg voor de Jeugd zetten wij ons samen met de VNG in voor de tijdige beschikbaarheid van jeugdhulp die jongeren nodig hebben, ook wanneer dat plaatsvindt in strafrechtelijk kader. Binnenkort ontvangt u de voortgangsrapportage waarin wij nader toelichten welke maatregelen we hebben getroffen en nog zullen treffen om de jeugdhulp in strafrechtelijk kader tijdig beschikbaar te maken.
Bibliotheken die met sluiting worden bedreigd |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag over het verdwijnen van 30 bibliotheken?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een bibliotheek een belangrijke basisvoorziening is voor gemeenten die bijdraagt aan de ontwikkeling van kinderen, het culturele aanbod van gemeenten, het tegengaan van laaggeletterdheid en sociale samenhang? Bent u het ermee eens dat het daarom belangrijk is dat iedere inwoner van Nederlander toegang moet hebben tot een bibliotheek in de omgeving?
Ja. De Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) heeft als uitgangspunt dat iedere inwoner van Nederland toegang heeft tot informatie en cultuur en gebruik moet kunnen maken van de fysieke en digitale diensten van de openbare bibliotheek.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat zo’n 30 bibliotheken met sluiting worden bedreigd als gevolg van stijgende zorgkosten?
Het verdwijnen van bibliotheekvestigingen vermindert de toegang tot de openbare bibliotheek, zeker als het de enige vestiging in een gemeente betreft. Op basis van de betreffende uitzending valt niet in algemene zin vast te stellen welke budgettaire ontwikkelingen en welke gemeentelijke afwegingen leiden tot het besluit een bibliotheekvestiging te sluiten.
Herinnert u zich de motie-Asscher c.s. over behoud bibliotheken kleine kernen die vorig jaar Kamerbreed is aangenomen?2 Hoe staat het met de voortgang van de daaruit voortgekomen stimuleringssubsidie? Hoeveel gemeenten hebben een aanvraag ingediend voor de daaruit voortgekomen stimuleringssubsidie?
Ja, momenteel wordt gewerkt aan de uitvoering van deze motie. Met de VNG, het IPO, de Vereniging van Openbare Bibliotheken, de Koninklijke Bibliotheek en de Stichting Samenwerkende Provinciale Ondersteuningsinstellingen Nederland is een aanpak besproken om de meest kansrijke gemeenten te selecteren. Dat heeft een longlist van circa 40 gemeenten opgeleverd. Binnen de specificaties van de motie wordt dit teruggebracht tot een shortlist van 10 à 15 gemeenten. Een verkenner bezoekt deze gemeenten om te beoordelen of ondersteuning nodig en mogelijk is. Selectiecriteria zijn o.a.: kleine kernen, bestuurlijk commitment van de gemeente (liefst financieel), regionale spreiding, geen compensatie voor gemeentelijke bezuinigingen, voorrang voor plekken waar de bibliotheek verdwenen is en weer terug kan komen, voorzieningen conform Wsob. De planning is erop gericht om voor de zomer tot een definitieve selectie te komen.
Is de stimuleringssubsidie onder gemeenten voldoende bekend? Zo nee, bent u bereid om deze stimuleringssubsidie actief onder de aandacht te brengen van gemeenten?
Uit de hoeveelheid reacties en de publiciteit over de motie in het veld kan worden opgemaakt dat de stimuleringssubsidie voldoende bekend is.
Bent u bereid versneld maatregelen te nemen die de sluiting van deze bibliotheken kan worden voorkomen?
Conform de bestuurlijke verhoudingen uit de Wsob zijn gemeenten verantwoordelijk voor de lokale bibliotheekvoorzieningen. Het rijk geeft in de jaren 2019–2021 een stimulans door middel van de motie Asscher, maar kan de ondersteuning van het lokale bibliotheekwerk niet structureel tot zijn verantwoordelijkheid maken. De evaluatie van de Wsob, die eind dit jaar zal verschijnen, zal de staat van het Nederlandse bibliotheeknetwerk in kaart brengen.
Huurprijzen die de pan uit rijzen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten over verder stijgende huurprijzen in de vrije sector?1 2 3
Ja.
Vindt u dat het onwenselijk en onredelijk is dat huren in de vrije sector nog verder stijgen?
Ik vind het belangrijk dat middeninkomens voldoende kans hebben om een betaalbare woning te vinden. Zeker in de steden met krapte op de woningmarkt zorgen stijgende prijzen ervoor dat steeds minder woningen betaalbaar zijn voor deze groep. Ik vind het dan ook zorgwekkend als woningen worden verhuurd voor een prijs die niets meer met een redelijk rendement voor de verhuurder te maken heeft.
Om de schaarste tegen te gaan, is het belangrijk om in te zetten op voldoende aanbod van woningen. Dat doe ik onder meer via de woondeals die ik sluit met de regio’s met de grootste spanning op de woningmarkt. Ook is onlangs door uw Kamer het wetsvoorstel maatregelen middenhuur aangenomen met daarin de verregaande vereenvoudiging van de markttoets. Dit zorgt ervoor dat corporaties makkelijker middenhuurwoningen kunnen bouwen. Om te zorgen dat woningen betaalbaar blijven, ben ik bezig met de uitwerking van de noodknop. De noodknop moet excessieve huren tegengaan.
Deelt u de mening dat huurprijsstijgingen van gemiddeld 15 procent (zoals in Almere) tot wel 20 procent (zoals in Schiedam) zeer zorgwekkend zijn en voor mensen onbetaalbaar worden? Zo ja, neemt u maatregelen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wilt u niet overgaan tot een tijdelijke bevriezing van de huurprijzen voor huurders die de afgelopen jaren te maken hebben gehad met excessieve huurprijsstijging?
Het lid Nijboer refereert in zijn vraagstelling aan de amendementen die hij heeft ingediend tijdens de behandeling van het wetsvoorstel maatregelen middenhuur in de Tweede Kamer. Zoals ik toen ook aangaf, zijn het lid Nijboer en ik het eens over het feit dat we huurders met een middeninkomen willen beschermen en excessieve huren in de vrije sector willen tegengaan. We verschillen in de aanpak daarvoor.
Het lid Nijboer gaat in zijn voorstellen een stuk verder dan ik wil gaan. Het voorstel uit vraag 4 betekent dat in bestaande huurcontracten wordt ingebroken om een huurbevriezing te realiseren. Het voorstel in vraag 5 is praktisch moeilijk uitvoerbaar. Het betekent dat er toezicht gehouden moet worden op alle huurprijsverhogingen in Nederland. Het gaat immers om wat voor huurprijsstijging er daadwerkelijk wordt doorgevoerd en niet alleen om wat er contractueel is afgesproken.
Ik ben bezig met de uitwerking van de noodknop om excessen aan te pakken en richt mij daarop op het middenhuursegment. Met de noodknop maak ik onderscheid tussen nette verhuurders en speculanten. Ook is de noodknop alleen van toepassing voor gemeenten met grote schaarste aan middenhuur. Voor de zomer presenteer ik de verdere uitwerking van de noodknop.
Waarom heeft u de voorstellen voor maatregelen die een maximale huurprijsstijging van 3 procent mogelijk maken afgewezen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid anderszins maatregelen te nemen tegen snel stijgende huurprijzen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Wise persons' to scrutinize EU development finance’ |
|
Wybren van Haga (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wise persons» to scrutinize EU development finance»?1
Ja.
Hoe beoordeelt het kabinet het mandaat van deze «High-Level Group of Wise Persons»?2
In haar Mededeling van 12 september 2018, met als titel «Naar een doeltreffendere financiële architectuur voor investeringen buiten de Europese Unie3 signaleerde de Europese Commissie dat het noodzakelijk zou zijn om de externe investeringsarchitectuur van de Europese Unie te versterken. Om mondiale uitdagingen – zoals armoedebestrijding, klimaatverandering, irreguliere migratie en demografische uitdagingen – aan te kunnen moet ontwikkelingsfinanciering in grotere mate gebruik gaan maken van een combinatie van verschillende financieringsbronnen, aldus de Europese Commissie. Publieke en private middelen moeten zo efficiënt mogelijk worden ingezet met het oog op een zo groot mogelijke impact en het behalen van de duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s). In het BNC-fiche over deze Mededeling4 (Kamerstuk 22 112, nr. 2713) verwelkomt het kabinet de prioriteit die de Commissie geeft aan het versterken van de samenwerking en samenhang tussen bestaande initiatieven en instellingen, specifiek waar het gaat om garanties vanuit de EU. In de Mededeling werkt de Commissie echter geen scenario’s voor de langere termijn uit. De High Level Group of Wise Persons kijkt hier nadrukkelijk wel naar.
In het door de Raad vastgestelde mandaat5 is vastgelegd dat de High Level Group of Wise Persons onderzoek zal verrichten naar de rol van Europese instituties, zoals de Europese Commissie en de Europese Investeringsbank (EIB), in samenhang met de inzet van de (multilaterale) Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD), de bilaterale ontwikkelingsbanken, regionale ontwikkelingsbanken en de Wereldbank. De werkgroep zal een assessment maken van de huidige Europese financiële architectuur voor ontwikkeling en daarbij de vraag beantwoorden in hoeverre deze in staat is om de externe beleidsdoelen van de Unie te behalen, vooral op het gebied van ontwikkelingsimpact, effectiviteit, additionaliteit en value for money. Ook zal de werkgroep een analyse maken van de respectieve sterktes en zwaktes van de mandaten en instrumenten van betrokken actoren, inclusief risicomanagement, bestuur, aandeelhouderschap en incentive structuren van de EIB en de EBRD. Tenslotte zal de werkgroep ook kijken naar de strategieën van de EIB, EBRD en de Commissie om hun mandaten verder te ontwikkelen, o.a. op het gebied van het bevorderen van private sectorontwikkeling, inclusief in de minst ontwikkelde en fragiele staten.
In het licht van de hoger genoemde mondiale uitdagingen en de inzet ten behoeve van het behalen van de SDG’s vindt het kabinet het nuttig dat een groep experts, met diverse achtergronden en allen met een rijke relevante ervaring, zich buigt over de Europese financiële architectuur voor ontwikkeling en op basis daarvan met een advies komt.
In hoeverre verwacht u dat de conclusies van deze werkgroep invloed zullen hebben op de vormgeving van het Europees Ontwikkelingsfonds en de wijze waarop dit fonds zich zal verhouden tot het Meerjarig Financieel Kader 2021–2027?
Nederland vindt het belangrijk dat de aanbevelingen van de werkgroep kunnen worden meegenomen in de besluitvorming over de vormgeving van het European Fund for Sustainable Development Plus (EFSD+) onderdeel van het «Instrument voor Nabuurschap, Ontwikkeling en Internationale samenwerking» (NDICI) binnen het Meerjarig Financieel Kader 2021–20276. Het mandaat van de werkgroep heeft in beginsel geen betrekking op de vormgeving van de overige onderdelen van het instrument.
Deelt u de mening, zoals in het artikel verkondigd door een deskundige, dat de EU weliswaar meer investeert in ontwikkelingslanden dan de rest van de wereld tezamen, maar dat het systeem dermate gefragmenteerd en ongecoördineerd is dat de impact daar onder lijdt? Zo nee, waarom niet?
De lidstaten van de Europese Unie en de Commissie zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor ongeveer 57% van de ontwikkelingssamenwerking door alle OESO/DAC donoren. Dit geld wordt door de EU onder meer ingezet via multilaterale financiële instellingen zoals de Wereldbank of de Europese Investeringsbank en via nationale ontwikkelingsbanken zoals FMO. Deze instellingen behalen met de EU-middelen doorgaans goede resultaten en werken binnen bepaalde fondsen al in meer of mindere mate samen, bijvoorbeeld binnen het huidige European Fund for Sustainable Development en binnen de Westelijke Balkan Investeringsfaciliteit (WBIF). Zoals aangegeven in de hierboven genoemde Commissiemededeling is er echter ruimte voor verbetering. Het kabinet is van mening dat het goed is dat een High Level Group of Wise Persons hierover een advies uitbrengt. Door samenwerking tussen instellingen en lidstaten te verbeteren en optimaal gebruik te maken van de comparatieve voordelen en niches van nationale en internationale organisaties, kan de EU als geheel mogelijk meer impact behalen.
Deelt u de mening dat de rol die een land als China speelt in ontwikkelingslanden noopt tot het herijken van de wijze waarop ontwikkelingsfinanciering wordt vormgegeven?
Het kabinet vindt dat de EU zich rekenschap moet geven van de steeds actievere rol van China in ontwikkelingslanden in derde landen. Waar nodig zal de EU haar strategie en inzet daarop moeten aanpassen. Zoals aangegeven in de bilaterale China-strategie7 wil het kabinet in EU-kader toewerken naar een bewustere inzet van de comparatieve voordelen van Europa in onder andere Afrikaanse landen. De EU en Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsinzet zijn primair gericht op het behalen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) en het aanpakken van de grondoorzaken van armoede en instabiliteit, als onderdeel van een breder geïntegreerd buitenlandbeleid. Het bereiken van ontwikkelingsimpact vormt hierbij een belangrijk leidend principe.
Het kabinet onderschrijft de constatering van de Europese Commissie in de EU Gezamenlijke Mededeling «EU-China: een strategische visie» van 12 maart 20198 dat de EU en China gedeelde belangen hebben in duurzame ontwikkeling en de 2030 Agenda. Dit schept mogelijkheden voor nauwere samenwerking binnen internationale instellingen, bijvoorbeeld bij het vergroten van duurzame connectiviteit. Het kabinet vindt met de Commissie dat China zijn betrokkenheid alsOfficial Development Assistance (ODA)-donor en partner in multilaterale fora zou moeten versterken. Nederland wil bestaande samenwerking met China, bijvoorbeeld in kiesgroepen, aangrijpen om de discussie aan te gaan over (een verschillende kijk op) voorwaarden voor financiering en standaarden. Te denken valt hierbij aan samenwerking binnen de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD)-kiesgroep en de Inter-American Development Bank (IDB)-kiesgroep. Het Nederlandse aandeelhouderschap van de Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB) biedt ook mogelijkheden voor deze discussie.
Deelt u tevens de mening dat middelen in het kader van ontwikkelingsfinanciering effectief en gecoördineerd moeten worden ingezet en dat er pas extra geld op tafel kan komen zodra dit aantoonbaar het geval is? Zo ja, is dit standpunt onderdeel van de Nederlandse onderhandelingsinzet?
Het kabinet deelt de mening dat middelen effectief en gecoördineerd ingezet dienen te worden. Het kabinet ziet ook dat met de middelen die door de EU worden ingezet bij de verschillende instellingen (zowel multilateraal als bilateraal) doorgaans goede resultaten worden behaald. Echter, door samenhang te vergroten kan mogelijk nog meer synergie en impact worden bereikt. Dit is onderdeel van de Nederlandse onderhandelingsinzet voor de inrichting van het «European Fund for Sustainable Development Plus» (EFSD+).
Bent u bereid de Kamer te informeren over de conclusies van de werkgroep, zodra zij deze heeft gepresenteerd? Bent u tevens bereid de Kamer op de hoogte te houden van de verdere behandeling?
Ja.
De belastbaarheid van de premiebijdrage aan Gemeentepolis |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst voornemens is een deel van de gemeentelijke premiebijdrage aan de Gemeentepolis te gaan belasten en hier momenteel gemeenten over informeert?
Ik ben ervan op de hoogte dat er recentelijk in de praktijk onduidelijkheid is ontstaan over de belastbaarheid van de gemeentelijke bijdrage aan de gemeentelijke collectieve zorgverzekering (de zogenoemde gemeentepolis) voor zover deze betrekking heeft op herverzekering van het wettelijk verplicht eigen risico voor de Zorgverzekeringswet.
Op welke grond wordt de herverzekering van het eigen risico toegevoegd aan het belastbaar inkomen?
De vraag die zich voordoet en ook bij de Belastingdienst in onderzoek was, is of artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet eraan in de weg staat om voornoemde gemeentelijke bijdrage in het kader van categoriale bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, derde lid, van de Participatiewet onbelast toe te kennen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is het deel van de premiebijdrage die betrekking heeft op het eigen risico aan te merken als deel van het belastbaar inkomen? Zo nee, waarom bent u van mening dat deze premiebijdrage die mensen met lagere inkomens behoedt voor onvoorziene en relatief hoge kosten deel moet uitmaken van het belastbaar inkomen?
Na overleg tussen de betrokken departementen is vastgesteld dat het belasten van voornoemd deel van de gemeentelijke bijdrage niet aan de orde zal zijn. In de bijlage bij deze antwoorden wordt dit nader toegelicht1. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is voornemens de inhoud hiervan via het eerstvolgende »Gemeentenieuws van SZW» ook richting gemeenten te communiceren. Ik vertrouw erop dat de in de praktijk ontstane onduidelijkheid hiermee voldoende is weggenomen.
Deelt u de mening dat het belasten van een (deel van) de premiebijdrage onwenselijk is, aangezien deze mensen dan belasting betalen over inkomen dat zij niet genieten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken of de redenering die de Belastingdienst hanteert juridisch houdbaar is?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt bijtelling tot het inkomen ook overwogen voor mensen die achteraf geen eigen risico verschuldigd blijken te zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat mensen hierdoor er in besteedbaar inkomen op achteruit gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de politie in Limburg negen islamitische nachtmaaltijden organiseert |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de politie in Limburg negen islamitische nachtmaaltijden organiseert?1
Ja.
Deelt u de mening dat het idioot is dat de politie zich bezighoudt met activiteiten die de islam promoten? Zo nee, waarom niet?
De politie is van iedereen. Dit vraagt om een open, transparante en verbindende houding ten opzichte van alle groepen in onze samenleving. Het is van belang dat de politie neutraal blijft en contacten heeft met alle geledingen van de samenleving. Daarnaast is het een groot voordeel als politiemensen kennis hebben van de verschillende sociaal-culturele omgevingen waarin zij optreden. Dit vertaalt zich naar beleid om verschillende doelgroepen in de maatschappij te bereiken. De wijze waarop het beleid lokaal het beste vorm gegeven kan worden en met welke activiteiten dat gepaard gaat, laat ik aan de politie-eenheden zelf. De eenheden organiseren verschillende activiteiten gericht op verschillende doelgroepen, waaronder herdenkingen, culturele festiviteiten en religieuze vieringen zoals pasar malam, Chanoeka, kwakoefestival, en kerstvieringen.
Ook de politie-eenheid Limburg onderneemt uiteenlopende activiteiten, van deelname aan de Roze Zaterdag in Venlo tot de organisatie van Iftar-maaltijden. Ik ben hier voorstander van, omdat de deelname van de politie aan dergelijke activiteiten zorgt voor nauwere verbinding met de samenleving, en daarmee een versterking van het gezag.
Bent u bereid te stoppen met islampromotie, alle islamitische nachtmaaltijden die de politie wil organiseren in ons land te annuleren en in plaats daarvan werk te maken van de aanpak van criminaliteit en de-islamisering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ’Lerarentekort? In Brabant zitten 300 basisschoolleraren in de WW’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lerarentekort? In Brabant zitten 300 basisschoolleraren in de WW» van dinsdag 16 april 2019?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat er in alleen al Brabant honderden leraren in de WW zitten, terwijl er tegelijkertijd een lerarentekort is en duizenden kinderen geen leraar voor de klas hebben? Hoe verklaart u deze mismatch?
Basisschoolleerlingen naar huis sturen omdat er geen leraar voor de klas kan worden gevonden is niet wenselijk en moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Landelijk en regionaal wordt samengewerkt om het lerarentekort aan te pakken. Dat doen we onder meer via de zes lijnen van het plan van aanpak lerarentekort, waarvan het activeren van stille reserve onderdeel uitmaakt.
In dat kader heb ik onderzoek laten doen naar hoe de re-integratie van werklozen uit het po verloopt.2 Mede ingegeven door de vraag hoe het kan dat vacatures onvervuld blijven terwijl toch duizenden vanuit het po werkloos zijn. Met een toenemend lerarentekort kunnen we deze stille reserve niet onbenut laten.
Uit het onderzoek blijkt dat de re-integratie van de stille reserve in de praktijk nog onvoldoende tot stand komt door een mix aan factoren. Zo is de gemiddelde leeftijd hoog, vaak rond de 60, is de regionale verdeling van vacatures en het aantal werklozen scheef waardoor in tekortregio’s niet altijd naar rato mensen werkloos zijn en geeft een groot deel van de uitkeringsgerechtigden aan het werken in het onderwijs niet meer aan te kunnen. De rapportage van het onderzoek stuur ik voor de zomer naar uw Kamer.
Dat betekent niet dat er geen vacatures worden vervuld door werkloos personeel uit het po. Het Participatiefonds heeft in het po de taak werkloos personeel terug te begeleiden richting werk en uit de uitkering. In september 2018 is het Participatiefonds van start gegaan met een vernieuwd re-integratiebeleid (1.000 leerkrachten aan de slag). Er zijn sinds de start van dit vernieuwde re-integratiebeleid ruim 500 mensen weer aan de slag gegaan, waarvan 34 uitkeringsgerechtigden woonachtig zijn in Noord-Brabant.
Daarnaast doet het Participatiefonds op dit moment de eerste praktijkervaringen op met de hulp die regio-coördinatoren kunnen bieden om uitkeringsgerechtigden bij schoolbesturen met vacatures onder de aandacht te brengen. De regio-coördinatoren gaan daarvoor met anonieme profielen langs besturen en trachten gesprekken voor elkaar te krijgen tussen werkgever en kandidaat.
Het Participatiefonds ziet soms ook huiver bij schoolbesturen om mensen met een uitkering aan te nemen, soms op basis van onterechte beelden over de risico’s. Het Participatiefonds zal daarom dit najaar voorlichting gaan geven over de rechten en plichten voor uitkeringsgerechtigden en de besturen.
Deelt u de mening dat wanneer iemand geschikt is om te werken en er zijn in ruime mate vacatures voorhanden dat zowel UWV, werkzoekende als potentiele werkgevers in de omgeving er alles aan moeten doen om werk te vinden. Deelt u de mening dat dit nu onvoldoende gebeurt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat vraag- en aanbod hier bij elkaar gaat komen, en bent u bereid tot concrete match-afspraken te komen?
Ik ben het met u eens dat werkgevers en werkzoekenden elkaar moeten kunnen vinden en dat de partijen die een rol vervullen op de onderwijsarbeidsmarkt er alles aan moeten doen om ervoor te zorgen dat dit ook gebeurt. De verschillende partijen vervullen ieder vaak een andere rol en zij kunnen elkaar daarin versterken. Vandaar dat nu volop wordt ingezet op samenwerking in de regio.
In het antwoord op vraag 2, heb ik de rol van het Participatiefonds bij de matching beschreven. De ervaringen van het vernieuwde re-integratiebeleid met het project 1.000 leerkrachten aan de slag zijn wat mij betreft hoopvol wat betreft de effectiviteit van deze benadering.
Kunt u aangeven hoe deze mismatch in andere provincies is? Kunt u een overzicht per provincie geven over het aantal gediplomeerde docenten basisonderwijs die van de WW gebruik maken en hoeveel vacatures er in de betreffende provincie zijn? Op welke manier bieden we nu ondersteuning aan werkzoekende docenten in de regio? Wat is uw verklaring voor het feit dat deze ondersteuning blijkbaar niet afdoende is?
Hieronder vindt u een tabel waarin de vacatures van 2017/ 2018 per provincie zijn afgezet tegen het aantal WW-ers. Uit de arbeidsmarktbarometer 2017/20183 blijkt dat er voor Noord Brabant 703 online vacatures gevonden zijn. Deze vacatures stonden vanzelfsprekend niet alleen open voor werklozen.
Provincie
WW
Aansluitend
Totaal
Vacatures1
Drenthe
137
157
294
4
Flevoland
114
101
215
512
Friesland
348
376
724
139
Gelderland
655
501
1.156
416
Groningen
233
229
462
317
Limburg
317
287
604
80
N-Brabant
736
579
1.315
703
Noord-Holland
484
445
929
3.085
Overijssel
415
219
634
285
Utrecht
254
236
490
1.219
Zeeland
56
64
120
37
Zuid-Holland
620
583
1.203
3.632
Totaal
4.369
3.777
8.146
10.429
Bron: Participatiefonds.
Bron: arbeidsmarktbarometer po, vo en mbo 2017/2018, Ecorys, 16 november 2018, pagina 15. Deze is weergegeven per arbeidsmarktregio. Voor bovenstaande tabel zijn deze per provincie opgeteld.
Bij de tabel dient een aantal kanttekeningen te worden gezet. Het aantal uitkeringsgerechtigden betreft het totaal van mensen die in het po werkzaam zijn geweest, ongeacht of zij als leraar werkzaam zijn geweest en ongeacht of zij een pabodiploma hebben. Verder ontbreken personen met een WW-uitkering vanuit een andere sector dan het primair onderwijs die in het bezit zijn van een pabo diploma. In dit overzicht ontbreken eveneens werkzoekenden met pabodiploma die bij UWV Werkbedrijf als werkzoekend zijn ingeschreven maar geen werkloosheidsuitkering hebben.
Het participatiefonds heeft, zoals in het antwoord op vraag 3 al toegelicht, de taak werkloos onderwijspersoneel te begeleiden naar werk. Hierbij wordt via de regio-coördinatoren samengewerkt met het UWV. Deze regionale aanpak wordt de komende tijd verder uitgewerkt en versterkt.
Bent u bereid om te kijken naar een inspanningsverplichting voor het UWV om het bestaande aanbod van werkeloze gediplomeerde docenten basisonderwijs te matchen aan het aanbod passende vacatures? Waarom heeft het UWV een dergelijke inspanningsverplichting nu niet? Bent u bereid ook uit te zoeken hoe op die manier gediplomeerde docenten basisonderwijs beter kunnen worden geholpen dan wel worden geprikkeld om openstaande vacatures in te vullen?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 4. Daarnaast wordt door de PO-raad, het Participatiefonds en OCW een vervolg gegeven aan de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport dat in antwoord 2 is genoemd (voetnoot 1 in vraag 1).
De berichten ‘Tientallen jongeren met grensoverschrijdend gedrag worden niet behandeld’ en ‘Aanhoudingen in Rotterdam voor groepsverkrachtingen minderjarigen’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Tientallen jongeren met grensoverschrijdend gedrag worden niet behandeld» en «Aanhoudingen in Rotterdam voor groepsverkrachtingen minderjarigen»?1
Ja.
Klopt het, dat meerdere meisjes in de regio Rotterdam seksueel zijn misbruikt door twee jongens van 17 en een jongen van 14 jaar?
Dit is nog onderwerp van justitieel onderzoek. Daarom kan deze vraag nog niet beantwoord worden.
Gaat dit misbruik om een incident of is er sprake van een structurele stijging van seksueel grensoverschrijdend gedrag door jongeren in Nederland? Kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
Uit cijfers van het CBS (Statline) blijkt dat de afgelopen 10 jaar het aantal jeugdige verdachten van seksuele misdrijven is gedaald. Zo waren er in 2009 nog 770 minderjarige verdachten. In 2015 was dit gedaald tot 350 en in 2018 tot 320. Bij jongvolwassen verdachten zien we een vergelijkbare ontwikkeling. Bij hen ging het in 2009 om 870 verdachten en in 2018 is dit gedaald tot 420.
Indien het gaat om een structurele stijging, wat is hiervan de oorzaak?
Er is geen stijging (zie antwoord op vraag 3)
Welke bekende risicofactoren zijn er die de kans vergroten dat meisjes slachtoffer worden van seksueel grensoverschrijdend gedrag?
Uit onderzoek en ervaringen van behandelaren is bekend dat meisjes die al op jonge leeftijd seksueel misbruikt zijn of mishandeld op latere leeftijd kwetsbaarder zijn en hierdoor relatief vaker opnieuw traumatische ervaringen opdoen. Als zij intellectueel gezien beperkt functioneren en/of een licht verstandelijk beperking (LVB) hebben, zijn ze extra kwetsbaar.
Meisjes die al veel ellende hebben meegemaakt, hebben in de regel veel behoefte aan erkenning en bevestiging en kunnen daardoor minder goed de bedoelingen van een ander inschatten. Dat geldt in het bijzonder voor meisjes met een licht verstandelijke beperking. Ook komt het voor dat als jongeren uit de groep meisjes ondanks dat het seksueel overschrijdend gedrag betreft, een goed gevoel hebben gegeven (bijvoorbeeld door aandacht of cadeaus), de kans aanwezig is dat zij dit laakbare gedrag van de groep gaan goedpraten. Ook voelen zij zich soms geïntimideerd of juist enorm schuldig en kunnen ze daardoor de situatie gaan bagatelliseren.
De daders en slachtoffers kennen elkaar in dergelijke settings vaak. De daders bagatelliseren en rechtvaardigen hun gedrag door aan te geven dat de meisjes vrijwillig meegingen.
Klopt de suggestie uit de berichtgeving dat slachtoffers het seksueel overschrijdend gedrag niet meer als seksueel overschrijdend zien? Wat is daarvoor de oorzaak en hoe verhoudt dit zich tot de kwalificatie die daders aan hun daad geven?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het, dat het aantal jongeren dat wordt behandeld door forensisch specialisten, als gevolg van risicovol gedrag in de regio Rotterdam, is gehalveerd? Zo ja, wat is hiervoor de oorzaak? Zo nee, wat zijn de cijfers dan?
Uit cijfers van de Waag, het grootste centrum voor ambulante forensische geestelijke gezondheidszorg in Nederland, blijkt dat van de ongeveer 1500 jongeren die zij jaarlijks behandelen er slechts circa 50 worden aangemeld vanwege een zedendelict of het vertonen van seksueel overschrijdend gedrag. De Waag ziet hierbij een afname maar niet overal in Nederland.
De daling van het aantal cliënten in de regio Rijnmond wil niet zeggen dat er minder jeugdigen worden behandeld met een forensische zorgvraag; er zijn ook andere aanbieders die deze zorg leveren (Viersprong, Fivoor). Voor 2019 heeft de regio Rijnmond afspraken gemaakt met hoofdaannemers en onderaannemers. Alle cliënten die een behandeling bij De Waag of een andere aanbieder opgelegd hebben gekregen, zullen naar De Waag of naar een andere aanbieder worden doorgeleid. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het beschikbaar blijven van voldoende budget voor deze vormen van hulp.
De ontwikkeling van het aantal behandelingen is verder niet eenvoudig te duiden omdat niet altijd een specifieke behandeling gericht op de zedenproblematiek nodig is. Bij een aanmelding wordt nagegaan of er sprake is van dergelijke problematiek of meer van een antisociaal profiel. Jongeren met een antisociaal profiel hebben geen specifieke behandeling gericht op de zedenproblematiek nodig, maar eerder een interventie gericht op het antisociale gedrag. De Waag geeft daarbij ook aan dat slechts 1% van de jongeren die bij hen wordt aangemeld vanwege seksueel grensoverschrijdend gedrag recidiveert met een soortgelijk delict (specifieke recidive), terwijl het percentage dat recidiveert met een ander delict (generale recidive) hoger is.
Hoe beoordeelt u de opmerking: «Ik heb inderdaad gehoord van jongeren bij wie een behandeling als voorwaarde in het vonnis is opgenomen, maar die niet behandeld worden»?
Op grond van de Jeugdwet zijn gemeenten verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van jeugdhulp. Dat geldt ook voor de beschikbaarheid van jeugdhulp die is opgenomen als voorwaarde in het vonnis. Om er voor te zorgen dat de meest passende jeugdhulp ook tijdig ingezet kan worden, is een goede afstemming met de gemeente van belang. Dit geldt al in de fase van advisering door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de drie reclasseringsorganisaties (3RO) in het kader van het Adolescentenstrafrecht. Een goede afstemming tijdens de inkoopfase tussen gemeenten en de RvdK, Gecertificeerde Instelling (GI) en 3RO kan ervoor zorgen dat het aanbod ook aansluit bij de behoeften van de forensische doelgroep. In het kader van het programma Zorg voor de Jeugd zetten we hier gericht op in.
Deelt u de mening dat een uitspraak van de rechter, dat een jongere een gespecialiseerde behandeling nodig heeft, altijd moet worden nageleefd?
Ja, daar ben ik het mee eens. Een behandeling die is opgenomen in een vonnis heeft geen vrijblijvend karakter en de gemeente is verantwoordelijk voor de uitvoering daarvan.
Kunt u cijfermatig toelichten hoeveel jongeren jaarlijks van de strafrechter een gespecialiseerde zorgmaatregel opgelegd krijgen? In hoeveel procent van deze gevallen wordt deze zorgmaatregel daadwerkelijk uitgevoerd?
Het CJIB houdt cijfers bij over door de rechter opgelegde toezichtopdrachten jeugd met een bijzondere voorwaarde. Een van de voorwaarden is de verplichting zich onder behandeling van een deskundige of zorginstelling te stellen. Uit de cijfers over de periode 2016–2018 blijkt dat het aantal opgelegde toezichtopdrachten met behandelingen is toegenomen van 888 naar 1300. Dit betreft mogelijk een ondertelling omdat behandelingen soms ook zijn geregistreerd bij een andere categorie. Uit de cijfers blijkt verder dat de meeste toezichtopdrachten inzake opgelegde behandelingen nog lopen of succesvol ten uitvoer zijn gelegd.
Klopt het, dat gemeenten verplicht zijn dergelijke maatregelen te financieren? Zo ja, hoe kan het dat financiële argumenten worden gegeven teneinde de zorg niet te leveren?
Op grond van de Jeugdwet zijn gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdhulp. Financiële krapte ontslaat gemeenten niet van hun jeugdhulpplicht.
Een tankstationhouder die af wil van zijn “wurgcontract” |
|
Bart van Kent , Cem Laçin |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht van een franchisenemer van twee tankstations in Arnhem en Groesbeek die af wil van zijn «wurgcontract» met een oliemaatschappij?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja.
Indien er twijfel is over de kwalificatie van de arbeidsrelatie dan wel de status of over de redelijkheid en billijkheid van (gevolgen van) een (franchise)overeenkomst, dan kunnen partijen deze voorleggen aan de rechter die alle feiten en omstandigheden zal meewegen in het oordeel. Het is niet aan mij om hier een uitspraak over te doen.
Heeft u zicht op de inhoud van franchiseovereenkomsten die oliemaatschappijen sluiten met tankstationhouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Dit betreffen overeenkomsten tussen twee private partijen. Daarop heb ik dus geen zicht.
Aan welke voorwaarden dient een franchiseovereenkomst te voldoen zodat er daadwerkelijk sprake is van ondernemerschap in plaats van schijnzelfstandigheid?
Er gelden op dit moment voor franchiseovereenkomsten geen eisen, tussen partijen geldt volstrekte contractvrijheid.
Klopt het dat in veel overeenkomsten staat dat alle opbrengsten boven een bepaalde grens volledig naar de oliemaatschappij gaan? Zo ja, is hier volgens u sprake van ondernemerschap?
Ik ben niet op de hoogte van de inhoud van de overeenkomst die is gesloten tussen de pomphouder en de oliemaatschappij, niet in dit geval en ook niet in algemene zin. Los van de omstandigheden van dit geval staat het partijen vrij om onderling iedere verdeling van opbrengsten af te spreken die zij wenselijk achten.
Acht u het wenselijk dat een franchisenemer onder het minimumloon verdient omdat hij of zij beknot wordt door de met een oliemaatschappij gesloten overeenkomst?
Er heerst volledige contractsvrijheid tussen partijen voor het sluiten van een franchiseovereenkomst. Of er minimumloon verschuldigd is, is dus niet op voorhand te zeggen. Indien blijkt dat er een verplichting bestaat tot betaling van het wettelijk minimumloon zal hier gevolg aan moeten worden gegeven.
Acht u het wenselijk dat een franchisenemer grote schulden heeft bij een oliemaatschappij, zeker als er feitelijk sprake is van een werkgever/werknemer-relatie?
Ik heb geen inzicht in de onderhavige overeenkomst waardoor het niet mogelijk is om de aard van de schulden te beoordelen. In zijn algemeenheid is het aan partijen om de franchiseovereenkomst vorm te geven en dus te beoordelen of het nodig is om bepaalde investeringen te doen en te beslissen hoe deze investeringen bekostigd worden. Indien blijkt dat de kwalificatie van de relatie tussen partijen een werkgever/werknemer-relatie is, zullen alle feiten en omstandigheden moeten worden betrokken in de beoordeling ten aanzien van de wenselijkheid van de oorsprong van bepaalde schulden.
Heeft de Inspectie SZW ook het risico op deze mogelijke vorm van schijnzelfstandigheid bij franchisenemers in beeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de Arbeidsomstandighedenwet. De Inspectie SZW is vooral daar actief waar de risico’s het grootst zijn. Met een programmatische aanpak streeft de Inspectie naar een zo groot mogelijk maatschappelijk effect. Schijnzelfstandigheid is geen zelfstandig beboetbaar feit, maar bij het toezicht op de arbeidswetgeving kan schijnzelfstandigheid onderdeel zijn van de overtreding. In de inspectiebrede risicoanalyse en de omgevingsanalyse van de Inspectie komen onderbetaling en uitbuiting bij franchisenemers overigens niet naar voren als risico’s. De Inspectie analyseert regelmatig of zich nieuwe risico’s voordoen die aanleiding geven tot mogelijk aanpassing van de inspectie-inzet. De Inspectie SZW heeft een centraal meldpunt waar iedereen vermoedens van overtreding van de arbeidswetgeving kan melden.
Hoe vaak zijn de afgelopen jaren franchiseovereenkomsten gecontroleerd door de Inspectie SZW, hoe vaak was hier iets mis mee en hoe vaak heeft dit tot een boete geleid?
Het controleren van een overeenkomst kan onderdeel uitmaken van een interventie die bijdraagt aan het beoogde maatschappelijk effect van een programma maar dit wordt niet afzonderlijk geregistreerd. Gelet op de eerdere antwoorden ligt het controleren van franchise overeenkomsten niet voor de hand. Het aantal meldingen bij de Inspectie met betrekking tot franchising is beperkt en heeft voornamelijk betrekking op de franchisenemer in de rol van werkgever.
Bent u aangezien het aanpakken van schijnzelfstandigheid prioritair is, bereid de Inspectie SZW op te roepen ook te controleren of hier bij franchiseovereenkomsten sprake van is?
Zoals aangegeven komt dit tot nog toe niet naar voren als een concreet risico in de integrale risicoanalyses van de Inspectie SZW. De Inspectie zal meldingen en ontwikkelingen nauwlettend volgen om te bepalen of dit wijzigt.
Het bericht ‘slapeloze nachten voor hoogbegaafden nu het Leids initiatief voor educatie LIVE per 1 mei stopt’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Slapeloze nachten voor hoogbegaafden nu het Leids initiatief voor educatie LIVE per 1 mei stopt»?1
Ja.
Klopt het dat het samenwerkingsverband in die regio een taakstelling heeft met betrekking tot thuiszitters? Zo ja, welke taakstelling is dit precies?
Bij het Leids initiatief voor educatie (LIVE) zijn drie samenwerkingsverbanden betrokken: Passend Primair Onderwijs regio Leiden (PPO Leiden), Samenwerkingsverband Passend Onderwijs VO 2801 Leiden (VO Leiden) en Samenwerkingsverband Rijnstreek (PO Rijnstreek). SWV PPO Leiden heeft een herstelopdracht van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) voor structureel herstel van het dekkend netwerk per 1 augustus 2019. De samenwerkingsverbanden VO Leiden en PO Rijnstreek hebben geen herstelopdracht met betrekking tot thuiszitters vanwege ontbrekend aanbod.
Klopt het dat er leerlingen thuis komen te zitten omdat het project LIVE in Leiden gestopt is? Klopt het dat er voor deze kwetsbare groep kinderen geen alternatief voorhanden is? Zo ja, wat is de rol en taak van het betreffende samenwerkingsverband om deze kinderen onderwijs te bieden?
De financiering door de gemeente voor het initiatief LIVE is op 1 mei 2019 gestopt. In totaal gingen dertien leerlingen naar het initiatief LIVE, zeven leerlingen uit het primair onderwijs (PO) en zes leerlingen uit het voortgezet onderwijs (VO). In verband met de privacy kan ik niet ingaan op de individuele leerlingen, maar zal ik enkel in algemene termen de situatie bespreken. Voor de PO-leerlingen is een passend onderwijsaanbod gecreëerd dat m.i.v. 6 mei 2019 gereed is: «Over de grenzen». Dit is een voorziening voor leerlingen die binnen het regulier of speciaal onderwijs tussen wal en schip dreigen te vallen. Voor deze voorziening komen leerlingen in aanmerking met een (hoog)begaafde ontwikkeling en hoge gevoeligheid voor prikkels en die om verschillende redenen vastlopen in hun ontwikkeling. Het merendeel van de VO-leerlingen heeft eveneens een passend onderwijsaanbod ontvangen. Voor het resterende deel van de VO-leerlingen loopt een leerplichtvrijstellingsaanvraag 5 onder a of bestaat deze vrijstelling al.
Kunt u een overzicht geven van hoeveel soortgelijke initiatieven er landelijk zijn en hoeveel dergelijke initiatieven met sluiting bedreigd worden of gestopt zijn in de afgelopen vijf jaar? En kunt u tevens aangeven wat de reden van eventuele stopzetting is geweest?
Het initiatief LIVE is geen erkende onderwijsinstelling. De IvhO kan dan ook geen toezicht (of overzicht) uitoefenen op deze voorziening, en vergelijkbare initiatieven. De kwaliteit van het onderwijsaanbod is daarmee voor ouders en leerlingen ook niet gegarandeerd. Doordat deze initiatieven geen onderwijs zijn is het voor mij niet mogelijk om hiervan een overzicht te geven van en duiding te geven aan aantallen.
Kunt u aangeven wat de financiële reservepositie van het betreffende samenwerkingsverband is?
De financiële positie van de desbetreffende samenwerkingsverbanden is goed. De financiële positie van een samenwerkingsverband staat echter los van de bekostiging van een initiatief zoals LIVE, aangezien LIVE geen bekostigde stichting is en geen school in de zin van de onderwijswetgeving. Het is daarom niet toegestaan om als samenwerkingsverband onderwijsmiddelen over te hevelen aan LIVE.
Kunt u aangeven welke inzet de gemeente via bijvoorbeeld jeugdzorg geleverd heeft om te voorkomen dat deze kinderen thuis zouden komen te zitten?
De gemeente Leiden is vanaf het begin (voorjaar 2018) betrokken geweest. Eerder hebben ouders op basis van een persoonsgebonden budget (PGB) financiering ontvangen t.b.v. de hulp en ondersteuning van de leerling. Sinds november 2018 tot 1 mei 2019 heeft de gemeente Leiden vanuit eigen middelen het initiatief LIVE gesteund om tijdens de overbruggingsperiode de zorg en ondersteuning voor de leerlingen in te richten zodat de betrokken scholen een passend aanbod kunnen creëren voor de leerlingen die bij LIVE zitten. In nauw overleg met de betrokken schoolbesturen, samenwerkingsverbanden, Regionaal Bureau Leerplicht, ouders en de gemeente is gewerkt aan passende oplossingen. Uiteraard wordt er, indien nodig, aanvullend op het onderwijs ook jeugdhulp aangeboden. Dit kan per individu verschillen.
Kunt u aangeven wat de schade voor een kind is als het langdurig thuis zit? Kunt u tevens uitrekenen wat de kosten voor de maatschappij zijn voor een langdurig thuiszittend kind?
Voor een kind is het altijd schadelijk om geen passend onderwijs- en/of jeugdhulpaanbod te krijgen. Op het moment dat een kind of jongere vanwege het ontbreken van een passend aanbod niet naar school kan of geen hulp ontvangt, zal het vervolgperspectief ook lastiger zijn. Langdurig thuiszitten zonder uitzicht op aanbod, heeft daarmee voor de lange termijn voor zowel de jongere als de maatschappij gevolgen. Ik vind het zeer onwenselijk om leerlingen in euro’s uit te drukken en op die manier kinderen te kapitaliseren.
Deelt u de mening dat er zo spoedig mogelijk een zo passend mogelijk aanbod dient te komen voor deze leerlingen? Deelt u de mening dat het initiatief LIVE er voor zorgt dat deze leerlingen niet thuis komen te zitten en dat dit initiatief daarom moet blijven voortbestaan?
Ja, voor alle leerlingen is een onderwijsaanbod gedaan (zie vraag 3). Mochten ouders dit niet passend vinden staat voor hen de weg naar de Geschillencommissie Passend Onderwijs open.
Kunt u ons een update geven over de ontwikkelingen die gaande zijn omtrent het aanbod voor passend onderwijs voor hoogbegaafden nu Leiden ondersteuning krijgt van Gedragswerk en over het onderzoek van de inspectie naar deze casus?
Zie de informatie bij vraag 3.
De ondersteuning vanuit Stichting Gedragswerk is inmiddels gestopt. Bij het SWV VO Leiden heeft in het kader van LIVE een onderzoek door de IvhO plaatsgevonden. Het SWV heeft van de IvhO in het kader van hun dekkend netwerk geen herstelopdracht gekregen. Het onderzoek van de IvhO richt zich enerzijds op de rechtmatige besteding van middelen van de betrokken samenwerkingsverbanden. Dat onderzoek bevindt zich in de rapportagefase en wordt vóór de zomer openbaar gemaakt. Anderzijds houdt de IvhO toezicht op herstel van het dekkend netwerk van SWV PPO Leiden per 1 augustus 2019 (zie ook de informatie bij vraag 2). Tegelijkertijd monitort de IvhO de ontwikkeling m.b.t. een aanbod voor de leerlingen die wel bij een schoolbestuur staan ingeschreven, maar tot voor kort naar LIVE toe gingen.
Deelt u de mening dat het regeerakkoord met een intensivering van 15 miljoen euro per jaar voor onderwijs voor hoogbegaafde kinderen ruimte biedt om dit initiatief te ondersteunen?
Zie hiervoor mijn antwoord op uw eerder gestelde vraag2.
Bent u bereid om in overleg te gaan met het betreffende samenwerkingsverband en de gemeente om een oplossing te zoeken voor deze kinderen om te voorkomen dat ze langdurig thuis komen te zitten? Kunt u bijvoorbeeld het voorbeeld van Trimaran uit Alkmaar waar school, gemeenten en samenwerkingsverband samen een faciliteit bekostigen om te voorkomen dat hoogbegaafde kinderen thuis komen te zitten als mogelijke oplossing meenemen?
Wij hebben in de afgelopen periode veelvuldig contact gehad met de betrokken partijen.
Inmiddels zijn oplossingen beschikbaar voor deze leerlingen. Op dit moment is nader overleg ons inziens daarom niet nodig.
Het bericht ‘Leidse steuntrekker mag kamer verhuren aan student om bij te verdienen’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Daniel Koerhuis (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Leidse steuntrekker mag kamer verhuren aan student om bij te verdienen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat iemand met een bijstandsuitkering mag bijverdienen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden door onderverhuur van woningen van de woningcorporatie?
Daar ben ik geen voorstander van. Een bijstandsuitkering is immers een tijdelijke vangnetregeling voor de noodzakelijke dagelijkse kosten van bestaan. De hoogte van deze uitkering is in hoogte vastgesteld aanvullend op de eigen middelen van de betrokkene. Als eigen middelen in hoogte veranderen, heeft dit dus gevolgen. Inkomsten van onderhuur moeten – met inachtneming van een forfaitair bedrag – op grond van het vierde lid van artikel 33 Participatiewet als eigen middelen worden aangemerkt.
Deelt u de mening dat een wethouder gehouden is zich aan de wet te houden en dat de uitspraak van een wethouder «laten we het gewoon doen, dan zien we vanzelf wel of ze in Den Haag reageren» niet getuigd van behoorlijk bestuur?
De Participatiewet is net als andere wetgeving via een democratisch proces tot stand gekomen. Colleges van burgemeester en Wethouders worden geacht de Participatiewet conform de wet uit te voeren.
Heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden contact gezocht met uw ministeries om na te gaan of dit beleid past binnen de kaders van de geldende wetgeving? Zo ja, wat was de reactie van de verschillende ministeries?
De doelstelling van de Participatiewet is mensen die kunnen werken – met en zonder arbeidsbeperking – aan het werk te helpen, bij voorkeur bij een reguliere werkgever, zodat zij niet afhankelijk zijn van een uitkering. In zoverre dat (nog) niet lukt en mensen over onvoldoende middelen van bestaan beschikken, dan is het aan gemeenten de noodzakelijke financiële ondersteuning te bieden. Werken in deeltijd kan een goede stap zijn op weg naar economische zelfstandigheid. In zoverre mensen dan nog een beroep moeten doen op een uitkering gelden de regels in de Participatiewet voor het vrijlaten van arbeidsinkomsten.
Het lijkt erop dat de gemeente Leiden zich bij de voorgenomen pilot ten onrechte voor de vrijlating van inkomen uit onderverhuur van kamers heeft gebaseerd op artikel 31, lid 2, onderdeel k, van de Participatiewet, die de mogelijkheid biedt om een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk niet tot de eigen middelen te rekenen. Artikel 7, aanhef en onderdeel h, van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ sluit voor de maximaal vrij te laten bedragen aan bij de maxima in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964: sinds 1 januari 2019 maximaal € 170,– per maand, en niet meer dan € 1.700,– per kalenderjaar. Al het overige dient verrekend te worden met de bijstand.
Inmiddels heeft de gemeente Leiden naar aanleiding van deze Kamervragen contact gezocht met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en heeft aangegeven niet door te gaan met de voorgenomen pilot.
Valt het beleid van de gemeente Leiden binnen de grenzen en doelstellingen van de Participatiewet? Op welk artikel in de Participatiewet baseert het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden zich voor dit beleid?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat deze aanpak niet de juiste manier is om mensen uit de bijstand te krijgen, maar het ondersteunen naar en vinden van werk dat wel is?
Zie antwoord vraag 4.
Wat valt volgens u onder de definitie van vrijwilligerswerk? Welke criteria hanteert de Belastingdienst voor het onbelast verstrekken van een vrijwilligersvergoeding? Voldoet het beleid van de gemeente Leiden hier volgens u aan?
De inkomensheffing (inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen) kent het begrip vrijwilligerswerk niet. Als een vrijwilliger alleen een kostenvergoeding ontvangt, dan hoeft hij daarover geen inkomensheffing te betalen. De fiscale vrijwilligersregeling gaat er onder voorwaarden vanuit dat zonder nader onderzoek kan worden aangenomen dat binnen bepaalde grenzen sprake is van een kostenvergoeding. De gezamenlijke waarde van de vergoedingen en verstrekkingen mag niet meer bedragen dan € 170 per maand en € 1.700 per kalenderjaar (bedragen 2019). Daarbij wordt onder vrijwilliger verstaan de persoon die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een algemeen nut beogende instelling, een sportorganisatie of een organisatie die niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen of daarvan is vrijgesteld. Het onderverhuren van een kamer aan een student past dus niet onder de fiscale vrijwilligersregeling. In de Participatiewet komt het begrip vrijwilligerswerk wel voor, maar de Participatiewet geeft daarvan geen definitie. De ministeriele regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ sluit voor wat betreft de kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk aan bij de fiscale vrijwilligersregeling. Gelet op bovenstaande kan de vergoeding voor het onderverhuren van kamers niet als kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk zoals bedoeld in de ministeriele regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ worden gezien.
Deelt u de mening dat het verhuren, danwel onderverhuren van woningen en/of kamers, niet gerekend kunnen worden tot vrijwilligerswerk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft de illegale onderverhuur consequenties voor de hoogte van de bijstandsuitkering in het kader van de kostendelersnorm? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De kostendelersnorm houdt rekening met het aantal personen van 21 jaar en ouder dat een woning met elkaar deelt. Er zijn enkele uitzonderingen op de kostendelersnorm. Zo zijn studenten en de commerciële relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap uitgezonderd van de kostendelersnorm. Bij de vaststelling van de commerciële relatie is onder andere de voorwaarde dat er een schriftelijke overeenkomst moet zijn tussen de verhuurder en huurder en dat de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van (een deel) van de woning. Of er sprake is van een commerciële relatie is ter beoordeling van het college van burgemeester en wethouders.
Welke gevolgen heeft het toestaan van deze constructie voor rechten waarbij onder andere huishoudsamenstelling relevant is, zoals de huurtoeslag en huurkorting? Kunnen hierdoor extra rechten of juist terugvorderingen ontstaan?
In algemeenheid geldt dat op grond van de Wet op de huurtoeslag een onderhuurder die geen medebewoner is, niet meetelt voor het recht op en de hoogte van huurtoeslag. Als voorwaarde geldt dat er een huurcontract moet zijn opgesteld met de onderhuurder en de onderhuurder geen bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner. Als er niet aan beide vereisten is voldaan dan telt de onderhuurder als medebewoner en heeft het wel invloed op het recht op en de hoogte van de huurtoeslag en kunnen zo nodig terugvorderingen aan de orde zijn.
Deelt u de mening dat het illegaal onderverhuren van sociale huurwoningen niet de oplossing is voor het tekort aan studentenwoningen?
Het onderverhuren (in casu hospitaverhuur) van een gereguleerde huurwoning is niet verboden indien de verhuurder hiervoor schriftelijk toestemming heeft gegeven. Gelet op het bovengenoemde antwoord (vraag 5 en 6) is er uiteindelijk geen financiële prikkel voor de bijstandsgerechtigde om een kamer te verhuren. Bovendien roept de veronderstelde mogelijkheid om een gedeelte van een DAEB-woning van corporaties te verhuren aan andere bewoners, de vraag op of de woning qua omvang passend is bij de huishoudsituatie. Het ligt in de rede dat bij het onderverhuren van deze DAEB-woningen daarover afspraken worden gemaakt tussen gemeente, corporaties en huurdersvertegenwoordiging, bijvoorbeeld ten aanzien van doorstroming en passende nieuwbouw.
Om het aanbod van studentenwoningen te stimuleren heeft de Minister van BZK, samen met de Minister van OCW, in 2018 het initiatief genomen om te komen tot een Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2018–2021. Dit actieplan is mede-ondertekend door de studentensteden, studentenhuisvesters, onderwijsorganisaties en de studentenvakbond. Ook de lokale partijen in Leiden hebben zich aan dit actieplan gecommitteerd, en zij werken in het licht van dit plan hard om de huisvestingstekorten op te lossen. Zo heeft de gemeente als ambitie om tot 2022 ruim 2.200 extra studentenwoningen te realiseren. Ook doen partijen onderzoek naar geschikte locaties voor nieuwbouw. Ik acht dergelijke inspanningen meer en beter bijdragen aan meer studentenhuisvesting.
Wat vindt u ervan dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden heeft geregeld met de lokale woningcorporaties dat ze bij bijstandsklanten die een kamer onderverhuren niet dwars gaan liggen en hiermee een illegale situatie gedoogd wordt? Mogen woningcorporaties hier zelf afspraken over maken?
Zie antwoord vraag 11.
Wat gaat u doen richting het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden om te voorkomen dat mensen in de bijstand de ruimte krijgen om met behoud van uitkering een kamer van een sociale huurwoning onder te verhuren?
De door het college van Leiden beoogde pilot is strijdig met de Participatiewet. Gelet op de omvang daarvan (zowel qua doelgroep als het vrij te laten maandbedrag) en het mogelijke uitstralingseffect, zou de uitvoering van het plan naar mijn mening leiden tot een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Participatiewet. De contra legem-uitvoering tast de fundamenten van de Participatiewet aan, in het bijzonder dat mensen de verantwoordelijkheid hebben om in het eigen inkomen te voorzien en daartoe zelf het initiatief nemen en dat de bijstand alleen bedoeld is voor degenen die (tijdelijk) niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. De beoogde vrijlating kan zeer negatief uitpakken voor de gewenste uitstroom uit de bijstand. Naar aanleiding van deze Kamervragen heeft de gemeente Leiden contact opgenomen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In vervolg daarop heeft de gemeente Leiden laten weten dat het college heeft besloten de pilot niet door te laten gaan. Daarmee is er geen aanleiding voor maatregelen die toegepast kunnen worden ingeval van een ernstige tekortkoming, in het bijzonder het geven van een aanwijzing op grond van de Participatiewet en de daaraan voorafgaande opschorting van de betaling van het budget als bedoeld in artikel 69 van die wet. Indien de pilot wel was doorgegaan had ik, via de geëigende interbestuurlijke procedure, de stappen gezet om voornoemde maatregelen te treffen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het aanstaande algemeen overleg over woonfraude?
Ja.
De jeugdzorginstelling Elker – het Poortje |
|
Attje Kuiken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vakbonden geschokt over inkrimping jeugdzorg Groningen en Drenthe»?1
Ja.
Heeft u contact gehad met de gemeenten Groningen en Drenthe naar aanleiding van de brandbrief van de Raad van Toezicht (RvT) die op 18 maart 2019 aan u werd verstuurd? Zo ja, welke afspraken om de kwaliteit van de jeugdzorg in de regio te waarborgen zijn hieruit voortgekomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb contact gehad met de regio’s Groningen en Drenthe. Van hen begreep ik dat er op dit moment een bemiddelingstraject loopt met Elker-Het Poortje. Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) ondersteunt en adviseert hierbij. In het bemiddelingstraject worden bestuurlijke afspraken gemaakt tussen gemeenten en aanbieders over het vervolg, zowel voor dit jaar als de lange termijn. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend en houd als stelselverantwoordelijke nadrukkelijk een vinger aan de pols.
Kunt u bevestigen dat de gemeenten het budget van de jeugdzorginstelling hebben gehalveerd of drastisch verlaagd? Zo ja, waarom is deze maatregel genomen? Zo nee, waarom niet?
De regio’s Groningen en Drenthe hebben net een aanbestedingstraject achter de rug. De gemeenten in de regio’s willen de beweging maken naar de voorkant, conform de bedoeling van de Jeugdwet. Naar ik begrijp, hebben ze hierbij gekozen voor een andere inkoopmethodiek, een andere financieringsmethode en een andere manier van sturing. De effecten hiervan zijn nog niet bekend. Partijen willen komen tot een gezamenlijk en gedeeld beeld met perspectief voo de komende jaren. Kwalitatief goede en betaalbare zorg voor de jeugdige is hierbij het uitgangspunt. Elker-Het Poortje en de regio’s Groningen en Drenthe hebben procesafspraken gemaakt om hier met elkaar een eenduidig beeld over te krijgen.
Maakt u zich zorgen over de melding van de FNV dat meer banen bij Elker – het Poortje zullen verdwijnen als gevolg van deze bezuiniging waardoor er onvoldoende hulp geboden kan worden aan suïcidale jongeren?
Het is een belangrijk signaal. Elker-Het Poortje heeft aangegeven een toename te zien van de complexiteit van de problematiek, wat zwaar is voor de betrokken hulpverleners. Elker-Het Poortje geeft aan dat door de andere wijze van financieren het bieden van passende en kwalitatieve jeugdhulp onder druk komt te staan maar geeft ook aan dat de organisatie kwalitatief verantwoorde jeugdhulp levert en ook kan blijven leveren.
Welke maatregelen bent u op de korte termijn bereid te nemen om de veiligheid van kwetsbare jongeren te waarborgen? Bent u ervan overtuigd dat deze stappen voldoende zullen zijn om te verzekeren dat kinderen niet in gevaar zullen komen?
Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht. Zij zijn op dit moment in gesprek met Elker-Het Poortje. Het OZJ ondersteunt hierbij. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend en houd als stelselverantwoordelijke nadrukkelijk een vinger aan de pols.
Deelt u de mening dat het terugdringen van JeugdzorgPlus-plekken gepaard dient te gaan met het creëren van extra woonplekken in andere woonvormen (zoals gezinshuizen) zodat kinderen niet tussen wal en schip vallen en de zorg krijgen die zij nodig hebben?
Een van de doelstellingen uit het actieprogramma Zorg voor de Jeugd is dat we meer kinderen zo thuis mogelijk willen laten opgroeien. Dat willen we ook voor kinderen met ernstige opvoed- en opgroeiproblematiek bij wie een veiligheidsbehoefte is, hetzij om henzelf te beschermen, hetzij de samenleving. Minder gesloten plaatsingen kan alleen als er alternatieven beschikbaar komen, zoals kleinschalige gezinsgerichte woonvoorzieningen. Gezinshuizen zijn daarvan een voorbeeld.
Deelt u tevens de opvatting dat de plekken die Elker – het Poortje momenteel biedt open dienen te blijven omdat er nog geen passende vervangende plekken zijn gecreëerd? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten hebben als een rechter een machtiging gesloten jeugdhulp uitspreekt de plicht die machtiging uit te voeren. Zij moeten dus zorgdragen voor een toereikend aantal plaatsen gesloten jeugdhulp. Die afweging zullen de gemeenten die nu gebruik maken van de plaatsen bij Elker-Het Poortje moeten maken voor zij kunnen besluiten geen gebruik meer te maken van deze plaatsen.
Heeft u voorbereidingen getroffen voor het geval dat deze (of een andere) jeugdzorginstelling niet langer kan functioneren? Zo ja, kunt u zo een rampenplan de Kamer doen toekomen? Zo nee, deelt u de mening dat de situatie bij verschillende jeugdzorginstellingen inmiddels dermate ernstig is dat een dergelijk draaiboek nodig is om de zorg te waarborgen in het slechtste scenario?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de jeugdhulp en hebben een jeugdhulpplicht. Aanbieders zijn verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering.
Vanaf 1 januari 2019 tot en met 2021 ondersteunt en adviseert het OZJ onder meer rond jeugdhulpvernieuwing, het uitvoeren van de transformatieplannen en de inkoop van jeugdhulp.
Sinds 1 januari 2019 is er ook een geschillencommissie operationeel. Deze functioneert op basis van zelfregulering en is opgezet en ingericht door de VNG en de Branches Gespecialiseerde Zorg voor de Jeugd (BGZJ). Vooralsnog richt de geschillencommissie zich op twee typen geschillen. Ten eerste geschillen tussen gemeenten over welke gemeente verantwoordelijk is voor financiering van jeugdhulp conform het woonplaatsbeginsel. Ten tweede geschillen tussen een gemeente en een aanbieder rond een gesloten inkoopcontract, bijvoorbeeld over het tarief.
Daarnaast is er sinds 1 januari 2019 een «Jeugdautoriteit». Deze bemiddelt rond de inkoop van jeugdhulp, spreekt gemeenten aan over continuïteitsvraagstukken en bereidt zo nodig bestuurlijke maatregelen voor. Met de VNG is afgesproken om -uit de extra beschikbaar gestelde middelen- voor de periode 2019–2021 in totaal € 20 miljoen bij de Jeugdautoriteit te positioneren. Dit bedrag is bedoeld om als de zorgcontinuïteit in gevaar komt de mogelijkheid te hebben om tijdelijke liquiditeitssteun toe te kennen. De middelen kunnen na advies van de Jeugdautoriteit en na akkoord van gemeenten worden ingezet.2
Alleen extra financiële middelen zal niet de oplossing zijn. Aanvullend op het lopende programma «Zorg voor de Jeugd» zal het kabinet dan ook afspraken met de VNG maken hoe we het jeugdhulpstelsel effectiever, efficiënter en beter kunnen maken. De afspraken worden langs drie inhoudelijke thema’s gemaakt, te weten: inhoudelijke begrenzing van de jeugdhulp, terugdringen van vermijdbare uitgaven en ordening van het jeugdhulplandschap
De toegang weigeren van een haatprediker tot Nederland |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «COC: weiger haatprediker toegang tot Nederland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat hetgeen de in het bericht genoemde prediker over LHBTI’s en de Holocaust zegt meer dan verwerpelijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat op het standpunt dat in de Nederlandse samenleving ruimte is voor een grote diversiteit van beschouwingen, opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Voor discriminatie, het oproepen tot haat of onverdraagzaamheid en geweld op enige grond, is geen plaats in een democratische rechtsstaat als de onze. Onze vrijheden zijn geen vrijbrief voor onverdraagzaam gedrag waarmee andere vrijheden worden begrensd. Het kabinet is er alles aan gelegen om krachtig op te treden tegen extremistische sprekers die met het verspreiden van hun denkbeelden de vrijheden van anderen inperken, of zelfs aanzetten tot haat of geweld. Zo heeft de Minister van Justitie en Veiligheid, op verzoek van de Kamer, in zijn brief van 28 mei 2018 een overzicht gegeven van de integrale aanpak tegen extremistische sprekers en de verspreiding van radicaal gedachtegoed, inclusief strafrechtelijke en vreemdelingrechtelijke maatregelen.2 Deze maatregelen zijn van toepassing op visumplichtige en niet-visumplichtige derdelanders.
In het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 en begeleidende Kamerbrief van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 2 april 2019 leest u, welke maatregelen het kabinet heeft genomen – en de komende jaren nog zal nemen – om de veiligheid te bevorderen van specifiek lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuele personen, transgender personen en intersekse personen (LHBTI).
Uit het hierboven geschetste handelingskader volgt uit het hierboven geschetste handelingskader dat ik maatregelen heb genomen om de inreis van betrokkene in de Schengenzone te voorkomen.
Deelt u de mening dat de genoemde uitspraken indien die in Nederland zouden worden geuit tot vervolging zouden kunnen leiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de vrijheid van meningsuiting een groot goed is dat beschermd dient te worden en dat die bescherming er ook uit bestaat dat misbruik van die vrijheid ten behoeve van haatzaaien of andere strafbare feiten tegen gegaan moet worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Over welke juridische mogelijkheden beschikken u of uw diensten om deze persoon de toegang tot Nederland te ontzeggen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de uitspraken van de genoemde prediker al meer dan genoeg zijn om hem de toegang tot Nederland te ontzeggen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Over welke juridische mogelijkheden beschikken u of uw diensten om deze persoon indien hij onverhoopt toch toegang tot Nederland heeft weten te krijgen uit te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat alles wat mogelijk is moet worden gebruikt om deze man indien hij naar Nederland is gekomen zo snel als mogelijk moet worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De registratie van een levenloos geboren kind na een abortus |
|
Carla Dik-Faber (CU), Nico Drost (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van het EO-programma NieuwLicht (22 april 2019) en van het bericht «Foetus na abortus ingeschreven in bevolkingsregister»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat een moeder haar levenloos geboren kind na een abortus heeft ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP)? Was ten tijde van de voorbereiding van de wijziging van de Wet basisregistratie personen in verband met het opnemen van gegevens over kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven zijn of omtrent wie een Nederlandse akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, voorzien dat deze mogelijkheid zich zou kunnen voordoen?
De wijziging van de Wet BRP in februari 2019 heeft plaats gevonden naar aanleiding van de wens van ouders van levenloos geboren kinderen om gegevens over deze kinderen zichtbaar op te nemen in de BRP en die daartoe een petitie hebben ingediend.
De opname van gegevens in de BRP na een abortus is bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel en de behandeling daarvan in het parlement niet expliciet aan de orde gekomen. Voor opname van de gegevens over het levenloos geboren kind in de BRP is de wens van de ouder leidend. Dit is persoonlijk en de verwerking van deze gebeurtenis kan voor elke ouder anders zijn. Bij de voorbereiding van de wet is er daarom voor gekozen om geen voorwaarden te stellen aan het moment of de omstandigheden van de geboorte. Dit uitgangspunt houdt in dat ook na een abortus opname in de BRP mogelijk is.
Deelt u de mening dat de wijziging van de Wet basisregistratie personen voor een belangrijk deel is ingegeven door de wens van moeders/ouders dat het bestaan van ieder kind door de overheid erkend wordt en dat al het leven een naam mag hebben, ook al voor de geboorte? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijziging van de Wet BRP heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de wens
van ouders om gegevens over hun levenloos geboren kind in de BRP te laten registreren. Zoals in het wetsvoorstel is toegelicht betreft het een uiterst persoonlijke aangelegenheid van de ouder(s).
Er wordt door de overheid dan ook niet getreden in de achterliggende motieven van de ouders die verzoeken om opname van gegevens over hun kind in de BRP.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid om een levenloos geboren kind na een abortus in te schrijven in de BRP past binnen de grenzen van de wet, waardevol kan zijn voor moeders/ouders en een belangrijke bijdrage kan leveren aan de verwerking na een abortus? Bent u bereid hulpverleners die nazorg verlenen na een abortus te vragen om vrouwen actief op deze mogelijkheid te wijzen?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, is opname van gegevens over een levenloos geboren kind na abortus mogelijk op grond van de Wet BRP. Of en hoe deze opname bijdraagt aan de verwerking is persoonlijk. Het wordt aan de zorgverleners overgelaten om te bepalen of zij, in het kader van de zorgrelatie, wijzen op deze mogelijkheid. Ouders en hulpverleners kunnen gebruik maken van de informatie over de mogelijkheid tot opname van gegevens van levenloos geboren kinderen in de BRP op rijksoverheid.nl. Na de wetswijziging zijn diverse groepen zorgverleners, waaronder de koepel van huisartsen, ook per brief geïnformeerd over deze mogelijkheid.
Kunt u aangeven hoeveel levenloos geboren kinderen zijn geregistreerd in de Basisregistratie Personen sinds de inwerkingtreding van de wet? Kunt u aangeven hoe gemeenten in de praktijk omgaan met de bewijzen die moeten worden overlegd om aan te tonen dat er sprake is van een levenloos geboren kind?
Uit een op 4 juni 2019 uitgevoerde telling blijkt dat sinds de inwerkingtreding van de wet 9.329 levenloos geboren kinderen in de BRP zijn geregistreerd. Mijn indruk is dat ambtenaren van de burgerlijke stand zich ruimhartig opstellen bij het opmaken van de akte van geboorte (levenloos) en de beoordeling van het daarvoor nodige bewijs. Dit is in lijn met de oproep aan deze ambtenaren bij de parlementaire behandeling van de wetswijziging en in het advies van de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken op dit punt.2
Kunt u aangeven waarom het niet mogelijk is om een levenloos geboren kind te registeren dat in Nederland geboren is, maar waarvan de ouders net over de grens in het buitenland wonen, terwijl deze ouders wel hun levend geboren kinderen kunnen laten registreren in de gemeente waar zij ter wereld zijn gekomen?
Indien een kind in Nederland wordt geboren, maar de ouders buiten Nederland wonen, worden er in de BRP geen gegevens over het kind bij de ouders geregistreerd. Op een persoonslijst van niet-ingezetenen worden namelijk, in tegenstelling tot ingezetenen van Nederland, geen gegevens bijgehouden van personen die aan de niet-ingezetene zijn gerelateerd, zoals de echtgenoot, geregistreerde partner, ouders of kinderen. Hierbij is er geen verschil tussen levende of levenloos geboren kinderen. Op het moment dat de ouders met hun minderjarige kind zich in een gemeente laten inschrijven, ontstaat er wel een verschil. Het levend geboren kind wordt met een eigen persoonslijst in de BRP geregistreerd. Bij levenloos geboren kinderen is dat niet het geval. De gegevens over een levenloos geboren kind kunnen uitsluitend worden opgenomen op de persoonslijst van de ouder, mits de ouder ten tijde van de geboorte van het kind als ingezetene in de BRP was ingeschreven. Het feit dat de geboorte in Nederland plaatsvond, maakt dat niet anders. Ook een latere inschrijving van de ouder als ingezetene in de BRP leidt er niet toe dat alsnog registratie van het levenloos geboren kind plaatsvindt, omdat de ouder op het moment van de geboorte van het kind niet als ingezetene was ingeschreven.
Ik heb overigens vergelijkbare vragen ontvangen vanuit gemeenten en zal op korte termijn bekijken wat hieraan gedaan kan worden. De gevolgen van een eventuele uitbreiding van de mogelijkheid tot registratie van levenloos geboren kinderen in andere gevallen dan op dit moment in de Wet BRP zijn voorzien (zowel juridisch als technisch) zullen hierbij in kaart gebracht worden.
Wordt bij de registratie ook bijgehouden of het om een abortus gaat? Zo ja, kunt u aangeven om hoeveel kinderen het gaat? Zo nee, ziet u redenen om gemeenten te vragen om dit wel bij te houden? Denkt u dat hieraan een grote behoefte bestaat en waarom?
Bij het opmaken van de akte van geboorte (levenloos) en bij de opname van het kind in de BRP wordt de oorzaak van de levenloze geboorte niet vermeld. Bijgevolg wordt ook niet bijgehouden of er eventueel sprake was van een abortus. Dit gegeven is voor het doel van deze registraties niet relevant. Ik zie dan ook geen reden om dit aan gemeenten te vragen. Hiervoor is ook geen wettelijke basis.
Deelt u de mening dat het feit dat het mogelijk is om een levenloos geboren kind na een abortus in te schrijven in de BRP en zo te erkennen dat het als mens voor de geboorte heeft geleefd, laat zien dat een maatschappelijke dialoog wenselijk is over de vraag wanneer je mens bent, welke rechten je hebt en wanneer die door de overheid erkend moeten worden?
Beginnend menselijk leven is van bijzondere waarde. Beginnend menselijk leven is van extra bijzondere waarde voor ouders. De erkenning van deze bijzondere gevoelswaarde komt tot uitdrukking in de mogelijkheid om levenloos geboren kinderen op te nemen in de BRP. Zoals beschreven in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet BRP3, zijn er geen juridische implicaties verbonden aan de opname van het levenloos geboren kind in de BRP. Voor het kabinet is er dan ook geen aanleiding om een maatschappelijke dialoog te willen starten over de vraag wanneer je mens bent, welke rechten je hebt en wanneer die door de overheid erkend moeten worden.
Kunt u zich voorstellen dat mensen ervaren dat de overheid met verschillende wetten tegenovergestelde signalen geeft ten aanzien van de waarde en rechten van het ongeboren leven? Kunt u zich voorstellen dat de vraag opkomt of bij abortus geen sprake is van het beëindigen van het leven van een kind in plaats van het beëindigen van ongeboren menselijk leven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat de overheid helder is over de waarde en rechten van ongeboren leven. Zoals toegelicht bij vraag 8, is beginnend menselijk leven van bijzondere waarde. Het perspectief op het ongeboren leven, zoals omschreven in de Wet afbreking zwangerschap, is ongewijzigd.
Het huidige stelsel rondom de zwangerschapsafbreking blijft in stand. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting4 en in het antwoord op vraag 8 voorziet de recente wijziging van de Wet BRP in de wens van ouders om hun kind in de BRP op te nemen en zijn er geen juridische implicaties verbonden aan deze opname.
Wat betekent het volgens u dat elk kind dat levenloos geboren is – als dat wordt aangegeven door de moeder/ouders – door de overheid erkend wordt als mens dat bestaan heeft? Verandert dit uw perspectief op het ongeboren leven zoals omschreven in de Wet afbreking zwangerschap?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de (bescherm)waardigheid van ongeboren leven nooit kan afhangen van de gevoelens van ouders/omstanders, maar dat die altijd intrinsiek is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beginnend menselijk leven is van bijzondere waarde. Daarover bestaat brede consensus en ook de wetgever erkent dit, bijvoorbeeld door de beschermwaardigheid van het leven als een belangrijke pijler op te nemen in relevante wetgeving, zoals de Embryowet en de Wet afbreking zwangerschap (Waz). De balans tussen de beschermwaardigheid van het leven en het recht op zelfbeschikking van de vrouw die zich in een noodsituatie kan bevinden, zoals die gevonden is in de Waz, blijft hiermee onveranderd overeind.
Het bericht ‘MKB-Nederland wil wettelijke betaaltermijn voor 'groot aan klein' naar 30 dagen’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «MKB-Nederland wil wettelijke betaaltermijn voor «groot aan klein» naar 30 dagen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het 60 dagen kan duren voordat ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) hun rekeningen betaald krijgen? Deelt u de mening dat door langere betaaltermijnen een groot deel van de mkb-ondernemers in financiële problemen zouden kunnen komen? Heeft u vergelijkbare signalen ontvangen in uw contacten met de markt, zoals opgemerkt in eerdere vragen van het lid Wörsdörfer?2
Ik ben het met u eens dat 60 dagen wachten op betaling voor een mkb-bedrijf erg lang is. Op het moment van invoering van de Wet betaaltermijnen grote bedrijven was de gemiddelde betaaltermijn tussen ondernemers afgerond 36 dagen. Het streven was om door middel van wetgeving die termijn te verkorten, juist omdat de gevolgen van late betalingen voor het mkb niet gunstig zijn.
Afgelopen jaar zijn via Betaalme.nu signalen ontvangen van enigszins oplopende betaaltermijnen. Tegelijkertijd gaven de respondenten uit het mkb op dat moment aan dat zij zich geen zorgen maakten over betaaltermijnen. Dit leek samen te hangen met een conjunctuur die er goed voor stond. Echter, ervaring leert dat bij negatieve marktontwikkelingen de mkb-ondernemingen relatief kwetsbaar zijn, ook voor lange betaaltermijnen. Daarom is een gunstige conjunctuur geen reden om af te zien van beleid om betaaltermijnen te verkorten.
Wat is de planning van de evaluatie van de wet «Wet uiterste betaaltermijn van zestig dagen»?
In juli is de Wet betaaltermijnen grote bedrijven één jaar volledig in werking. Op dat moment zullen we starten met het evaluatieonderzoek. Ik verwacht u de resultaten van de betaaltermijnen tot en met juni in september te kunnen melden. Dan is ook duidelijk of de wettelijke betaaltermijn moet worden aangescherpt. Als nader onderzoek aanleiding geeft tot flankerende maatregelen verwacht ik uw Kamer daarover voor het einde van 2019 te kunnen rapporteren.
Heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat vergelijkbare signalen ontvangen dat de betaaltermijnen zijn opgelopen tot boven de 40 dagen?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat hanteert hiervoor de beschikbare cijfers van kredietonderzoekbureaus als uitgangspunt. De cijfers van financieel dienstverlener Graydon over het eerste kwartaal van 20193 laten een gemiddelde zien van 39,9 dagen, tegen 40,0 in het laatste kwartaal van 2018.
De fluctuaties in betaaltermijnen over de afgelopen kwartalen zijn niet groot, dat maakt het moeilijk om van een trend te spreken. Er is dus ook geen sprake van een duidelijk verbetering. De evaluatie zal niet alleen ingaan op de cijfers, maar ook op de situaties van ondernemers en welke afwegingen zij maken. Daarom heeft de evaluatie naar mijn mening wel meerwaarde.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een negatieve trend? Zo ja, is de aangekondigde evaluatie dan nog wel nodig?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u derhalve de mening dat aanscherping van de wet «Wet uiterste betaaltermijn van zestig dagen» een negatief precedent heeft geschapen en een langere betaaltermijn dan 30 dagen de norm is geworden?
Ik onderschrijf dat er een risico is dat nadruk op de uiterste grens van 60 dagen de aandacht laat verslappen voor het hanteren van de wenselijke betaaltermijn van 30 dagen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 4 en 5, verwacht ik dat de evaluatie een volledig beeld van de feiten en omstandigheden zal geven ten aanzien van de in de praktijk gehanteerde betaaltermijnen. Als dit beeld aanleiding geeft tot het aanscherpen van de wettelijke betaaltermijn, dan ben ik daar zeer toe bereid.
Deelt u de mening dat het gezien de trends wenselijk is niet te wachten en reeds nu na te denken over een wijziging van de wet om de betaaltermijn te maximaliseren op de ook door MKB-Nederland bepleite 30 dagen, in plaats van de huidige 60 dagen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen deze vragen binnen de reguliere termijn van drie weken worden beantwoord?
Ja.
Het bericht dat er actie nodig is om brandweerposten open te houden |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Vindt u het wenselijk dat brandweerpersoneel in de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant straks niet meer per se de volledige opleiding hoeft te volgen en sommige taken niet meer kan uitvoeren?1
De veiligheidsregio Midden- en West-Brabant oriënteert zich in samenspraak met haar medewerkers op alternatieve bedrijfsmodellen om brandweerzorg overdag effectief en betaalbaar te houden. Ik steun onderzoek naar alternatieven op het gebied van taak- en inzetdifferentiatie om te zien of deze kunnen bijdragen aan effectieve en betaalbare brandweerzorg.
Past het voornemen van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant volgens u binnen het Besluit veiligheidsregio’s? Zo nee, wat gaat u daarop ondernemen?2
Bij de ontwikkeling van nieuwe bedrijfsmodellen blijf ik het van belang vinden dat goede brandweerzorg en veiligheid voor het personeel gegarandeerd zijn. Indien initiatieven niet in lijn zijn met de vigerende regelgeving zie ik deze elementen als belangrijke toetsstenen voor een eventuele aanpassing daarvan.
Deelt u de mening dat de grote leegloop bij de (vrijwillige) brandweer zorgelijk is? Zo nee, waarom niet?
Mij hebben tot op heden geen signalen bereikt vanuit de veiligheidsregio’s dat er sprake is van een «grote leegloop» bij de (vrijwillige) brandweer. Ook de cijfers van het CBS tonen dit niet aan.3
Wel krijg ik uit veiligheidsregio’s signalen dat er met name overdag sprake is van een beperktere beschikbaarheid van vrijwilligers. Daaraan wordt door het Veiligheidsberaad in het programma Vrijwilligheid aandacht besteed. Dit programma wordt door mij financieel ondersteund.
Is er op de Veiligheidsregio Midden en West-Brabant bezuinigd in de afgelopen negen jaar?
De veiligheidsregio Midden en West-Brabant heeft mij laten weten dat de regio in de jaren 2013–2016 in opdracht van de gemeenten een structurele taakstelling van € 7,9 miljoen heeft gerealiseerd. Daarvan had circa € 5,7 miljoen betrekking op de brandweer. In 2018 heeft het regiobestuur een structurele uitbreiding van het budget met € 1 miljoen goedgekeurd.
De veiligheidsregio Midden en West-Brabant meldt mij daarbij er aan te hechten te melden dat het huidige onderzoek en de bezettingsvraagstukken niet voortkomen uit financiële problemen, maar uit teruglopende beschikbaarheid van brandweervrijwilligers overdag.
Is er binnen de Veiligheidsregio Midden en West-Brabant bezuinigd op de brandweerzorg in de afgelopen negen jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er wordt geëxperimenteerd met onze veiligheid, bijvoorbeeld als het gaat om variabele voertuigbezetting of het afschaffen van duikteams?3 4
Nee. Op grond van artikel 3.1.5 lid 1 van het Besluit veiligheidsregio’s (Bvr) kan het bestuur van de veiligheidsregio besluiten tot een andere samenstelling van basisbrandweereenheden, mits daarmee wordt voorzien in een gelijkwaardig niveau van brandweerzorg en geen afbreuk wordt gedaan aan de veiligheid en gezondheid van het brandweerpersoneel.
Het is aan het bestuur van een veiligheidsregio om te bepalen op welke wijze, binnen het vigerend kader van wet- en regelgeving, invulling wordt gegeven aan de ondersteuning bij waterongevallen. Veiligheidsregio’s zijn niet verplicht te beschikken over een duikteam.
Houdt u hier rekening mee bij de evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s? Zo nee, waarom niet?
U bent op 19 maart 2019 geïnformeerd over de concept evaluatieopdracht van de commissie.6 Indien uw Kamer hierover vragen dan wel opmerkingen zou hebben, beantwoord ik deze graag in het kader van het schriftelijk overleg over de evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s. De evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s zal worden uitgevoerd door een onafhankelijke commissie. De commissie stelt haar werkwijze vast en bepaalt zelf welke informatie zij bij de evaluatie betrekt.
Kunt u een overzicht geven van de incidenten waar de brandweer te laat kwam in verband met onderbezetting? Zo nee, waarom niet?5 6
Nee, ik beschik niet over een overzicht waarin de relatie wordt gelegd tussen onderbezetting en te laat arriveren van brandweereenheden. In het rapport Inrichting repressieve brandweerzorg constateert de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) dat het merendeel van de besturen van de veiligheidsregio’s zicht heeft op gebieden en objecten waar de tijdnormen worden overschreden. Ook signaleert de inspectie echter dat de registraties niet gebruikt worden als basis voor verbetermaatregelen in de repressieve brandweerzorg. Ik heb uw Kamer dat rapport vorig jaar aangeboden9. De voorzitters veiligheidsregio heb ik gelijktijdig per brief gewezen op het belang van bestuurlijke informatie over onder meer de opkomsttijden om invulling te kunnen geven aan de bestuurlijke verantwoordelijkheid en daarover transparant verantwoording te kunnen afleggen. De IJenV houdt toezicht op de opvolging door de veiligheidsregio’s van de aanbevelingen gedaan in genoemd rapport.
Het bericht ‘Venlo hotspot voor snelwegcrimineel’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Venlo hotspot voor snelwegcrimineel» van 19 april 2019?1
Ja.
Klopt het dat vrachtwagenchauffeurs in Nederland van alle EU-landen de grootste kans hebben slachtoffer te worden van transportcriminaliteit zoals overvallen en ladingdiefstallen?
Vergeleken met andere Europese landen is het aantal geregistreerde meldingen van transportcriminaliteit in Nederland relatief hoger. Echter, omdat onduidelijk is hoe groot de aangiftebereidheid is in de omliggende landen, zijn geen harde conclusies te trekken over de relatieve kans op het worden van slachtoffer. Uit beschikbare cijfers2 blijkt dat de meeste transportcriminaliteit plaatsvindt in de omgeving van Europese logistieke hotspots. Daarnaast bestaat er een relatie tussen de aard van de vervoerde goederen en de kans op diefstal. Het gaat over het algemeen om diefstalgevoelige goederen die op de zwarte markt makkelijk verhandelbaar zijn.
Door de Nederlandse politie wordt aandacht besteed aan het inzichtelijk maken van ladingdiefstallen. Een deel van die informatie wordt gedeeld met de betreffende branche, zodat die daar preventieve maatregelen op kan nemen. Binnen andere EU-landen wordt wellicht anders omgegaan met het registeren en delen van informatie betreffende ladingdiefstallen, waardoor een vertekend beeld met Nederland zou kunnen ontstaan.
Wat vindt u van de schrikbarende cijfers van 437 incidenten in 2018 die in Nederland zijn geregistreerd door de Transported Asset Protection Association (TAPA)?
Het aantal incidenten is nog steeds hoog, maar het is goed te constateren dat het aantal ladingdiefstallen volgens TAPA is gedaald van 579 in 2017 naar 437 in 2018. Publieke en private partners zetten zich er voor in om de diefstalcijfers verder terug te dringen. Dit komt het vestigingsklimaat ten goede.
Deelt u de mening dat dit aantal incidenten moet worden teruggedrongen omdat dit ten eerste voor rompslomp en kosten zorgt bij ondernemers en ten tweede slecht is voor het vestigingsklimaat?
Zie antwoord vraag 3.
Is bekend op/bij welke specifieke locaties/voorzienigen of in welke gevallen de rovers in het algemeen toeslaan? Zo ja, wat kan er op deze locaties of in deze gevallen verbeterd worden en wat is daarvoor nodig? Bent u bereid samen met de provincies die grenzen aan de transportas Rotterdam- Ruhrgebied te bezien op welke plekken beveiligde parkeerplaatsen noodzakelijk worden geacht?
De meeste gevallen van transportcriminaliteit vinden plaats op onbeveiligde parkeerterreinen langs de snelwegen en op het onderliggend wegennet. Bekend is dat organisaties als TAPA op basis van meldingen «zwarte lijsten» bijhouden van locaties waar relatief veel incidenten plaatsvinden. Vervoerders die voor TAPA leden rijden, mogen niet parkeren op deze parkeerplaatsen. De politie heeft een structurele samenwerking en informatie-uitwisseling met TAPA. De politie bepaalt al dan niet in overleg met partners waar de hotspots ten aanzien van ladingdiefstallen liggen en neemt op deze hotspots preventieve maatregelen.
Op de verzorgingsplaatsen langs de snelwegen is sprake van een basisbeveiligingsniveau in de vorm van voldoende licht en zicht. Dit omdat deze gratis parkeervoorzieningen bedoeld zijn voor een korte stop. In het kader van het programma Goederencorridors is onderzocht op welke plaatsen beveiligde parkeerplaatsen noodzakelijk zijn. Ook wordt met financiële steun vanuit Europa (CEF-subsidie) momenteel gewerkt aan de totstandkoming van ruim 800 beveiligde langparkeerplekken op vier locaties aan de zuidoostelijke goederenvervoercorridors: uitbreiding Maasvlakte Plaza, Dordtse Kil, Asten-Nobis en uitbreiding Venlo James Cook. Doel is binnen 5 jaar te komen tot een samenhangend Europees netwerk van beveiligde truckparkings. Het is aan het bedrijfsleven om zo veel mogelijk gebruik te maken van deze beveiligde truckparkings.
Deelt u de mening dat onderzocht moet worden of ook terreinen van transportondernemers zelf, die zich bevinden nabij de infrastructuur, gebruikt kunnen worden als beveiligde parkeerplaatsen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja ik deel deze mening. Op initiatief van evofenedex en TLN is met steun van de overheid een netwerk van kleinschalige locaties op zogeheten Logistieke Ontkoppelpunten (LOP’s ontwikkeld (Truckbreak) waar chauffeurs hun vrachtauto kortstondig kunnen parkeren of ontkoppelen. Het betreft deels terreinen van logistieke dienstverleners en deels terreinen van verladers. Met TruckBreak staan chauffeurs en hun ontkoppelde lading veilig en legaal op een parkeerplaats dicht bij het hoofdwegennet. Door middel van een online reserveringssysteem kan een TruckBreak-plek geboekt worden.
Gedurende de afgelopen jaren is geïnvesteerd in het uitbreiden van het aantal beveiligde parkeerterreinen voor vrachtauto’s in en om Venlo. Desalniettemin worden nog veel vrachtauto’s geparkeerd buiten die beveiligde terreinen.
Deelt u de mening dat mobiel banditisme nadrukkelijker op de agenda moet worden gezet in de EU, aangezien landen waar deze criminelen vandaan komen hun verantwoordelijkheid moeten nemen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit aankaarten bij uw collega’s? Zo nee, waarom niet?
Er wordt actief samengewerkt in Europees verband, onder meer via EMPACT en via bilaterale contacten. Daarnaast is in 2018 een Taskforce mobiel banditisme ingericht. De taskforce heeft tot doel Nederland onaantrekkelijk te maken voor mobiele bendes. Politie, Openbaar Ministerie (OM), gemeenten, Detailhandel Nederland, Transport en Logistiek Nederland en het Ministerie van Justitie en Veiligheid voeren samen met andere partners een integraal actieplan uit om mobiel banditisme tegen te gaan en de daders aan te pakken. Hierbij wordt ook actief samengewerkt met buur- en bronlanden om mobiele bandieten aan te pakken. Een voorbeeld van goede internationale samenwerking tegen mobiele bendes zijn de Triviumacties tegen mobiel banditisme. Deze acties worden twee keer per jaar uitgevoerd, waarbij op snelwegen, parkeerplaatsen, het onderliggende wegennet, maar ook op het water en in treinen integrale controles worden uitgevoerd. De Nederlandse politie werkt hierbij samen met politiecollega’s van Europol en collega’s uit onder meer Roemenië, Litouwen, Portugal, Polen, Cyprus, Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië. In verschillende Europese landen worden dan soortgelijke acties uitgevoerd. De meeste recente Trivium actie van 14 mei tot en met 17 mei heeft in Nederland geleid tot circa negentig aanhoudingen.
Deelt u voorts de mening dat het onwenselijk is dat verdachten uit het buitenland, zoals het geval is bij de Roemeense bende, hun proces in vrijheid mogen afwachten waardoor zij hun straf kunnen ontlopen door te vluchten? Zo ja, hoe kan dit in de toekomst worden voorkomen?
Het is algemeen bekend dat deze daders veelal niet wachten tot zij voor de rechter mogen verschijnen, maar direct het land verlaten en naar een ander land uitwijken. Het OM en de politie doen er alles aan om dit type verdachten zo snel mogelijk op zitting te krijgen en de zaak inhoudelijk af te doen. Het OM werkt, waar mogelijk, toe naar voorlopige hechtenis en eist sinds 1 mei 2019 ook hogere straffen voor mobiel banditisme. Ik verwijs hiervoor naar de recent gepubliceerde strafvorderingsrichtlijn Mobiel Banditisme.3 Ook werkt het OM aan het versnellen van het beslagproces en beslaglegging in het buitenland. Aanvullend op de versterking in de opsporing en vervolging werkt het OM in de Taskforce Mobiel Banditisme samen met o.a. TLN om te kijken hoe mobiel banditisme in de transportsector voorkomen kan worden.
Bent u bereid met Transport en Logistiek Nederland (TLN) in gesprek te treden teneinde gezamenlijk met een plan van aanpak te komen om transportondernemers weerbaarder te maken tegen inbrekerstuig? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zowel in de taskforce mobiel banditisme als in de aanpak van ondermijnende criminaliteit spreek ik regelmatig met TLN. Maatregelen om de weerbaarheid te verhogen zijn daarbij een belangrijk onderwerp van gesprek.
Het bericht 'Televisie naar de smaak van de netmanager' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Televisie naar de smaak van de netmanager»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat dit bericht oproept met betrekking tot de (vermeende) invloed van netmanagers op de vormgeving van programma’s?
Geluiden dat de netmanagers zich te veel met de inhoud van programma’s bemoeien, zijn niet nieuw en zijn mij bekend. Daarover wordt verschillend gedacht.
Klopt het signaal dat netmanagers zich bemoeien met de keuze van presentatoren bij programma’s? Zo ja, hoe kijkt u hiernaar in relatie tot de uitspraak van voormalig Staatssecretaris Dekker in de Eerste Kamer dat wie de presentator is, expliciet de rol is van een omroep?
De netmanager is – samen met de netredacties – verantwoordelijk voor het bewaken van de programmatische kaders, waaronder de vastgestelde netprofielen, de afgesproken bereiksdoelstellingen en het toetsingskader voor amusement. Programmavoorstellen moeten daarin passen. De netmanager moet zich daarover een oordeel vormen om een beslissing te kunnen nemen over het al dan niet plaatsen van programma’s. Ik kan mij voorstellen dat een presentator vrij bepalend is voor een programma en dat daar in de gesprekken tussen netmanagers en de omroepen over wordt gesproken. De keuze van een presentator ligt echter bij de omroep. Die keuze kan van invloed zijn op de uiteindelijke beslissing om een programmavoorstel al dan niet te honoreren. Zie verder het antwoord op vragen 7 en 8.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Geschillencommissie van de Publieke Omroep (gedaan in februari) dat er in de procedure rond radio ruimte zou zijn voor willekeur en dat er te weinig sprake zou zijn van transparantie?
Het is niet aan mij om adviezen van de geschillencommissie te beoordelen. Los daarvan vind ik dat beslissingen nooit het resultaat van willekeur of persoonlijke voorkeuren mogen zijn en dat zo veel mogelijk transparant moet zijn hoe de afwegingen gemaakt worden. Het is verder aan de toezichthouder, het Commissariaat voor de Media, om eventuele wetsovertredingen te beoordelen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Geschillencommissie van de Publieke Omroep (april 2018) dat de NPO toentertijd mogelijk de wet zou hebben overtreden door een gebrek aan openheid over de «verdelingsprocedure» en «criteria» bij het toewijzen van zendtijd en geld?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het combineren van de functie «directeur televisie» en «netmanager NPO1»?
Vanuit een oogpunt van checks and balances vind ik dit geen goede combinatie. Als deze combinatie er toe leidt dat er teveel programmeermacht bij één persoon komt te liggen waardoor er onvoldoende checks and balances zijn, dan ga ik er van uit dat de NPO maatregelen neemt om dat te herstellen.
Gezien de Mediawet bepaalt dat de NPO de coördinatie en de programmering van de zenders vormgeeft en dat de omroepverenigingen gaan over de vorm en de inhoud (geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio of televisie-uitzending), hoe staat u tegenover het beeld dat uit het artikel blijkt dat netmanagers wel opvattingen bezigen over de vorm en inhoud van programma’s?
De netmanagers moeten zich een oordeel over de inhoud van programmavoorstellen kunnen vormen en toetsen of een voorstel past bij het netprofiel, de beoogde doelgroepen en de doelstellingen van het net en de afzonderlijke tijdslots. In het urenindelingsbesluit wordt uiteindelijk bepaald welk programma op welk tijdstip wordt uitgezonden, welke omroep produceert en met welk budget. Daarmee is de formele rol van de NPO voorbij en is het aan de omroepen om de programma’s concreet vorm en inhoud te geven. Met de wetswijziging van 26 oktober 2016 zijn extra bepalingen in de wet gekomen die duidelijk maken binnen welke kaders de coördinatie – in het bijzonder de toetsing van programmavoorstellen – dient plaats te vinden. Die bepalingen moeten er voor zorgen dat de verantwoordelijkheid van omroepen voor vorm en inhoud van de programma’s wordt gerespecteerd en dat beslissingen niet het resultaat zijn van persoonlijke opvattingen of willekeur van netmanagers.2
De programma-autonomie is goed gewaarborgd in artikel 2.88 van de Mediawet 2008 en de hiervoor genoemde aanvullende regels. Programma-autonomie betekent niet dat omroepen maar raak kunnen produceren en dat alles maar op de netten en zenders geplaatst moet worden. De programma-autonomie moet altijd gezien worden in het licht van de medeverantwoordelijkheid van de omroepen voor de kwaliteit van de gehele programmering en de rol van de NPO om de samenhang op de netten, de netprofielen en de gezamenlijk afgesproken doelen te bewaken. De samenhang in het programmeerproces hoort niet bepaald te worden door juridische procedures. Alle partijen dienen met oog voor elkaars rol en verantwoordelijkheden in goed overleg tot een mooi programma-aanbod te komen. Dat laat zich niet in nog meer regels vangen. Het is de taak van de NPO en de omroepen om voortdurend te bezien of de werkwijze die men – gegeven het recente wettelijke kader – met elkaar heeft vastgelegd werkt en tot optimale programmering leidt.3
Waar begint en eindigt volgens u de coördinatie van de netprofielen? Is het volgens u voor een correcte samenhang tussen belangen voldoende als er in een geschillenprocedure voorzien is? Is er naar uw mening meer nodig om de autonomie van omroepverenigingen te garanderen? Bent u bereid de afspraken uit 2016 te evalueren?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘COC wil dat Nederland Amerikaanse haatprediker weert’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «COC wil dat Nederland Amerikaanse haatprediker weert»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Amerikaanse prediker Steven Anderson op 23 mei 2019 naar Nederland wil komen?
Ik verwijs u voor deze vragen naar de beantwoording van de vragen van de leden Van den Hul, Kuiken en Ploumen (PvdA) over de toegang weigeren van een haatprediker tot Nederland.
Is bekend welke activiteiten de heer Anderson zal ondernemen in de tijd dat hij in Nederland zal verblijven?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat hij aan «soul winning» wil gaan doen? Gaat dat om zieltjes winnen voor de ideeën die de heer Anderson uitdraagt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de heer Anderson zich geregeld extreem hatelijk uitlaat over LHBTI-personen?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de heer Anderson eerder heeft opgeroepen tot het vermoorden van homoseksuelen?3
Wat vindt u ervan dat de heer Anderson openlijk antisemitische uitspraken doet?4
Klopt het dat andere landen de heer Anderson eerder toegang hebben geweigerd, zoals Zuid-Afrika, het Verenigd Koninkrijk, Jamaica en Botswana?
Over eventuele toegangsweigeringen van andere landen kan ik geen informatie geven.
Op welke gronden is de heer Anderson de toegang tot deze landen ontzegd?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn in Nederland de mogelijkheden iemand de toegang tot Nederland te ontzeggen? Wat zijn specifiek de mogelijkheden voor iemand met de Amerikaanse nationaliteit, die niet visumplichtig is? Onder welke voorwaarden is het mogelijk iemand de toegang tot Nederland te ontzeggen?
In deze zaak is contact geweest met de gemeente Amsterdam.
Zijn er mogelijkheden de heer Anderson nu al te vervolgen voor zijn uitspraken voor groepsbelediging, aanzetten tot haat of geweld op basis van artikel 137c of 137d van het Wetboek van Strafrecht, hoewel hij deze in een ander land heeft begaan? Kunnen overtredingen van de Nederlandse wet die in een ander land zijn begaan argumenten zijn om iemand de toegang tot Nederland te ontzeggen, ook als hij deze overtredingen dus (nog) niet in Nederland heeft begaan?
De toegangsvoorwaarden voor kort verblijf in het Schengengebied zijn vastgelegd in het Schengen acquis, in het bijzonder de Schengengrenscode. Deze voorwaarden gelden ook voor niet-visumplichtige derdelanders. In de Schengengrenscode staan ook de grondslagen om de toegang niet te verlenen, bijvoorbeeld indien op basis van een afweging van alle omstandigheden geconcludeerd mag worden dat er sprake is van een bedreiging voor de openbare orde, nationale veiligheid en/of de internationale betrekkingen van een lidstaat. Openbare orde kan een reden zijn de persoon ter fine van weigering van de toegang tot het Schengengebied te signaleren worden in het Schengen Informatiesysteem (SIS II) en ongewenst te verklaren. Mocht een persoon ondanks de signalering toch Nederland zijn ingereisd dan zal hem tegengeworpen worden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt hetgeen tot de conclusie leidt dat hij geen verder recht op verblijf heeft.
Kan er preventief worden opgetreden als verwacht wordt dat de heer Anderson hier in Nederland zal aanzetten tot haat of geweld? Zijn er aanwijzingen dat ernstig strafbare feiten ophanden zijn?
Nee, het is niet mogelijk te vervolgen voor overtreding van de artikelen 137c of 137d Wetboek van Strafrecht voor uitlatingen gedaan in een ander land. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Daarnaast is het de Nederlandse strafwet in sommige gevallen ook van toepassing op strafbare feiten gepleegd buiten Nederland, maar daarvan is in deze casus geen sprake.
Zijn er precedenten waarbij iemand de toegang tot Nederland is ontzegd op basis van de ideeën die hij of zij er op nahield of omdat diegene aanzette tot haat of geweld?
Voor een volledige beschrijving van de mogelijkheden van het weren van extremistische sprekers verwijs ik u naar de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 28 mei 2018 over de integrale aanpak van extremistische sprekers.3 Deze maatregelen zijn evenzeer van toepassing op niet-visumplichtige derdelanders. Het overzicht opgenomen in de bijlage bij deze brief laat zien dat de overheid een groot aantal maatregelen tot haar beschikking heeft om op te treden tegen extremistische sprekers die antidemocratische denkbeelden uiten, en hen te beletten hun boodschap te verspreiden waarmee zij oproepen tot gewapende strijd, tot geweld of haatzaaien tegen andere bevolkingsgroepen of gezindten. In de meeste gevallen biedt dit instrumentarium voldoende handvatten om doeltreffend op te treden.
Is er contact met de burgemeester van de gemeente waar Anderson zal verblijven?
Ja. Sinds 2015 zijn van 15 personen van wie bekend was dat zij in de openbaarheid hadden aangezet tot vijandigheid, haat, of geweld tegen personen of groepen van andere gezindten het visum geweigerd/laten weigeren of ingetrokken/laten intrekken. Alsook zijn zij in het SIS II gesignaleerd ter fine weigering toegang.
Zijn er aanwijzingen dat zijn aanwezigheid van invloed kan zijn op de openbare orde?
Ik verwijs u voor deze vragen naar de beantwoording van de vragen van de leden Van den Hul, Kuiken en Ploumen (PvdA) over de toegang weigeren van een haatprediker tot Nederland.
Als de heer Anderson naar Nederland komt, wat zijn mogelijkheden om in te grijpen als hij hier de wet overtreedt?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u deze vragen voor 14 mei 2019 beantwoorden?
Ja.