Het bericht ‘Burgemeester moet slapende rekenkamer wekken’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «burgemeester moet slapende rekenkamer wekken» en heeft u kennisgenomen van het advies van de werkgroep lokale rekenkamers?1
Ja.
Hoeveel gemeenten houden zich niet aan de Gemeentewet doordat zij op dit moment geen rekenkamer hebben? Welke gemeenten zijn dit?
In een representatief onderzoek dat Berenschot in 2015 heeft uitgevoerd in opdracht van BZK gaf 8% van de griffiers aan dat er in de eigen gemeente een slapende rekenkamer was.2 Uit de gesprekken die de werkgroep lokale rekenkamers in 2018 en 2019 heeft gevoerd met gemeenten over het functioneren van rekenkamers blijkt dat 16 gemeenten een slapende rekenkamer hebben of die momenteel aan het activeren zijn. Daarnaast heeft de werkgroep (nog) niet gesproken met zeven gemeenten die een slapende rekenkamer hebben of die aan het activeren zijn. Het rapport van de werkgroep geeft geen landelijk dekkend beeld over het al dan niet bestaan en functioneren van lokale rekenkamers, maar dat gedeeltelijke beeld zal de komende periode wel vervolmaakt gaan worden.
Zowel de onderzoekers van Berenschot als de werkgroep lokale rekenkamers hebben aan de gemeenten toegezegd vertrouwelijk met de verkregen informatie om te gaan en derhalve is in beide rapporten niet openbaar gemaakt welke gemeenten een slapende rekenkamer hebben. Die afspraak wil ik respecteren. Mijn beleid is er in de eerste plaats op gericht om structurele verbetering in de breedte te bewerkstelligen voor alle rekenkamers en indien nodig ga ik met individuele gemeenten in gesprek over de activering van hun rekenkamer.
Hoeveel gemeenten hebben op dit moment een zogenaamde slapende rekenkamer? Welke gemeenten zijn dit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gemeenten zich aan de Gemeentewet moeten houden en een rekenkamer moeten instellen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend moeten gemeenten zich aan de Gemeentewet houden. Zij moeten derhalve een rekenkamer(commissie) instellen en die ook zodanig ondersteunen dat deze actief onderzoek kan verrichten. Zo heeft de wetgever het bedoeld. Een slapende rekenkamer is in strijd met de Gemeentewet.
Deelt u de mening dat het de bedoeling van de wetgever is om een actieve rekenkamer in elke gemeente te laten instellen en dat een zogenaamde slapende rekenkamer in strijd is met de geest van de Gemeentewet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het feit dat vijf gemeenten met een slapende rekenkamer hebben aangegeven niet met de door u ingestelde werkgroep in gesprek te willen?
Ik heb uw Kamer bij brief van 29 januari jl. geïnformeerd over mijn beleid ter versterking van lokale rekenkamers.3 Uw Kamer heeft deze brief geagendeerd voor het AO lokale democratie van 27 juni a.s. Met het beleid ter versterking van lokale rekenkamers wil ik bewerkstelligen dat in alle gemeenten een rekenkamer functioneert dan wel wordt ingesteld om daarmee de controlerende rol van de raad te versterken. Zoals ik in die brief reeds aankondigde heb ik een wetsvoorstel versterking decentrale rekenkamers, mede namens de Minister van Financiën, voor advies naar de afdeling advisering van de Raad van State gezonden. Met het wetsvoorstel wordt beoogd een sluitend stelsel voor gedegen rekenkameronderzoek tot stand te brengen ter ondersteuning van de controlerende rol van de raad. Het wetsvoorstel is een noodzakelijke voorwaarde voor gedegen rekenkameronderzoek in elke gemeente. Ter verdere ondersteuning van mijn beleid heeft de werkgroep lokale rekenkamers gesprekken met afzonderlijke gemeenten gevoerd om de toegevoegde waarde van rekenkameronderzoek voor het voetlicht te brengen. Ten slotte verstrek ik subsidie aan de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies.
Dat sommige gemeenten niet in gesprek willen met een door mij ingestelde werkgroep over hoe lokaal rekenkameronderzoek de gemeenteraden bij het uitvoeren van de controlerende taak kan ondersteunen, onderstreept voor mij het belang dat verbetering van de positie van lokale rekenkamers het beste kan worden bewerkstelligd door de gecombineerde inzet van bovenstaande instrumenten. De werkgroep doet in zijn rapport aanbevelingen om rekenkamers verder te versterken, waaronder ook een aantal aanbevelingen om slapende rekenkamers te activeren. Die aanbevelingen zal ik de komende periode verder oppakken en uitwerken.
De provincie heeft geen taak om toe te zien op de naleving van de Gemeentewet. De provincie is financieel toezichthouder op gemeenten. Het financieel toezicht ziet op het bewaken van het begrotingsevenwicht, en niet op een beoordeling van de doelmatigheid, doeltreffendheid en rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur. Dat is aan een lokale rekenkamer om te onderzoeken. Verder is het interbestuurlijk toezicht door de provincie alleen gericht op de uitvoering van wettelijke medebewindstaken door gemeenten. Dit volgt uit artikel 124 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de provincie in de plaats kan treden als een gemeentebestuur krachtens een andere wet dan de Gemeentewet een besluit niet of niet naar behoren uitvoert.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle gemeenten een functionerende rekenkamer zullen instellen? Welke rol speelt de provincie als interbestuurlijk toezichthouder bij het toezichthouden op het goed naleven van de Gemeentewet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om de gemeenteraden (nogmaals) te informeren over hun wettelijke plicht om een rekenkamer in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie verstrekt regelmatig informatie aan gemeenten over de huidige en toekomstige verplichtingen inzake de inrichting van de rekenkamer; ook is er overleg met de VNG en de beroepsverenigingen. In het verleden heb ik gemeenten op grond van artikel 118 Gemeentewet om ambtsbericht gevraagd inzake de rekenkamer en daarbij gewezen op hun wettelijke verplichtingen, en ben ik vervolgens daarover met gemeenten het gesprek aangegaan. Dat zal ik waar nodig blijven doen. Er is op dit moment geen mogelijkheid om in te grijpen als gemeenteraden een taak niet uitvoeren die op grond van de Gemeentewet van gemeenteraden wordt gevraagd. Het heeft mijn voorkeur om in te blijven zetten op de in antwoord op vraag 6 en 7 beschreven gecombineerde aanpak ter versterking van lokale rekenkamers. Dat laat onverlet dat ik ook bereid ben om op basis van de beschikbare rapporten over dit onderwerp het wettelijk instrumentarium nog eens tegen het licht te houden.
Zijn er sanctiemogelijkheden wanneer gemeenten zich niet houden aan de Gemeentewet door geen rekenkamer in te stellen? Zo ja, welke zijn deze mogelijke sancties? Zo nee, waarom niet? En zo nee, bent u bereid om te onderzoeken of en zo ja, welke mogelijke sancties ingesteld zouden kunnen worden?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u de aanbeveling van de werkgroep dat het goed zou zijn om burgemeesters een verantwoordelijkheid te geven bij het instellen en/of het activeren van gemeentelijke rekenkamers? Bent u bereid om deze aanbeveling nadrukkelijk te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
De werkgroep doet een zestal aanbevelingen aan mij om het instrument lokale rekenkamer verder te versterken, waarvan één aanbeveling is om de burgemeester, in samenspel met de griffier, een verantwoordelijkheid te geven in het instellen of activeren van een rekenkamer. De aanbevelingen apprecieer ik als ondersteuning van mijn beleid. De burgemeester heeft een algemene verantwoordelijkheid ter bevordering van goed bestuur (artikel 170 Gemeentewet), daarmee ligt het op zijn weg dat hij de raad actief wijst op de wettelijke verlichtingen inzake lokale rekenkamers. Ik zal, zoals ik ook in antwoord op vraag 6 en 7 heb geantwoord, de aanbevelingen de komende periode verder oppakken en uitwerken, samen met de betrokkenen in het lokaal bestuur. Ik zal uw Kamer over de verdere uitwerking nader informeren.
Zorgverlof voor ouders van kinderen met kanker |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ouders ernstig zieke kinderen verdienen meer verlof»?1
Ja.
Vindt u het ook onwenselijk dat bijna de helft van de ouders zich ziek meldt, omdat ze niet uit de voeten kunnen met het zorgverlof? Zo ja, wat gaat u doen om de situatie van deze ouders te verbeteren?
Het is vanzelfsprekend dat ouders zoveel als mogelijk aanwezig willen zijn bij hun kind als dat kind ernstig ziek is, bijvoorbeeld kanker heeft. Dat is niet alleen nodig voor de verzorging en begeleiding van het kind, maar ook voor de ouders zelf is het waardevol om deze aangrijpende periode tezamen met hun kind door te brengen.
Er wordt door overheid en ook door werkgevers veel gedaan om ouders hierbij te ondersteunen. Er zijn een aantal mogelijkheden voor verlof, zodat de ouders in ieder geval aanwezig kunnen zijn bij arts of het ziekenhuisbezoek of gedurende een aantal weken het kind thuis kunnen verzorgen. In een aantal gevallen wordt daarbij het loon geheel of gedeeltelijk doorbetaald. Er bestaat een wettelijk recht om tijdelijk minder uren te gaan werken of om het werkrooster aan te passen om dit zo goed mogelijk af te stemmen op de zorgsituatie thuis. Er zijn goede voorbeelden van werkgevers die de ouders in staat stellen om zoveel mogelijk bij hun kind te kunnen zijn en begripvol zijn ten aanzien van het gegeven dat de ouders zich in deze periode niet volledig op hun werk kunnen concentreren. Maar bij langdurige ziekte is dat niet altijd voldoende. De realiteit is echter dat de overheid niet kan garanderen dat beide ouders gedurende de gehele ziekteperiode bij hun kind kunnen zijn en ook niet kan uitsluiten dat men financiële zorgen heeft. Iedere situatie is anders en vraagt om maatwerk. Er zijn ook andere situaties, bijvoorbeeld de langdurige verzorging van een zieke partner, waarvoor het wettelijk kader veel mogelijkheden biedt om deze zorg met het werk te combineren, maar ook deze mogelijkheden zijn niet onbeperkt.
Wat in de combinatie van intensieve zorg met werk van belang is, is dat er begrip is van de werkgever en dat werkgever en werknemer in onderling overleg bekijken wat voor de werknemer nodig is en op welke wijze de werkgever hem daarbij zo goed mogelijk kan faciliteren. Dat is niet altijd eenvoudig, omdat het om een zeer persoonlijke en trieste situatie gaat. Met de sociale partners in de Stichting van de Arbeid en het project Mantelzorg & Werk zal ik bekijken hoe we de bewustwording bij werkgevers over de positie van ouders met ernstig zieke kinderen kunnen vergroten. Vervolgens ben ik bereid om handreiking voor werkgevers over de ondersteuning van werknemers met ernstige persoonlijke omstandigheden laten ontwikkelen. Mogelijk kan dit bijdragen aan het beperken van het ziekteverzuim van ouders. Ik heb de NFK en de VOKK reeds verzocht om medewerking bij de uitwerking van deze handreiking en zij hebben positief gereageerd. Ook sociale partners wil ik erbij betrekken.
Vindt u het ook essentieel dat ouders steun kunnen geven aan hun levensbedreigend zieke kind, zonder daarnaast ook nog financiële zorgen te hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u ook dat onbetaald verlof van zes weken ontoereikend is voor ouders wiens kind een langdurige kankerbehandeling ondergaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de oproep van de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK) en de Vereniging Ouders, Kinderen en Kanker (VOKK) om de verlofregeling voor deze specifieke groep ouders uit te breiden? Bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de oproep voor langer durend verlof, maar een uitbreiding van de verlofmogelijkheden heb ik niet in overweging. Zoals in de beantwoording op de vragen 2, 3 en 4 reeds is aangegeven zijn de wettelijke mogelijkheden voor verlof niet onbeperkt en is de realiteit dat de overheid niet kan garanderen dat de ouders gedurende de gehele ziekteperiode bij hun kind kunnen zijn. Of het daarbij dan zou gaan om een specifieke regeling voor zorgverlof of ouderschapsverlof is in principe niet relevant.
Ziet u ook mogelijkheden in het uitbreiden van ouderschapsverlof om deze groep tegemoet te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat in sommige bedrijven werknemers hun vrije dagen afstaan aan collega’s die dat hard kunnen gebruiken? Vindt u dat een wenselijke situatie of een teken dat de huidige verlofregelingen niet voldoen?
Als werknemers op vrijwillige basis verlofdagen afstaan aan een collega die om dringende reden verlof nodig zou hebben maar zelf niet meer over verlofdagen beschikt, of anderszins flexibiliteit tonen om hun collega ter wille te zijn dan kan ik deze vorm van collegialiteit waarderen.
Neemt u dit onderzoek mee bij de uitvoering van de motie-Smeulders/Van Weyenberg over het gebruik van zorgverlof bevorderen?2 Hoe staat het met de uitvoering van deze motie?
De leden Smeulders en Van Weyenberg stellen in hun motie terecht dat zorgverlof een goed middel kan zijn om de werkende mantelzorger te ontlasten. Volgens cijfers van het SCP is het gebruik van zorgverlof hoger dan in de motie wordt gesteld (namelijk kortdurend zorgverlof 10% i.p.v. 5% en langdurend zorgverlof 6% i.p.v. 1%), maar is het gebruik hoe dan ook betrekkelijk laag.3) Het gaat hierbij om de werkelijke gebruikscijfers en bevat dus zowel formele als informele afspraken over verlof. Volgens datzelfde rapport van het SCP is een groot deel van het niet-gebruik te verklaren doordat men geen behoefte heeft aan zorgverlof. Slechts 9% van de werkende mantelzorgers beschouwt betaald verlof als de beste manier om werk en zorgtaken beter te combineren. Veel vaker wordt er voor de combinatie van mantelzorg met werk belang gehecht aan begrip op de werkvloer (35%) en flexibele werktijden (23%). Zorgverlof is dus een belangrijke regelmogelijkheid, maar voor een beperkte groep werkende mantelzorgers. Een voorbeeld hiervan zijn ouders met ernstig zieke kinderen, zo blijkt uit het onderzoek van de NFK en VOKK.
Er wordt meer waarde gehecht aan andere vormen van ondersteuning. Sinds april van dit jaar heeft stichting Werk&Mantelzorg het programma «Mantelzorg werkt» gelanceerd met subsidie vanuit de ministeries van VWS en SZW. Dit is het vervolg op de eerdere programma’s Werk&Mantelzorg (2014–2016) en de Next Step (2016–2018) en heeft als doel om erkenning en ondersteuning van mantelzorgers op het werk te stimuleren. Extra aandacht gaat hierbij uit naar bewustwording, beste practices, instrumenten en kennisdeling voor werkgevers, leidinggevende en collega’s om werk en mantelzorg bespreekbaar te maken op het werk en tot maatwerk oplossingen te komen. Uiteraard wordt hierbij ook aandacht besteed aan het vergroten van de bekendheid van de wettelijke voorzieningen zoals flexibel werken en verlofregelingen. Daarnaast wordt via het platform «Hoe werkt Nederland?» regelmatig aandacht besteed aan persoonlijke verhalen van werkende mantelzorgers en goede voorbeelden van organisaties die tot passende afspraken zijn gekomen.
Naar aanleiding van mijn toezegging aan het lid Wiersma tijdens de begrotingsbehandeling SZW van 28 en 29 november 2018 wil ik het volgende toevoegen. Uit een inventarisatie van de Stichting Werk&Mantelzorg over informele afspraken tussen werkgever en werknemers met een mantelzorg taak blijkt de verscheidenheid aan afspraken die op de werkvloer mogelijk zijn4). Een praktijkvoorbeeld van een creatieve oplossingen is een medewerkster van een welzijnsorganisatie die zorgt voor haar zoon met autisme. Deze medewerkers werkte 24 uur per week verdeelt over vier dagen en wilde liever drie dagen werken. In eerste instantie liet het rooster dit niet toe, maar door samen met een andere collega te schuiven met werktijden is het toch gelukt. Bij een bedrijf in de afvalverzameling is met een werknemer afgesproken dat uren die nodig zijn voor een wekelijks wisselende afspraak met de specialist voor zijn zieke kind flexibel op een ander moment kunnen worden ingehaald. Dit geeft de werknemer de ruimte om altijd aanwezig te kunnen zijn bij de bezoeken aan de specialist zonder minder te hoeven werken. In weer een ander geval hebben werkgever en werknemer afgesproken dat de betreffende medewerker voor een periode van een jaar 80% werkt, 90% uitbetaald krijgt en 100% pensioen uitbetaald krijgt.
De coulanceregeling Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) |
|
Maurits von Martels (CDA), Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Definitief geen coulance voor gedupeerden chaos CBR»?1
Ja.
Is het waar dat gedupeerden van de chaos bij het CBR definitief niet kunnen rekenen op een coulanceregeling op korte termijn? Hoe kijkt u hier naar, gezien de wens van de Kamer?
Dat klopt. Ik begrijp de wens van uw Kamer. En vind het ook erg vervelend voor de mensen die de dupe zijn van de wachttijden. Zie voor uitleg mijn uiteenzetting eerder in deze brief.
Deelt u de mening dat bij een aangenomen motie die oproept een tijdelijke coulanceregeling bij het CBR op te zetten, de regering zich tot het uiterste moet inspannen om hier uitvoering aan te geven? Zo ja, welke extra stappen heeft u ondernomen na het aannemen van de motie om te bezien op welke wijze aan de wens van de Kamer voor een tijdelijke coulanceregeling tegemoet kan worden gekomen?
Jazeker. Zoals ik toegelicht heb in de inleiding van deze brief is hierover al meerdere malen met uw Kamer van gedachten gewisseld.
Kunt u toelichten om hoeveel mensen het gaat die een verhoogd medisch risico hebben, daardoor niet direct een rijbewijsverlenging ontvangen en daarmee maanden geen rijbewijs ter beschikking hebben?
Alle mensen met een chronische aandoening die bekend zijn bij het CBR en senioren kennen een verhoogd risico. Daarom is voor deze groepen een aangepast beleid. Jaarlijks vragen gemiddeld 210.000 van hen een nieuw rijbewijs aan; 175.000 75- plussers en 35.000 mensen met een chronische aandoening.
Deelt u de mening dat het disproportioneel is dat de 60% rijgeschikte bestuurders uit de categorie «verhoogd medisch risico» nu maandenlang geen rijbewijs tot hun beschikking hebben door problemen bij het CBR en geen uitzicht hebben op een versnelde afhandeling? Zo nee, waarom niet?
Een gedoogconstructie waarbij de medische geschiktheid van de mensen nog niet is vastgesteld is niet verantwoord vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid. Het is heel spijtig dat hiermee dus geen oplossing kan worden geboden voor de mensen die uiteindelijk wel rijgeschikt zijn bevonden en wachten op hun rijbewijs terwijl ze op tijd zijn begonnen. Zie voor verdere toelichting mijn uiteenzetting eerder in deze brief.
Waarom kan de politie niet vaststellen of eventueel getoonde documenten, zoals een brief van een arts, authentiek zijn? Is hier geen oplossing voor te bedenken zodat dit is vast te stellen door de politie?
Er is geen oplossing voorhanden waardoor de politie kan beoordelen of de getoonde documenten, zoals een brief van één van de meer dan 10.000 actieve huisartsen, authentiek zijn. Bovendien mogen deze artsen geen uitspraken doen over iemands rijgeschiktheid zoals ik heb toegelicht in mijn brief van 1 mei jl. (Kamerstuk 29 398, nr. 700).
Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds dat veteranen onaanvaardbaar lang laten wachten voor keuringen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de kritiek van de Veteranenombudsman dat er sprake is van onaanvaardbaar lange wachttijden bij de uitvoering van het militair invaliditeitspensioen?1
Vanwege capaciteitsproblemen bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek (SMO) van het ABP – problemen die ook elders spelen – is besloten om de in 2018 geplande termijnherbeoordelingen op te schorten en prioriteit te geven aan de primaire aanvragen voor een militair invaliditeitspensioen (MIP) en de verzoeken om een hoger MIP.
Ik heb op 16 november 2018 deze termijnverlenging schriftelijk aan de Veteranenombudsman gemeld; deze brief is op 30 november 2018 aan de Tweede Kamer doorgestuurd (Kamerstuk 2018D57633). Helaas is door krapte op de arbeidsmarkt voor verzekeringsartsen deze situatie van onderbezetting bij het Bedrijf SMO van het ABP ontstaan en daarmee de noodzaak om de termijnherbeoordelingen op te schorten naar 2019.
Bent u op de hoogte van het feit dat het Algemeen Burgerlijk Pensioen (ABP) namens de Staatssecretaris van Defensie bij veel veteranen heeft aangegeven dat de termijn waarbinnen de mate van invaliditeit opnieuw wordt vastgesteld ambtshalve met een jaar verlengd wordt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat veteranen die een Militair InvaliditeitsPensioen (MIP) aanvragen meestal met psychische problematiek te maken hebben?
De Pensioensverzekeringsautoriteit heeft mij gemeld dat 54% van de aanvragen uitsluitend psychische klachten betrof; 23% zowel psychische als somatische klachten (lichamelijke klachten waarvoor artsen en specialisten geen medische verklaring hebben) en 22% uitsluitend somatische klachten. De verhoudingen fluctueren enigszins over de jaren maar binnen kleine marges.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om kwetsbare veteranen en hun relaties een jaar langer te laten wachten met het opnieuw vaststellen van de mate van invaliditeit en het MIP?
Het is onwenselijk dat de vaststelling van de mate van invaliditeit en eventueel een Militair Invaliditeitspensioen onnodig lang duurt. De maatregel om de termijn van herbeoordeling met een jaar te verlengen is ook niet gemakkelijk genomen. Helaas was deze maatregel noodzakelijk vanwege het tekort aan verzekeringsartsen. Inmiddels zijn twee nieuwe verzekeringsartsen aangenomen en voorziet het ABP dat de achterstanden in 2020 zijn opgelost.
Bij hoeveel veteranen, die wel en niet actief dienend zijn (graag in de beantwoording onderscheid maken tussen de beide categorieën), heeft het ABP de termijn ambtshalve met een jaar verlengd?
In 2018 is in 196 gevallen van post-actieve militairen de termijn-beoordeling ambtshalve met een jaar opgeschort. Voor de actief dienende veteranen is de opschorting niet van toepassing.
Hoe groot is de onderbezetting bij het ABP?
In 2018 was er behoefte aan twee extra verzekeringsgeneeskundige artsen. De eerste hiervan is per 1 september 2018 in dienst getreden bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP. Per 1 januari 2019 is de capaciteit met nog een tweede verzekeringsarts uitgebreid.
De komst van deze twee artsen betekent niet dat de achterstanden snel kunnen worden ingelopen. Nieuwe krachten moeten worden ingewerkt; dat vergt tijd en capaciteit van de zittende bezetting. Gemiddeld bedraagt de inwerkperiode voor nieuwe verzekeringsartsen 6 tot 8 maanden. Pas daarna draaien zij volledig mee.
Het bedrijf Bijzondere Medische Beoordelingen (BMB) van Defensie heeft om die reden aangeboden verzekeringsgeneeskundige capaciteit in te zetten om keuringen voor het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP uit te voeren. Het gaat om 9 keuringen op maandbasis. Van dit aanbod wordt dankbaar gebruik gemaakt en inmiddels is het Bedrijf Sociaal Medische Onderzoek van het ABP gestart met het aanleveren van de eerste dossiers aan BMB.
Welke maatregelen heeft u inmiddels genomen om de keuringen te versnellen en meer keuringsartsen aan te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u voor de jaren 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018 aangeven hoeveel keuringen van niet-actief dienende veteranen er waren, hoeveel herkeuringen er waren en hoeveel bezwaarschriften ingediend zijn?
Door ABP/ APG Team SMO uitgebrachte rapporten van keuringen voor de eerste aanvraag MIP:
Jaar Aantal
2014 159
2015 201
2016 180
2017 208
2018 154
Door ABP/APG Team SMO uitgebrachte rapporten van fysieke keuringen dan wel schriftelijke beoordelingen voor termijnherbeoordelingen MIP:
Jaar Aantal
2014 227
2015 251
2016 250
2017 245
2018 206
Onderstaand de aantallen ontvangen bezwaren waarin de beoordeling dienstverband en/of de hoogte van het invaliditeitspercentage voor het MIP onderwerp van het geschil is.
Jaar aantal
2014 150
2015 170
2016 145
2017 147
2018 140
Klopt het dat het versnellen van het inkorten van de tijd voor de initiële keuringen door de verzekeringsartsen tot onzorgvuldigheden leidt, waardoor er een toename van bezwaarschriftprocedures plaatsvindt?
Nee. Er is geen sprake van het inkorten van de tijd voor initiële keuringen, juist omwille van zorgvuldigheid en rechtmatigheid. De kwaliteitseisen staan voorop. Er is geen sprake van een toename van het aantal bezwaarschriften (zie antwoord 8).
Welke mogelijkheden ziet u om de ambtshalve verlengde termijn terug te draaien en voor deze veteranen eerder hun MIP vast te stellen?
In de gevallen waarin de termijnsbeoordeling is opgeschort in 2018, gaat het om een herbeoordeling van een (voorlopig) vastgesteld MIP. Deze veteranen ontvangen op dit moment een uitkering. Het vaststellen van de medische eindtoestand en daarmee het definitieve MIP duurt voor deze groep langer. Er is helaas geen mogelijkheid om de ambtshalve verlengde termijn terug te draaien. De cliënten die het betreft zullen dit jaar (in 2019) en in de loop van 2020 alsnog benaderd worden voor een termijnbeoordeling.
Wanneer verwacht u dat de achterstanden weggewerkt zijn?
Het streven is om in 2020 te komen tot een reguliere afhandeling van alle medische keuringen.
Deelt u de opvatting van de Veteranenombudsman dat het om een breder en structureler probleem gaat dan enkel een tekort aan keuringsartsen, omdat er meerdere voorbeelden zijn van klachten van oud-militairen die te maken krijgen met onacceptabele, maandenlange wachttijden tussen een aanvraag en een uitnodiging om naar het spreekuur te komen? Zo nee, waarom niet?
De wachttijden zijn direct afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare verzekeringsartsen. De doorlooptijden van de procedures zijn afhankelijk van de snelheid waarmee opgevraagde inlichtingen en eventuele expertises worden geleverd. Ook lopende behandelingen zullen vaak (deels) moeten worden afgewacht om tot een beoordeelbare medische eindtoestand te kunnen komen.
Hoe verhoudt zich dit tot de Veteranenwet waarin een bijzondere zorgplicht voor veteranen is opgenomen, die als gevolg van hun uitzending fysiek en/of psychisch gewond zijn geraakt? Bent u van mening dat toegang tot voorzieningen als het MIP en het verkrijgen van rechtszekerheid onderdeel van de bijzondere zorgplicht uitmaakt?
De bijzondere zorgplicht is een belangrijke doelstelling uit de Veteranenwet en staat niet ter discussie. De toegang tot de materiele voorzieningen, waaronder het MIP maakt onderdeel uit van die bijzondere zorgplicht.
Wat gaat u doen met het klemmende verzoek van de Veteranenombudsman in januari 2019 om, vanwege de urgentie, een oplossing te zoeken die recht doet aan de zorg die noodzakelijk is? Bent u bereid vóór het Notaoverleg Veteranen van 24 juni 2019 een plan van aanpak naar de Tweede Kamer te sturen om dit probleem zo snel mogelijk te verhelpen? Zo nee, waarom niet?
De Veteranenombudsman heeft op 16 mei jl. aangekondigd een onderzoek uit eigen beweging te starten. Doel van zijn onderzoek is om knelpunten in de procedures rondom de aanvraag MIP aan het licht te brengen en in gezamenlijkheid oplossingsrichtingen te verkennen. Uiteraard verleen ik mijn medewerking aan dit onderzoek. De uitkomsten van het onderzoek zijn mede bepalend voor een vervolg. De resultaten van zijn onderzoek kunnen bijdragen aan verbeteringen voor veteranen.
Zo wil ik het stelsel van uitkeringen en compensaties moderniseren zodat de gewonde veteraan nog beter wordt ondersteund bij zijn re-integratie en maatschappelijke participatie. Onlangs is de evaluatie gestart van de Regeling volledige schadevergoedingen. Daarnaast wordt het PTSS-protocol herzien zodat mogelijk eerder de medische eindsituatie en daarmee eerder een definitief MIP, kan worden vastgesteld.
Zou u deze vragen voor het notaoverleg Veteranen van 24 juni willen beantwoorden?
Ja.
Achterblijvende woningbouwplannen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nog te weinig woningbouwplannen om tekort terug te dringen»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) dat er momenteel nog te weinig concrete bouwplannen zijn om de komende vijf jaar het tekort op de woningmarkt terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
De totale plancapaciteit is de komende vijf jaar voldoende om het woningtekort terug te dringen. Een deel van deze plancapaciteit zal echter nog hard gemaakt moeten worden. De conclusie van het EIB kan ik daarom onderschrijven als het gaat om het landelijke totaalbeeld. Het beeld verschilt echter per regio en per provincie. Een aantal provincies en stedelijke regio’s hebben wel voldoen harde plannen. Binnenkort zend ik met de Staat van de Volkshuisvesting de meest recente cijfers over de beschikbare plancapaciteit aan de Kamer. Daarbij zal ik ook inhoudelijk dieper ingaan op deze cijfers.
Met 74.000 woningen is in het afgelopen jaar de ambitie uit de Nationale Woonagenda bijna bereikt. Maar om het woningtekort daadwerkelijk terug te dringen is het nodig dat de bouwproductie ook de komende jaren op een hoog niveau blijft. Daarvoor is het cruciaal dat gemeenten in samenwerking met provincies zorgen voor voldoende nieuwe plannen, die ook tijdig te realiseren zijn, vooral in de regio’s met grote tekorten. De mate waarin plannen hard zijn zegt daarbij niet altijd voldoende over de vraag of een regio voldoende en snel genoeg kan bouwen. Soms liggen harde plannen waarvoor het bestemmingsplan al gereed is jaren op de plank, terwijl andere zachte plannen juist heel snel te realiseren zijn. Gemeenten zullen de kwaliteit van de bouwplannen daarom moeten monitoren en in samenwerking met provincies en marktpartijen moeten bezien hoe de plancapaciteit effectief kan worden omgezet in woningproductie.
Deelt u de mening dat de door u gesloten Nationale Woonagenda nu al heeft gefaald, aangezien de daarin afgesproken nieuwbouwproductie van 75.000 woningen per jaar de afgelopen jaren niet is gehaald? Deelt u de mening dat uw aanpak van «vooral veel praten en vergaderen» niet heeft gewerkt? Zo nee, waarom niet?
De gezamenlijke ambitie in de Nationale Woonagenda van betrokken stakeholders om 75.000 woningen per jaar te bouwen is vastgesteld in mei 2018, omdat in de voorgaande jaren steeds te weinig was gebouwd om de groei van de woningbehoefte bij te houden. Daarmee liep het woningtekort steeds verder op. Helaas kunnen de partijen die de Woonagenda een jaar geleden ondertekenden niet met terugwerkende kracht de bouwproductie in de voorgaande jaren verhogen, maar we hebben deze ambitie vastgesteld om de komende jaren er alles aan te doen om de bouwproductie hoog te houden. Ik verwacht dat elke partij daarbij zijn verantwoordelijkheid neemt en spreek ze daar waar nodig ook op aan.
Hoe kan het dat er, in tijden van enorme woningnood, momenteel «slechts» 300.000 nieuwe woningen voor de periode 2019–2024 in bestemmingsplannen zijn opgenomen? Wat is hier de oorzaak van? Hoe gaat u dit aantal omhoog brengen naar de vereiste 450.000? Wat gaat u daarbij doen aan gemeenten die alleen binnenstedelijk en niet buitenstedelijk willen bouwen?
Om de bouwproductie hoog te houden is het cruciaal dat gemeenten in samenwerking met provincies zorgen voor voldoende bouwplannen, die ook tijdig haalbaar zijn. Om de nieuwe woningen tijdig te realiseren moeten ze uiteraard ook tijdig in bestemmingsplannen zijn vastgelegd. Zowel het te laat als te snel vastleggen van bouwplannen in bestemmingsplannen kan de bouwproductie vertragen. Om tijdig te bouwen moeten de nodige procedures zijn afgerond. Maar als plannen te lang van tevoren al vastliggen, kan de behoefte in de tussentijd veranderen, waardoor plannen moeten worden aangepast. Het opnieuw moeten doorlopen van de bestemmingsprocedure kost ook veel extra tijd. Het is dus belangrijk dat gemeenten voldoende vooruitziend maar ook voldoende flexibel zijn in hun planning voor veranderende behoeftes.
In een aantal regio’s is de vooruitgang van de bouwplannen voor de toekomst een punt van zorg. Ik ondersteun regio’s in de vorming van voldoende haalbare bouwplannen waar dat kan binnen mijn mogelijkheden en middelen. Dat doe ik bijvoorbeeld binnen de woondeals die ik heb gesloten of beoog te sluiten met de regio’s waar de grootste bouwopgave ligt, maar ook met de inzet van het expertteam woningbouw op landelijk niveau. Maar de belangrijkste verantwoordelijkheden en mogelijkheden liggen bij provincies en gemeenten, en ik verwacht dat ze die handschoen oppakken. Voor mij staat voorop dat er op regionaal niveau voldoende plannen liggen om tijdig voldoende te bouwen voor de behoefte en om tekorten terug te dringen. Wanneer dat binnenstedelijk niet kan moeten gemeenten en provincies ook kijken naar mogelijkheden buiten de bestaande stad. Waar nodig spreek ik ze daarop aan.
Kunt u zich herinneren dat u op eerdere Kamervragen ten aanzien van binnen- en buitenstedelijke bouw hebt geantwoord: «In de gesprekken die ik voer met decentrale overheden ervaar ik een gezamenlijk gevoel van urgentie om de bouwproductie te versnellen en een constructieve opstelling om de plancapaciteit te vergroten»?2 Deelt u de mening dat er van die «versnelde bouwproductie» in de praktijk niets terechtkomt? Onderschrijft u de conclusie van het EIB dat gemeenten te veel binnenstedelijke woningbouw hebben gepland en dat daarmee het «risico op vertraging» groter is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. In de afgelopen jaren is de bouwproductie flink gestegen, en in 2018 is het niveau van 75.000 dat in de Nationale Woonagenda is vastgesteld bijna bereikt. Het EIB onderschrijft deze ambitie eveneens. Daarmee zijn we er natuurlijk nog lang niet, en ik deel de conclusie van het EIB in zoverre dat het hoog houden van de bouwproductie in de komende jaren extra inzet van alle betrokken partijen zal vergen. Zoals gezegd is het nodig dat er voldoende nieuwe plannen klaarliggen die tijdelijk haalbaar zijn.
Er is zeker sprake van een risico dat het hoog houden van de bouwproductie niet gaat lukken als partijen zich onvoldoende inzetten of onvoldoende samenwerken. De directe link met de binnen- of buitenstedelijke locatie van bouwplannen erken ik niet. Zowel binnen- als buitenstedelijke locaties kennen hun eigen uitdagingen. Op binnenstedelijke locaties kan de inpassing binnen de bestaande bebouwing ingewikkeld zijn. Op buitenstedelijke locaties kunnen de benodigde publieke investeringen van gemeenten, provincies en het Rijk aan de voorkant hoger zijn, omdat bijvoorbeeld de infrastructuur nog ontbreekt. Daarmee zijn buitenstedelijke locaties ook lang niet altijd sneller te ontwikkelen dan binnenstedelijke locaties. Waar het om gaat is dat de totale planvoorraad in een regio voldoende is om tijdig te bouwen voor de groei van de behoefte, en om tekorten terug te dringen. Welke mix van binnen- en buitenstedelijke locaties daarvoor nodig is zal per regio verschillen.
Deelt u de conclusie van het EIB dat bouwplannen te duur worden en vertraging oplopen doordat provincies en gemeenten «strengere duurzaamheidseisen aan woningbouw stellen dan nationaal gelden»? Deelt u de mening dat deze overheden simpelweg moeten zorgen voor voldoende woningen in plaats van hun eigen duurzaamheidsagenda uit te rollen? Bent u ertoe bereid deze losgeslagen overheden terug te fluiten en de duurzaamheidseisen te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Provincies en gemeenten die een eigen duurzaamheidsagenda maken, nemen naar mijn oordeel hun verantwoordelijkheid, hetgeen toe te juichen is en zeker niet moet worden omschreven als losgeslagen. Ik ga er vanuit dat zij alle daarbij betrokken belangen meewegen, dus ook de eventuele gevolgen voor de nieuwbouwproductie. Daar komt nog bij dat de juridische ruimte voor provincies en gemeenten om strengere duurzaamheidseisen aan nieuwe woningen te stellen, beperkt is. De landelijke bouwregels van het Bouwbesluit 2012 bieden geen ruimte voor het stellen van strengere eisen. Uitzondering daarop is dat een gemeente gebruik kan maken van de experimenteermogelijkheden van de Crisis- en herstelwet, waarbij zo nodig van landelijke regels kan worden afgeweken. Toepassing van die mogelijkheden is slechts aan de orde voor zover de gemeente daarvoor bij algemene maatregel van bestuur vooraf toestemming heeft gekregen. Zo’n algemene maatregel van bestuur komt tot stand via een zorgvuldige procedure (bestuurlijke en publieke internetconsultatie, behandeling in ministerraad, voorhang bij Tweede en Eerste Kamer, advies van de Raad van State), waarin alle betrokken belangen worden meegewogen. Als een gemeente dus al strengere eisen dan de landelijke eisen van het Bouwbesluit 2012 stelt, is dat met voorafgaande toestemming van de Kroon. Al met al acht ik het risico dat woningbouwplannen door de provinciale of gemeentelijke duurzaamheidsagenda te duur worden en vertraagd raken, klein en aanvaardbaar. Immers hebben voor mij zowel de bouwopgave als de verduurzamingsopgave grote prioriteit.
Het bericht 'Koppen rollen door crisis Politieacademie' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koppen rollen door crisis Politieacademie»?1
Ja.
Herinnert u zich uw brief van 22 maart 2019 waarin u het rapport «Samen werken aan goed politieonderwijs en -onderzoek» aan de Kamer heeft aangeboden?2
Ja.
Kunt u aangeven in welke mate en in welk opzicht het door ABD Topconsult (pagina 15 en 16 van het rapport) geconstateerde gebrek aan integraliteit in de besturing van de Politieacademie ten grondslag heeft gelegen aan of beïnvloedend is geweest op de ontstane situatie in de top van de Politieacademie? In hoeverre gaat een nieuwe leiding van de Politieacademie met diezelfde problemen te maken krijgen? Welke veranderingen, bijvoorbeeld als het gaat om de mandaatregeling, worden er op korte termijn doorgevoerd om opnieuw deze problemen te voorkomen? Of is enkel sprake geweest van een incomptabilité de humeur?
Het geconstateerde gebrek aan integraliteit is inderdaad beïnvloedend geweest op de ontstane situatie binnen het directieteam van de Politieacademie.
De verbetervoorstellen zoals deze zijn beschreven in het rapport «Samen werken aan goed politieonderwijs en -onderzoek» worden momenteel nader uitgewerkt. Prioriteit heeft daarbij een nieuwe mandaatregeling waarbij de directeur van de Politieacademie verantwoordelijk is voor zowel het primaire proces als de bedrijfsvoering en een adequate wisselwerking tussen het Politiedienstencentrum (PDC) en de Politieacademie. Het streven is om de nieuwe mandaatregeling deze zomer gereed te hebben.
Klopt het dat de Politieacademie sinds enige jaren niet meer verantwoordelijk is voor de werving en selectie van nieuwe politieagenten? Welke organisatie voert die taken nu uit?
Sinds de wijziging van de Politiewet 2012 van 1 januari 2017 is de Politieacademie niet meer verantwoordelijk voor de werving en selectie van nieuwe politieagenten. Het Politiedienstencentrum voert die taken nu uit.
Klopt het dat kandidaten die tijdens de werving afvallen, tegen die beslissing in beroep kunnen gaan? Bij welke instantie kunnen zij in beroep gaan? Gebeurt dit in de praktijk ook daadwerkelijk? Om hoeveel gevallen gaat dit, afgezet tegen het totaal aantal personen dat betrokken wordt in een politieselectie?
Het besluit of iemand voldoet aan de selectienormen wordt ten allen tijde genomen door een selectieteam van de politie. Kandidaten kunnen niet in beroep gaan tegen deze beslissing. Kandidaten kunnen bij het hoofd van de afdeling van het betreffende selectieteam wel bezwaar maken tegen hun behandeling tijdens de selectie of hoe de procedure is verlopen. Er is een procedure waarin kandidaten kunnen aangeven en motiveren het oneens te zijn met een selectiebeslissing waarna aanvullend onderzoek kan worden gedaan. Dit aanvullende onderzoek kan leiden tot een heroverweging. Ik beschik niet over cijfers over hoe vaak dit gebeurt. Een kandidaat kan onder voorwaarden een herkansing krijgen op een selectieonderdeel zoals de sporttest, maar zal ook dan de norm zoals verwoord in de regelgeving Aanstellingseisen Politie moeten behalen. Van het afdwingen van toelating tot de politieopleiding is geen sprake. De opleiding is geen selectie-instrument, selectie vindt plaats voordat de opleiding start.
In wat voor soort gevallen is een beoordeling van wervingsfunctionarissen te bediscussiëren? Kun je een beslissing van een psycholoog ter discussie stellen en alsnog afdwingen dat je aan de opleiding gaat deelnemen? Kun je een score op een sporttest ter discussie stellen en alsnog afdwingen dat je aan de opleiding gaat deelnemen? In hoeverre wordt de opleiding an sich als een selectie-instrument gezien?
Zie antwoord vraag 5.
Een zorgorganisatie die leningen verstrekt |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Enschedese zorgbureau Samen Sterk speelde bank voor familie en bekenden» uit de Tubantia van 1 mei 2019?1
Ja.
Klopt het dat het wettelijk mogelijk is dat zorgorganisaties hun omzet ook kunnen gebruiken voor andere zaken, zoals het verstrekken van leningen of investeren in ontroerend goed? Zo ja, welke wetten of regels moeten worden aangepast om dit te voorkomen?
Ja, er bestaan voor aanbieders van Wmo-zorg geen wettelijke belemmeringen om dat te doen. De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 bevat slechts regels over de kwaliteit van de te leveren maatwerkvoorziening. De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, de Wet toelating zorginstellingen en de Wet markordening gezondheidszorg zijn bovendien op hen niet van toepassing. Eventuele nieuwe wettelijke eisen voor de bedrijfsvoering van aanbieders van Wmo-zorg moeten worden neergelegd in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
Gemeenten hebben binnen de Wmo 2015 overigens wel ruimte om kwaliteits- en toelatingscriteria te stellen. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk om de contracten met zorgaanbieders is te richten binnen de kaders van regelgeving. Sanctionering bij onbehoorlijk, niet-professioneel gedrag, nalatigheid of een onbehoorlijke bedrijfsvoering is hier een voorbeeld van.
Deelt u de mening dat geld dat bedoeld is voor jeugdzorg, ook daadwerkelijk moet gaan naar hulp en zorg aan onze jongeren?
Ja. Overigens gaat de berichtgeving over een aanbieder van WMO-zorg.
Wat vindt u van de reactie van het samenwerkingsverband van Twentse gemeenten, dat op vragen van Tubantia aangeeft dat een uitstaande lening onvoldoende is om een partij uit te sluiten van de aanbesteding? Deelt u de mening dat het opmerkelijk is dat men wist dat er bijna een kwart miljoen aan leningen uitstond en deze organisatie toch een contract kreeg?
De betreffende zorgaanbieder leverde zorg in het kader van de Wmo 2015. Meldingen over de kwaliteit van de Wmo-ondersteuning worden doorgaans bij de Wmo-toezichthouder gemeld en niet bij de IGJ.
Het samenwerkingsverband koopt de Wmo-ondersteuning in met een zogenoemde lage drempel bij inschrijving. Op een later moment in de procedure worden verschillende documenten opgevraagd, bekeken en getoetst. Bij nadere bestudering van bijvoorbeeld de jaarstukken zijn inconsistenties gevonden. Zoals te lezen is in het artikel waar u aan refereert, geeft het samenwerkingsverband aan dat het verstrekken van of het uit hebben staan van leningen op zichzelf niet verboden is. Derhalve was dit geen reden de aanbieder op voorhand uit te sluiten, dan wel om het contract met de aanbieder te ontbinden.
De gemeente Enschede, die namens het samenwerkingsverband nader onderzoek heeft gedaan naar de betreffende aanbieder, heeft mij desgevraagd laten weten dat een combinatie van signalen (waaronder ook de uitstaande leningen) aanleiding was nader onderzoek te doen naar het functioneren van de aanbieder. Dit onderzoek naar de betreffende aanbieder heeft uiteindelijk geresulteerd in een advies aan het samenwerkingsverband, namelijk ontbinding van het contract. Dit advies is opgevolgd.
Hoe kan het dat de problemen die er waren pas bij de jaarrekening aan het licht kwamen? Zijn er eerder signalen over deze zorgbureaus bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) binnengekomen? Zo ja, wat is daarmee gebeurd?
Zie antwoord vraag 4.
Weet u of het vaker gebeurt dat zorgbureaus geld uitlenen aan derden? Zo ja, heeft u zicht op het aantal bureaus en de omvang van de bedragen?
Ik heb hier geen zicht op, maar ik heb geen reden om aan te nemen dat dit een gangbare praktijk is.
Is deze kwestie voor u aanleiding om hier verdere actie aan te verbinden? Zo ja, wat gaat u doen?
Gemeenten hebben binnen de Wmo 2015 ruimte om kwaliteits- en toelatingscriteria te stellen. Gemeenten zijn daarnaast zelf verantwoordelijk om de contracten met zorgaanbieders in te richten binnen de kaders van regelgeving. Sanctionering bij onbehoorlijk, niet-professioneel gedrag, nalatigheid of een onbehoorlijke bedrijfsvoering is hier een voorbeeld van. In deze casus heeft het samenwerkingsverband in de regio Twente, op advies van de gemeente Enschede na onderzoek naar het functioneren van de aanbieder in kwestie, treffende maatregelen genomen, namelijk ontbinding van het contract. Ik zie dan ook geen aanleiding om verdere actie te ondernemen.
Het artikel ‘Paddepoelsterbrug: nog even geduld voor fietsforenzen richting Stad’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Paddepoelsterbrug: nog even geduld voor fietsforenzen richting Stad»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat de Paddepoelsterbrug een belangrijke schakel is voor de langzaamverkeersroute van en naar de stad Groningen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Paddepoelsterbrug, samen met de brug bij Dorkwerd en de Walfridusbrug, zijn belangrijke schakels in de langzaamverkeerroute van en naar de stad Groningen.
Bent u bereid om op korte termijn samen met de gemeentebesturen tot een oplossing te komen voor de kapotgevaren Paddepoelsterbrug?
Rijkswaterstaat is namens mij al geruime tijd in overleg met de gemeenten Groningen, Westerkwartier en Hogeland om te komen tot een gezamenlijke oplossing voor de situatie ter hoogte van de Paddepoelsterbrug.
De Paddepoelsterbrug ligt over de Hoofdvaarweg Lemmer-Delfzijl (HLD), de enige internationale hoofdvaarweg in Noord-Nederland. In de afgelopen jaren is er een groot aantal aanvaringen geweest op de HLD. Een van de onderliggende oorzaken hiervoor is dat de infrastructuur nog niet op alle plaatsen voldoet aan een vaarweg voor klasse Va-schepen. In het MIRT-project HLD fase 2 heb ik met regionale bestuurders afspraken gemaakt om deze knelpunten, waaronder de Paddepoelsterbrug, structureel op te lossen.
Specifiek bij de Paddepoelsterbrug hebben zich in korte tijd drie aanvaringen voorgedaan: in juli 2017, in mei 2018 en in september 2018. In de jaren 2010–2016 zijn er ook vier (bijna) aanvaringen geweest. Dit laat zien dat deze locatie een hoog risicoprofiel heeft op aanvaringen. De huidige Paddepoelsterbrug kan derhalve niet teruggeplaatst worden zonder ingrepen in de infrastructuur en bediening ter plekke.
Ik besef dat het niet terugplaatsen van de huidige Paddepoelsterbrug voor direct omwonenden ongemak veroorzaakt. Ik zal bekijken welke mogelijkheden er zijn om dit ongemak te verlichten. Voor de andere gebruikers van de Paddepoelsterbrug bieden de Dorkwerderbrug en Walfridusbrug alternatieve routes met een reistijdverschil van enkele minuten.
Na de aanvaring in september 2018 heeft Rijkswaterstaat met de betrokken gemeenten gesproken over de mogelijkheden voor een tijdelijke verbinding op korte termijn. De meest kansrijke mogelijkheid is het aanleggen van een tijdelijke hoge fiets-voetgangersbrug opdat er een veilige situatie ontstaat voor de scheepvaart én de mogelijkheid voor het kruisend verkeer beschikbaar blijft.
De te kiezen tijdelijke oplossing kan niet los worden gezien van de structurele oplossing voor het op orde brengen van de vaarweg voor klasse Va-schepen binnen HLD fase 2. Daarom wordt op dit moment op verzoek van de gemeenten bekeken, welke structurele oplossingen mogelijk zijn en hoe snel deze gerealiseerd kunnen worden. Op basis daarvan wordt bekeken welke korte termijn oplossing het beste past bij de structurele aanpak. Ik verwacht in de zomer 2019 hiervan de uitkomst.
Is het beeld dat uit het artikel naar voren komt, waarin uw ministerie op ambtelijk niveau het belang van de binnenvaart over het van Starkenborghkanaal belangrijker lijkt te vinden dan de langzaamverkeersroute, correct?
Het scheepvaartverkeer moet op de vaarweg veilig, vlot en betrouwbaar kunnen varen. De hoofdvaarweg Lemmer–Delfzijl maakt deel uit van een internationale vaarweg en is van regionaal en nationaal belang. Dit betekent dat in geval van conflicterende belangen het nationale belang, de scheepvaart op deze hoofdvaarweg in Noord-Nederland, voor gaat. De beschikbaarheid van alternatieve routes voor het langzaam verkeer is daarbij ook relevant. Ik ga er vanuit dat ik samen met de betrokken gemeenten en de provincie Groningen, een oplossing kan vinden waarbij alle belangen zorgvuldig zijn afgewogen.
Kunt u inzicht geven in de belangenafweging die plaatsvindt bij dergelijke bruggen? Welke belangen wegen zwaarder, die van langzaamverkeersroutes of de binnenvaart?
Elke situatie vraagt om een specifieke afweging. Voor een oeververbinding die aangelegd of hersteld moet worden, maakt Rijkswaterstaat een risicoanalyse van de situatie. Er wordt gekeken naar de alternatieven en omleidingsroutes voor de omwonenden, inclusief het verschil in reistijd en naar de mate waarin de infrastructuur en bediening voldoet aan de richtlijnen. Dit alles gebruikt Rijkswaterstaat om samen met de bestuurlijke partners te komen tot een oplossing. In sommige gevallen kan dat leiden tot herstel van de bestaande oeververbinding, in andere gevallen tot alternatieve oplossingen.
Heeft Rijkswaterstaat een verzekering of financiële voorziening om aanvaringen bij bruggen te dekken? Zo nee, op welke wijze wordt een aanvaring van een brug financieel afgehandeld?
Rijkswaterstaat is niet verzekerd voor schade die ontstaat door aanvaringen. Bij schade zet Rijkswaterstaat zich maximaal in om de kosten te verhalen op de veroorzaker
Het bericht dat bouwers moeten bijdragen aan de toekomst van de stad Eindhoven |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht »Wethouder Torunoglu: «Bouwer moet bijdragen aan toekomst stad Eindhoven»»?1
Ja.
Was u voor het sluiten van de Woondeal Eindhoven al op de hoogte van deze zogenoemde «nieuwbouwbelasting»? Zo ja, waarom heeft u dit niet gemeld aan de Kamer?
Nee, maar de toepassing van het verhalen van kosten voor bovenwijkse voorzieningen is een bestaande mogelijkheid die binnen de Wet ruimtelijke ordening beschikbaar is voor gemeenten bij de uitvoering van de bouwopgave.
Onder welke voorwaarden mogen gemeenten een bovenplanse verevening invoeren, zoals de PvdA-wethouder Torunoglu wil? Heeft Eindhoven aan die voorwaarden voldaan?
De regeling die de gemeente Eindhoven heeft getroffen betreft het verhalen van de kosten voor bovenwijkse voorzieningen. Bovenwijkse voorzieningen zijn voorzieningen die niet alleen aan de betreffende bouwlocatie (exploitatiegebied) maar aan meerdere gebieden ten goede komen. Het gaat bijvoorbeeld om wegen, openbaar vervoer en groenvoorzieningen. De voorwaarden voor het verhalen van kosten, waaronder kosten voor bovenwijkse voorzieningen, zijn neergelegd in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dit kan via sluiten van een overeenkomst of, als dat niet lukt, door het vaststellen van een exploitatieplan (voorafgaand aan het vaststellen van een bestemmingsplan). Bij het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst heeft de gemeente contractvrijheid en zijn de wettelijke regels voor het verhalen van kosten via een exploitatieplan niet rechtstreeks van toepassing op de overeenkomst. De gemeente Eindhoven maakt tot nu toe alleen gebruik van de mogelijkheid om kosten te verhalen door het afsluiten van een overeenkomst. Overigens heeft de gemeente er wel voor gekozen om de elementen van het exploitatieplan toe te passen, zoals de koppeling met de kostensoortenlijst van het Bro.
Wat is het actuele woningtekort in de regio Eindhoven?
Het meest recente cijfer is 3,8%.2 Dit is berekend op het niveau van de Metropoolregio Eindhoven.
Deelt u de mening dat de invoering van deze belasting een rem is om het woningtekort op te lossen?
Er is geen sprake van het invoeren van een belasting. De gemeente Eindhoven geeft aan dat het gebruik maken van de mogelijkheid tot kostenverhaal geen effect heeft op afspraak in de woondeal om jaarlijks 3.000 woningen te bouwen.
Eindhoven maakt gebruik van de wettelijke mogelijkheid die de Wro biedt. Zie ook antwoord op vraag 3. Er zijn meer gemeenten die van deze wettelijke mogelijkheid gebruik maken, ook bijvoorbeeld in het Stedelijk Gebied Eindhoven. Uit die regio krijg ik het signaal dat er gewoon wordt gebouwd.
Het verhalen van bovenwijkse kosten kan de woningbouw juist stimuleren, omdat de gemeente zo publieke investeringen die nodig zijn om projecten te realiseren kan financieren. Uiteraard is het van belang dat gemeenten goed met ontwikkelende partijen communiceren als zij gebruik gaan maken van de mogelijkheid tot het verhalen van kosten.
Ik heb van de gemeente Eindhoven begrepen dat het voornemen om bovenwijks kostenverhaal in te voeren is aangekondigd in de uitwerkagenda van het grondbeleid in maart 2018. Bovendien liet Eindhoven weten dat – via onder meer een artikel in de concept anterieure overeenkomsten aan de ontwikkelaars die ontwikkelplannen hadden – reeds geruime tijd het voornemen van de invoering is gecommuniceerd.
Klopt de uitspraak van de PvdA-wethouder Torunoglu dat de afspraken van de Woondeal ondanks deze belasting gehaald worden? Zo ja, deelt u de mening dat zonder deze belasting de afspraken ambitieuzer hadden gekund? Zo nee, is het waar dat door deze belasting Eindhoven de afspraken niet nakomt?
De gemeente heeft als overheid die het dichtst op de uitvoering staat het beste zicht op bouwproductie. Eindhoven geeft aan dat het gebruik maken van de mogelijkheid tot kostenverhaal geen effect heeft op afspraak in de woondeal om jaarlijks 3.000 woningen te bouwen. Ook laat Eindhoven weten dat het kostenverhaal wordt ingevoerd voor alle nieuwe projecten waarvoor nog geen anterieure overeenkomst is gesloten en dat voor het programma dat al verder in de pijplijn zit het geen effect heeft.
De gemeente bestrijdt dat een ambitieuzer programma mogelijk zou zijn zonder bovenwijks kostenverhaal. De argumentatie die daarvoor wordt gegeven is dat juist door het bovenwijks kostenverhaal kan worden voorzien in goede en betere voorzieningen om de stad leefbaar en aantrekkelijk te houden. Door de toevoeging van woningen zijn investeringen in de openbare ruimte nodig.
Ik ben van mening dat mensen in een leefbare omgeving moeten kunnen wonen die bijvoorbeeld goed te bereiken is en waar goede voorzieningen zijn. De ambities voor het bouwen van woningen gaan samen met ambities voor een leefbare woonomgeving.
In de Woondeal zijn afspraken gemaakt om de woningbouwplanning en -productie te monitoren. Op die manier wordt zicht gehouden op o.a. de daadwerkelijke productie. Op basis van de gegevens die het monitoren oplevert kan indien nodig extra inzet worden gepleegd.
Bent u bereid Eindhoven te vragen om geen nieuwbouwbelasting in te voeren om ofwel ambitieuzere plannen te realiseren ofwel de afspraken van de Woondeal na te komen?
Eindhoven maakt gebruik van de wettelijke mogelijkheden die aan gemeenten is toegekend.
De gemeente geeft aan dat het gebruik maken van de mogelijkheid tot kostenverhaal geen effect heeft op afspraak in de woondeal om jaarlijks 3.000 woningen te bouwen. Zoals ik in antwoord op vraag 5. schreef kan het verhalen van kosten juist woningbouw en gebiedsontwikkeling stimuleren. Ik zie dan op dit moment geen aanleiding om te interveniëren. Als de gegevens uit de monitor van de afspraken in de woondeal daartoe aanleiding geven dan ik het gesprek aangaan met de gemeente Eindhoven.
Het bericht 'Vuurwerk afgestoken bij ArenA ondanks verbod' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vuurwerk afgestoken bij ArenA ondanks verbod»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat er veel politie aanwezig was terwijl vuurwerk werd afgestoken, maar dat deze dienders niet hebben ingegrepen? Zo ja, kunt u aangeven waarom de politie niet heeft ingegrepen?
Bij elk politieoptreden wordt een afweging gemaakt tussen het belang van direct en zichtbaar optreden en het risico op escalatie. Er zijn situaties waarin er niet direct opgetreden kan worden tegen vuurwerk. Dat is bijvoorbeeld het geval als er in een menigte vuurwerk wordt afgestoken waardoor direct aanhouden niet mogelijk is of als politieoptreden leidt tot escalatie (openbare ordeverstoringen). In die gevallen wordt gepoogd om de daders op een later tijdstip aan te houden. De burgemeester van Amsterdam heeft mij laten weten dat in deze specifieke situatie is besloten om niet direct op te treden tegen het afsteken van vuurwerk in de menigte, vanwege de kans op escalatie met gevaar voor omstanders tot gevolg.
Kent u het programma «Samen sterk tegen vuurwerk» dat de clubs, de KNVB, de politie, het openbaar ministerie, de gemeenten en het Ministerie van Justitie en Veiligheid gezamenlijk hebben opgepakt? Vallen wedstrijden in het kader van de Champions League ook onder dit programma? Hoe kan het dat ondanks dit programma in zo massale mate in en rond de ArenA gebruik is gemaakt van vuurwerk, inclusief fakkels en toortsen?
Ja, het Projectplan Aanpak Vuurwerk in het Voetbal is op 20 december 2018 gelanceerd en tot stand gekomen in overleg met clubs, supporters, de KNVB, gemeenten, OM en mijn ministerie. Het streven is om de associatie tussen vuurwerk en voetbal uit te bannen. De kern van dit plan bestaat uit een verander- communicatie- en handhavingsstrategie.
Aan het gebruik van vuurwerk in stadions door supporters kleven significante gezondheids- en veiligheidsrisico’s en het gebruik is op grond van onder andere de huisregels verboden.
Buiten het stadion is (afgezien van de jaarwisseling) het afsteken van vuurwerk zonder vergunning verboden; dit geldt alleen niet voor de categorie F1-vuurwerk (kindervuurwerk). Ook wedstrijden in internationaal verband vallen onder dit regime.
Kunt u aangeven hoe club, KNVB en politie, indien er vuurwerk is afgestoken bij een voetbalwedstrijd, te werk gaan? Is daar een protocol voor ontwikkeld? Is er eenduidig beleid om te zorgen dat raddraaiers worden opgepakt of wordt per wedstrijd bekeken of de politie moet ingrijpen? Indien het laatste het geval is, kunt u aangeven op basis waarvan de politie besluit of zij al dan niet moet ingrijpen? Wordt na een wedstrijd actief opgespoord wie vuurwerk hebben afgestoken?
In het Kader voor Beleid Voetbal en Veiligheid is de taakverdeling tussen de verschillende partijen rond een voetbalwedstrijd vastgelegd.2 De betaald voetbal organisatie is verantwoordelijk voor de veiligheidssituatie in het stadion en het bijbehorende terrein. De politie is verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid en is in beginsel niet aanwezig in het stadion.
Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen vuurwerk in de openbare ruimte en vuurwerk dat in het stadion (of het stadiongebied) wordt afgestoken. In het stadion geldt de volgende procedure bij nationale wedstrijden waarbij sprake is van grote hoeveelheden vuurwerk:
Volgens de richtlijn stadionverboden van de KNVB kan aan de dader van vuurwerkgerelateerde incidenten een stadionverbod van maximaal 60 maanden worden opgelegd.
Politie en OM zijn verantwoordelijk voor de handhaving op vuurwerk buiten het stadiongebied. OM en politie geven hoge prioriteit aan de opsporing en vervolging van de daders van voetbal gerelateerde delicten.
Bent u van mening dat het belangrijk is dat de politie, ook bij gelegenheden als deze, handhavend optreedt als het gaat om het vuurwerkverbod? Zo ja, wat vindt u ervan dat de politie blijkbaar niet heeft opgetreden toen er vuurwerk werd afgestoken bij de ArenA?
Ja. De politie treedt handhavend op als het gaat om het vuurwerkverbod. De politie maakt altijd een lokale inschatting van de situatie, om te beoordelen welke aanpak in die specifieke situatie het beste is, onder andere met betrekking tot de openbare orde. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven zijn er situaties denkbaar waarin er niet direct opgetreden kan worden. In dit geval is er een afweging gemaakt tussen het belang van direct optreden (aanhouden van de daders) en de kans op escalatie. Daarbij is de keuze gemaakt om niet direct op te treden omdat dit tot escalatie kon leiden. Dit doet politie onder het gezag van de burgemeester.
De berichtgeving betreffende dry-misting-apparaten in supermarkten |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over dry-misting-apparaten in supermarkten?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat supermarkten steeds vaker dry-misting-apparaten gebruiken om hun groenten en fruit langer vers te houden?
Het is aan supermarkten om te bepalen hoe zij hun winkels inrichten en hun producten aanbieden. Ik waardeer het dat supermarkten zoeken naar duurzamere methoden om groenten en fruit vers te houden. Het is daarbij belangrijk dat supermarkten voldoen aan de daarvoor geldende regels en ervoor zorgen dat de veiligheid en gezondheid van personeel, bezoekers en consumenten niet in gevaar komen.
Bent u bekend met het feit dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bekend is met twee situaties uit het verleden waarbij het gebruik van dry-misting-apparaten tot legionella heeft geleid, zij het niet bij gebruik in een supermarkt?
Het RIVM heeft mij net iets anders geïnformeerd. Ten eerste heeft het RIVM niet specifiek gesproken over dry-misting apparaten, maar over mistsystemen in het algemeen. Ten tweede heeft het RIVM twee legionellose-uitbraken beschreven in supermarkten in het buitenland (Spanje en VS) door gebruik van mistsystemen2. Bij een van deze uitbraken is bekend dat een vergelijkbare vernevelingstechniek werd gebruikt als de in het NPO-artikel genoemde leverancier van dry-misting-apparaten: ultrasoon-techniek. De andere casus maakte gebruik van druk om het water te vernevelen. Het RIVM is ook bekend met een legionellose-uitbraak met luchtbevochtiging door gebruik van ultrasoon-techniek bij een bevallingskliniek in Cyprus. Het RIVM is overigens bekend met meer casuïstiek, maar daarvan is niet altijd duidelijk met welke techniek het water werd verneveld.
Hoe oordeelt u over het feit dat het RIVM legionellabeheer noodzakelijk vindt bij het gebruik van dry-misting-apparaten?
Het is een van de taken van het RIVM om het kabinet en de Nederlandse samenleving te adviseren over risico’s voor de volksgezondheid, waaronder legionella. Het is in lijn met eerdere adviezen van het RIVM. In februari 2019 heeft het RIVM (Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid) bijvoorbeeld, in samenwerking met het Landelijk Overleg Infectieziektebestrijding, een aanvulling gepubliceerd op het draaiboek Preventie en melding van legionellabacteriën in water. In deze aanvulling (deel B) worden vernevelingsapparaten die gebruikt worden voor koeling ingedeeld in categorie 2, waarvoor legionellapreventie uitgevoerd moet worden.
Hoe oordeelt u over het feit dat dit momenteel niet gebeurt?
De eigenaar of beheerder van het mistapparaat is verantwoordelijk voor het beheer en gebruik van het apparaat, moet zorgen dat werknemers en bezoekers niet besmet worden met legionella en is dus verantwoordelijk voor legionellabeheer. De supermarkt moet een afweging maken over het gebruik van het apparaat en daarbij beoordelen op welke wijze het apparaat gezond en veilig te gebruiken is, bijvoorbeeld door zich te houden aan opgestelde procedures en het onderhoudsschema vanuit de leverancier. Ook de leverancier heeft om die reden een rol in het legionellabeheer. Die adviseert de supermarkt over het veilige gebruik van hun apparaat en levert periodiek onderhoud.
Wat vindt u ervan dat op dit moment de fabrikant zelf controleert of het onderhoud aan mistapparaten goed wordt uitgevoerd? Deelt u de mening dat deze controle, in verband met het risico voor de volksgezondheid, onafhankelijk en consequent moet worden uitgevoerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De eigenaar of beheerder en de werkgever is verantwoordelijk voor een veilig en gezond gebruik van vernevelingsapparaten. Supermarkten moeten dus zorgen voor controle van de hygiëne en het gebruik van de vernevelingsapparatuur. De controles door de fabrikant kunnen daarbij een goede ondersteuning bieden. Daarnaast is er algemeen onafhankelijk toezicht op de hygiëne van supermarkten door de NVWA en van de ILT op de kwaliteit van drinkwater.
Hoe oordeelt u over dat er momenteel geen wet- of regelgeving bestaat voor controle van dry-misting-apparatuur?
Zoals in mijn antwoord op vraag 5 aangegeven ben ik van mening dat er wel degelijk regelgeving van toepassing is op de beheersing van legionelloserisico’s van vernevelingsapparaten.
Bent u bereid op korte termijn het initiatief te nemen heldere wet- en regelgeving inzake het gebruik van en controle op dry-misting-apparatuur op te stellen, waarin in elk geval duidelijk wordt wie de controles (vooraf en achteraf) uitvoert, hoe vaak dit gebeurt en welke ingrepen er kunnen plaatsvinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in mijn antwoord op vraag 5 aangegeven ben ik van mening dat er wel degelijk regelgeving van toepassing is op de beheersing van legionelloserisico’s van vernevelingsapparaten.
Bent u ermee bekend dat er momenteel alleen indicatief getest wordt op de meest voorkomende bacterie? Zou dit niet verbreed moeten worden?
In het radiointerview bij de NPO vertelt een vertegenwoordiger van de leverancier van de vernevelingsapparaten dat de leverancier een indicatieve test uitvoert op aanwezigheid van de meest gevaarlijke en veelvoorkomende bacterie. Dat is een van de maatregelen die de leverancier neemt om besmetting met legionella te voorkomen. In de microbiologie wordt vaak gebruikt gemaakt van dergelijke indicatororganismen.
Ervan uitgaande dat het onduidelijk is of de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) dan wel de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) verantwoordelijkheid heeft voor deze controles en deze instanties hierover met elkaar in overleg zijn, bent u bereid snel duidelijkheid te scheppen waar de verantwoordelijk ligt?
Ik ga in overleg met de meest betrokken departementen en toezichthouders om snel duidelijkheid te scheppen over de vraag hoe onafhankelijk toezicht op het gebruik van mistapparaten in supermarkten het beste kan worden vormgegeven en beoog snel duidelijkheid te scheppen.
Zijn er naar uw weten alternatieven voorhanden voor supermarkten, zodat zij onverpakte groente en fruit langer vers kunnen houden en daarmee bij kunnen dragen aan een reductie van voedselverspilling en van het gebruik van plastic verpakkingen?
Ik ben niet deskundig op het punt van alternatieven, maar uit contacten met CBL weet ik dat de supermarkten per product zoeken naar de beste oplossing om duurzame verpakkingen te realiseren. Op zijn website schrijft CBL hierover: «Verpakkingen hebben verschillende functies. Verpakkingsmateriaal draagt bij aan voedselveiligheid, minder voedselverspilling en voorziet de consument van informatie over het product. Tegen de trend van toenemend gemak en meer verpakkingsmateriaal hebben de Nederlandse supermarkten begin 2019 afgesproken 20% minder verpakkingsmateriaal in de winkel te gebruiken. Daarnaast streven supermarkten ernaar om zoveel mogelijk duurzaam te verpakken. Per product wordt een afweging gemaakt tussen de voor- en nadelen van verpakken om zo de duurzaamste oplossing te kiezen. De branche streeft de volgende doelstelling na: In 2030 liggen er 20% minder verpakkingen in de winkel en zijn al onze verpakkingen voor 95% recyclebaar3.»
Bureaucratie in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gesprekken met gemeenten gaan alleen nog over geld»?1
Ja.
Herkent u de zorg uit het artikel dat gesprekken altijd gaan over geld en dit ten koste gaat van de vraag welke zorg het beste is voor jongeren?
Nee dat herken ik niet. Gesprekken tussen de gemeenten en met het veld gaan over de volledige breedte van de jeugdwet, waaronder geld. Daar waar gemeenten te maken hebben met een stijgend jeugdhulpgebruik zal er waarschijnlijk wel meer over geld worden gesproken.
Deelt u deze analyse van zorgprofessionals dat jeugdzorgaanbestedingen voor gemeenten zo ingewikkeld zijn, dat een groot deel van het budget blijft hangen in het ambtelijk apparaat?
Ja, ik deel deze zorg. Om deze reden werk ik er – samen met alle betrokkenen – hard aan om zowel de financiële als administratieve lasten die met aanbesteding zijn gemoeid te verminderen, ook in Europees verband. Voor een nadere toelichting hierover verwijs ik graag naar mijn Kamerbrief van 17 maart.2
Met het programma Inkoop en aanbesteden in het sociaal domein wordt gewerkt aan het verder professionaliseren van de inkoop en aan het verminderen van de administratieve en financiële lasten als gevolg van aanbesteden.
In mijn brief van 27 mei jl. over de uitkomsten van de voorjaarsnotabesluitvorming heb ik u ook laten weten dat ik met de VNG verder bestuurlijke afspraken ga maken over het verminderen van verminderen regeldruk en administratieve lasten. Dit alles zal er aan bijdragen dat minder budget blijft hangen in het ambtelijk apparaat van de gemeenten.
Herkent u het signaal dat er steeds meer eisen worden gesteld aan aanbieders en aanbestedingen steeds meer op een bezuiniging lijken? Heeft dit volgens u een relatie met de knellende budgetten van gemeenten?
De aard van aanbestedingen en financieringsmodellen hangen vooral samen met het vertrouwen dat gemeenten en aanbieders in elkaar hebben. Stijgen de kosten om voor de financier niet begrijpelijke en verwachte redenen, dan zal dat extra controlevragen uitlokken. Dit blijkt uit een onderzoek dat ik heb laten uitvoeren in drie jeugdhulpregio’s naar administratieve lasten bij hoofdaannemer- en onderaannemerschap, in relatie tot verantwoordingseisen van jeugdhulpregio’s en gemeenten. Dit onderling vertrouwen, en dus ook de controle eisen en administratieve lasten, verschilt per regio.3
Hierbij zijn meer redenen waarom een aanbieder niet of minder wordt ingekocht, die losstaan van de hoogte van het beschikbare budget. De Jeugdwet heeft tot doel dat er meer integraal aanbod wordt geleverd op maat. Dit betekent dat het jeugdhulpaanbod verandert en dat kan betekenen dat het bestaande aanbieders die hetzelfde willen blijven doen, minder worden ingekocht. De mate van verandering verschilt weer per aanbieder, gemeente en/of regio.
Voor wat betreft de relatie met knellende budgetten, heb ik uw Kamer op 27 mei jl. geïnformeerd over de uitkomsten van de voorjaarsnotabesluitvorming. Het kabinet heeft daarom besloten om gemeenten tegemoet te komen door in 2019 € 420 miljoen extra beschikbaar te stellen en in 2020 en 2021 jaarlijks € 300 miljoen (€ 1.020 miljoen in 3 jaar). Alleen extra financiële middelen zijn niet de oplossing, bijvoorbeeld als aanbieders flink last hebben van toegenomen bureaucratie. Aanvullend op het lopende programma «zorg voor de jeugd» zal het kabinet dan ook afspraken met de VNG maken hoe we het jeugdhulpstelsel effectiever, efficiënter en beter kunnen maken.
Klopt het dat gemeenten van 70.000 inwoners soms rond de 100 ambtenaren in dienst hebben om inkoopprocedures in de jeugdzorg te regelen?
Ik heb geen zicht op het aantal ambtenaren dat een gemeenten in dienst heeft om inkoopprocedures te regelen.
Bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in kaart te brengen hoeveel personen gemeenten in dienst hebben en inhuren voor het afhandelen van administratieve processen en inkoopprocedures in de jeugdzorg, uitgedrukt in fte?
Neen. Dit is een verantwoordelijkheid van individuele gemeenten.
Kunt u een overzicht geven van de stijging van het aantal fte op inkoop- en administratieve processen in de jeugdzorg sinds de decentralisatie? Zo nee, bent u bereid om de aantallen na te vragen bij gemeenten?
Zie mijn antwoord op vragen 5 en 6.
Bent u bereid om ook navraag te doen bij gemeenten over de kosten van inkoopprocessen om zo meer duidelijkheid te krijgen? Kunt u daarbij inzichtelijk maken welke bedragen gaan naar ambtelijke ondersteuning en hoe veel naar extern advies?
Ik ben voornemens een onderzoek te doen naar de besteding van de middelen jeugdhulp. Daarin zal ook aan dit punt aandacht worden besteed.
Is bekend in hoeverre de administratieve druk van aanbieders en zorgprofessionals is gestegen sinds de decentralisatie? Weet u of de administratiekantoren van zorgaanbieders zijn uitgebreid in de afgelopen jaren? Zo nee, wilt u dit navragen?
Ervaren vermijdbare administratieve lasten bij professionals zijn lastig te meten. Vanwege doorstroom van personeel en de tijdsfactor vervagen ervaringen met administratieve lasten uit de tijd dat jeugdhulp vanuit 4 wettelijke kaders (Wet op de jeugdzorg (Wjz), Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz), Zorgverzekeringswet (Zvw) en Wmo) werd aangeboden. De beroepsverenigingen hebben wel een enquête uitgezet bij hun achterban naar ervaren vermijdbare administratieve lasten.4 Deze enquête zal in het kader van Ontregel de Zorg (ORDZ) in april 2020 worden herhaald zodat een beeld ontstaat over voor- of achteruitgang bij ervaren administratieve lasten door professionals.
Kunt u mij informeren over de stand van zaken naar aanleiding van het door de Kamer aangenomen wetsvoorstel dat door het ministerie werd aangekondigd als «Nieuw wetsvoorstel zorgt voor minder papier en meer zorg»?2 Heeft u inmiddels bindende regels opgesteld die ook in praktijk gaan zorgen voor minder papier en meer zorg?
Ik ken geen onderzoek die dat verband aantonen. Werken is de zorg is belangrijk, maar het is ook belastend werk, onregelmatig werk en gaat gepaard met hoge afbreukrisico’s bij suboptimale behandelresultaten, waar de professionals zelf niet altijd invloed op hebben. Het verloop van professionals is hierom hoog in de gehele zorgsector en naast de genoemde afbreukrisico’s spelen schaarste op de arbeidsmarkt, werkdruk, lonen, secundaire arbeidsvoorwaarden, ook ervaren vermijdbare administratieve lastendruk een rol.
Administratieve lasten pak ik daarom aan met de speciaal adviseur Rita Verdonk, die onlangs op 12 juni een landelijke schrapdag voor de jeugdprofessionals heeft georganiseerd. De uitkomsten worden 4 september bij de bestuurders van aanbieders en regio’s neergelegd. Ook is er het Informatieprogramma Sociaal Domein van aanbieders en gemeenten, dat de i-standaarden voor het berichtenverkeer heeft aangescherpt. Zo is vastgelegd dat er voortaan alleen nog per maand en niet per vier weken wordt gedeclareerd. Dit lijken kleine stappen, maar ze hebben een groot effect op het beperken van de administratieve last van zowel aanbieders als gemeenten.
Onbeantwoorde vragen over artikel 68 van de grondwet, de inlichtingenplicht van de regering |
|
Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op 2 mei, na meer dan 13 weken wachten, de Kamervragen beantwoordde over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet en dat u op 22 vragen slechts 5 antwoorden gaf?
Op 29 april heb ik mede namens de Staatssecretaris van Financiën de antwoorden op de Kamervragen aan de Kamer gestuurd. Vanwege interdepartementale afstemming vergde het opstellen van de antwoorden enige tijd. Daarover bent u bij brief van 21 februari jl. geïnformeerd. Kamervragen worden wel vaker in clusters beantwoord. In dit geval zijn de vragen in vijf clusters beantwoord vanwege de samenhang tussen en de leesbaarheid van de antwoorden.
Erkent u dat u een fors aantal vragen, zoals u bijvoorbeeld de vragen over staatgeheimen of de vragen over het bewust vertragen van WOB- verzoeken, het belang van de staat, in het geheel niet beantwoord is?
Alle vragen zijn zo goed mogelijk beantwoord.
Wilt u onderstaande vragen dus een voor een – en echt een voor een – en uitgebreid beantwoorden?
De vragen worden hierna een voor een beantwoord.
Hoe vaak gaat een Wob-verzoek over een onderwerp waarover door een of meerdere Kamerleden al specifiek is gevraagd in een debat of in Kamervragen?
Er wordt niet bijgehouden hoe vaak een Wob-verzoek een onderwerp betreft waarnaar door een of meerdere Kamerleden is gevraagd. Het beleid van het kabinet is dat de Kamer gelijktijdig wordt geïnformeerd over het Wob-besluit als de informatie die daardoor openbaar wordt, relevant wordt geacht voor de Kamer.
Kunt u de sinds uw aantreden gemaakte afwegingen over het al dan niet actief informeren van de Kamer over de besluitvorming over Wob-verzoeken op de beleidsterreinen van u en van de Minister van Financiën naar de Kamer sturen?
Er wordt niet bijgehouden wat de afwegingen zijn omtrent het al dan niet actief informeren van de Kamer over de afdoening van Wob-verzoeken. Elke bewindspersoon maakt van geval tot geval daarover een eigen afweging. Het feit dat een onderwerp de belangstelling heeft van de Kamer, blijkend uit bijvoorbeeld vragen daarover, zal daarin in ieder geval een rol spelen.
Kunt u een overzicht geven, met betrekking tot alle ministeries, van de keren in de afgelopen vijf jaar dat de desbetreffende Minister via een Wob-verzoek informatie openbaar maakte, waarom de Kamer eerder had gevraagd, maar die de Kamer toen niet (of niet volledig) gekregen had?
Zoals gezegd maakt elke bewindspersoon van geval tot geval een eigen afweging omtrent het al dan niet actief informeren van de Kamer over de afdoening van een Wob-verzoek. Zoals bij het antwoord op vraag 5 is aangegeven, zijn de gegevens voor het gevraagde overzicht niet beschikbaar. Wel is van belang op te merken dat de verschillen in de regimes van de Wob en de inlichtingenplicht leiden tot een andere wijze van informatieverstrekking. Naar aanleiding van een Wob-verzoek worden vaak tientallen en soms honderden documenten verstrekt. Daardoor kunnen er verschillen ontstaan in (de gedetailleerdheid van) de verstrekte informatie aan de Wob-verzoeker en de Kamer.1 Het is niet de bedoeling dat de Kamer pas wordt geïnformeerd over voor haar relevante informatie of details naar aanleiding van een Wob-verzoek, terwijl zij al eerder daarom heeft gevraagd. Het streven en de inzet van het kabinet is er daarom immer op gericht de Kamer zo snel mogelijk te informeren, wanneer zij vragen stelt over een bepaald onderwerp of wanneer (een lid van) het kabinet van mening is dat informatie relevant is voor de Kamer.
Wilt u bij de vorige vraag in elk geval betrekken de volgende voorvallen, waarin, via de Wob, informatie naar boven kwam die de Kamer niet gekregen had: de business case over investeren in het toezicht van de Belastingdienst, die de toenmalige Staatssecretaris Wiebes weigerde te sturen aan de Kamer; de non lethal assistance (NLA-steun) en andere steun aan Syrische «rebellen»; de naheffing van de EU, die destijds al lang bekend was bij de toenmalige Minister Dijsselbloem; en zeker tien andere voorbeelden, die u bekend zijn?
Over de genoemde voorbeelden bent u destijds geïnformeerd door de betreffende bewindspersonen. Deze hebben daarbij elk hun eigen afwegingen gemaakt over het informeren van de Kamer. Mocht het dus onverhoopt zo zijn dat in een van de vele Wob-verzoeken die worden gedaan, voor de Kamer relevante zaken naar voren komen, dan is het uiteraard aan de betreffende bewindspersoon om de Kamer daarover te informeren. Zoals gezegd is het streven en de inzet van het kabinet er immer op gericht de Kamer zo snel mogelijk te informeren.
Wat kan een parlement doen, indien de regering een jaar na een vraag informatie blijkt achter te houden?
Indien dit zou blijken, dan is het aan de Kamer of zij daaraan gevolgen wil verbinden. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de eerdere kabinetsnota’s over artikel 68 Grondwet.2
Bij welke gelegenheden is de afgelopen vijf jaar informatie aan de Kamer geweigerd op grond van het belang van de staat en kunt u daarvan een uitputtende lijst geven?
Hier wordt geen overzicht van bijgehouden. Ik wil voorop stellen dat het kabinet hecht aan een transparante en open overheid. Zo wordt er door overheden en netwerkpartners uitvoering gegeven aan de actiepunten die zijn geformuleerd in het Nationaal Actieplan Open Overheid.3 Ook wijs ik erop dat Nederland hoog scoort op internationale metingen over Open Overheid. Zo staan we in de top 10 van de Transparency International Index.4 Het kabinet is dan ook van mening dat het inroepen van het belang van de staat een uitzondering behoort te zijn. Inlichtingen worden dan ook slechts sporadisch geweigerd met een beroep op het belang van de staat.5
Bij welke gelegenheden heeft het kabinet het besluit om een document niet te verschaffen achteraf getoetst (omdat het kabinet persisteerde bij niet-openbaarmaking)? Kunt u een lijst geven van die gelegenheden en de uitkomst van elk van de besluiten?
Een voornemen een beroep te doen op het belang van de staat dient vooraf te worden getoetst. Indien een bewindspersoon voornemens is daarop een beroep te doen, moet dit eerst worden besproken in de ministerraad.6 In welke gevallen dit gebeurt wordt niet bijgehouden.
Hoe kan een Kamerlid controleren of iets ook echt staatsgeheim is, wanneer de bewindspersoon zegt dat het staatgeheim is?
Rubricering van informatie als staatsgeheim dient weloverwogen plaats te vinden, mede vanwege de daaraan verbonden gevolgen bij compromittering (vgl. artikel 98 e.v. WvSr). Voor de wijze waarop informatie wordt gerubriceerd zijn Rijksbrede voorschriften opgenomen in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013).7 Als een bewindspersoon zich erop beroept dat informatie als staatsgeheim is gerubriceerd, dan moet een Kamerlid erop kunnen vertrouwen dat dat ook zo is. Indien een Kamerlid het niet eens is met het oordeel van de bewindspersoon en de daarvoor gegeven argumentatie, lost zich dat uiteindelijk op in toepassing van de vertrouwensregel. Overigens komt dit vraagstuk periodiek op, zo ook in 2002. Toen heeft de voormalig vicePresident van de Raad van State uw Kamer geadviseerd naar aanleiding van een suggestie die was gedaan in de Kamerstukken, namelijk om een externe instantie te laten beslissen over een geschil tussen de Tweede Kamer en een bewindspersoon over de nakoming van de inlichtingenplicht. Naar aanleiding daarvan schreef ook de vicePresident: «In ons parlementaire stelsel is (...), als het gaat om de beoordeling van het optreden van bewindslieden, niet zijnde strafrechtelijke gedragingen, geen andere instantie dan de Kamer zelf competent. In een geschil tussen de Kamer en een bewindspersoon zijn er maar twee mogelijkheden: òf de Kamer laat zich door de bewindspersoon overtuigen, òf de bewindspersoon legt zich bij de wens van de Kamer neer. Dat geldt ook als een individueel lid van de Kamer of een Kamerminderheid ex artikel 68 van de Grondwet om inlichtingen verzoekt. Het is de essentie van de vertrouwensregel (...).»8 Voor een nadere toelichting wordt ook verwezen naar de eerdere kabinetsnota’s over dit onderwerp.9
Op welke wijze kan de Kamer inzage krijgen in staatsgeheimen?
Over het algemeen zal een bewindspersoon staatsgeheime informatie niet kunnen verstrekken en daarbij een beroep doen op het belang van de staat. Voor wat betreft het functioneren van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan staatsgeheime informatie aan de Commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CIVD) worden verstrekt. Hiertoe opent de Wiv 2017 expliciet de mogelijkheid. Verder constateer ik dat in uitzonderlijke gevallen onder voorwaarde van strikte geheimhouding aan Kamercommissies de mogelijkheid tot inzage is geboden in staatsgeheime informatie.
Op welke wijze kan de Kamer vragen stellen over staatsgeheimen?
Het staat de Kamer vrij om daarover vragen te stellen. Het is aan de Kamer om te bepalen op welke wijze zij dit doet.
Hoeveel documenten die staatsgeheim verklaard zijn, zijn vervolgens in de afgelopen vier jaar gedeclassificeerd naar niet-staatsgeheim? Kunt u een overzicht van die documenten aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen informatie bekend over het aantal documenten dat de laatste vier jaar is gedeclassificeerd van staatsgeheim naar niet-staatsgeheim. Rubriceringen worden verbonden aan een maximum tijdsverloop of aan een bepaalde gebeurtenis. Na die periode of na die gebeurtenis wordt opnieuw gewogen of herziening, dan wel beëindiging van de rubricering, aan de orde is. Dit hoeft alleen niet wanneer de rubricering betrekking heeft op bijzondere informatie die krachtens een internationaal verdrag of overeenkomst is verkregen of als het gaat om staatsgeheimen die door de wet als zodanig zijn aangewezen.10 Tevens kan worden vermeld dat bij overbrenging van bijzondere informatie naar het nationaal archief, de rubricering vervalt tenzij de zorgdrager, na advies van de algemene rijksarchivaris, bepaalt dat deze gehandhaafd dan wel herzien moet worden.11
Hoe vaak krijgen journalisten een besluit op Wob-verzoeken van ministeries binnen de normale wettelijke termijn (in percentage van alle Wob-verzoeken van journalisten)?
Over de snelheid van afhandeling van Wob-verzoeken van journalisten zijn geen gegevens bekend. Overigens wordt een substantieel deel van de vragen om informatie van journalisten zeer snel afgehandeld zonder dat deze als formeel Wob-verzoek in behandeling wordt genomen.
Worden Wob-verzoeken wel eens bewust vertraagd door ministeries?
De Wob stelt termijnen voor het afhandelen van een verzoek. Het beleid is dat verzoeken zo snel mogelijk worden afgehandeld.
Kunt u voorbeelden geven van Wob-verzoeken, die bewust vertraagd zijn door de regering?
Nee. De beantwoordingstermijn van een concreet Wob-verzoek is afhankelijk van de bestuurlijke aangelegenheid in kwestie, de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie en de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken.
Heeft een enkel Kamerlid gewoon recht op alle documenten die een normale burger via de Wob kan vragen? Indien het antwoord niet eenduidig ja luidt, wilt u dan precies aangeven in welke gevallen het Kamerlid dat recht niet heeft?
De inlichtingenplicht is een verplichting die geldt in de constitutionele en politieke verhouding tussen regering en Staten-Generaal. De Wob is niet op die verhouding van toepassing, maar geldt tussen bestuursorganen en burgers. In algemene zin geldt dat de inlichtingenplicht aan de Kamer verder reikt dan informatie die op grond van de Wob wordt verstrekt. Informatie die aan burgers kan worden verstrekt kan uiteraard niet aan de Kamer worden onthouden op grond van artikel 68 Grondwet. Het belang van een goed geïnformeerd Kamerlid is immers van een andere orde dan het belang van de openbaarheid van bestuur jegens de burger. Het recht op inlichtingen van de Kamer is in een aantal opzichten ook breder dan het recht op openbaarheid onder de Wob. Een Minister kan op verzoek van de Kamer en voor zover redelijkerwijs mogelijk,12 nieuwe informatie op tafel krijgen en deze informatie met de Kamer delen. De Wob kent deze mogelijkheid niet. De Wob heeft immers betrekking op in bestaande documenten neergelegde informatie. Wob-verzoeken worden afgewezen als het bestuursorgaan geen documenten heeft waarin de gevraagde informatie is opgenomen. Het inlichtingenrecht kan ook op wijzen worden geëffectueerd die niet in de Wob zijn geregeld, zoals mondelinge informatieverstrekking in een besloten vergadering, beantwoording van schriftelijke vragen, technische briefings door ambtenaren of vertrouwelijke inzage van documenten. Dit kan allemaal niet in het kader van de Wob.
Wilt u deze vragen binnen 3 weken beantwoorden, wat hier een royale termijn is, aangezien de vragen al in januari zijn ingediend?
Deze termijn is niet gehaald omdat ik mij heb bezonnen op een reactie. Zie hiervoor de aanbiedingsbrief.
De berichten ‘Enschedese zorgbureau Samen Sterk speelde bank voor familie en bekenden’ en ‘Zorggeld lenen aan familie: het mag van de Twentse gemeenten’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Enschedese zorgbureau Samen Sterk speelde bank voor familie en bekenden» en «Zorggeld lenen aan familie: het mag van de Twentse gemeenten»?1 2
Ja.
Wat vindt u van de in bedoelde artikelen genoemde voorbeelden van zorgbedrijfjes die geld dat voor zorg is bestemd niet aan zorg besteden, maar aan familie en bekenden uitlenen voor zaken die niets met het verlenen van zorg te maken hebben?
Ik vind dit onwenselijk. Wat mij betreft richten zorgaanbieders zich op hun maatschappelijke doelstelling. Het verstrekken van leningen aan familie en bekenden valt daar mijns inziens niet onder.
Heeft u zicht op hoe vaak zorgbedrijven geld uitlenen voor zaken die niet met de door hen te verlenen zorg te maken hebben? Zo nee, bent u dan bereid daarnaar onderzoek te doen verrichten?
Ik heb hier geen zicht op, maar ik heb geen reden om aan te nemen dat dit een gangbare praktijk is. Ik zie geen aanleiding om hier nu onderzoek naar te verrichten.
Bent u het eens met de in bedoelde artikelen aangehaalde redenering van de betrokken gemeenten in kwestie, die neerkomt op «de wet verbiedt het niet, dus we kunnen er niks mee»? Of vindt u, net als vragensteller, dat alles wat de wet niet uitdrukkelijk verbiedt daarmee nog niet wenselijk is?
Ik vind dat iets dat niet verboden is, daarmee nog niet wenselijk is.
Gaat u achter gemeenten staan die in vergelijkbare gevallen besluiten niet met dergelijke zorgbedrijfjes in zee te gaan respectievelijk gaat u gemeenten daartoe aansporen?
Gemeenten hebben binnen de Wmo 2015 al ruimte om kwaliteits- en toelatingscriteria te stellen. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk om de contracten met zorgaanbieders in te richten binnen de kaders van regelgeving. Sanctionering bij onbehoorlijk, niet-professioneel gedrag, nalatigheid of een onbehoorlijke bedrijfsvoering is hier een voorbeeld van. In deze casus heeft het samenwerkingsverband in de regio Twente, op advies van de gemeente Enschede na onderzoek naar het functioneren van de betreffende aanbieder, treffende maatregelen genomen. Het contract van de zorgaanbieder in kwestie is ontbonden. Ik zie derhalve vooralsnog geen aanleiding nadere acties uit te zetten.
Bent u indien nodig bereid gemeenten al dan niet via wetgeving te ondersteunen om in gevallen als hier aan de orde zorgbedrijfjes uit te sluiten van contracten? Zo ja, hoe en op welke termijn? Zo nee, waarom niet? Welke juridisch sluitende redenering kunnen gemeenten gebruiken om in gevallen als deze bedrijven uit te sluiten van contracten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid extra actie te ondernemen teneinde controle en toezicht door dan wel namens gemeenten te verbeteren of bent u van mening dat daar geen aanleiding toe is?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Rover wil langere treinen naar Noorden' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rover wil langere treinen naar Noorden: «Het kantelpunt is bereikt»»?1
Ja.
Is het waar dat het aantal reizigers naar het noorden sinds januari dit jaar enorm toeneemt? Kunt u aangeven hoeveel extra reizigers er dit jaar gebruik maken van de trein naar het noorden?
Navraag bij NS leert mij dat het aantal reizigers naar het noorden sinds januari niet enorm toeneemt. De groei van het aantal reizigers in de treinen naar het noorden is in lijn met de groei in de rest van het land. Wel heeft NS een reizigerspiek geconstateerd in de meivakantie.
Hoe beoordeelt u het hoge aantal klachten van reizigers over te weinig zitplekken in de treinen in de maanden januari, februari en maart?
Ik beoordeel de prestaties van NS op basis van de afspraken die zijn vastgelegd in de concessie voor het hoofrailnet 2015 – 2025. Hierin staat onder andere opgenomen dat NS haar dienstverlening afstemt op de reizigersvraag. Als het gaat om drukke treinen beoordeel ik de prestaties van NS op basis van de prestatie-indicator Zitplaatskans in de spits HRN. De score op deze prestatie-indicator betreft een landelijk cijfer en was in 2018 95,1% (Kamerstuk 29 984, nr. 827) en daarmee boven de bodemwaarde.
Met betrekking tot de treinen naar het noorden heb ik navraag gedaan bij NS.
Volgens NS blijkt uit analyse van de daadwerkelijke reizigersaantallen over januari-april 2019 dat het aantal zitplaatsen in meer dan 99% van de ruim 1.600 uitgevoerde Intercityritten tussen Zwolle en Leeuwarden/Groningen groter is dan het aantal reizigers in de betreffende treinen. Dat neemt niet weg dat de Intercity’s tussen Zwolle en Leeuwarden/Groningen, net als elders in het land, in de spits of tijdens vakanties, als druk kunnen worden ervaren. NS neemt daarom de volgende maatregelen om de zitplaatskans te verbeteren:
Deelt u de mening dat er meer treinen en/of treinstellen moeten worden ingezet om het toenemende aantal reizigers te vervoeren? Hoeveel extra capaciteit heeft Nederlandse Spoorwegen (NS) de afgelopen tijd ingezet? Gaat u bij NS erop aandringen dat er structureel meer en vaker treinen naar het noorden moeten gaan rijden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ook niet bevreesd dat als er te weinig treinen naar het noorden rijden de economische motor van het noorden wordt verstoord? Bent u bereid om vanwege de enorme toename van reizigers en de economische potentie u in te zetten om meer en snellere treinen naar het noorden te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht belang aan de bereikbaarheid van Noord-Nederland via het spoor. Dit is ook zo benoemd in de contouren van het Toekomstbeeld OV.
Voor de kortere termijn werkt ProRail in het project «Sporendriehoek Noord-Nederland» reeds aan het verbeteren van de deur-tot-deur reistijden, het verhogen van de veiligheid en het mogelijk maken van intensivering van de treindienst in Noord-Nederland.
Daarnaast wordt gekeken naar mogelijkheden voor reistijdverkorting en onderzoekt NS de mogelijkheden in de dienstregeling om sneller van de Randstad naar het Noorden te kunnen rijden. Zo zijn enkele proeven uitgevoerd met een snellere Intercity tussen het Noorden en de Randstad.
Nog dit jaar verwacht ik aanvullend daarop de resultaten van een quickscan naar de mogelijkheden voor reistijdverkorting door aanpassingen aan de infrastructuur. Deze wordt door ProRail samen met NS en de regio uitgevoerd.
Het rapport ‘Overpriced: Drugs developed with Dutch Public Funding’ |
|
Henk van Gerven , Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het rapport waarin staat dat de belastingbetaler soms wel twee of drie keer voor geneesmiddelen betaalt?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, wij hebben kennisgenomen van het rapport. De tijd tussen het verschijnen van het rapport en uw vragen is echter zeer kort. Het betreft dus een eerste reactie omdat we vanuit de ministeries ook graag nog een nadere analyse willen maken.
In het rapport wordt opgemerkt dat er publiek geld wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van geneesmiddelen zonder dat daarbij concrete voorwaarden worden gesteld over de toegankelijkheid voor de patiënt en maatschappelijk verantwoorde prijzen van het eventuele uiteindelijke product dat de markt haalt.
Het rapport stelt ook dat er publieke financieringsinstrumenten zijn waar wel voorwaarden worden gesteld over toegankelijkheid en maatschappelijk aanvaardbare prijzen. Bijvoorbeeld bij ZonMw-programma’s, het programma Novel Antibacterial Compounds and Therapies Antagonizing Resistance (NACTAR) van NWO en de kabinets bijdrage aan het Oncode-initiatief. Daarnaast heeft de NFU recent in kaart gebracht wat mogelijk is op het gebied van Maatschappelijk Verantwoord licentieren vanuit de Universitaire Medische Centra. Deze notitie hebben we, mede namens de Minister van OCW, recent naar uw Kamer gestuurd2.
Het rapport «Overpriced: Drugs developed with Dutch Public Funding» zoomt met name in op revolverende fondsen die geen concrete voorwaarden stellen. Deze revolverende fondsen zijn primair bedoeld om bedrijvigheid en economische activiteiten in Nederland te stimuleren. De beleidsmatige verantwoordelijkheid voor deze instrumenten ligt bij het Ministerie van EZK. Deze instrument zijn generiek van aard en zijn ook van toepassing op andere sectoren dan de farmaceutische industrie.
Het Somo rapport vormt voor ons aanleiding om nog kritisch te kijken of extra waarborgen nodig zijn.
Waarom heeft u ervoor gekozen om bovenop de door u eerder genoemde financieringsstromen in uw kamerbrief van 8 oktober 20182 de geldstromen via regionale ontwikkelingsmaatschappijen die een belangrijke rol spelen bij de financiering van start- en scale-ups in de biotech industrie niet mee te nemen in de berekening van de eerdergenoemde Kamerbrief? Kunt u die geldstromen helemaal inzichtelijk maken, zowel kwalitatief als kwantitatief?
Met de kamerbrief van 8 oktober 20184 hebben wij ernaar gestreefd een globaal inzicht te geven in de financieringsstromen. Om praktische redenen is ervoor gekozen het overzicht te beperken tot de nationale en Europese geldstromen, waarbij niet naar volledigheid en exactheid is gestreefd. Een exact en volledig overzicht zou een langer onderzoek vergen en zou aan de conclusie dat de inzet van collectieve middelen voor geneesmiddelenontwikkeling substantieel is, waarschijnlijk weinig veranderd hebben.
SOMO heeft een optelsom van de genoemde geldstromen in de kamerbrief van 8 oktober 2018 gemaakt, maar houdt in onze ogen onvoldoende rekening met de verschillen in de instrumenten. Vanwege de verschillen in voorwaarden en doorlooptijden en het verschil tussen nationale en Europese geldstromen is een optelling niet goed mogelijk. Het is als het optellen van «appels en peren».
SOMO noemt nu een bedrag van 783 miljoen euro per jaar, de bijdrage van de Europese Commissie niet meegerekend. In onze ogen is dit een overschatting van de Nederlandse publiek gefinancierde bijdragen aan medicijnontwikkeling.
In de brief van 8 oktober 2018 is vanwege de «appels en peren» bewust geen totaalbedrag genoemd.
De geldstromen van de regionale ontwikkelingsmaatschappijen worden structureel en regelmatig kwalitatief en kwantitatief inzichtelijk gemaakt door de publicatie van hun jaarverslagen. Daarnaast wordt door de Minister van Financiën bij de verantwoording aan de Tweede Kamer in het kader van het Jaarverslag Staatsdeelnemingen ook inzicht verschaft.
Wat vindt u van de mening van de farmaceutische industrie die stelt dat het hoge prijzen moet vragen om de ontwikkelkosten van medicijnen te moeten financieren? Ziet u dit rapport als bewijs dat, juist in de financieel meest kwetsbare fase, de risico’s worden gedragen door de samenleving?
Zoals we al verschillende keren eerder aan uw Kamer hebben aangegeven is de prijs van een geneesmiddel opgebouwd uit verschillende elementen. De R&D kosten zijn maar één van de elementen die de prijs van een geneesmiddel bepalen
Het onderzoek dat plaatsvindt in de vroege fase van de ontwikkeling van een geneesmiddel is het meest risicovol in de zin dat het op dat moment het meest onzeker is of het onderzoek leidt tot een concreet geneesmiddel waar een patiënt uiteindelijk baat bij kan hebben. Gedurende het onderzoeksproces neemt de kennis toe en wordt het aannemelijker dat een geneesmiddel de eindstreep haalt en als geregistreerd geneesmiddelen bij kan dragen aan de behandeling van een patiënt.
In dat opzicht is er sprake van een «kwetsbare vroege fase» maar dat neemt niet weg dat er ook substantiële onzekerheden aanwezig zijn in de latere ontwikkeling, die vaak een grotere investering met zich meebrengt dan de vroege ontwikkelingsfase van een geneesmiddel.
Kortom, gepleegde investeringen door publieke of door private partijen bieden gedurende het gehele onderzoekstraject geen zekerheid of het geïnvesteerde geld in het onderzoek naar een geneesmiddel uiteindelijk leidt tot een (geregistreerd) geneesmiddel waar de patiënt baat bij heeft.
Ondermeer het Gupta rapport7 leert ons dat de wereldwijde private investeringen in R&D 156 miljard euro per jaar bedragen. Private investeringen in de wereldwijde R&D zijn groter zijn dan publieke investeringen.
Het rapport van Somo leert ons dat publieke investeringen weliswaar relatief beperkt kunnen zijn ten opzichte van de private investeringen, maar wel een cruciale rol kunnen spelen in de ontwikkeling van geneesmiddelen en of de ontwikkeling van het geneesmiddel in Nederland gebeurt. Er zijn fases in het onderzoek aan te wijzen waarin het feit dat publieke investering plaatsvindt en het tijdstip waarop belangrijker zijn dan de hoogte van de publieke investering.
Dit is ook de reden dat vanuit de verschillende ministeries financiële instrumenten beschikbaar zijn om een essentiële stimulering in een specifieke fase te kunnen geven.
Kunt u reageren op de claim van de belangenvereniging van biotechbedrijven dat «de overheid alleen het eerste zetje geeft»3 en de uitspraak dat het «pertinente onzin» is dat er met publiek geld dubbel wordt betaald voor medicijnen omdat de bedragen niet in verhouding zouden staan tot wat het hele ontwikkeltraject kost?4 Hoe rijmt u deze beweringen met de bevindingen uit het rapport?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de bevindingen van de onderzoekers dat publiek gefinancierde onderzoeksinstellingen een cruciale rol spelen in de kwetsbare vroege fase van geneesmiddelenontwikkeling?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of er andere regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) zijn die investeren in start- en scale-ups in de biotech industrie? Zo ja, Kunt u inzicht geven in de grootte van de investering per bedrijf?
Regionale ontwikkelingsmaatschappijen, zoals de BOM, Innovation Quarter, LIOF, NOM, Impuls Zeelanden Oost NL, kunnen investeren in start- en scale-ups in de biotech-industrie. De omvang van de investeringen in deze ondernemingen is per bedrijf kleiner dan 5 miljoen euro.
Acht u het wenselijk dat de samenleving de uitgaven van belastinggeld kan controleren? Zoja, waarom zijn de investeringen van ROM’s niet transparant? Zo nee, waarom niet?
Ja. De investeringsstrategieën en de investeringen van de ROM’s zijn transparant. De jaarverslagen van de ROM’s en het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen zijn openbaar.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat de huidige investeringen van ROM’s, zonder het verbinden van voorwaarden, haaks staan op uw missie van het beteugelen van medicijnprijzen?
Deze conclusie delen wij niet. Medicijnprijzen worden op basis van meerdere aspecten bepaald, zoals dit in de antwoorden 1, 3, 4 en 5 wordt toegelicht. ROM’s streven naar het verbeteren van toegang tot financiering en het stimuleren van bedrijvigheid en innovatie. ROM’s hanteren daarbij verschillende voorwaarden
conform hun investeringsstrategie, maar deze hebben vanwege de vroege fase waarin deze investeringen plaatsvinden nauwelijks of geen invloed op de uiteindelijke medicijnprijzen in de eindfase.
Door de ROM’s wordt wel steeds meer aandacht besteed aan de kaders van de Sustainable Development Goals (SDG’s) die van indirecte invloed zijn op beschikbaarheid en betaalbaarheid van medicijnen.
Heeft u een overzicht bij hoeveel «clinical trials» er een publiek gefinancierde instelling de sponsor of «primary sponsor» is?
Volgens het Annual Report CCMO 2017 zijn er 215 «onderzoeken met geneesmiddelen» uitgevoerd door «niet industrie» in Nederland.
Acht u het wenselijk om te weten of en zo ja, in welke mate, «clinical trials» van een specifiek medicijn betaald worden met publieke middelen?
Zoals wij ook bij vraag 3, 4 en 5 hebben geantwoord, zijn de R&D kosten één van de elementen die de prijs van een geneesmiddel bepalen. Het verkrijgen van meer inzicht in de R&D kosten, zowel publiek als privaat, draagt bij aan het gesprek over aanvaardbare prijzen die in dienst staan van zowel het belang van de betaalbaarheid van de zorg als het belang van innovatie.
Hoge prijzen dienen altijd gemotiveerd te worden in de onderhandeling, daartoe is ook inzicht in de R&D kosten en de mate waarin publieke middelen zijn betrokken relevant en wenselijk. Dit zal meegewogen worden in de prijs die wij wensen te betalen binnen het basispakket.
Bent u van mening dat uw onderhandelingspositie over de prijs van een medicijn versterkt wordt wanneer u kennis heeft over de financiële bijdrage met publieke middelen over het hele ontwikkeltraject? Zo ja, wat doet u om deze bijdrage in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u van mening dat uw onderhandelingspositie over de prijs van een medicijn versterkt wordt wanneer u kennis heeft over de financiële bijdrage met publieke middelen van «clinical trials»?
Zie antwoord vraag 10.
Welke voorwaarden gaat u verbinden aan verschillende publieke financieringsstromen voor de ontwikkeling van medicijnen, om een eerlijke prijs af te dwingen? Hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord op vraag 1.
Wat gaat u doen met het rapport over maatschappelijk verantwoord licentiëren dat op 24 april aan u is aangeboden door de NFU en ZonMw? Gaat u eveneens de principes van maatschappelijk verantwoord licentiëren toepassen in andere financieringsstromen, zoals regionale ontwikkelingsmaatschappijen?
Wij hebben uw kamer, samen met de Minister van OCW, recent geïnformeerd8 over het rapport over maatschappelijk verantwoord licentiëren. In deze brief hebben wij aangegeven dat wij verdere operationalisering zullen stimuleren, ook in internationaal verband. Dat Nederland zich zal inzetten dat dit ook aandacht krijgt bij de implementatie van het Europese Onderzoeksprogramma Horizon Europe. En verder hebben wij aangegeven dat het goed is dat de NFU internationaal samen wil optrekken met de overheid, zodat internationale verspreiding en doorontwikkeling van de principes kan plaatsvinden.
Maatschappelijk verantwoord licentiëren is van toepassing op de fase dat het onderzoek aan het geneesmiddel vanuit de universiteit naar private partijen gaat.
Ook door de toenemende aandacht voor de kaders van de Sustainable Development Goals (SDG’s) kunnen de principes van maatschappelijk verantwoord licentiëren worden overwogen bij andere financieringsstromen.
Deelt u de mening dat dit onderzoek aantoont dat het tijd is om na te denken over alternatieve vormen van medicijnontwikkeling, zoals bijvoorbeeld een octrooistichting die een exclusieve licentie krijgt op kennis die door publieke organisaties is ontwikkeld of een Nationaal Fonds Geneesmiddelenonderzoek, zoals betoogd in de initiatiefnota «Big Farma: Niet gezond!»?5
Wij staan open voor alternatieve vormen van medicijnontwikkeling, maar een Nationaal Fonds Geneesmiddelenonderzoek zoals betoogd in de initiatiefnota «Big Farma: Niet gezond!» hebben wij niet voor ogen.
We blijven wel verder werken om de samenwerking tussen publiek en private partijen goed vorm te geven om zo de beschikbaarheid van geneesmiddelen tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten voor nu en in de toekomst te realiseren.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg geneesmiddelenbeleid van 6 juni 2019 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘De EU heeft zijn criteria afgezwakt, en dus mag het meeste landbouwgif gewoon worden gebruikt’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De EU heeft zijn criteria afgezwakt, en dus mag het meeste landbouwgif gewoon worden gebruikt»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Europese milieuorganisatie Pesticide Action Network (PAN) dat de Europese wetgeving over gewasbeschermingsproducten met hormoonverstorende stoffen onder invloed van de industrielobby ernstig afgezwakt is?
De wetenschappelijke criteria voor identificatie van hormoonverstorende eigenschappen van werkzame stoffen die in gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden gebruikt, die eind 2017 zijn vastgesteld en eind 2018 in werking zijn getreden, bieden een hoger beschermingsniveau voor mens, dier en milieu dan hetgeen in 2009 is vastgesteld2. Hiermee herken ik de uitspraak niet.
Wat is de Nederlandse inzet geweest in 2009 bij de beslissing dat er strengere eisen moesten komen voor nieuwe gewasbeschermingsmiddelen met hormoonverstorende stoffen?
Uw Kamer treft hieronder een overzicht aan van de Nederlandse inzet op het aspect hormoonverstorende stoffen. Deze komt op hoofdlijnen op het volgende neer: het zo snel mogelijk formuleren van wetenschappelijke criteria voor het identificeren van hormoonverstorende stoffen op basis van de definitie van de WHO/IPCS.
Op welke manier heeft Nederland bijgedragen aan de beslissing om de regels opgesteld in 2009 in een andere hoedanigheid in te zetten, waardoor het mogelijk bleef om bepaalde gewasbeschermingsmiddelen met hormoonverstorende middelen te blijven gebruiken?
Zie antwoord vraag 3.
Welke risico’s ontstaan er voor de volksgezondheid en de biodiversiteit bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met hormoonverstorende stoffen?
Alle in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddelen, die gebaseerd zijn op goedgekeurde werkzame stoffen, die zijn (her)beoordeeld volgens Verordening (EG) 1107/2009, bevatten geen werkzame stoffen die hormoonverstorend zijn volgens de criteria die in 2009 zijn vastgesteld
Het kan voorkomen dat er in de Europese Unie nog enkele op basis van Richtlijn 91/414/EG goedgekeurde werkzame stoffen zijn, die nog niet zijn herbeoordeeld op basis van Verordening (EG) 1107/2009 en hormoonverstorende eigenschappen hebben. Het dossier voor deze werkzame stoffen bevatte toen ook al informatie over mogelijke reprotoxiciteit en carcinogeniteit (de uitgangspunten voor de criteria uit 2009). Deze informatie en dus ook de mogelijk schadelijke effecten voortkomend uit hormoonverstorende eigenschappen heeft het Ctgb destijds meegenomen in het beoordelingstraject voor de toelating. Dit heeft geleid tot de conclusie dat er geen onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu zijn bij het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze stoffen, indien deze volgens de voorschriften worden gebruikt.
Ik vind het van groot belang dat er zo snel mogelijk besluiten worden genomen over de herbeoordeling van deze stoffen, zodat deze beoordeeld zijn op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten.
Sinds eind 2018 stelt EFSA bij de (her)beoordeling van een werkzame stof vast of deze op basis van de nieuwe wetenschappelijke criteria hormoonverstorende eigenschappen heeft of niet. Dit proces loopt. Het proces heeft er inmiddels toe geleid dat de goedkeuring van thiofanaat-methyl niet is hernieuwd vanwege zorgen om onder andere hormoonverstorende eigenschappen.
Worden er op dit moment gewasbeschermingsmiddelen gebruikt in Nederland die volgens de Europese wetgeving uit 2009 niet toegelaten hadden mogen worden? Zo ja, in welke hoeveelheid? Zo nee, worden er op dit moment andere middelen met hormoonverstorende stoffen gebruikt in de gewasbescherming?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de wetenschap altijd leidend moet zijn in de beoordeling van bestrijdingsmiddelen en dat deze wetenschap gevolgd moet worden in de besluitvorming? Zo ja, bent u van mening dat dit voldoende gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Ik baseer mijn standpunten over het al dan niet goedkeuren van werkzame stoffen en het opstellen / actualiseren van richtsnoeren voor het beoordelen daarvan op de technisch wetenschappelijke adviezen van ECHA, EFSA en het Ctgb.
Preventieve handhaving in het bestuursrecht |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het artikel «Preventieve handhaving: de preventieve herstelsanctie en de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling» gelezen?1
Ja.
Welke relatie bestaat er volgens u tussen artikel 5:2, eerste lid, onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 5:7 Awb? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de vraag of volgens u in deze twee artikelen twee verschillende vormen van preventieve handhaving kunnen worden gelezen, te weten een herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling en een preventieve herstelsanctie?
Beide artikelen zijn algemene handhavingsbepalingen. In art. 5:2, eerste lid, onderdeel b, Awb staat herstelsanctie gedefinieerd: een last onder bestuursdwang of dwangsom kan onder meer strekken tot het voorkomen van herhaling van een overtreding. Art. 5:7 Awb bevat een bevoegdheid een herstelsanctie preventief op te leggen, zonder dat sprake is van een eerdere overtreding, indien het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Blijkens de jurisprudentie betreft het twee naast elkaar bestaande bevoegdheden (zie bijv. ABRvS 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:150 en CBb 27 oktober 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BK1424).
Binnen welke termijn acht u het redelijk om nog te kunnen spreken van een herhaling en wanneer is volgens u sprake van een nieuw feit als de overtreder een overtreding daadwerkelijk begaat? Kunt u in uw antwoord specifiek ingaan op de vraag hoe u artikel 5:34, tweede lid, Awb in dit verband begrijpt?
De vraag welke termijn redelijk is om te kunnen spreken van herhaling speelt als wordt overwogen een last op te leggen om herhaling te voorkomen dan wel preventief een last op te leggen. Dan beoordeelt het bestuur het tijdsverloop, ook in samenhang met andere omstandigheden. De rechter kan dit toetsen. Voor CBb 13 november 2018, ECLI:NL:CBB:2018:602 was verloop van een jaar te lang, waar ter zitting bleek dat een toen spelend incident geen overtreding was, maar wel had meegespeeld bij het opleggen van een last ter voorkoming van herhaling. Voor ABRvS 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1322 was relevant dat een bedrijf de aard van de inrichting wijzigde na een uitspraak van drie maanden eerder, waardoor nadien terecht een preventieve last werd opgelegd. De vraag na hoeveel tijd nog van herhaling kan worden gesproken, valt dus niet in haar algemeenheid te beantwoorden. Dit geldt ook voor de vraag of na verloop van tijd, en zo ja na welk tijdsverloop, een incident dat zich voordoet ondanks een last, geldt als «nieuw feit». Op grond van art. 5:34, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan op verzoek van de overtreder een last onder dwangsom opheffen, indien hij een jaar gold zonder dat de dwangsom is verbeurd. Met een verzoek kan duidelijkheid worden verkregen of een last nog boven iemands hoofd hangt. Tegen een afwijzing van een verzoek staan rechtsmiddelen open. Dan toetst de rechter of het bestuur in redelijkheid kon besluiten tot afwijzing van het verzoek. ABRvS 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4054 biedt een voorbeeld waarbij zo’n beslissing onvoldoende was gemotiveerd, toen een veelomvattende, niet in tijd beperkte en kennelijk niet overtreden last, die raakte aan vaak door een bedrijf verrichte werkzaamheden, al meer dan vijf jaar gold.
Wat is de reden dat niet noodzakelijk werd geacht om in de Awb op te nemen in welke gevallen sprake is van herhaling?
Het begrip herhaling verscheen in de Awb toen de last onder dwangsom werd geregeld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat werd beoogd de regeling te laten aansluiten bij voorlopers in onder meer de toenmalige Gemeentewet en Wet milieubeheer. De verschillen tussen de regelingen werden inhoudelijk minimaal geacht: het betrof ondergeschikte punten, waarbij nieuwe oplossingen of betere redacties werden gekozen (Kamerstuk 23 700, nr. 3, p. 132 en 162). In die voorlopers kwam het begrip herhaling niet voor, maar uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bestuursdwang en de dwangsom wel dienden om ook herhaling van overtredingen te voorkomen. De wetshistorie geeft geen uitsluitsel waarom in de Awb niet staat in welke gevallen sprake is van herhaling. Aangenomen mag worden dat de wetgever hiertoe geen noodzaak zag en heeft gemeend de nadere invulling hiervan aan de rechtspraktijk te kunnen overlaten.
Hoe beoordeelt u het – in de jurisprudentie ontstane – feit dat er twee verschillende mogelijkheden zijn om preventief te handhaven? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de toegevoegde waarde van de één ten opzichte van de ander en vice versa?
De in art. 5:7 Awb opgenomen bevoegdheid tot preventieve handhaving kan alleen worden toegepast zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Dit criterium geldt niet voor het opleggen van een herstelsanctie die ertoe strekt herhaling van een reeds gepleegde overtreding te voorkomen. Het is in beide gevallen het doel om een toekomstige overtreding te voorkomen. Hierbij is degene die nog niet eerder een overtreding beging, beter beschermd – namelijk met het vereiste van klaarblijkelijke dreiging – dan degene die dat al wel eerder deed (zie hierover nader het antwoord op vraag 10). Ik acht de op dit punt ontwikkelde jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters een redelijke en voor bestuursorganen, burgers en bedrijven goed werkbare interpretatie van het samenstel van de betreffende Awb-bepalingen.
Leest u in de passage: «[v]oor wat betreft de vraag of een last onder dwangsom mag worden opgelegd voordat een (eerste) overtreding is begaan, menen wij dat aansluiting moet worden gezocht bij het antwoord op de vraag of bestuursdwang mag worden aangezegd voordat een overtreding is gepleegd [...]. Dit komt erop neer dat indien het gevaar van het plegen van een overtreding klaarblijkelijk is, ook zonder dat een mogelijke herhaling sprake is, een last onder dwangsom mag worden opgelegd» dezelfde implicatie als de auteur, die in deze zinsnede leest dat de wetgever enkel heeft beoogd dat voor preventieve handhaving altijd moet zijn voldaan aan het klaarblijkelijkheidscriterium? Zo nee, hoe leest u deze passage?2
Nee. De genoemde passage is afkomstig uit de in 1994 uitgebrachte memorie van toelichting bij de derde tranche van de Awb. Deze passage was gebaseerd op de toenmalige stand van de rechtsontwikkeling. In 2009 is via de vierde tranche art. 5:7 Awb tot stand gebracht, waarin voor bijzondere gevallen een specifieke bevoegdheid tot preventieve handhaving werd opgenomen met daarin het genoemde criterium van klaarblijkelijk dreigend gevaar. De bedoelingen van de wetgever kunnen dus niet geïsoleerd uit oudere parlementaire stukken worden afgeleid, maar moeten worden bezien in context met hetgeen daarop is gevolgd en de voortschrijdende rechtsontwikkeling.
Wat is de reden dat in de Awb niet dieper is ingegaan op de wijze waarop bestuursorganen preventief kunnen handhaven?
Zoals de auteur van het in vraag 1 genoemde artikel zelf aangeeft, is in de memorie van toelichting bij de vierde tranche van de Awb de nodige aandacht besteed aan de in art. 5:7 Awb opgenomen bevoegdheid tot het opleggen van een preventieve herstelsanctie. Aan het element «voorkomen van herhaling van een overtreding» in art. 5:2 Awb zijn in die memorie van toelichting minder woorden gewijd, naar valt aan te nemen omdat dit geen nieuw element betrof.
Wat is de reden dat in de Awb geen vergelijking is gemaakt tussen de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling en de preventieve herstelsanctie?
Een wet is geen plek om zulke vergelijkingen te maken. In de parlementaire stukken die op de vierde tranche van de Awb betrekking hebben, is op de verhouding tussen beide niet expliciet ingegaan, naar valt aan te nemen omdat daartoe geen noodzaak werd gezien. In de commentaren op het voorontwerp van de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht en de parlementaire behandeling is dit onderwerp niet aan de orde gesteld.
Deelt u de mening van de auteur dat de wetgever nooit heeft beoogd om twee verschillende vormen van preventieve handhaving mogelijk te maken? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de wet hierin eenvoudiger te maken, althans te verduidelijken? Zo nee, waaruit blijkt, onder specifieke bronvermelding, dat iets anders is beoogd?
Nee. Ik verwijs voor een nadere toelichting naar de beantwoording van de vragen 5 en 6.
Acht u het logisch dat er een hele hoge drempel in de vorm van het klaarblijkelijkheidscriterium bij de preventieve herstelsanctie bestaat, maar deze drempel vervolgens afwezig is bij de herstelsanctie ter voorkoming van een herhaling? Zo ja, waarom? Zo nee, ziet u aanleiding de wet op dit punt te verduidelijken?
Ik vind het logisch dat degene die nog niet eerder een overtreding beging, beter is beschermd – namelijk met het vereiste van klaarblijkelijke dreiging – dan degene die dat al wel eerder deed. Dit is enerzijds van toegevoegde waarde voor iemands rechtsbescherming, als een bestuursorgaan overgaat tot preventieve handhaving, terwijl het anderzijds het bestuur armslag geeft voortvarend op te treden met het oog op het voorkomen van herhaling van een overtreding.
Klopt het dat de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling, vanwege de in de jurisprudentie aangehouden minimale drempel om deze herstelsanctie op te leggen, tendeert naar een voorwaardelijke straf die wordt opgelegd naar aanleiding van een eerdere overtreding? Zo nee, waarom niet?
Nee. Vooropstaat dat met een voorwaardelijke straf wordt beoogd leed toe te voegen en met een herstelsanctie niet. De voorwaardelijke straf kan ook dienen ter vergelding of om anderen de norm in te prenten, zelfs als er geen herhalingsgevaar is bij de bestrafte (HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:598). Een herstelsanctie die herhaling moet voorkomen, mag echter niet verdergaan dan dat (ABRvS 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6187). Een (voorwaardelijke) straf kan alleen worden opgelegd als de bestrafte een verwijt valt te maken (HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681), terwijl een herstelsanctie ook kan worden opgelegd als verwijtbaarheid ontbreekt (ABRvS 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:395). Ten slotte kan een bestuursorgaan zelf doorpakken als een herstelsanctie wordt genegeerd (art. 5:21, onderdeel b, 5:33 en 5:37 Awb), terwijl het ondergaan van een voorwaardelijk strafgedeelte tussenkomst vereist van de rechter (art. 14g WvSr).
Kan de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling volgens u worden gezien als een vervolging zoals bedoeld in artikel 6 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)? Kunt u in uw antwoord specifiek ingaan op de autonome betekenis van het begrip vervolging zoals door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aangenomen en de daarbij door het EHRM genoemde criteria om vast te stellen of een overtreding of sanctie al dan niet als strafrechtelijk kan worden gekwalificeerd?3
De herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling is een reparatoire bestuurlijke sanctie, zoals geregeld in hoofdstuk 5 Awb, en is geen bestraffende sanctie. Dat is een relevant onderscheid, omdat art. 6 EVRM ziet op (onder meer) vervolging en in beginsel niet van toepassing is op dergelijke herstelsancties. In de wetsgeschiedenis is in vervolg op de ook toen al geldende rechtspraak overwogen, dat voor de bestuursdwang en de oplegging van de dwangsom onomstreden is dat zij geen punitief karakter hebben en dat art. 6 EVRM daarom niet noopt tot het opnemen van bijzondere wettelijke waarborgen (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 130–131). Recent oordeelde ABRvS 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4039 nog dat ook een last onder dwangsom die herhaling beoogt te voorkomen – in dat geval: dat iemand opnieuw in strijd met de APV inbrekerswerktuigen vervoert – geen bestraffende sanctie is. Wel kan de rechter bij concrete omstandigheden van het geval tot het oordeel komen dat toch sprake is van bestraffing en daarmee vervolging in de zin van art. 6 EVRM. De rechter kijkt daarbij naar drie criteria: de classificatie in de wetgeving, de aard van de overtreding (mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie) en de zwaarte van de maatregel. Ik wijs voor toepassing van de EHRM-criteria bij zulke herstelsancties verder op vaste rechtspraak, zoals ABRvS 27 februari 2019, ECLI:NL:2019:RVS:627 over een last tot sluiting van een pand om herhaling van drugshandel tegen te gaan, die niet als vervolging werd aangemerkt.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u elke vraag op zodanige wijze beantwoorden dat u gehoor geeft aan de oproep van de auteur vanuit de hoek van de regering duidelijk te maken of inderdaad beoogd is één of twee verschillende vormen van preventieve handhaving te codificeren? Zo nee, waarom niet?
Naar ik meen is in de voorgaande beantwoording duidelijk gemaakt dat de Awb de mogelijkheid biedt een herstelsanctie op te leggen zowel ter voorkoming van herhaling van een overtreding als in geval geen sprake is van een eerdere overtreding maar het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Beide bevoegdheden zijn naar mijn oordeel in overeenstemming met het oogmerk van de wetgever.
Het bericht ‘Onze veiligheid in eigen hand houden’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onze veiligheid in eigen hand houden»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het initiatief van een consortium van Nederlandse technologiebedrijven om te onderzoeken of er een Nationaal Veilig Communicatienetwerk (NVC) kan worden opgezet?
Ja.
Deelt u de mening van de initiatiefnemers dat het opzetten van een NVC noodzakelijk is door onder meer een toename van cybercriminaliteit en de steeds groter wordende invloed van buitenlandse providers? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Die meningen deel ik niet. Er zijn diverse actoren betrokken bij de weerbaarheid van vitale infrastructuur. De primaire verantwoordelijkheid voor de continuïteit en weerbaarheid van vitale processen ligt bij de vitale aanbieders zelf. Daarbij hoort het verkrijgen van inzicht in dreigingen en kwetsbaarheden, risico’s en het ontwikkelen en onderhouden van capaciteiten waarmee de weerbaarheid van vitale processen wordt verhoogd en geborgd. Het verantwoordelijke vakdepartement stelt algemene kaders vast voor de sectoren die onder haar verantwoordelijkheid vallen (in beleid of in wet- en regelgeving). De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voert regie en let daarbij vooral met en voor alle betrokkenen op samenhang, efficiëntie en effectiviteit van weerbaarheidsverhogende maatregelen. In samenwerking met de vitale aanbieders zorgen de vakdepartementen voor borging en controle op de capaciteiten op het gebied van vitale infrastructuur. In de besprekingen die continu in het kader van dit stelsel worden gevoerd, is nu geen behoefte naar voren gekomen die de noodzakelijkheid van een Nationaal Veilig Communicatiesysteem onderbouwt.
Hoe kwalificeert u de uitspraak van de initiatiefnemers dat ons hele systeem waarmee veiligheids- en hulpdiensten straks met elkaar communiceren bijna in Chinese handen is, terwijl de kennis en techniek gewoon in eigen land voorhanden is?
Ik heb uw Kamer op 26 april 2019 geïnformeerd over de beveiliging van het vernieuwde C2000.2 In deze brief heb ik aangegeven hoe er op verantwoorde wijze vervolg wordt gegeven aan de vernieuwing van het spraaknetwerk van C2000. In deze brief heb ik toegezegd een verkenning uit te voeren naar een oplossing die niet afhankelijk is van landen waarvan is vastgesteld dat ze een offensief cyberprogramma voeren tegen Nederlandse belangen. Ik zal uw Kamer hierover na de zomer informeren.
Deelt u de in het artikel aangedragen mening dat een NVC noodzakelijk is voor het veilig aansturen van de kritische infrastructuur van Nederland, privacy te kunnen waarborgen bij digitale gezondheidszorg, het betalingsverkeer beter te beschermen en het kunnen toestaan van onbemande voortuigen en vaartuigen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is er naar uw mening, aangezien de initiatiefnemers van het NVC aangeven dat het nationale netwerk kan dienen als back-up voor het C2000-netwerk en als extra capaciteit in geval van grootschalige calamiteiten, behoefte aan een extra back-up en extra capaciteit voor het C2000-netwerk? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het C2000-netwerk is toegerust om de hulpdiensten te ondersteunen, ook bij calamiteiten. Het vernieuwde C2000 krijgt de beschikking over een grotere capaciteit om onverwachte pieken in de belasting van het netwerk op te vangen. Bovendien kan, zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld bij brief van 26 april 2019,3 ieder netwerk uitvallen door een technische storing of langdurige stroomuitval. Voor dergelijke situaties hebben de operationele diensten (politie, brandweer, ambulancediensten en Koninklijke Marechaussee) continuïteitsplannen die tijdelijk in werking treden om de noodhulp aan burgers zo goed mogelijk te continueren.
Zijn er naar uw weten andere landen die experimenteren met een NVC of plannen hebben om een dergelijk netwerk op te zetten? Zo ja, welke landen zijn dit?
Ik ben op dit moment niet bekend met andere landen die experimenteren met een NVC of plannen hebben om een dergelijk netwerk op te zetten.
Hoe kwalificeert u de security audit van Xebia en het advies van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) van april 2019 waarin zij schrijven dat het onwenselijk is dat Nederland voor de uitwisseling van gevoelige informatie of voor vitale processen afhankelijk is van de hard- of software van bedrijven uit landen waarvan is vastgesteld dat ze een offensief cyberprogramma tegen Nederlandse belangen voeren, in relatie tot de oproep van de initiatiefnemers?
Het kabinet beziet op een zeer zorgvuldige en case-by-case-basis de risico’s ten aanzien van digitale producten. In mijn brief van 17 september 2018 heb ik u geïnformeerd dat ik specifiek voor het vernieuwde C2000 een security audit door het bedrijf Xebia heb laten uitvoeren alsook het Nationaal Bureau Verbindingsbeveiliging (NBV) van de AIVD om advies heb gevraagd.4 Ik heb uw Kamer op 26 april 2019 geïnformeerd over de uitkomsten van de beveiligingsonderzoeken naar het vernieuwde C2000.5
Het bericht dat de Europese staalfusie Tata Steel en Thyssen-Krupp niet doorgaat |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Europese staalfusie Tata Steel en Thyssen-Krupp niet doorgaat?1
Ja.
Kunt u inzicht geven waarom de Europese Commissie de fusie naar verluidt niet goed zou keuren, gezien de bedrijven dit als reden noemen om de fusie niet door te laten gaan?
De Europese Commissie beoordeelt fusies die de Europese omzetdrempels overschrijden. Bij het beoordelen van een fusie gaat de Europese Commissie na of een concentratie, in dit geval een fusie, de concurrentie op de interne markt significant zou belemmeren. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de fusie een machtspositie creëert of versterkt. Het toetsingskader van de Commissie staat omschreven in richtsnoeren. Als onderdeel van de toetsing vergelijkt de Commissie de bestaande mededingingssituatie op de markt met de mededingingssituatie die zou ontstaan na de fusie. Uiteindelijk geeft de Commissie een beschikking waarin de fusie al dan niet wordt goedgekeurd. Partijen kunnen zelf voorwaarden voorstellen aan de Commissie die er voor zorgen dat er ook na de fusie voldoende concurrentie overblijft op de markt, de zogenaamde remedies. De Commissie kan, als de voorgestelde remedies naar verwachting voldoende effect hebben, deze als voorwaarden verbinden aan de fusie. Een voorbeeld van zo’n voorwaarde, is dat een van de bedrijven een bepaald bedrijfsonderdeel afstoot.
In de onderhavige procedure is het uiteindelijk niet tot een beschikking gekomen. De gesprekken tussen de Commissie en partijen zijn vertrouwelijk, maar op basis van wat door partijen hierover naar buiten is gebracht, valt af te leiden dat de Commissie in de gesprekken met het Indiase Tata Steel had aangegeven te verwachten dat het fusiebedrijf op sommige onderdelen te groot zou worden. Om de bezwaren van de Commissie weg te nemen, hebben partijen remedies aangedragen. Over de overwegingen van partijen om de fusie uiteindelijk af te blazen, is in de media gespeculeerd.
Kunt u toelichten welke voordelen een fusie tussen Tata Steel en Thyssen-Krupp op lange termijn op zou leveren, zoals gesteld door FNV? Waarom is er uiteindelijk toch een negatief advies gegeven?
De staalindustrie in Europa, en in zekere zin ook mondiaal, kampt met overcapaciteit en onderbezetting van de productiemogelijkheden. Daarbij is de industrie onderdeel van een markt waar de belangrijkste klanten groot zijn – vooral in de automobielindustrie – en de toeleveranciers, met name de grondstoffabrikanten, geconcentreerd zijn in een beperkt aantal leveranciers. Schaalvergroting van de staalindustrie is dan voor de hand liggend, ook om de toenemende investeringen in hoogwaardige producten en milieumaatregelen makkelijker te kunnen dragen. Daarnaast levert een joint venture of fusie de gebruikelijke schaalvoordelen en synergiën op.
Ondanks deze voordelen had de centrale ondernemingsraad (COR) van TSN bedenkingen bij de fusie. Zo zouden in Nederland 400 arbeidsplaatsen verloren gaan. Daarnaast waren er zorgen omtrent het behoud van de waardeketen van TSN.
Hoe verhoudt het besluit van de Europese Commissie zich met de standpunten in de industriepolitiek van grote industrielanden als bijvoorbeeld Duitsland, dat vindt dat het Europese mededingingsrecht aangepast zou moeten worden zodat fusies tussen grote bedrijven mogelijk worden?
In een gezamenlijk manifest stellen Frankrijk en Duitsland dat de regels omtrent fusies een obstakel zijn voor de vorming van grote Europese «kampioenen» die wereldwijd de strijd aan kunnen blijven gaan met concurrenten uit Azië en de VS. Het kabinet is hier kritisch over. De huidige mededingingsregels verhinderen de vorming van nationale of Europese kampioenen in principe niet.
De huidige regels nemen niet mee in hoeverre Europese partijen buiten de Europese interne markt kunnen concurreren. Het mee laten wegen van de concurrentiepositie van bedrijven buiten de Europese markt heeft als risico dat de mededinging op de Europese interne markt zwakker wordt, wat zou leiden tot hogere prijzen voor consumenten en een verminderde prikkel voor bedrijven om te innoveren. Er moet echter wel voldoende concurrentie overblijven binnen de interne markt.
Hoe kan ervoor gezorgd worden dat, met het huidige mededingingsrecht, Europa kan blijven concurreren met landen als China en de Verenigde Staten (VS) op een ontwikkelende wereldmarkt waar de omvang van industriële spelers een grote rol speelt?
Openheid en eerlijke concurrentie zijn altijd de kracht van Europa geweest. Stevig en politiek onafhankelijk Europees mededingingstoezicht is van groot belang om bedrijven innovatief te houden en consumenten te beschermen. Een versterking van het mededingingsrecht op bepaalde punten (zie de beantwoording op vraag 6), het verder verdiepen van de interne markt en een intensivering van de Europese samenwerking op het gebied van onderzoek, innovatie en de toepassing van nieuwe duurzame technologieën zijn volgens het kabinet de beste manieren om de EU concurrerend te houden. Ook pleit het kabinet ervoor dat de EU haar vooraanstaande positie op de wereldmarkt inzet om af te dwingen dat er een gelijk speelveld ontstaat en derde landen zich aan de regels houden. Daarnaast is groter is niet altijd beter. Het samenvoegen van bedrijven is niet altijd een succes gebleken.
Is er naar aanleiding van het in februari dit jaar blokkeren van het samengaan van de treinbouw- en spoorsysteemdivisies van Siemens (Duits) en Alstom (Frans) door de Europese Commissie, en nu ook het mislukken van de fusie tussen Tata Steel en Thyssen-Krupp, een reden om het Europees mededingingsrecht te herzien? Of is het huidige Europees mededingingsrecht toekomstbestendig? Zo ja, op welke termijn zou het mededingingsrecht herzien moeten worden? Zo nee, waaruit wordt de toekomstbestendigheid van het huidige mededingingsrecht verklaard?
In maart van dit jaar heb ik de Friends of Industry verklaring ondertekend. Hierin is de Commissie opgeroepen om te onderzoeken of de huidige mededingingsregels nog voldoen aan de uitdagingen van deze tijd. Daarnaast is in de Kabinetspositie Europese concurrentiekracht uiteengezet dat wordt ingezet op het versterken van de interne markt om deze concurrerender en eerlijker te maken. Onderdeel daarvan is het verkennen in hoeverre aanpassingen van onderdelen van het EU-mededingingsrecht en staatssteunkader kunnen leiden tot een gelijker speelveld, zowel binnen als buiten de EU.