De moord op de Braziliaanse activist Paulo Paulino Guajajara |
|
Achraf Bouali (D66), Isabelle Diks (GL), Lammert van Raan (PvdD), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u bevestigen dat de Braziliaanse activist Paulo Paulino Guajajara van de Guajajara-stam in zijn gebied Araribóia is vermoord door illegaal opererende houthakkers?1
Wij hebben de berichten in de pers gelezen dat Paulo Paulino Guajajara is vermoord. Het lijkt zeer waarschijnlijk dat illegaal opererende houthakkers betrokken waren bij zijn dood, hoewel wij dat niet kunnen bevestigen.
Bent u op de hoogte van het feit dat Sônia Guajajara, van dezelfde stam als Paulo Paulino Guajajara, lid is van een delegatie van Braziliaanse inheemse leiders die ten tijde van de moord bezig was met een bezoek aan Europa om aandacht te vragen voor het lot van de Braziliaanse inheemse stammen?
Ja. Sonia Guajajara en haar delegatie zijn op 30 oktober 2019 ontvangen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken en hebben daar een uitvoerige gedachtewisseling gehad met ambtenaren van verschillende betrokken directies over de situatie van de inheemse bevolking in Brazilië.
Kunt u bevestigen dat het geweld tegen de inheemse bevolking van Brazilië alsook illegale landdiefstal van inheemse bevolking sinds de verkiezing van president Bolsonaro is toegenomen?
Betrouwbare statistieken ontbreken, maar het lijkt er inderdaad op dat het geweld tegen, en landdiefstal van, de inheemse bevolking zijn toegenomen sinds de verkiezing van president Bolsonaro. Het lijdt weinig twijfel dat sommige uitspraken van de president over de Amazone en over de inheemse bevolking door delen van de Braziliaanse bevolking als een vrijbrief hiertoe kunnen worden opgevat. Overigens was geweld tegen en illegale landdiefstal van de inheemse bevolking ook vóór de verkiezing van president Bolsonaro al een groot probleem.
Wat vindt u van de opstelling van Bolsonaro tegenover de oorspronkelijke bevolking van Brazilië?
In Brazilië lijkt een klimaat te ontstaan waarin illegale ontbossing, illegale activiteiten in de Amazone en acties tegen de inheemse bevolking zich in toenemende mate in een sfeer van straffeloosheid kunnen voltrekken. Dat zou een zeer ernstige ontwikkeling zijn, die wij nauwgezet proberen te volgen.
Hoe duidt u de oproep van Sônia Guajajara, die voorstelt om de invoer van producten uit conflictgebieden te verbieden?
De oproep van Sônia Guajajara is begrijpelijk. Nederland blijft in de politieke dialoog met Brazilië en in multilaterale fora nadrukkelijk aandacht vragen voor deze problematiek, ondersteunt milieuactivisten en landrechtenverdedigers worden ondersteund, en wijst bedrijven actief op de risico’s van invoer van producten uit gebieden waar grote landconflicten spelen. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij maatschappelijk verantwoord ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, en wijst bedrijven hier gevraagd en ongevraagd op, juist ook in Brazilië. Het is aan bedrijven zelf om via een proces van gepaste zorgvuldigheid IMVO-risico’s in kaart te brengen en maatregelen te treffen bij eventuele misstanden.
Op welke wijze beziet u het handerlsverdrag tussen de EU en Mercosur in het licht van de grove mensenrechtenschendingen alsook de zware wissel op klimaat in Brazilië?
Eerder heeft het kabinet in zijn brief aan uw Kamer d.d. 2 juli jl.2 over de voortgang van de uitvoering van de motie van de leden Koopmans en Snijder-Hazelhoff over de onderhandelingen met de Mercosur-landen aangegeven dat het kabinet de balans zal opmaken van de voor- en nadelen van het nog goed te keuren EU-Mercosur Associatieakkoord als alle daartoe noodzakelijke stukken beschikbaar zijn. De Kamer zal over het standpunt van het kabinet worden geïnformeerd voordat de Raad besluit over het akkoord.
Welke acties gaat u concreet ondernemen in het licht van uw eigen constatering dat «in Brazilië een klimaat lijkt te ontstaan waarin illegale ontbossing, illegale activiteiten in de Amazone en acties tegen de inheemse bevolking zich in toenemende mate in een tendens van straffeloosheid kunnen voltrekken»?2
Nederland bespreekt de zorgwekkende situatie van de Amazone en van de inheemse bevolking bij alle mogelijke gelegenheden met de Braziliaanse overheid. Nederland zal zijn zorgen blijven overbrengen. Juist omdat de betrekkingen tussen Nederland en Brazilië goed en intensief zijn, is het mogelijk een dialoog hierover te voeren. Ook binnen de EU brengt Nederland dit onderwerp geregeld ter sprake, teneinde te bezien wanneer en hoe de EU Brazilië hierop kan aanspreken.
In multilateraal verband vraagt het kabinet aandacht voor de specifieke risico’s voor milieu en landrechtenverdedigers in verklaringen en resoluties over mensenrechtenverdedigers en over de ruimte voor het maatschappelijk middenveld. Daarnaast zet het kabinet zich in om in relevante resoluties van de Mensenrechtenraad te benadrukken dat bedrijven een grote verantwoordelijkheid hebben in het respecteren van mensenrechten en het voorkomen van negatieve effecten voor mensenrechtenverdedigers, waaronder milieuactivisten.
In het subsidiebeleidskader voor het centrale Mensenrechtenfonds is onder het thema mensenrechtenverdedigers een expliciete verwijzing naar milieu en landrechtenverdedigers opgenomen. Projecten van Justice & Peace en Frontline Defenders die op deze prioriteit financiering ontvangen, bieden wereldwijd bescherming en training aan mensenrechtenverdedigers. Ook milieu en landrechtenverdedigers uit Brazilië kunnen daarvoor in aanmerking komen.
Bent u bereid de ambassadeur op korte termijn te verzoeken met de Braziliaanse regering te spreken over bescherming van minderheden en het implementeren van het Klimaatakkoord van Parijs, evenals de verduurzaming van handelsketens en kunt u hierover de kamer informeren?
Het schrappen van de korting in de avondspits door de NS |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NS schrapt korting in de avondspits vanaf 2021»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat de NS eenzijdig de voorwaarden van het voordeelurenabonnement voor trouwe reizigers aanpast? Begrijpt u dat dit voor veel trouwe reizigers als contractbreuk voelt? Klopt het bovendien dat de prijs van het Dal Voordeelabonnement met acht euro per jaar stijgt?
Op grond van de concessie voor het hoofdrailnet heeft NS de verantwoordelijkheid om te zorgen voor een abonnementenaanbod dat aansluit bij de wensen van verschillende reizigersgroepen. NS heeft het reizen met korting in de avondspits voor nieuwe abonnementen in 2011 al afgeschaft. De verkoop van het voordeelurenabonnement is in datzelfde jaar dan ook stopgezet. Reizigers die al in het bezit waren van dit abonnement, konden deze tegen de oude voorwaarden blijven gebruiken. Zij hebben de afgelopen jaren dus nog met 40% korting kunnen reizen in de avondspits. Dit in tegenstelling tot reizigers die vanaf 2011 een Dal-Voordeelabonnement hebben aangeschaft.
NS heeft nu besloten om per 2021 de voorwaarden van dit oude abonnement aan te passen. Hierdoor komt er na 10 jaar dus ook voor deze groep reizigers een einde aan het reizen met korting in de avondspits.
De prijs voor een Dal-Voordeelabonnement stijgt twee jaar achter elkaar met 4 euro per keer. Ook de voorwaarden van het abonnement wijzigen. Reizigers kunnen hun abonnement nu maandelijks aanpassen of stopzetten, bijvoorbeeld tijdens de vakantie.
Bent u het ermee eens dat de daling van de abonnementskosten voor het voordeelurenabonnement à zeven euro volledig in het niet valt bij de afschaffing van de korting in de avondspits? Wat vindt u ervan dat reizen voor trouwe reizigers duurder wordt?
Met de nieuwe voorwaarden kunnen reizigers met 40% korting in het weekend en op doordeweekse dagen buiten de spitsuren reizen. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan een betere spreiding van de reizigers en wordt de avondspits ontlast. Voor deze reizigers wordt het dus alleen duurder als zij in de avondpits tegen het reguliere tarief reizen. Hiervoor worden zij gecompenseerd met een lagere abonnementsprijs.
Hoe verhoudt het schrappen van de korting in de avondspits zich tot de doelstelling van meer reizigers in de trein? Bent u niet bevreesd dat reizigers hierdoor de trein worden uitgejaagd en daardoor minder vaak gebruik zullen maken van de trein?
Zie antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven, met cijfers onderbouwd, hoeveel reizigers er nu met korting in de avondspits reizen? Klopt het, zoals door Rover wordt gesteld, dat het maar een zeer kleine groep reizigers is die frequent in de middagspits reist?2
Het is, gelet op de bedrijfsvertrouwelijkheid van de betreffende gegevens, niet mogelijk om een cijfermatige onderbouwing van de hoeveelheid reizigers te geven. Ik kan u wel melden dat NS verwacht dat van de huidige reizen die in de avondspits worden gemaakt met een voordeelurenabonnement naar verwachting één op de acht reizen verschuift naar de daluren of voortaan start in de daluren.
Kunt u verder, ook onderbouwd met cijfers, aangeven hoeveel reizigers er door het schrappen van de korting in de avondspits mogelijk minder met de trein zullen reizen?
Het is, gelet op de bedrijfsvertrouwelijkheid van de betreffende gegevens, niet mogelijk om een cijfermatige onderbouwing van de hoeveelheid reizigers te geven. Het effect zal bovendien per groep verschillen en is niet precies in te schatten. Volgens NS heeft het grootste deel van de betreffende reizigers een sociaal-recreatief reismotief en/of reist af en toe met de trein. De verschuiving van spits naar daluren verwacht NS ook vooral bij deze groep reizigers te zien. Deze reizigers hebben vaak de mogelijkheid om eerder of later te gaan reizen en daardoor de spits te mijden. NS verwacht deze groep reizigers niet te verliezen, maar verwacht dat zij op een ander moment zal gaan reizen. Een klein deel van de reizigers maakt volgens NS gebruik van het voordeelurenabonnement voor woon-werk verkeer. Voor deze reizigers heeft NS andere reisproducten beschikbaar. Gezien de mogelijke alternatieven voor deze reizigers verwacht NS deze groep reizigers niet te verliezen.
Bent u het ermee eens dat belonen beter werkt dan straffen? Zo ja, waarom gaat de NS reizigers niet belonen, bijvoorbeeld in de vorm van lagere tarieven, om buiten de spits te reizen?
Voor mensen die niet noodzakelijk in de spits hoeven te reizen moet het aantrekkelijk zijn om in de daluren te reizen. Een prijsverschil tussen spits- en daluren kan daarbij helpen. Zo wordt de klant beloond om buiten de spits te reizen. Het Dal-Voordeelabonnement van NS is hier op geënt.
Bent u bereid om met de NS in gesprek te gaan om hen van gedachte te laten veranderen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven heeft NS op grond van de concessie voor het hoofdrailnet de verantwoordelijkheid om te zorgen voor een abonnementenaanbod dat aansluit bij de wensen van verschillende reizigersgroepen. NS heeft mij voorafgaand aan haar besluit geïnformeerd over haar voornemen. Ik zie geen noodzaak opnieuw met NS in gesprek te gaan. NS handelt binnen de afspraken die in de concessie voor het hoofdrailnet zijn vastgelegd.
De aanwezigheid van informatie op ministeries over de burgerdoden bij het Nederlandse bombardement op Hawija |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Wat heeft de Minister van Defensie bedoeld met de zinsnede «Het is aannemelijk dat de meest betrokken ministeries over het bestaan van het onderzoek zijn geïnformeerd» in het op 5 november 2019 aan de Kamer gezonden feitenrelaas?1
Op basis van de informatie die op dat moment bij het Ministerie van Defensie beschikbaar was, kon op 5 november jl. enkel worden gesteld dat het aannemelijk was dat de meest betrokken ministeries waren geïnformeerd over het bestaan van het onderzoek van Central Command (CENTCOM), het hoofdkwartier in de Verenigde Staten dat de anti-ISIS operaties aanstuurt, naar mogelijke burgerslachtoffers bij de Nederlandse wapeninzet in Hawija. Dit aangezien de geldende procedure voorschrijft dat het Ministerie van Defensie bij een vermoeden van burgerslachtoffers de betrokken ministeries (in ieder geval Algemene Zaken, Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid) zo spoedig mogelijk informeert. Naar nu is gebleken is dit gebeurd in de reguliere ambtelijke Stuurgroep Missies en Operaties (SMO) van 4 juni 2015.
Is het Ministerie van Algemene Zaken geïnformeerd over de uitkomsten van het Central Command (CENTCOM)-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Het initiële CENTCOM-rapport als zodanig is nooit verstrekt aan andere departementen, conform staande praktijk.
In de reguliere ambtelijke SMO van 4 juni 2015 is gesproken over een door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borneIED faciliteit in de buurt van Kirkuk, dat er sprake was van secundaire explosies, dat het targeting proces zorgvuldig was doorlopen en dat in Iraakse media positief over de actie werd bericht en daarin de mogelijkheid werd genoemd van eventuele burgerslachtoffers. Ook werd aangegeven dat de Coalitie na afloop standaard onderzoek uitvoert, waarin ook de mogelijkheid van burgerslachtoffers werd meegenomen, en dat dit onderzoek nog liep. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld.
In de SMO zijn de ministers van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Defensie, Justitie en Veiligheid en Algemene Zaken standaard ambtelijk vertegenwoordigd.
Het Ministerie van Algemene Zaken was in de SMO van 4 juni 2015 niet aanwezig. De ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO heeft kennis kunnen nemen van het besprokene middels de besluitenlijst van de SMO van 4 juni 2015. Daarin stond dat gesproken is over een operatie waarbij een vehicle borneIED faciliteit is vernietigd.
Na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016, meldde het ministerie op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. In de besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 werd aangegeven dat de stand van zaken van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken het betrof.
De voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad.
Op 29 oktober jl. werd de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Algemene Zaken gedeeld. In deze versie van de conceptbrief waren de details over datum, plaats en het mogelijke aantal burgerslachtoffers nog niet ingevuld.
Op 4 november jl. werd een nieuwe versie van de genoemde concept-Kamerbrief op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Algemene Zaken gedeeld. Daarin werd vermeld dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers.
Voor zover nu kan worden vastgesteld zijn geen verdere details van het CENTCOM-onderzoek met het Ministerie van Algemene Zaken gedeeld, tot 19 november jl. toen het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces, op ambtelijk niveau ter inzage werd gelegd.
Is de Minister-President in persoon geïnformeerd over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Het initiële CENTCOM-onderzoek is nooit in persoon met de Minister-President gedeeld. Bij een overleg op 20 november jl. lag het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces, ter inzage. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welk moment is op het Ministerie van Algemene Zaken bekend geworden dat bij het door Nederland uitgevoerde bombardement op Hawija circa zeventig burgerslachtoffers zijn gevallen? Is de Minister-President hier in persoon over geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Hoewel het zeer waarschijnlijk is dat bij de Nederlandse wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen, is tot op de dag van vandaag nog altijd niet zeker hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren. Zie voorts de passage over het aantal burgerslachtoffers in de begeleidende Kamerbrief.
Is het Ministerie van Buitenlandse Zaken geïnformeerd over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Het initiële CENTCOM-rapport als zodanig is nooit verstrekt aan andere departementen, conform staande praktijk.
In de reguliere ambtelijke SMO van 4 juni 2015 is gesproken over een door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borne IED faciliteit in de buurt van Kirkuk, dat er sprake was van secundaire explosies, dat het targeting proces zorgvuldig was doorlopen en dat in Iraakse media positief over de actie werd bericht en daarin de mogelijkheid werd genoemd van eventuele burgerslachtoffers. Ook werd aangegeven dat de Coalitie na afloop standaard onderzoek uitvoert, waarin ook de mogelijkheid van burgerslachtoffers werd meegenomen, en dat dit onderzoek nog liep. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld.
In de SMO zijn de ministers van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Defensie, Justitie en Veiligheid en Algemene Zaken standaard ambtelijk vertegenwoordigd.
Op 11 juni 2015 informeerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken na afloop van de SMO van die dag bij het Ministerie van Defensie naar de stand van zaken omtrent het onderzoek van de Coalitie naar mogelijke burgerslachtoffers. Het Ministerie van Defensie gaf aan dat dit onderzoek nog enkele weken kon duren.
Na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016, meldde het ministerie op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. In de besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 werd aangegeven dat de stand van zaken van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken het betrof.
De voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad.
Op 29 oktober 2019 werd de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. In deze versie van de conceptbrief waren de details over datum, plaats en het mogelijke aantal burgerslachtoffers nog niet ingevuld.
Op 31 oktober jl. werd een nieuwe versie van de concept-Kamerbrief op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. Daarin werd vermeld dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers. Parallel aan de genoemde concept-Kamerbrief werden conceptantwoorden op Kamervragen van het lid Karabulut (SP) over een Nederlandse luchtaanval in Irak waarbij tientallen burgerslachtoffers zouden zijn gevallen ter afstemming met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. Hierin was dezelfde vermelding opgenomen. De beantwoording van deze Kamervragen is op 4 november jl. door de Minister van Defensie mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken aan uw Kamer verzonden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 687).
Voor zover nu kan worden vastgesteld zijn geen verdere details van het CENTCOM-onderzoek met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld, tot 19 november jl. toen het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces, op ambtelijk niveau ter inzage werd gelegd.
Is de Minister van Buitenlandse Zaken in persoon geïnformeerd over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Zie het antwoord op vraag 5. De Minister van Buitenlandse Zaken is op 4 juni 2015, 11 juni 2015 en op 26 mei 2016 door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO op dezelfde dag schriftelijk geïnformeerd over wat in of na afloop van de respectieve SMO-bijeenkomsten over de Nederlandse wapeninzet was gedeeld. Op 1 juli 2015 is de Minister van Buitenlandse Zaken door zijn Directeur-Generaal geïnformeerd dat hij van Defensie had vernomen dat onderzoek had uitgewezen dat bij een luchtactie door een Nederlandse F-16 in Irak enkele weken daarvoor «collateral damage» was opgetreden als gevolg van een secundaire explosie in een gebouw met daarin een grote hoeveelheid springstof, en dat nader onderzoek gaande was.
Op 1 november 2019 is de concept-beantwoording van de Kamervragen van het lid Karabulut (SP) waar in het antwoord op vraag 5 naar wordt verwezen ter goedkeuring aan de Minister van Buitenlandse Zaken aangeboden. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft na verzending naar de Kamer kennis genomen van de Kamerbrief van de Minister van Defensie inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS waar in het antwoord op vraag 5 naar wordt verwezen.
Voor zover nu kan worden vastgesteld zijn geen verdere details over de bevindingen van het CENTCOM onderzoek in persoon met de Minister van Buitenlandse Zaken gedeeld tot 25 november jl. toen de Minister van Buitenlandse Zaken inzage heeft gehad in het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces.
Is de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingszaken in persoon geïnformeerd over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Zie het antwoord op vraag 5. De besluitenlijst van de SMO van 4 juni 2015 is de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op 12 juni 2015 toegegaan. Daarin stond dat gesproken is over een operatie waarbij een vehicle borne IED faciliteit is vernietigd.
De besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 is de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op 3 juni 2016 toegegaan. Daarin werd aangegeven dat de stand van zaken van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken het betrof.
Ten aanzien van de in het antwoord op vraag 5 genoemde Kamerbrief en antwoorden op Kamervragen van het lid Karabulut (SP) geldt dat de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hiervan kennis heeft genomen na verzending naar de Kamer op 4 november jl.
Voor zover nu kan worden vastgesteld zijn de bevindingen van het CENTCOM-onderzoek niet in persoon met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gedeeld tot 20 november jl. toen de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking inzage heeft gehad in het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces.
Op welk moment is op het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend geworden dat bij het door Nederland uitgevoerde bombardement op Hawija circa zeventig burgerslachtoffers zijn gevallen? Zijn de Minister van Buitenlandse Zaken en/of de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hier in persoon over geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Hoewel het zeer waarschijnlijk is dat bij de Nederlandse wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen, is tot op de dag van vandaag nog altijd niet zeker hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren. Zie voorts de passage over het aantal burgerslachtoffers in de begeleidende Kamerbrief.
Is het Ministerie van Justitie en Veiligheid geïnformeerd over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Het initiële CENTCOM-rapport als zodanig is nooit verstrekt aan andere departementen, conform staande praktijk.
In de reguliere ambtelijke SMO van 4 juni 2015 is gesproken over een door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borne IED faciliteit in de buurt van Kirkuk, dat er sprake was van secundaire explosies, dat het targeting proceszorgvuldig was doorlopen en dat in Iraakse media positief over de actie werd bericht en daarin de mogelijkheid werd genoemd van eventuele burgerslachtoffers. Ook werd aangegeven dat de Coalitie na afloop standaard onderzoek uitvoert, waarin ook de mogelijkheid van burgerslachtoffers werd meegenomen, en dat dit onderzoek nog liep. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld.
In de SMO zijn de ministers van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Defensie, Justitie en Veiligheid en Algemene Zaken standaard ambtelijk vertegenwoordigd.
Na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016, meldde het ministerie op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. In de besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 werd aangegeven dat de stand van zaken van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken het betrof.
De voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad.
Op 29 oktober 2019 werd de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gedeeld. In deze versie van de conceptbrief waren de details over datum, plaats en het mogelijke aantal burgerslachtoffers nog niet ingevuld.
Op 1 november jl. werd een nieuwe versie van de concept-Kamerbrief op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gedeeld. Daarin werd vermeld dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft hiervan kennis genomen na verzending naar de Kamer op 4 november jl.
Voor zover nu kan worden vastgesteld zijn geen verdere details van het initiële CENTCOM-onderzoek met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gedeeld, tot 19 november jl. toen het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces, op ambtelijk niveau ter inzage werd gelegd.
Is de Minister van Justitie en Veiligheid in persoon geïnformeerd over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Zie het antwoord op vraag 9. De Minister van Justitie en Veiligheid is op 5 juni 2015 door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO schriftelijk geïnformeerd over wat er in de SMO van 4 juni 2015 over de Nederlandse wapeninzet was gedeeld.
Voor zover nu kan worden vastgesteld zijn geen verdere details over de bevindingen van het CENTCOM onderzoek in persoon met de Minister van Justitie en Veiligheid gedeeld. Bij een overleg op 20 november jl. lag het initiële CENTCOM-rapport, alsmede het rapport van het aanvullende CENTCOM-onderzoek naar het targeting proces, ter inzage.
Op 1 november 2019 werd een nieuwe versie van de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gedeeld. Daarin werd vermeld dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft hiervan kennis genomen na verzending naar de Kamer op 4 november jl.
Op welk moment is op het Ministerie van Justitie en Veiligheid bekend geworden dat bij het door Nederland uitgevoerde bombardement op Hawija circa zeventig burgerslachtoffers zijn gevallen? Is de Minister van Justitie en Veiligheid hier in persoon over geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke datum?
Hoewel het zeer waarschijnlijk is dat bij de Nederlandse wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen, is tot op de dag van vandaag nog altijd niet zeker hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren. Zie voorts de passage over het aantal burgerslachtoffers in de begeleidende Kamerbrief.
Heeft tussen een of meerdere ministeries contact plaatsgevonden over de uitkomsten van het CENTCOM-onderzoek dat op 15 juni 2015 door het Ministerie van Defensie is ontvangen? Zo ja, kunt u hetgeen is gewisseld met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op vragen 2, 5 en 9.
Op welk moment is binnen het Ministerie van Defensie vastgesteld dat de Minister van Defensie op 23 juni 2015 schriftelijk en 30 juni 2015 mondeling de Kamer onjuist heeft geïnformeerd?
Bij het opstellen van de Kamerbrief van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670), werden de interne en externe informatiestromen in de periode kort na de Nederlandse wapeninzet in Hawija in kaart gebracht. Op vrijdag 1 november jl. bleek ambtelijk dat hoewel op 23 juni 2015 in antwoord op feitelijke vragen over de voortgangsrapportage (Kamerstuk 27 925, nr. 540) is aangegeven dat, voor zover op dat moment bekend, er geen sprake was geweest van Nederlandse betrokkenheid bij burgerslachtoffers door luchtaanvallen in Irak, het ministerie op 15 juni 2015 een «initial report» van CENTCOM ontving waarin werd aangegeven dat het geloofwaardig was dat er burgerslachtoffers waren gevallen bij deze aanval waarbij Nederland betrokken was. Op vrijdag 1 november jl. werd de Minister van Defensie hiervan op de hoogte gesteld.
Heeft na het ontdekken van het feit dat de Minister van Defensie de Kamer onjuist heeft geïnformeerd op 23 en 30 juni 2015 contact plaatsgevonden met het Ministerie van Algemene Zaken, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of het Ministerie van Justitie en Veiligheid over dit feit? Zo ja, kunt u hetgeen is gewisseld met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Op 3 november jl. heeft de Minister van Defensie contact opgenomen met de Minister-President. Zij gaf aan voornemens te zijn in de Kamerbrief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) te melden dat was gebleken dat de Kamer op 23 juni 2015 onjuist was geïnformeerd. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is hiervan in de ochtend van 4 november jl. door het Ministerie van Defensie ambtelijk op de hoogte gesteld. De Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hebben hiervan kennis genomen na verzending van genoemde Kamerbrief naar de Kamer op diezelfde dag.
Op welk moment is bij het Ministerie van Algemene Zaken bekend geworden dat de Minister van Defensie op 23 juni 2015 schriftelijk en 30 juni 2015 mondeling de Kamer onjuist heeft geïnformeerd?
Zie het antwoord op vraag 14.
Op welk moment is bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend geworden dat de Minister van Defensie op 23 juni 2015 schriftelijk en 30 juni 2015 mondeling de Kamer onjuist heeft geïnformeerd?
Zie het antwoord op vraag 14.
Op welk moment is bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid bekend geworden dat de Minister van Defensie op 23 juni 2015 schriftelijk en 30 juni 2015 mondeling de Kamer onjuist heeft geïnformeerd?
Op 1 november jl. werd een nieuwe versie van de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gedeeld. In deze versie stond nog niet opgenomen dat was gebleken dat de Kamer op 23 juni 2015 onjuist was geïnformeerd. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft hiervan kennis genomen na verzending van genoemde brief naar de Kamer op 4 november jl.
Kunt u deze vragen alle apart beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de aanvang van het plenaire debat over de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het jaar 2020? Zo nee, waarom niet?
Dit bleek niet mogelijk.
Het Songfestival |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Politiek stemt op 25 november over Songfestival-budget»1 en «Wie gaat het miljoenen slurpende songfestival van 2020 betalen?»?2
Ja.
Bent u bekend met de mogelijkheid om een budgetneutraal draaiboek te hanteren en/of zelfs forse winst te maken op het Songfestival, net zoals Finland deed?
Ik ben niet bekend met een mogelijk budgetneutraal draaiboek van de EBU. De EBU-regels bieden alleen de mogelijkheid dat het Songfestival in een ander EBU-land wordt georganiseerd in het extreme geval dat de publieke omroep van een winnend land niet de middelen heeft of ter beschikking kan krijgen om het festival te organiseren. De organisatie van het Songfestival van 2007 in Finland was voor de Finse publieke omroep YLE niet winstgevend. Er zijn wel veel inkomsten binnengehaald met onder meer sponsoring, kaartverkoop, merchandising en bijdragen van deelnemende omroepen.3 Die inkomsten zijn er – voor zover de regels van de Mediawet 2008 omtrent onder meer sponsoring dat toelaten – ook in Nederland en dienen ter dekking van de kosten.
Deelt u de analyse dat een slimme organisator miljoenen kan verdienen aan het organiseren van een songfestival en dat als een partij (zoals de NPO) het Songfestival mag organiseren, dit een buitengewoon royale gunst is? Zo nee, hoe ziet u dit in het licht van onder andere het Finlandscenario?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat er dus helemaal geen extra geld naar de publieke omroep overgemaakt hoeft te worden en dat het omgekeerde meer in de lijn der redelijkheid ligt, namelijk om de publieke omroep een vergoeding van enkele miljoenen te vragen om het Songfestival überhaupt te mogen organiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken of het Songfestival vergund kan worden aan de partij (de publieke omroep of een marktpartij) die hier het hoogste bedrag voor zou willen betalen? Zo nee, waarom niet? Vindt u dan dat de belastingbetaler dit maar moet ophoesten?
Nee. Het Songfestival is een evenement van de EBU en de publieke omroepen van de deelnemende landen. De reglementen van de EBU bepalen dat het evenement georganiseerd wordt door de publieke omroep van het winnende land.
Bent u bekend met de vele bezwaren van inwoners van het dorp Sint Hubert die een toename van het aantal vrachtwagens vrezen op hun N264 als de vrachtwagenheffing wordt ingevoerd op de provinciale wegen Cuijk-Grave en Oss-Grave?1
Ja.
Waarom is de vrachtwagenheffing niet van toepassing op de N264? Is uitwijkgedrag of sluipverkeer van andere wegen naar de N264 te verwachten?
De vrachtwagenheffing wordt ingevoerd op autosnelwegen en op de wegen waarop naar verwachting substantiële uitwijk plaats zou vinden, als gevolg van een heffing op autosnelwegen. Op de N264 wordt aan de hand van modelstudies en expert judgement geen uitwijkend vrachtverkeer van substantiële omvang verwacht. Daarom wordt op deze weg geen vrachtwagenheffing ingevoerd.
Wat zijn de criteria om een vrachtwagenheffing in te voeren op een bepaalde weg? Bij hoeveel vrachtverkeer? Hoe komen leefbaarheid en verkeersveiligheid terug in de keuzes?
Het uitgangspunt is dat de vrachtwagenheffing wordt geheven op alle autosnelwegen en op de wegen waarop naar verwachting substantiële uitwijk plaats zou vinden, als gevolg van een heffing op de autosnelwegen. Op basis van modelstudies is in beeld gebracht hoeveel uitwijk naar het onderliggend wegennet zal plaatsvinden. In het gesprek met de regio is een toename van 200 vrachtauto’s per rijrichting per dag gehanteerd als startpunt van de analyse. De modelstudies zijn afgezet tegen de uitkomsten van overleg met de wegbeheerders en met vertegenwoordigers van de vervoerssector. Zo is per provincie een aantal bijeenkomsten gehouden waarin regionale kennis over het wegennet en de omgeving is opgehaald om te bepalen op welke wegen buiten de autosnelwegen uitwijk aan de orde zou kunnen zijn, of de modelinschattingen plausibel zijn en of er andere redenen zijn om wegen juist wel of niet op te nemen in het heffingsnetwerk.
Ook kunnen bijzondere omstandigheden maken dat een wegvak niet of juist wel moet worden toegevoegd aan het heffingsnetwerk. Zo speelt in het kader van verkeersveiligheid de wegindeling een rol, en is van belang of een weg door of nabij een woonwijk loopt. Dit heeft geleid tot het voorgestelde heffingsnetwerk dat op 26 juni 2019 bij het conceptwetsvoorstel aan uw Kamer is aangeboden.
Hoe snel kan een aanpassing plaatsvinden en een weg worden toegevoegd aan het netwerk van tolwegen, als blijkt dat toch sluipverkeer ontstaat en de belangen van een gebied of dorp teveel geraakt worden door een toename van vrachtverkeer?
Het wetsvoorstel vrachtwagenheffing is op dit moment nog in voorbereiding. In het conceptwetsvoorstel is een regeling opgenomen waarmee in spoedeisende gevallen snel een weg toegevoegd kan worden; zie artikel 29 van de consultatieversie2 van het wetsvoorstel vrachtwagenheffing. Vanaf het moment dat Rijk en regio constateren dat er een spoedeisend probleem is en het toevoegen van een weg de gewenste oplossing is, kan dit binnen enkele dagen worden geregeld. Vervolgens zal de wijziging van het wegennet technisch doorgevoerd moeten worden in de systemen. Ik streef ernaar dit in een zo kort mogelijke periode te doen. In het buitenland wordt hiervoor een termijn van twee tot drie maanden gehanteerd.
Hoe zit het met omliggende wegen als de N279, de N324 en de N321? Kunt u een kaartje geven waar de heffing van toepassing zal zijn en waar niet?
Voor de N279 geldt dat het deel tussen A50 aansluiting Veghel en A67 aansluiting Asten is opgenomen in het heffingsnetwerk.
Voor de N324 geldt dat het deel tussen A59 aansluiting Oss-Oost en N321 Grave is opgenomen in het heffingsnetwerk.
Van de N321 is het gedeelte tussen de A73 aansluiting Cuijk en N324 Grave opgenomen in de vrachtwagenheffing.
Een kaartje van het heffingsnetwerk is bijgevoegd in het conceptwetsvoorstel dat ik op 26 juni 2019 met uw Kamer heb gedeeld. Het kaartje van het voorgestelde heffingsnetwerk kunt u vinden op pagina 32 van het conceptwetsvoorstel.
Welke coördinatie vindt er plaats tussen de wegbeheerder, in casus de provincie Noord-Brabant en het Rijk als het gaat om de tolheffing?
In het voorjaar heb ik veelvuldig gesproken en overleg gevoerd met de wegbeheerders en met vertegenwoordigers van de vervoerssector. Zo is per provincie een aantal bijeenkomsten gehouden en is regionale kennis opgehaald van het wegennet waarop de heffing zou kunnen gaan gelden.
Momenteel ben ik in gesprek met de regionale wegbeheerders over de monitoring en evaluatie van het verkeer. Het doel is te komen tot afspraken over de wijze waarop onverwachte uitwijk ten gevolge van de vrachtwagenheffing in beeld wordt gebracht en hoe daarop geacteerd kan worden.
Zijn er andere dorpen of gemeenten in andere provincies bekend waar bewoners zich zorgen maken over de verkeersveiligheid of een toename van de drukte door vrachtverkeer? Zo ja, welke zijn u bekend? Welke partijen hebben zich gemeld in de consultatie? Welke wijzigingen aan de hand van de inbrengen hebben er plaatsgevonden? Hoe worden mensen op de hoogte gebracht van hoe er met hun inbreng wordt omgegaan?
Ja. Er zijn door bewoners uit verschillende delen van het land zorgen geuit over ongewenste effecten van uitwijkend vrachtverkeer. Ik geef hiervan een aantal voorbeelden: vanuit Friesland heeft een inwoner uit Oldeholtpade zorgen geuit. Vanuit Overijssel geldt dit voor Nieuwleusen. Voor Gelderland geldt dit voor Ede. Voor Limburg zijn zorgen geuit voor de regio Venlo en Horst aan de Maas. Vanuit Noord-Brabant zijn zorgen uitgesproken door inwoners van Prinsenbeek en Eindhoven. Vanuit Noord-Holland zijn zorgen in en om Amsterdam geuit. In Zuid-Holland heeft een inwoner uit Noordwijk zorgen geuit en in Utrecht geldt dit voor Baarn en Soest.
Partijen die zich hebben gemeld in de consultatie zijn bewoners, overheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Welke wijzigingen in het wetsvoorstel gaan plaatsvinden zal ik aangeven in een verslag dat ik medio 2020 met het wetsvoorstel aan uw Kamer zal aanbieden. In dit verslag wordt aangegeven wat met de inbreng naar aanleiding van de internetconsultatie is gedaan en hoe dit is verwerkt in het wetsvoorstel vrachtwagenheffing.
Diegenen die een reactie hebben ingediend op het conceptwetsvoorstel krijgen bericht zodra ik het wetsvoorstel met het verslag aan uw Kamer heb verzonden.
Het bericht 'Weer hoofdofficier weg bij het OM' |
|
Chris van Dam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Weer hoofdofficier weg bij het OM»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het bijzonder pijnlijk is dat zo kort na het verschijnen van het rapport van de Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie (commissie-Fokkens) en de daaruit voorvloeiende verbeter-ambities het openbaar ministerie (OM) geconfronteerd wordt met een casus als deze?
Ik verwijs hieromtrent naar hetgeen het College van procureurs-generaal (hierna: het College) in een persbericht op 1 november 2019 over deze kwestie heeft bericht.2. Lopende het klachtonderzoek past het mij niet vooruit te lopen op de mogelijke uitkomsten daarvan.
Klopt het dat tegen deze hoofdofficier door verscheidene medewerkers van het parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) klachten zijn ingediend over ongewenste omgangsvormen? Is er alleen een klacht ingediend tegen deze hoofdofficier of zijn er ook ten aanzien van andere personen werkzaam bij het OM klachten ingediend?
Het is juist dat door medewerkers van het parket CVOM een klacht is ingediend. De klacht heeft behalve op de hoofdofficier van justitie van het CVOM ook betrekking op andere medewerkers van het OM, waaronder een lid van het College. Over de aard en inhoud van deze klacht doe ik, in verband met de vertrouwelijkheid daarvan, geen mededelingen.
Sinds wanneer is deze hoofdofficier werkzaam bij het parket CVOM? Kunt u aangeven in hoeverre zijn benoeming tot stand is gekomen overeenkomstig de in het Plan van aanpak OM naar aanleiding van het rapport van de commissie-Fokkens (d.d. 6 juni 2019) beschreven benoemingsprocedure?
De tijdelijke benoemingsprocedure topstructuur waarnaar wordt verwezen in het plan van aanpak wordt door het OM gehanteerd vanaf 1 januari 2019.
Betrokkene is per 1 september 2018 benoemd tot hoofdofficier van justitie bij het parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM).
Kunt u aangeven hoe deze klacht behandeld is, of wordt behandeld? Kunt u daarbij in ogenschouw nemen de in het Plan van aanpak OM naar aanleiding van het rapport van de commissie-Fokkens (d.d. 6 juni 2019) beschreven procedures en voorzieningen (vertrouwenspersonen, inzet bureau integriteit OM, verrichten van onderzoek, aansluiting bij Gedragscode Rijk, enz)? Heeft dit (nieuwe) stelsel van integriteitsbeleid adequaat gefunctioneerd? Is het mogelijk deze vraag te beantwoorden aan de hand van een tijdlijn op hoofdlijnen?
De beoordeling van de klacht is opgesplitst in twee delen: voor zover de klacht betrekking heeft op de gedragingen van een lid van het College ligt de beoordeling hiervan bij mijn departement, voor de overige klachtonderdelen ligt de beoordeling bij het College. Zowel mijn departement als het College laten zich voor de beoordeling adviseren door een afzonderlijke onafhankelijke klachtenadviescommissie. Lopende een klachtprocedure past het mij niet verder in te gaan op de inhoud en aanpak van de klacht.
Wilt u deze vragen beantwoorden ruim voor het op 12 december 2019 gepland staande algemeen overleg over het rapport van de Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie (commissie-Fokkens)?
Ja.
Het artikel ‘Groene Wende op Duitse Wegen: Wat betekent dat voor Nederland?’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Groene Wende op Duitse Wegen: Wat betekent dat voor Nederland?»?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Deelt u de constatering van het artikel dat de Nederlandse markt voor elektrische auto’s nog te klein is vergeleken met andere Europese landen?
In het artikel wordt niet geconstateerd dat de Nederlandse markt voor elektrische auto’s te klein is in vergelijking met andere landen.
Nederland is een van de koplopers op het gebied van elektrisch rijden en kent een interessante (groei)markt voor elektrische auto’s. Het aandeel volledig elektrische auto’s in de nieuwverkoop verdubbelde de afgelopen jaren tot 5,6% in 2018.
In totaal rijden er nu zo’n 77.000 volledig elektrische auto’s en zo’n 96.000 plug-ins rond.
Bent u van mening dat de enorme Duitse inhaalslag ook grote gevolgen zal hebben op de Nederlandse economie en auto-industrie? Zo ja, op welke manieren?
Met een toename van (de productie van) elektrische auto’s in Duitsland zullen de verhoudingen wijzigen voor wat betreft de vraag naar onderdelen voor verbrandingsmotor en onderdelen voor elektrische auto’s. Dit zal ook invloed hebben op Nederlandse leveranciers.
Deze verandering biedt kansen voor de Nederlandse economie en auto-industrie. De Nederlandse EV-sector is innovatief en is de afgelopen jaren sterk gegroeid. Waarbij verschillende partijen steeds meer internationaal actief zijn. Zo lopen we wereldwijd voorop op het gebied van laadinfrastructuur en connectiviteit.
Een grote toename in laadinfrastructuur en productie van elektrische auto’s in Duitsland levert kansen op om Nederlandse producten en diensten te verkopen.
Vindt u dat Nederland ook richting de elektrische revolutie moet gaan om zo geen kansen te missen? Zo, ja op welke wijze stimuleert u dit?
Nederland is een van de koplopers op het gebied van elektrisch rijden met onder andere het dichtste laadpunten-netwerk van Europa.
Het kabinet heeft de ambitie dat elke nieuw verkochte auto in 2030 emissievrij is zodat het gehele wagenpark in 2050 emissievrij is.
Om deze ambities waar te maken zijn in het Klimaatakkoord stimuleringsmaatregelen opgenomen. Het pakket bevat voorstellen voor normering, flankerende maatregelen, een nationale agenda laadinfrastructuur en fiscale en financiële stimuleringsmaatregelen. Met het pakket aan maatregelen zet het kabinet flinke stappen op weg naar zero emissie mobiliteit.
Deelt u de zorg dat de grote vraag in Duitsland er toe kan leiden dat er in Nederland lange wachtlijsten voor elektrische auto’s kunnen ontstaan? Zo nee, waarom niet?
De vraag in Duitsland kan inderdaad toenemen. Tegelijkertijd neemt de wereldwijde productie van elektrische auto’s sterk toe de komende jaren, waarbij ook de Europese normen voor CO2-uitstoot van auto’s een stimulans zijn voor autofabrikanten om meer schone auto’s op de markt te zetten.
Autofabrikanten zullen hun productie en afzet van elektrische auto’s binnen een internationaal perspectief afstemmen. Nederland blijft hierbij een belangrijke afzetmarkt.
Welke acties onderneemt u om het aanbod van elektrische auto’s op de Europese en Nederlandse markt op peil te houden?
Met de hierboven genoemde stimulerende maatregelen uit het Klimaatakkoord zet het kabinet in om de ambitie voor 2030 te behalen.
Het Kabinet heeft geconstateerd dat in ons omliggende landen (zoals Duitsland) de bijtellingskorting voor elektrische auto's flink wordt uitgebreid. Dit in tegenstelling tot Nederland waar de bijtelling juist in stappen wordt afgebouwd.
Daarom wordt de markt en verkoop van elektrische auto’s jaarlijks gemonitord en zal het stimuleringspakket zo nodig worden aangepast. Zo bewaken we het ingroeipad richting 100% zero emissie nieuwverkoop in 2030.
Bent u van mening dat het juist nu de tijd is voor Nederland om te gaan investeren in elektrische auto’s?
Het kabinet zet de komende jaren sterk in op elektrisch rijden. Zie de bovenstaande antwoorden.
Op welke wijze helpt het kabinet de Nederlandse toeleveranciers van onderdelen voor fossiele auto’s bij de transitie naar elektrische mobiliteit?
Zoals hierboven benoemd biedt de transitie naar elektrische mobiliteit kansen voor Nederlandse bedrijven. Ook zullen veel huidige toeleveranciers in de toekomst onderdelen kunnen leveren voor elektrische auto’s.
Door de transitie kan de vraag naar onderdelen voor specifiek fossiele auto’s geleidelijk afnemen. Sommige toeleveranciers zullen moeten anticiperen op deze transitie en kunnen kansen voor extra verdienpotentieel benutten.
De gemeentelijke basisadministratie voor kinderen van transgenders |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Vera Bergkamp (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de site van Transvisie over de juridische aspecten van een transitie?1
Ja.
Betekent het daar gestelde, dat «de wijziging van het geslacht en de naam van een transgender persoon in de geboorteakte en in het BRP automatisch door[werkt] naar verwanten en hun eigen registratie», dat ook in de geboorteakte van een kind van een transgender persoon het geslacht van de ouder veranderd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
De geboorteakte wordt opgemaakt bij de geboorte van een kind en vermeldt de vader, de moeder en hun oorspronkelijke namen. Het geslacht van de ouder (ten tijde van geboorte) wordt niet als apart gegeven op de geboorteakte vermeld.
Het Burgerlijk Wetboek gaat uit van een zogenoemd «gesloten systeem» van latere vermeldingen. Latere vermeldingen worden uitsluitend toegevoegd aan de geboorteakte van een persoon, voor zover die tot een wijziging van de eigen gegevens leiden (artikelen 18 lid 1 jo. 20a lid 1 Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat de wijziging van de vermelding van het geslacht van een ouder geen gevolgen heeft voor de gegevens van het kind op de geboorteakte. Het kind blijft hetzelfde kind en kind van dezelfde ouders. De geboorteakte van een kind wordt niet aangepast na een wijziging van de vermelding van het geslacht of de naam van een ouder en het kind kan hier niet om verzoeken.
Het geslacht van de ouder wordt ook niet vermeld op de persoonslijst van het kind in de BRP. Als een transgender ouder naast een wijziging in de vermelding van het geslacht ook een voornaam heeft gewijzigd, wordt deze nieuwe voornaam wel op de persoonslijst van het kind in de BRP vermeld. Dit is het resultaat van de automatische doorwerking van de actuele gegevens van de ouder in de persoonslijst van gerelateerden zoals het kind. De naam van de transgenderouder op de persoonslijst van het kind in de BRP kan hierdoor afwijken van de naam van deze ouder op de geboorteakte. Ik vind dit niet principieel ongewenst omdat de gegevens herleidbaar zijn en er toegankelijke mogelijkheden zijn om aan te tonen dat dit dezelfde ouder betreft; zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het principieel ongewenst is en tot praktische problemen voor een kind van een transgender persoon kan leiden, als in de geboorteakte van het kind nog het oorspronkelijke geslacht van een ouder staat en in een ander officieel document het nieuwe geslacht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat ook in de geboorteakte van een kind van een transgender persoon het geslacht van de ouder aangepast moet kunnen worden en dat dit niet aan de desbetreffende gemeente mag worden overgelaten om hier van af te wijken? Zo ja, kunt er voor zorgen dat dit overal in de praktijk wordt gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunnen kinderen van transgender personen op dit moment doen om ook in hun eigen geboorteakte het geslacht van een van hun transgenderouders te laten veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de oplossing die de gemeente Nissewaard voor de korte termijn biedt, namelijk het opstellen van een aparte verklaring, voldoende om toch een visum te kunnen krijgen?2
Ja, navraag via de gemeente heeft uitgewezen dat betrokkene inmiddels een visum heeft gekregen.
Zijn er voor de korte termijn andere mogelijkheden voor de gemeenten om het probleem voor kinderen met een transgenderouder te ondersteunen bij het verkrijgen van een visum?
Een kind van een transgender persoon kan allereerst bij het afschrift van de eigen geboorteakte een afschrift overleggen van de geboorteakte van de transgender ouder. In het laatstgenoemde afschrift staan de oorspronkelijke gegevens van de ouder vermeld en zijn de wijzigingen in de vermelding van het geslacht en de voornaam zichtbaar. De gegevens in de geboorteakte van het kind zijn op deze manier te herleiden tot die (op de persoonslijst van het kind) in de BRP.
Het kind kan voorts via de BRP-registratie de oorspronkelijke naam van de transgender ouder aantonen. In de eerste plaats kan dat door bij de gemeente te verzoeken om een BRP-uittreksel met historische oudergegevens. Hierin is de oorspronkelijke voornaam van de transgender ouder opgenomen. Die naam komt overeen met de naam die is vermeld op de geboorteakte van het kind. In de tweede plaats kan het kind bij de gemeente verzoeken om de automatische wijziging van de voornaam van de transgender ouder op zijn persoonslijst ongedaan te maken. In dat geval wordt de oorspronkelijke voornaam van de ouder weer op de persoonslijst van het kind opgenomen. De naam van deze ouder op de persoonslijst van het kind stemt dan weer overeen met de voornaam van deze ouder op de geboorteakte van het kind.
Naar aanleiding van deze Kamervragen is in de informatie op de website van de rijksoverheid aandacht besteed aan deze mogelijkheden. Gemeenten kunnen burgers op deze informatie wijzen.
Zijn er op dit moment andere problemen bekend waar kinderen met een transgenderouder tegenaan lopen door de discrepantie tussen het BRP en de geboorteakte?
In 2017 heeft het WODC de wetgeving voor de wijziging van de vermelding van het geslacht geëvalueerd.3 In deze evaluatie zijn geen problemen gemeld die specifiek samenhangen met de verschillen in oudergegevens tussen de BRP-registratie en de geboorteakte. Ook anderszins zijn mij in dit verband geen problemen bekend.
Het beperken van ammoniak in de veehouderij via technieken |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u de opsomming in de Boerderij van technische maatregelen om ammoniakuitstoot in de veehouderij te beperken (emissiereducerende technieken)?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel subsidie er de afgelopen tien jaar is gegaan naar emissiereducerende technieken?
Zoals aangegeven door de Minister van Economische Zaken en Klimaat in antwoorden op feitelijke vragen over de begrotingsbehandeling 2020 van
5 november jl. verstrekt de rijksoverheid bijdragen aan investeringen die (mede) als doel hebben de emissies in de veehouderij te reduceren. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de bijdragen van de rijksoverheid op deze onderwerpen in de periode 2009–2018.
Rijksoverheidsuitgaven periode 2009–2018 (x1000)
€ 16.724
€ 442.8361
€ 9.800
€ 4.900
€ 181
€ 15.306
€ 21.7462
€ 84.208
€ 178
Voor wat betreft huisvestingsystemen gaat het bij MIA/Vamil om «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Luchtwassers worden gezien als onderdeel van huisvestingsystemen.
ISDH subsidie is bedoeld voor «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel emissiereductie hiermee behaald is en hoe kosteneffectief deze technieken zijn geweest?
De benodigde informatie is niet voorhanden. Nog niet alle regelingen zijn (recent) geëvalueerd. Daarnaast zien uitgaven in het kader van MIA/Vamil en ISDH niet uitsluitend op emissiereductie.
Deelt u de mening dat emissiereducerende technieken zoals mestvergisters, emissiearme vloeren en luchtwassers in het verleden niet altijd tot verwachte of gewenste resultaten hebben geleid? Zo nee, waar baseert u dat op?
De ammoniakemissie van de veehouderij is gedaald van zo’n 330 kton rond 1990 naar 110 kton nu. Dat is voor het grootste deel het resultaat van de inzet van emissiereducerende technieken. In grote lijnen hebben die technieken daarmee het gewenste resultaat opgeleverd. Voor alle technieken geldt dat goede naleving en handhaving nodig zijn om de potentie van deze technieken in de praktijk te realiseren.
Erkent u dat veel melkveehouders weinig reductie meer kunnen realiseren via technieken, doordat zij na de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) veelal al emissiereducerende maatregelen hebben getroffen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn veel melkveehouders die in de afgelopen jaren hun bedrijf hebben gerenoveerd of uitgebreid. Om voor de daarvoor vereiste vergunningen in aanmerking te komen hebben deze melkveehouders veelal al emissiereducerende maatregelen getroffen. Tegelijk zijn er ook veel stallen waarin nog geen emissiereducerende maatregelen zijn getroffen, en worden er steeds nieuwe innovatieve technieken ontwikkeld. Met name door een brongerichte aanpak, waarbij ammoniak en methaan integraal worden meegenomen, is verdergaande reductie mogelijk.
Heeft u een beeld van bedrijven die wel een Natuurbeschermingswet-vergunning zouden moeten hebben maar die niet hebben, bijvoorbeeld door de lijst van bedrijven die redelijkerwijs een dergelijke vergunning nodig zouden moeten hebben te leggen naast het aantal afgegeven vergunningen?
Er is geen lijst van bedrijven die redelijkerwijs een vergunning zouden moeten hebben. Als het bevoegd gezag bedrijven kent die een vergunning nodig hebben, maar dat niet hebben, worden deze niet op een lijst gezet, maar zal handhavend moeten worden opgetreden.
Deelt u de constatering op pagina 17 van het recente memo van Wageningen University and Research dat de effectiviteit van de technische maatregelen niet altijd duidelijk is?2
Van de technische maatregelen die zijn opgenomen in de Regeling Ammoniak en Veehouderij en die nu dus kunnen worden toegepast, is het effect gemeten en is op basis daarvan een emissiefactor vastgesteld. De verwachting is dat met nieuwe innovatie en brongerichte technieken een verdere reductie kan worden bereikt. Deze technieken worden nu op diverse plekken en door diverse bedrijven ontwikkeld en getoetst, de effectiviteit daarvan is vanzelfsprekend niet op voorhand vast te stellen.
Op welke wijze kan worden uitgesloten dat verdergaande inzet op emissiereducerende technieken leidt tot het niet halen van andere beleidsdoelen zoals klimaat, dierenwelzijn en natuurbescherming?
Het kabinet zet in op een brongerichte aanpak van emissies, door bijvoorbeeld het scheiden van mest en urine. Deze aanpak voorkomt ook emissies van methaan en leidt tot een beter stalklimaat (goed voor dierenwelzijn). De inzet op emissiereductie is onderdeel van de brede aanpak van de verduurzaming van de veehouderij, waar de verschillende doelen op het gebied van klimaat, dierenwelzijn, emissies en biodiversiteit integraal worden opgepakt. Daarover heb ik een samenhangend pakket aan afspraken gemaakt met de verschillende partijen. Voor een verdere toelichting verwijs ik uw Kamer naar mijn brief over duurzame veehouderij van 4 september 20193.
Deelt u de zorgen dat dit soort emissiereducerende technieken het verder verdichten van stallen in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Nee, niet per definitie. Het is afhankelijk van het soort techniek dat wordt toegepast in de stal.
Hoe gaat u voorkomen dat verdere investeringen in emissiereducerende technieken andere beleidsthema’s tegen werken, zoals de transitie naar kringlooplandbouw, grondgebondenheid en toekomstperspectief voor kleinschalige boeren?
Het kabinet zet in op kringlooplandbouw en emissiearme landbouw. Daarbij hebben boeren verschillende mogelijkheden om stappen in die richting te zetten. Dat kan bijvoorbeeld gaan om voermaatregelen zoals het (nog) beter benutten van reststromen, extensivering, een ander type bedrijfsvoering of investeren in technische maatregelen die emissies brongericht voorkomen en een betere mestverwaarding mogelijk maken. Het kabinet ondersteunt daar op verschillende manieren in, bijvoorbeeld door ondersteuning voor jonge boeren of ondersteuning bij investeringen in innovaties.
Deelt u de mening dat inzet op technische maatregelen forse investeringen vergt, met name in de melkveehouderij? Zo ja, deelt u de zorgen dat, gezien de beperkte investeringsruimte, hierdoor de transitie naar kringlooplandbouw op achterstand wordt gezet? Zo nee, waarom niet?
Investeringen in techniek kunnen hand in hand gaan met de transitie naar kringlooplandbouw. Dit kan door onder andere emissies brongericht aan te pakken waardoor deze niet uit de kringloop verdwijnen en een nuttige functie krijgen, bijvoorbeeld als meststof voor akkerbouwers. Het kabinet zal financiële ondersteuning bieden voor investeringen die hieraan bijdragen.
Deelt u de mening dat inzet op technische maatregelen forse investeringen vergt, dat zo de kostprijs voor veehouders opgedreven wordt en dat dit bijdraagt aan verdere intensivering en schaalvergroting?
Ik deel de mening dat het toepassen van technische maatregelen forse investeringen kan vergen, afhankelijk van het soort techniek dat wordt toegepast. Ik ben voornemens financiële middelen ter ondersteuning van deze investering beschikbaar te stellen. Zoals aangegeven in mijn brief van 4 september jl. aan uw Kamer komen veel opgaven, waaronder het reduceren van emissies, samen bij de veehouder. Die opgaven kunnen niet behaald worden door steeds meer dierlijke producten te produceren tegen steeds lagere prijzen. Er zijn verdienmodellen nodig waarbij boeren en andere partijen een eerlijke prijs krijgen voor goede, veilige producten die op een duurzame manier zijn geproduceerd. Dat vraagt om een omslag in denken en doen van zowel consumenten en afnemers als van alle schakels in de dierlijke productieketen. In genoemde brief heb ik uw Kamer geïnformeerd over de activiteiten die ik nodig acht om deze transitie te ondersteunen.
Erkent u dat het verminderen van de import van (soja)veevoer uit het buitenland wel een kansrijke emissiereducerende maatregel is, waarmee de stikstoftoevoer wordt verminderd? Zo nee, waarom niet?
Verlaging van het eiwitgehalte in veevoer leidt in algemene zin tot een vermindering van de ammoniakuitstoot. Wanneer de soja in het veevoer wordt vervangen door een vervangende bron van eiwitten in het veevoer heeft dat op zichzelf geen invloed op de uitstoot van ammoniak. In de Nationale Eiwit Strategie (NES) wordt, in lijn met het EU Eiwit Rapport van 23 november 2018, onder andere gekeken naar de vermindering van de afhankelijkheid van importen van eiwitten van buiten de EU. De vervanging van geïmporteerde soja door Europees geteelde soja of Europees geteelde eiwitten of reststormen, heeft dan ook de aandacht in de NES.
Erkent u dat grondgebondenheid een geschikt uitgangspunt vormt en de inzet op meer weidemelk een kansrijke maatregel is voor een duurzame en blijvende emissiereductie?
Grondgebondenheid in de melkveehouderij draagt bij aan verdere verduurzaming en aan het verder sluitend maken van de kringloop. Grondgebondenheid is ook positief voor weidegang, mits de beschikbare grond bestaat uit voldoende huiskavel om te kunnen weiden. Weidegang levert een ammoniakreductie op van 5% in de stalemissie.
Ziet u de inzet op meer weidemelk als een quick win? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 14 aangegeven levert weidegang minder ammoniakemissie op. Op dit moment vindt door meer dan 80% van het aantal bedrijven weidegang plaats. Een hogere deelname zou inderdaad meer ammoniakwinst opleveren. Mede op basis de forse inspanningen van alle betrokken partijen in de zuivelketen en daarbuiten is de afgelopen jaren weidegang weer toegenomen. Inzet op meer weidegang kan zeker een bijdrage leveren aan de reductie van ammoniak.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over een snelle oplossing van de stikstof- en PFAS-problematiek?
Ik heb uw Kamer reeds geïnformeerd dat dit niet lukt.
Het bericht ‘Menstruatie-armoede: geen geld voor maandverband, dan maar wc-papier’ |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NOS-artikel «Menstruatie-armoede: geen geld voor maandverband, dan maar wc-papier»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat anno 2019 er menstruatie-armoede is in Nederland?
Ik hoop dat het onderzoek van Plan International eraan zal bijdragen dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en dat de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot.
Kunt u de cijfers van Plan International bevestigen dat bijna negen procent van de meisjes en jonge vrouwen tussen de 12 en 25 jaar soms te weinig geld hebben om menstruatieproducten te kopen?2
Ik heb kennisgenomen van de indicatieve cijfers uit het online onderzoek dat Plan Internationaal onder 1.000 meisjes en jonge vrouwen heeft uitgevoerd.
Deelt u de analyse van de Bovengrondse dat het niet alleen een kwestie is van geld, maar dat het probleem ook wordt verergerd door gebrekkige kennis en taboes?
Het onderzoek laat zien dat menstruatie anno 2019 soms nog een taboe is en dat er behoefte bestaat aan meer kennis. Het is van belang dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot. Een plek om hier iets aan te doen is op school. Zo zijn scholen in het basis- en voortgezet onderwijs op grond van het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit verplicht om in hun lesaanbod aandacht te besteden aan seksuele vorming en gezondheid, relaties en seksuele diversiteit. Scholen zijn vrij om zelf te kiezen welke methoden of lespakketten ze hiervoor gebruiken. Binnen het thema seksuele gezondheid besteden diverse lesmethoden aandacht aan menstruatie(welzijn). De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft hierover op 14 november jl. een brief gestuurd naar uw Kamer naar aanleiding van een petitie van de Endometriose Stichting en GirlsTalk.Period!.
Heeft u in beeld welke groepen in Nederland risico lopen op menstruatie-armoede? Zo nee, bent u bereid deze groepen in beeld te brengen?
Dit onderzoek laat zien bij welke specifieke groep vrouwen deze situatie zich voor kan doen (vrouwen die rond de armoedegrens leven, dak- en thuislozen en ongedocumenteerden).
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar in welke mate de prijs van menstruatieproducten de toegankelijkheid van deze producten belemmert voor mensen die rond de armoedegrens leven?
Volgens de onderzoekers spelen er meerdere aspecten bij de menstruatie armoede: de toegang tot de producten (geen geld om de producten te kopen of alternatieven gebruiken), daklozen die niet altijd toegang hebben tot sanitaire voorzieningen. De onderzoekers stellen ook dat menstruatie armoede niet alleen een kwestie is van geld, maar dat het wordt verergerd door gebrekkige kennis en taboes. Juist deze samenhang van factoren maakt, naar onze mening, dat nader onderzoek naar alleen de prijs van de producten niet zinvol is.
Onder welk btw-tarief vallen verschillende sanitaire producten, zoals bijvoorbeeld menstruatiecups?
Deze producten vallen onder het laag BTW tarief.
Wat zijn mogelijke beleidsopties om menstruatie-armoede tegen te gaan?
Het is mij bekend dat in Schotland de keuze is gemaakt om sanitaire producten te verstrekken aan vrouwen met een laag inkomen en om deze beschikbaar te stellen in opvanghuizen en op scholen. Zoals hierboven aangegeven kent armoede vele oorzaken. Het kabinet is voorstander van een integrale aanpak die zich zoveel mogelijk richt op de verscheidenheid aan oorzaken van armoede.
Het kabinet neemt daartoe, op basis van het regeerakkoord, al diverse maatregelen om de structurele oorzaken van armoede aan te pakken. Dit kabinet heeft ook extra middelen voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede beschikbaar gesteld. Ook binnen scholen is aandacht voor armoede. Scholen kunnen armoede niet oplossen maar wel signaleren en doorverwijzen naar instanties die hulp kunnen bieden. Om scholen hierin te ondersteunen werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een handreiking voor scholen met tips en methoden hoe met armoede in de klas om te gaan. Bij de aanpak van armoede hebben gemeenten een belangrijke rol. Zij kennen de lokale situatie en kunnen maatwerk bieden, onder meer via de bijzondere bijstand. Gelet op de rol van gemeenten heeft de VNG in afstemming met het Ministerie van SZW een bericht op het gemeentelijk forum geplaatst om gemeenten te attenderen op de uitkomsten van het onderzoek.
Hoe kijkt u naar bijvoorbeeld het beleid in Schotland waar voor scholieren en studenten sanitaire producten gratis zijn?3
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat menstruatieproducten voor iedereen toegankelijk moeten zijn?
Ja die mening deel ik. Ik hoop dat dit onderzoek eraan zal bijdragen dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en dat de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot.
De ministeries van SZW en VWS hebben Plan Internationaal en de Bovengrondse uitgenodigd voor een vervolggesprek om met hen de opbrengsten van hun acties naar aanleiding van dit onderzoek verder te bezien. De organisaties hebben aangegeven daarop in te gaan.
Het bericht ‘Taking Stock of App Stores’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Taking Stock of App Stores», geschreven door drie auteurs verbonden aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM)?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de dominante positie van beheerders van appstores, in zowel Android als iOS, de doelstellingen van de Europeese verordening over open-internettoegang kunnen ondermijnen? Zo nee, waarom niet?
De verordening open internettoegang (Verordening 2015/2120) regelt de gelijke behandeling van internetverkeer door aanbieders van internettoegangsdiensten. Appstores zijn geen aanbieders van internettoegangsdiensten en vallen dus niet onder de verordening. Daarmee worden de doelstellingen van de verordening niet geraakt door het gedrag van beheerders van appstores. Dit neemt niet weg dat appstores invloed kunnen uitoefenen als aanbieders van internettoegangsdiensten: zo kunnen ze bepalen welke apps aan consumenten worden aangeboden en daarmee beïnvloeden welke apps consumenten gebruiken. Daarom vind ik het goed dat de ACM aandacht heeft voor de rol en gedragingen van beheerders van app stores.
Kwalificeert u het in rekening brengen van een commissie van 30% aan appontwikkelaars als een vorm van machtsmisbruik van de kant van beheerders van appstores? Op welke manier kan de ACM toetsen in hoeverre er sprake is van machtsmisbruik?
Het is niet aan mij om te beoordelen of een onderneming haar machtspositie misbruikt. Dit is namelijk aan de ACM of de Europese Commissie als onafhankelijke toezichthouders op het mededingingsrecht. De ACM zal in dit soort gevallen allereerst onderzoeken of een onderneming een machtspositie heeft. Daarbij kijkt de ACM onder andere naar de positie van een onderneming in de markt. Vervolgens onderzoekt de ACM of de gedraging van de onderneming misbruik oplevert, omdat zij andere ondernemingen uitsluit of gebruikers uitbuit door bijvoorbeeld het hanteren van excessieve prijzen.
De ACM heeft in haar recente marktstudie naar appstores2 aandacht besteed aan de commissies die appstores hanteren. Hierbij kwam ze tot de conclusie dat commissies de concurrentie kunnen beïnvloeden. Dit kan gebeuren met name wanneer een derde partij die zijn app in een appstore aanbiedt een commissie moeten afdragen, terwijl Apple en Google dit voor hun vergelijkbare eigen apps niet hoeven te doen.
Bent u van mening dat Apple zijn eigen apps voortrekt in de App Store? Op welke manier gebeurt dit?
In de eerdergenoemde marktstudie die de ACM heeft verricht naar appstores heeft ze signalen gekregen van aanbieders van apps, die ervaren dat Apple zijn eigen apps voortrekt. Dit gebeurt bijvoorbeeld door de eigen apps beter te laten werken met het eigen besturingssysteem en de eigen apps vooraf te installeren op mobiele apparaten. De ACM is naar aanleiding van de marktstudie een vervolgonderzoek gestart om te achterhalen of Apple misbruik maakt van zijn mogelijke machtspositie en daarmee in strijd handelt met het mededingingsrecht. Daarbij zal de ACM onder meer beoordelen of Apple zijn eigen apps voortrekt. Of Apple zijn eigen apps kan voortrekken en of Apple hier al dan niet baat bij zou hebben, hangt onder meer af van de positie die Apple heeft door haar appstore. Het vervolgonderzoek van de ACM moet dit uitwijzen.
Hoe beoordeelt u het argument van Apple dat het bedrijf geen baat zou hebben bij het voortrekken van eigen apps, omdat het de best mogelijke dienst wil leveren aan de consument? Vindt u dit geloofwaardig?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer verwacht u dat de ACM de conclusies van het vervolgonderzoek naar de App Store van Apple zal kunnen aanbieden?
Op dit moment kan ik niet aangeven wanneer de ACM het onderzoek zal afronden. De ACM doet namelijk geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Klopt het dat de Europese Commissie ook bezig is met een onderzoek naar machtsmisbruik via de App Store in iOS? Zo ja, hoe verhoudt dit onderzoek zich tot het onderzoek dat wordt gedaan door de ACM?
Ja, de Europese Commissie doet een onderzoek naar aanleiding van de klacht van Spotify dat de voorwaarden in de appstore oneerlijk zijn en dat Apple zijn eigen muziekdienst voortrekt. Het onderzoek van de Commissie en het onderzoek van de ACM zijn twee aparte onderzoeken. Omdat beide onderzoeken zien op de App Store, heeft de ACM wel contact met de Europese Commissie over beide onderzoeken.
Kunt u een overzicht geven van eerder afgeronde en lopende onderzoeken van Europese mededingingsautoriteiten, zowel op nationaal als Europees niveau, naar machtsmisbruik door beheerders van appstores, in zowel Android als iOS?
In juli 2018 heeft de Europese Commissie een besluit genomen in het onderzoek naar misbruik van de machtspositie van Android, en Google een boete opgelegd van € 4.34 miljard. Eén van de gedragingen waarmee Google zijn machtspositie misbruikte, was dat fabrikanten van telefoons alleen een licentie kregen voor de appstore van Google, als ze ook de zoekmachine en internetbrowser van Google vooraf op de telefoon installeerden. Google heeft na de uitspraak van de Europese Commissie enkele aanpassingen gedaan. Zo krijgen consumenten actief de keuze voorgelegd of ze andere zoekmachines of browsers op hun telefoon willen installeren. Het is mij op dit niet bekend welke effect dit heeft gehad. Bovendien loopt nog een beroepszaak bij het Europees Hof van Justitie.
Voor zover bij mij bekend lopen er op dit moment verder twee onderzoeken, namelijk het eerdergenoemde onderzoek van de Europese Commissie naar aanleiding van de klacht van Spotify en het onderzoek van de ACM. Het is echter niet altijd gebruikelijk dat een mededingingsautoriteit van tevoren melding doet van een lopend onderzoek.
In hoeveel van deze gevallen zijn beheerders van appstores op de vingers getikt, en op welke manier? In hoeverre hebben deze maatregelen naar uw mening effect gehad op het gedrag van beheerders van appstores?
Zie antwoord vraag 8.
Is dit een voorbeeld van misbruik van een poortwachtersfunctie waarbij u idealiter gezien vooraf (ex ante) zou willen kunnen ingrijpen? Zo ja, welke ex ante ingreep zou u in dit geval graag zien als de toezichthouder al de bevoegdheid tot ex ante maatregelen zou hebben?
In mijn Kamerbrief van 17 mei over mededinging in de digitale economie (Kamerstuk 27 879, nr. 71), heb ik drie voorstellen gedaan om het mededingingsrecht beter te laten aansluiten op de digitale economie. Eén van deze voorstellen is om een Europese toezichthouder de bevoegdheid te geven om vooraf in te kunnen grijpen bij platforms met een poortwachtersfunctie, zonder dat misbruik van een economische machtspositie vastgesteld hoeft te worden.
In dat voorstel is het aan de toezichthouder om te bepalen of een platform een poortwachtersfunctie heeft, en wat de meest geschikte maatregel is om keuzevrijheid voor consumenten en ondernemers te borgen. Dit geldt ook voor de vraag of vooraf ingrijpen nodig is bij appstores.
Ik heb in mijn communicatie over mijn beleidsinzet appstores wel als voorbeeld genoemd van een markt waar zorgen zijn over blijvende dominantie en een gebrek aan concurrentie.3 Dit blijkt ook uit de uitkomsten van de marktstudie van de ACM. Het zou daarom inderdaad kunnen dat appstores worden aangemerkt als poortwachters. Dan zou een toezichthouder bijvoorbeeld kunnen verbieden dat een appstore discrimineert tussen haar eigen apps en die van derden. Een ander voorbeeld van een mogelijke maatregel is vergelijkbaar met wat de Commissie heeft opgelegd aan Google in de Android-zaak die ik eerder noemde (zie antwoord 8 en 9).
Menstruatie-armoede in Nederland |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Verkenning van menstruatie-armoede in Nederland», uitgevoerd door het feministisch platform De Bovengrondse?1
Ja, ik heb daarvan kennis genomen.
Bent u ook bekend met de uitkomsten van het onderzoek van Plan International over menstruatie-armoede?2
Ja, ook dit onderzoek is mij bekend.
Hoe vindt u het dat menstruatie-armoede ook in Nederland voorkomt? En dat vrouwen bij gebrek aan goede menstruatieproducten hun toevlucht nemen tot wc-papier, kranten, vodden of luiers?
Het is mij bekend dat in Schotland de keuze is gemaakt om sanitaire producten te verstrekken aan vrouwen met een laag inkomen en om deze beschikbaar te stellen in opvanghuizen en op scholen. In Nederland is het kabinet voorstander van een integrale aanpak die zich zoveel mogelijk richt op de verscheidenheid aan oorzaken van armoede.
Het kabinet neemt daartoe, op basis van het regeerakkoord, al diverse maatregelen om de structurele oorzaken van armoede aan te pakken. Er zijn ook extra middelen voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede. Ook binnen scholen is aandacht voor armoede. Scholen kunnen armoede niet oplossen maar wel signaleren en doorverwijzen naar instanties die hulp kunnen bieden. Om scholen hierin te ondersteunen werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een handreiking voor scholen met tips en methoden hoe met armoede in de klas om te gaan. Bij de aanpak van armoede hebben gemeenten een belangrijke rol. Zij kennen de lokale situatie en kunnen maatwerk bieden, onder meer via de bijzondere bijstand. Gelet op de rol van gemeenten heeft de VNG in afstemming met het Ministerie van SZW een bericht op de website geplaatst om gemeenten te attenderen op de uitkomsten van het onderzoek.
Het kabinet is van mening dat het huidige beleid voldoende mogelijkheid biedt om menstruatiearmoede en de gevolgen daarvan tegen te gaan. Het onderzoek geeft geen aanleiding om bovenop de huidige inzet van het kabinet beleidsmaatregelen te nemen specifiek gericht op dit deelaspect van armoede.
Hoe vindt u het dat 8,9 procent van de meisjes en vrouwen tussen 12 en 25 jaar aangeeft wel eens te weinig geld te hebben om menstruatieproducten te kopen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de gezondheidsrisico’s van het te lang dragen van menstruatieproducten, zoals het Toxic Shock Syndrom? Bent u het ermee eens dat dit moet en kan worden voorkomen?
Ik ben bekend met het toxischeshocksyndroom en dat dit onder meer in verband wordt gebracht met het (onjuist) gebruik van een tampon. Het is gelukkig een weinig voorkomende infectie, maar de gevolgen kunnen zeer ernstig zijn. Het toxischeshocksyndroom kan voorkomen worden door passend gebruik van menstruatieproducten. Indien de persoon kiest voor het gebruik van de tampon moet uiteraard goed worden gelet op een hygiënische toepassing. Het te lang inhouden van een tampon moet daarom worden vermeden, ook als de vrouw dit doet of overweegt om kosten te besparen.
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de persoon zelf om menstruatieproducten (maandverband, tampon of een menstruatiecup) op een juiste wijze toe te passen of zich daarover te laten informeren. Bij kinderen die (voor het eerst) te maken krijgen met menstruatie of klachten hebben na gebruik van bepaalde producten, hebben ook de ouders een rol. Het is dan uiteraard wel een voorwaarde dat het onderwerp binnen een gezin gewoon bespreekbaar is. Ik vind het dan ook terecht dat De Bovengrondse ook aandacht vraagt voor het doorbreken van taboes rond menstruatie en het vergroten van kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen.
Deelt u de mening dat in een welvarend land als Nederland elke vrouw beschikking zou moeten hebben over goede menstruatieproducten?
Ja die mening deel ik. Hierbij is het ook van groot belang dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot. Scholen in het basis en voortgezet onderwijs zijn op grond van het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit verplicht om in hun lesaanbod aandacht te besteden aan seksuele vorming en gezondheid, relaties en seksuele diversiteit. Scholen zijn vrij om zelf te kiezen welke methoden of lespakketten ze hiervoor gebruiken. Binnen het thema seksuele gezondheid besteden diverse lesmethoden aandacht aan menstruatie(welzijn). De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport heeft hierover op 14 november jl. een brief gestuurd naar uw Kamer naar aanleiding van een petitie van de Endometriose Stichting en GirlsTalk.Period!.
Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn Plan Internationaal en De Bovengrondse uitgenodigd voor een vervolggesprek om met hen de opbrengsten van hun acties naar aanleiding van dit onderzoek verder te bezien. De organisaties hebben aangegeven daarop in te gaan.
Hoe kijkt u aan tegen het Schotse initiatief waarbij de overheid menstruatieproducten gratis maakte voor scholieren en studenten? Bent u van plan dit ook in Nederland in te voeren, om menstruatieproducten voor alle scholieren en studentes beschikbaar te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke andere maatregelen bent u van plan te nemen om menstruatie-armoede in Nederland tegen te gaan en menstruatieproducten voor elke vrouw beschikbaar te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
De financiële toestand van GGZ-instelling Dokter Bosman |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel van Follow The Money waaruit blijkt dat een investeringsmaatschappij de geestelijke gezondheidszorg (ggz)-instelling Dokter Bosman wil redden, maar dat zij daarvoor eist dat tal van gemeenten de helft van de schulden kwijtscheldt?1
Ja
Deelt u de mening dat het onwenselijk en immoreel is als gemeenten op deze wijze min of meer gedwongen worden om gemeenschapsgeld te gebruiken om een commerciële partij een zorginstelling te laten redden, waarmee zij verwacht op termijn forse winsten te kunnen behalen? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen vind ik het niet onredelijk dat een investeerder een normaal rendement wil behalen op een investering. Voor forse winsten is in de zorg echter geen plaats. Zoals in de commissiebrief van 25 november jl. aan uw Kamer inzake stand van zakenbrief over de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza)2 reeds is aangekondigd, werk ik samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan aanvullende randvoorwaarden voor dividenduitkering. Daarnaast bezien we of er een norm geïntroduceerd moet worden voor een maatschappelijk maximaal aanvaardbare dividenduitkering. In deze specifieke casus heb ik onvoldoende inzicht in de bedrijfseconomische situatie van Dokter Bosman om te kunnen oordelen over de moraliteit van dit voorstel van een investeerder om een noodlijdende instelling te financieren. Gemeenten zijn vrij een eigen afweging te maken of zij meegaan in het voorstel van een investeerder. Hierbij zullen ze moeten afwegen of het verlies van gemeenschapsgeld bij acceptatie van het voorstel al dan niet opweegt tegen het mogelijke verlies van gemeenschapsgeld en discontinuïteit van een zorginstelling bij faillissement.
Klopt het dat de Dokter Bosman-groep schulden bij de gemeenten van de regio Utrecht West heeft opgebouwd doordat in de periode 2016 tot 2018 veel te veel is gedeclareerd? Zo ja, kan hier naar uw mening sprake zijn van fraude, of ligt hier een andere oorzaak aan ten grondslag?
Dat is mij niet bekend. Dokter Bosman geeft aan dat zij met gemeenten in overleg zijn om het verleden af te sluiten en zich te concentreren op de zorgverlening in de toekomst.
Is bekend hoeveel gemeenten in totaal vorderingen hebben bij de Dokter Bosman-groep? Zo ja, om welk totaalbedrag gaat het?
Dat is mij niet bekend.
Wat is de reden dat de Dokter Bosman-groep een vordering van de Belastingdienst heeft ter waarde van 1,3 miljoen euro?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht, ingevolge artikel 67 Algemene wet rijksbelastingen, kan niet worden ingaan op individuele gevallen. In zijn algemeenheid geldt dat schulden aan de Belastingdienst diverse oorzaken kunnen hebben.
Klopt het dat de Dokter Bosman-groep jarenlang jaarrekeningen te laat of helemaal niet heeft gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Wat is de reden dat het jaarverslag van 2016 niet is ingediend?
Het klopt dat de jaarrekeningen van 2016, 2017 en 2018 niet tijdig zijn gedeponeerd bij het CIBG. Dokter Bosman heeft mij laten weten dat onder andere de complexe financieringsstructuur van de zorg en de invoering van een nieuw EPD voor vertraging hebben gezorgd in de afronding van de jaarverslagen. Inmiddels zijn de jaarverslagen afgerond en gedeponeerd en zichtbaar op de website van het ministerie.
Kunt u zich voorstellen dat de prognose van DRB Participatie kan kloppen dat er met de ggz-instelling op korte termijn een nettoresultaat van 1,4 miljoen euro winst te behalen valt? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik vind dat er in de zorg geen plaats is voor forse winsten, zie ook mijn antwoord op vraag 2. Dit geldt ook voor jeugdhulpaanbieders. Daarom zal ik, conform motie van de leden Kuiken en Peters, onderzoeken welke maatregelen mogelijk zijn om deze excessieve winstuitkeringen door jeugdhulpaanbieders tegen te gaan. Ik zal de Kamer hier voor 1 maart 2020 over informeren.
Welke acties hebben toezichthouders als de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) tot nog toe ondernomen richting de Dokter Bosman-groep? Heeft de IGJ signalen over financiële problemen gedeeld met de Jeugdautoriteit? Indien er geen acties zijn ondernomen, waarom niet?
De IGJ heeft contact met de Dokter Bosman Groep en houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Zorgcontinuïteit is een belangrijk aspect daarin. Conform de samenwerkingsafspraken heeft de IGJ contact met de NZA.
In het geval dat discontinuïteit van jeugdhulp in het geding is dan hebben gemeenten en aanbieders de mogelijkheid ondersteuning te vragen bij het Ondersteuningsteam Zorg voor Jeugd (OZJ) van de VNG. Mocht dat niet tot resultaat leiden dan kan, indien de continuïteit van cruciale jeugdhulp in het geding is, worden geëscaleerd via de Jeugdautoriteit. Het doel van de Jeugdautoriteit is om de continuïteit van cruciale jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering te borgen. De Jeugdautoriteit doet dit door te bemiddelen rond de inkoop van jeugdhulp, gemeenten aan te spreken rond continuïteitsvraagstukken, bestuurlijke maatregelen voor te bereiden en, indien aan de orde, mij te adviseren over tijdelijke liquiditeitssteun.
Op welke wijze is de zorg van de ongeveer 400 jeugdzorgcliënten van de Dokter Bosman-groep geborgd?
Dr. Bosman heeft mij laten weten dat de overname afgerond is en de continuïteit van zorg geborgd is. De inspectie onderhoudt contact met Dokter Bosman over de kwaliteit en continuïteit van de geboden zorg en jeugdhulp door Dokter Bosman.
Hebben het Ondersteuningsteam Zorg voor Jeugd (OZJ) en/of de Jeugdautoriteit een rol bij het bemiddelen in een dergelijke zaak waarbij de continuïteit van jeugdzorg in het geding is?
Zie beantwoording vraag 8.
Is de subsidieregeling al operationeel die u heeft aangekondigd in uw brief van 11 oktober 2019, waarmee tijdelijke liquiditeitssteun toegekend kan worden als de zorgcontinuïteit van jeugdhulpaanbieders geborgd kan worden? Zou deze casus in aanmerking kunnen komen voor deze subsidieregeling?2
De subsidieregeling die ik heb aangekondigd zal per 1 januari 2020 operationeel zijn. De regeling voorziet in de mogelijkheid om liquiditeitssteun te verlenen indien de continuïteit van cruciale jeugdhulp, jeugdbescherming- en jeugdreclassering in het geding is. Bij een aanvraag zal beoordeeld worden of het inderdaad om cruciale jeugdhulp gaat. Dokter Bosman heeft mij inmiddels laten weten dat er sprak is van een overname waardoor er voldoende financiële draagkracht is. Daarmee komt deze casus niet in aanmerking voor deze subsidieregeling.
Kunt u aangeven of de meldplicht in het kader van de nieuwe Wet Toelating Zorgaanbieders (Wtza) in een dergelijke casus de gemeente handvatten zou geven om bij de zorgaanbieder striktere voorwaarden te kunnen stellen?
De meldplicht voor nieuwe zorgaanbieders in de Wtza en de meldplicht voor nieuwe jeugdhulpaanbieders in de Jeugdwet is bedoeld voor de verbetering van het kwaliteitstoezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op nieuwe aanbieders. Met deze meldplicht krijgt de IGJ nieuwe aanbieders voor de aanvang van zorgverlening en/of jeugdhulp beter in beeld en worden nieuwe aanbieders beter bewust gemaakt van de (kwaliteits)eisen die aan de zorgverlening en de jeugdhulp zijn gesteld. De meldplicht stelt geen voorwaarden aan zorgaanbieders. Gemeenten hebben vanuit hun verantwoordelijkheid voor de inkoop van jeugdhulp de plicht en ook de ruimte om (striktere) voorwaarden te stellen aan jeugdhulpaanbieders.
Het rapport ‘Beleidsscan VN-Verdrag handicap’ van de NVRR? |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Beleidsscan VN-Verdrag handicap» van de NVRR?1
Ja.
Wat is volgens u de oorzaak dat veel gemeenten nog laks zijn met de implementatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
De beleidsscan van de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) laat zien dat een meerderheid van de onderzochte gemeenten aandacht besteedt aan inclusie of mensen met een beperking in beleid, zoals genoemd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN-verdrag). Gemeenten ondervinden echter een aantal knelpunten bij de implementatie van het VN-verdrag, zo blijkt uit een peiling uitgevoerd door Movisie in 2018.
Gemeenten geven onder andere aan dat zij uitdagingen ervaren bij het betrekken van mensen met een beperking. Mogelijk betekent dit: dat juist doordat gemeenten met inclusiebeleid aan de slag zijn gegaan, het betrekken van inwoners met een beperking meer naar boven komt als uitdaging.
Om de implementatie van het VN-verdrag een extra impuls te geven, is de VNG in 2018, met subsidie vanuit het Ministerie van VWS, gestart met het project «Iedereen doet mee». Dit project draagt bij aan mijn programma «Onbeperkt Meedoen!».
Met het project ondersteunt de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) gemeenten bij het ontwikkelen van inclusiebeleid. Zo heeft de VNG in 2018 de bundel «Organiseer ervaringsdeskundigheid: het VN-Verdrag in jouw gemeente» gepubliceerd. Deze bundel laat zien op welke manieren je ervaringsdeskundigheid kunt inzetten bij de ontwikkeling van beleid. De VNG geeft daarnaast aan dat veel gemeenten nog moeten werken aan bewustwording. Het project «Iedereen doet mee» heeft mede tot doel om die bewustwording bij alle gemeenten te vergroten.
Wat is volgens u de oorzaak dat geen enkele onderzochte gemeente bijzondere aandacht heeft voor de positie van vrouwen met een beperking, terwijl dit volgens het verdrag wel zou moeten?
De NVRR heeft niet onderzocht wat de oorzaak is waarom gemeenten geen bijzondere aandacht besteden aan de positie van vrouwen met een beperking. Ik wil daar dan ook niet over speculeren. De NVRR heeft bij de aanbieding van het rapport aan de VNG op dit punt aangegeven dat het van belang is om de representativiteit van ervaringsdeskundigheid mee te nemen in lokaal inclusiebeleid. Het is daarbij onder andere belangrijk om ervoor te zorgen dat er voldoende vrouwen betrokken zijn.
Wat is er sinds de inwerkingtreding van het VN-verdrag door de rijksoverheid gedaan om gemeenten aan te sporen om zo snel als mogelijk te voldoen aan de bepalingen uit het verdrag?
Na de ratificatie van het VN-verdrag in 2016 is vanuit het Ministerie van VWS een plan van aanpak opgesteld om de implementatie van het verdrag verder vorm te geven. De VNG heeft zich als partner bij dat plan aangesloten. Dat plan is in maart 2017 door de toenmalige Staatssecretaris van VWS aan de Kamer aangeboden.2 Het huidige kabinet heeft ervoor gekozen nog een extra impuls te geven aan de implementatie van het VN-verdrag. Met het programma «Onbeperkt Meedoen!» wil het kabinet de komende jaren stappen zetten om ervoor te zorgen dat mensen met een beperking merkbaar meer naar eigen wens en vermogen kunnen meedoen met de samenleving. Een onderdeel van dit programma is het stimuleren van een lokale inclusie-aanpak.
De VNG geeft dit vorm met het project «Iedereen doet mee». De VNG ondersteunt gemeenten daarbij onder meer bij hun wettelijke verplichting om een lokale inclusie-agenda op te stellen. De VNG heeft daarom, in samenwerking met beleidsmedewerkers uit gemeenten en mensen met een beperking, een handreiking ontwikkeld voor het maken van zo’n lokale inclusie agenda. De VNG heeft bovendien in samenwerking met de Alliantie VN-Verdrag 25 koplopergemeenten geselecteerd die vooroplopen bij de uitvoering van het VN-Verdrag. Deze koplopers kunnen van elkaar leren, kennis uitwisselen en andere gemeenten inspireren.
Naast de groep van koplopergemeenten zijn er meer gemeenten die al bezig zijn met het VN-Verdrag of die de ambitie hebben dat veel actiever te gaan doen. Om deze beweging en hun intentie zichtbaar te maken kunnen deze gemeenten het manifest «Iedereen doet mee!» ondertekenen. Op dit moment hebben (inclusief de koplopers) 44 gemeenten het manifest ondertekend en de VNG geeft aan dat meer gemeenten in het proces zitten dit ook te doen.
Om een vinger aan de pols te houden bij de implementatie van inclusiebeleid door gemeenten, is er door Movisie in opdracht van de VNG, een 0-meting en 1-meting gehouden. Zo kan de voortgang en verspreiding van lokaal inclusiebeleid worden gevolgd. In deze metingen, uitgevoerd begin 2018 en begin 2019, werd bijvoorbeeld duidelijk dat de kennis over het VN-verdrag en het aantal lokale inclusie-agenda’s onder gemeenten is toegenomen. De 2-meting staat gepland voor 2020.
De extra inzet van de VNG heeft dus effect. Ik zet de samenwerking met de gemeenten en de VNG graag voort om de plannen die wij samen hebben ontwikkeld nog een stap verder te brengen. De VNG heeft daarvoor aanvullende plannen gemaakt voor de komende twee jaar. Zo is de VNG voornemens om samen met de Alliantie de Verkiezing Meest Toegankelijke gemeente te organiseren. Met als doel meer bewustwording over en betrokkenheid bij het VN-verdrag bij gemeenten en de inwoners.
Hoe ziet het implementatietraject van het VN-verdrag er voor decentrale overheden precies uit?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle gemeenten zich aan het implementatietraject van het VN-verdrag houden? Kunt u hierbij ook aangeven of en zo ja welke extra stappen u gaat zetten om gemeenten aan te sporen zich aan de stapsgewijze implementatie te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het op landelijk niveau met de implementatie van het VN-verdrag?
In het programma «Onbeperkt meedoen» werk ik samen met vier departementen (BZK, OCW, SZW en IenW), bestuurlijke partners (VNO-NCW/MKB Nederland, de VNG en de Alliantie, een samenwerkingsverband van belangenorganisaties voor mensen met een beperking) en verschillende andere maatschappelijke partners. Dit programma is bedoeld om een beweging rondom de implementatie van het VN-verdrag handicap verder op gang te brengen. Langs verschillende actielijnen coördineren we de vele acties die al plaatsvinden rondom inclusie van mensen met een beperking en zetten we concrete stappen in het wegnemen van drempels voor mensen met een beperking.
Deze actielijnen zijn gericht op: werk, onderwijs, vervoer, bouwen en wonen, participatie en toegankelijkheid (waaronder cultuur), zorg en ondersteuning en het Rijk als organisatie. Onder deze actielijnen vallen een groot aantal acties en initiatieven die ik samen met de departementen en partners faciliteer, stimuleer of ontwikkel. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in de voortgangsrapportage die ik op 6 juni jl. heb verzonden3. Bovendien ontvangt uw Kamer één dezer dagen separaat de eerste monitor over het programma Onbeperkt Meedoen!
Wanneer zal het VN-verdrag ook gaan gelden in Caribisch Nederland? Hoe worden tot die tijd de rechten van mensen met een handicap in Caribisch Nederland beschermd?
Voor de toepassing van het Verdrag in het Caribische deel van Nederland is uitvoeringswetgeving nodig. Het Ministerie van VWS ondersteunt Caribisch Nederland met de implementatie van het verdrag. Bij VWS valt dit onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van VWS. Hij heeft in overleg met de eilanden gekozen voor een getrapte aanpak, waarin eerst de problemen in de praktijk worden opgepakt, voordat eventuele wijzigingen in wet- en regelgeving in beeld komen. In de afgelopen jaren hebben de openbare lichamen plannen ingediend zodat zij zelf hun prioriteiten stellen en daar uitvoering aan kunnen geven.
De schaal van de eilanden en de lokale omstandigheden vereisen een geheel andere aanpak dan in Europees Nederland. In Caribisch Nederland is bijvoorbeeld het aantal mensen met speciale vervoersbehoeften klein. Dit rechtvaardigt een meer individuele aanpak. Op Saba, Sint-Eustatius en Bonaire worden mensen met een beperking zoveel mogelijk individueel benaderd om te bekijken wat ze nog nodig hebben om mee te kunnen doen in de samenleving. Het Ministerie van VWS en de openbare lichamen trekken hierin gezamenlijk op. VWS blijft in gesprek met de eilanden over implementatie van het Verdrag, maar de nadruk ligt op het daadwerkelijk een verschil maken in de levens van mensen met een beperking.
Deze persoonlijke aanpak moet er toe leiden dat mensen met een handicap op alle terreinen waar ze belemmeringen ervaren geholpen kunnen worden, vooral als dat een schending van hun rechten betreft.
Is het verdrag inmiddels ook geratificeerd door de andere landen in het Koninkrijk? Zo nee, hoe worden de rechten van mensen met een handicap in die delen van het Koninkrijk beschermd?
Het verdrag is niet geratificeerd door de andere landen van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint-Maarten). De andere landen van het Koninkrijk mogen zelf beslissen of en wanneer ze het verdrag in werking laten treden voor hun land. Zij hebben ook een eigen verantwoordelijkheid voor het garanderen van de mensenrechten van mensen met een beperking.
De Minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn van Curaçao heeft aangegeven tot medegelding over te willen gaan. In Aruba is een werkgroep bezig met het opstellen van een implementatieplan. Sint-Maarten heeft mij laten weten de medegelding van het Verdrag nog formeel in beraad te hebben.
Op welke manier borgt u dat binnen het implementatietraject ook aandacht is voor implementatie van het VN-verdrag in andere onderdelen van het beleid, zoals arbeidsmarkt, woonbeleid en cultuur?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Israëlisch hooggerechtshof keurt uitzetting HRW-directeur goed' |
|
Sadet Karabulut (SP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Kirsten van den Hul (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Israëlisch hooggerechtshof keurt uitzetting HRW-directeur goed» van 5 november 2019?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht in vervolg op uw brief van 26 april 2019 (Kamerstuk 32 735 nr. 241)?
Vanwege de bezorgdheid van het kabinet en de EU over de toenemende druk op mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël, en specifiek deze zaak, heeft de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens een kennismakingsgesprek met de Israëlische ambassadeur op 7 november jl. de zorgen over deze dreigende uitzetting nadrukkelijk opgebracht. Na bekendmaking van de uitspraak op 5 november zijn deze zorgen tevens op hoogambtelijk niveau overgebracht.
Welke hoorzittingen hebben medewerkers van de Nederlandse ambassade in Tel Aviv bijgewoond? Welke terugkoppeling heeft u ontvangen over het verloop van de hoorzittingen?
Medewerkers van de ambassade in Tel Aviv hebben alle rechtszittingen bijgewoond (27 juni 2018, 11 maart 2019 en 24 september 2019), inclusief de na elke zitting door het verdedigingsteam van de heer Shakir verzorgde briefing voor aanwezige diplomaten.
De heer Shakir is op 8 februari 2019 ontvangen op het ministerie. Ook is een briefing door de heer Shakir bij de EU Delegatie in Tel Aviv bijgewoond op 7 mei en 11 november 2019. Daarnaast onderhoudt de ambassade nauw contact met de advocaat van de heer Shakir. Op basis van deze contacten heeft de ambassade het ministerie op de hoogte gehouden van het verloop van de zaak.
Komt dit besluit van het Israëlisch hooggerechtshof voor uw onverwacht? En zo nee, waarom niet? En zo ja, heeft u of gaat u naar aanleiding van deze uitspraak contact opnemen met uw Europese collega’s? En zo ja, met welke inzet? En zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren heeft Israël meermaals mensen toegang tot het land en de Palestijnse Gebieden ontzegd vanwege vermeende steun voor de Boycott, Divestment and Sanctionsbeweging (BDS). Wat dat betreft is deze uitspraak niet verrassend. Nieuw is echter wel dat nu voor het eerst iemand zijn/haar werkvergunning om deze reden verliest. Na de uitspraak is onmiddellijk contact gezocht met Europese collega’s. Op 11 november heeft de woordvoerder van de EU Hoge Vertegenwoordiger, mede op verzoek van Nederland, in een verklaring bij Israël aangedrongen op het terugdraaien van het besluit het werkvisum van de heer Shakir te herroepen.
Vormt deze uitspraak voor u aanleiding om de zorgen over de mogelijke uitzetting als gevolg van deze uitspraak, eventueel samen met partners, aan de Israëlische autoriteiten over te brengen? Zo ja, zal dit op hoogambtelijk niveau zijn of neemt u contact op met uw Israëlische ambtsgenoot?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de zorgen dat als gevolg van deze uitspraak maatschappelijke organisaties, zoals mensenrechtenverdedigers, ngo’s, Community Based Organisations (CBO’s), sociale bewegingen, vakbonden, religieuze organisaties, belangenverenigingen, diaspora organisaties, media en culturele instellingen welke onmisbaar zijn voor open en vrije samenlevingen, zich niet langer kritisch durven uit te laten over mensenrechten in Israël? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie gaat u hierop ondernemen?
Ja. Het kabinet en de EU zijn bezorgd over de toenemende druk op de maatschappelijke ruimte in Israël, waar deze kwestie een voorbeeld van is. Het kabinet vreest dat er signaalwerking van de uitzetting van de heer Shakir uit zal gaan die deze ruimte niet ten goede zal komen. Dit kan er toe leiden dat maatschappelijke organisaties zich niet langer kritisch durven uit te laten of terughoudender worden om bedrijven aan te spreken op de wijze waarop zij invulling geven aan internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). Daarom dringen Nederland en de EU er bij Israël op aan het voornemen tot uitzetting terug te draaien, zie tevens de antwoorden op vragen 2 en 5. Vanwege het belang van een vrije en open samenleving waarin ook afwijkende meningen worden gehoord en waar het recht op vrijheid van vereniging en vergadering worden beschermd, blijft Nederland Israëlische mensenrechtenorganisaties steunen die zich hier voor inzetten.
Deelt u de zorgen dat maatschappelijke organisaties terughoudender worden om bedrijven aan te spreken op de wijze waarop zij invulling geven aan internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) als gevolg van deze uitspraak van het Hooggerechtshof? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden aangezien Omar Shakir uiterlijk 25 november 2019 Israël zou moeten hebben verlaten?
Ja.
De bureaucratie rondom het aanvragen van de dubbele kinderbijslag |
|
Lisa Westerveld (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Ontvangt u ook signalen van ouders/verzorgers dat het aanvragen van een dubbele kinderbijslag gepaard gaat met te veel bureaucratie? Zo ja, hoe vaak ontvangt u deze signalen?
Er zijn twee vormen van dubbele kinderbijslag: dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen en dubbele kinderbijslag intensieve zorg. Ik veronderstel dat uw vragen betrekking hebben op deze laatste vorm van dubbele kinderbijslag. Uit de Evaluatie Wet Hervorming Kindregelingen, die eind 2018 tezamen met de Beleidsdoorlichting Kindregelingen naar uw Kamer is verstuurd, is naar voren gekomen dat ouders de aanvraagprocedure bij de dubbele kinderbijslag intensieve zorg als ingewikkeld en complex ervaren. Ik vind het belangrijk om dergelijke signalen te krijgen. Dit heeft mij aanleiding gegeven om de regeling dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg nader te laten onderzoeken, zoals aangekondigd in de bijbehorende Kamerbrief van de eerdere genoemde stukken. Het onderzoek is inmiddels uitbesteed en ik zal de Kamer voor de zomer van 2020 hier verder over informeren.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er het afgelopen jaar zijn gedaan voor de dubbele kinderbijslag, hoeveel daarvan zijn afgewezen, in hoeveel zaken er bezwaar is aangetekend en in hoeveel zaken dit bezwaar gegrond is verklaard? Kunt u ook aangeven in hoeveel gevallen de aanvragers ook een persoonsgebonden budget (PGB) ontvangen?
In 2018 zijn bij de SVB ca. 20.000 aanvragen voor dubbele kinderbijslag intensieve zorg ingediend. In ca. 48% van deze aanvragen is positief advies uitgebracht (en is dubbele kinderbijslag intensieve zorg toegekend), in 33% van de gevallen kon er geen medisch advies worden uitgebracht en 19% van de gevallen is afgewezen. Deze verdeling komt grosso modo overeen met voorliggende jaren. Er zijn ca. 500 bezwaren aangetekend. In 34% van de gevallen is het bezwaar gegrond verklaard.
PGB en de dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg vallen onder verschillende wetgeving. Het is daardoor nu niet mogelijk om deze gegevens aan elkaar te koppelen. In het antwoord op vraag 1 genoemde vervolgonderzoek, wordt wel gekeken naar dergelijke dwarsverbanden.
Kunt u aangeven of het klopt dat ouders/verzorgers de dubbele kinderbijslag opnieuw moeten aanvragen wanneer hun kind de leeftijd van zes jaar en/of de leeftijd van twaalf jaar bereikt heeft en zij dan opnieuw door de administratieve molen moeten? Zo ja, waarom is dit zo? Zo nee, waarom klopt dit niet?
Nee, dit klopt niet. In het medisch advies dat door CIZ wordt afgegeven, wordt naast beoordeling van de zorgbehoefte van het kind ook een inschatting gegeven van de duur van de periode waarin intensieve zorg voor het kind noodzakelijk zal zijn. Dit bepaalt de duur van het afgegeven positieve advies. De duur kan één jaar zijn maar kan ook betrekking hebben op meerdere jaren. Zodra de beschikking afloopt en er nog steeds sprake is van intensieve zorg kan een ouder opnieuw een aanvraag indienen, waarna het CIZ advies uitbrengt.
Bent u het met de stelling eens dat het niet wenselijk is dat ouders/verzorgers van een kind dat meer dan de gebruikelijke zorg nodig heeft, bij iedere aanvraag weer door lastige aanvraagprocedures heen moeten en dat dit niet bijdraagt aan het behoud van de zelfredzaamheid van deze ouders/verzorgers? Zo ja, waarom bent u dit eens? Zo nee, waarom niet?
Ik ben een voorstander van vereenvoudiging van processen, zeker als burgers hiermee ontlast worden. Het aanvraagproces is dan ook een onderdeel van het vervolgonderzoek dubbele kinderbijslag intensieve zorg, dat is genoemd in het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven of er mogelijkheden zijn om de aanvraag van de dubbele kinderbijslag voor ouders/verzorgers makkelijker te maken, bijvoorbeeld wanneer een ouder/verzorger al recht heeft op een PGB en hiervoor ook al het een en ander heeft moeten bewijzen en een extra check voor de dubbele kinderbijslag overbodig is, of een minder intensieve check van toepassing kan zijn? Welke rol speelt de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in een minder intensieve check en ziet u mogelijkheden om de aanvragers tegemoet te komen? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er? Zo nee, waarom zijn er geen mogelijkheden?
In het vervolgonderzoek naar de dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg wordt de regeling uitvoerig onderzocht. Hierbij wordt er ook gekeken naar het uitvoeringsproces, recente ontwikkelingen en eventuele aansluiting bij andere regelingen. Los daarvan hebben CIZ en SVB in 2018 de communicatie met aanvragers verbeterd.
Is het mogelijk om de antwoorden op deze vragen naar de Kamer te sturen voor het algemeen overleg Kinderbijslag en Kindgebonden budget?
Ik streef ernaar om de beantwoording voor het algemeen overleg Kinderbijslag en Kindgebonden budget naar de Kamer te verzenden. Inmiddels is gebleken dat het AO van 20 november geen doorgang heeft gevonden.
Het bericht dat asielzoekers georganiseerd op rooftocht door Amsterdam gaan |
|
Lilian Helder (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie heeft handen vol aan rovende asielzoekers»?1
Ja.
Om hoeveel asielzoekers gaat het volgens u?
De korpschef heeft mij erover geïnformeerd dat er geen cijfers beschikbaar zijn, anders dan het totaal aantal criminelen dat is genoemd in het artikel in De Telegraaf. Het vaststellen van de identiteit van een verdachte geschiedt op basis van identiteitsdocumenten, documenten die daarmee verband houden en/of naam-, adres- en woonplaatsgegevens. Dit wordt in het kader van het strafrecht uitgevoerd en valt daarmee onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. Om zicht te krijgen op welke personen betrokken zijn bij criminele activiteiten is de verblijfsstatus irrelevant. Om die reden is er voor de politie geen grondslag voor het registreren van de juridische verblijfsstatus van verdachten.
De strafrechtketen en de migratieketen hebben een protocol afgesloten ten aanzien van vreemdelingen in strafrechtketen. Dit is het VRIS-protocol. Het VRIS-protocol is van toepassing op een in Nederland verblijvende vreemdeling met of zonder rechtmatig verblijf die in Nederland verdacht wordt van het plegen van een misdrijf en/of hiervoor is veroordeeld. Het doel van het protocol is vreemdelingenrechtelijke gevolgen te verbinden aan door politie en justitie geconstateerde strafbare feiten. Hierbij valt de denken aan intrekking van de asiel- of verblijfsvergunning en uitzetting. In het VRIS-protocol staat dat de politie handelingen verricht om dat doel te realiseren. Bijvoorbeeld het identificeren van de vreemdeling met behulp van een vreemdelingennummer.
Voor een rapportage over het aandeel asielzoekers van het in de Telegraaf genoemde aantal zullen de individuele dossiers moeten worden bekeken. Dat is niet gebeurd, omdat het voor de strafrechtelijke aanpak niet vereist is.
Hoeveel van deze rovende asielzoekers zitten er achter de tralies?
Voor de strafrechtketen is het niet relevant om te registreren op verblijfsstatus. Deze vraag zou enkel te beantwoorden zijn door een arbeidsintensieve koppeling tussen verschillende informatiesystemen van de betrokken partijen uit de strafrecht- en migratieketen.
Hoeveel worden er na het uitzitten van hun straf uitgezet en hoeveel heeft u er nu al uitgezet?
Om eerder genoemde reden kan ik deze vraag niet beantwoorden. Wel kan ik u in bredere zin informeren over uitzetting van vreemdelingen in de strafrechtketen die onder het VRIS-protocol vallen en instromen in de caseload van de DT&V. Met behulp van dit protocol weet iedere medewerker binnen de migratieketen wie wat op welk moment moet doen om uiteindelijk criminele en verwijderbare vreemdelingen uit te kunnen zetten.
In 2019 zijn tot en met september ongeveer 910 VRIS-vreemdelingen uit de caseload van de DT&V vertrokken, waarvan ongeveer 720 aantoonbaar uit Nederland zijn vertrokken en ongeveer 190 zelfstandig zonder toezicht zijn vetrokken.
Deelt u de mening dat asielzoekers die georganiseerd op rooftocht gaan, zouden moeten worden bestraft als deelnemers aan een criminele organisatie en in overeenstemming met dergelijke ernstige feiten, gestraft en vastgezet moeten worden en vervolgens Nederland moeten worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Of er in zaken sprake is van deelname aan een criminele organisatie is aan de rechter op vordering van het OM.
Ik zet in op een harde aanpak van alle asielzoekers die zich hier niet weten te gedragen. Hiertoe hebben mijn voorganger en ik een breed palet aan maatregelen getroffen. Uw kamer is hier bij meerdere brieven over geïnformeerd2. In onder meer mijn beantwoording van de vragen van het lid Fritsma, Emiel van Dijk en Wilders van 25 september jl.3 heb ik u ook geïnformeerd over de strafmaat op grond waarvan een asielvergunning kan worden onthouden.
Bent u tevens van mening dat asielzoekers die alleen op rooftocht gaan of zich op enig andere manier misdragen net zo hard moeten worden aangepakt en ook allemaal het land uit moeten worden gegooid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een complete asielstop af te kondigen om de Nederlandse samenleving te beschermen tegen dit soort opportunistisch, buitenlands geteisem? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet is van mening dat het categorisch sluiten van de Nederlandse grenzen geen realistische, laat staan een structureel wenselijke oplossing is voor het complexe migratievraagstuk. Het kabinet kiest ervoor risico’s voor de openbare orde zo veel mogelijk te beperken en de veiligheid te bevorderen, waarbij tevens bescherming wordt geboden aan die asielzoekers die bescherming behoeven.
Kunt u deze vragen voor de begrotingsbehandelingen beantwoorden?
Nee.
De kwaliteitsafspraken van de TU Delft |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van tabel 3 uit uw brief van 5 november 2019 over de laatste stand van zaken van de kwaliteitsafspraken?1 2
Ja, ik ben op de hoogte van de brieven die ik aan uw Kamer stuur.
Bent u bekend met het advies planbeoordeling Kwaliteitsafspraken van de NVAO3 waarin zij concluderen dat «de NVAO haar negatieve advies» handhaaft?
Ja, daar ben ik mee bekend. Adviezen van de NVAO worden altijd meegewogen in de besluitvorming.
Kunt u toelichten waarom ervoor is gekozen het advies van de NVAO naast zich neer te leggen en de plannen van de TU Delft betreffende de kwaliteitsafspraken alsnog goed te keuren?
Adviezen van de NVAO hebben een zwaarwegende rol in mijn besluitvorming over de plannen voor de kwaliteitsafspraken. Ik heb echter in het akkoord dat ik samen met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en ISO en LSVb heb gesloten ook afgesproken dat de Minister de instelling de mogelijkheid geeft in een gesprek haar zienswijze te geven. In haar zienswijze heeft de TU Delft verhelderd dat er sprake is van concrete, meetbare en traceerbare acties en doelen. Deze informatie is een verduidelijking van de aanvraag. Ik heb deze informatie daarom in mijn besluitvorming betrokken. Ik heb vastgesteld dat de NVAO op een zorgvuldige manier, overeenkomstig de uitgangspunten van het Besluit kwaliteitsbekostiging hoger onderwijs tot een afgewogen advies is gekomen. De verheldering die de TU Delft heeft verschaft, heeft echter tot een andere afweging geleid voor mijn besluit.
Bent u van mening dat door het niet overnemen van het NVAO-besluit daarmee de onafhankelijkheid van het goedkeuringsproces van de kwaliteitsafspraken is beïnvloed?
Nee, dat ben ik niet. De adviezen van de NVAO hebben een zwaarwegende rol in mijn besluitvorming. Zoals afgesproken in het akkoord over de kwaliteitsafspraken bied ik instellingen de mogelijkheid hun zienswijze op het advies te geven, alvorens ik een besluit neem. In deze casus heeft de instelling in de zienswijze haar aanvraag verhelderd, en ben ik tot een ander besluit gekomen dan de NVAO heeft geadviseerd.
Wat voor signaal geeft u af aan onderwijsinstellingen door het negeren van het NVAO advies?
Adviezen van de NVAO hebben een zwaarwegende rol in mijn besluitvorming over de plannen voor de kwaliteitsafspraken. We hebben echter ook afgesproken dat de Minister de instelling de mogelijkheid geeft in een gesprek haar zienswijze te geven. Ik heb dus, net als in andere casussen, zowel het advies als de zienswijze van de instelling betrokken in mijn besluitvorming. Ik heb het advies van de NVAO dus niet genegeerd. De NVAO is op een zorgvuldige manier, overeenkomstig de uitgangspunten die we met elkaar hebben afgesproken, tot een afgewogen advies gekomen. Echter, de verheldering die de TU Delft in haar zienswijze heeft verschaft, heeft tot een andere afweging geleid.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één nog vóór het tweede termijn van de begrotingsbehandeling van OCW beantwoorden en tijdig naar de Kamer sturen?
Ja.
Het bericht 'Jeugdzorg wil actie tegen agressie: 'Je bent gewaarschuwd, ik maak je kapot’ |
|
Martin Wörsdörfer (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() ![]() |
Heeft u zicht op de mate waarin medewerkers binnen de jeugdhulp te maken krijgen met geweld en agressie? Zo ja, op welke manier?
Ik ben bekend met het bericht.
Zijn het aantal bekende gevallen van geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp toegenomen in de afgelopen vijf jaar? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om het geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp tegen te gaan?
In het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) worden door het Ministerie van VWS met sociale partners trends en ontwikkelingen op het gebied van de arbeidsmarkt gevolgd. Een van de onderdelen is het periodiek bevragen van werknemers en werkgevers in de zorg over allerlei thema’s rond werkbeleving en arbeidsomstandigheden. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft op 30 september jl. de resultaten van de meest recente meting gepubliceerd, hierin wordt ook de jeugdzorg als branche onderscheiden. Uit de werknemersenquête 2019 komt naar voren dat ruim 8 op de 10 werknemers (81%) in de jeugdzorg in de afgelopen 12 maanden minimaal één keer te maken heeft gehad met een vorm van agressie of geweld tijdens het werk. Dit kan variëren van verbale agressie, intimidatie/bedreiging, discriminatie tot fysieke agressie/geweld. In de werknemersenquête 2015 was dit percentage 73%.
Voorts komt uit de werknemersenquête 2019 naar voren dat bijna drie op de tien (29%) werknemers ervaart dat agressie en geweld in het afgelopen jaar is toegenomen. In de werknemersenquête 2015 was dit percentage 44%.
Het terugdringen van agressie en geweld is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. Cruciaal hierbij is een actieve rol van werkgevers. In 2018 zijn gesprekken gevoerd tussen JenV, VWS, BZK, Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), Jeugdzorg Nederland en het gezamenlijke arbeidsmarktfonds FCB. Deze gesprekken hebben geleid tot een aantal constateringen en maatregelen zoals gemeld aan uw Kamer in de brief van 16 april 2018.1
Jeugdzorg Nederland geeft aan dat medewerkers geweld en agressie nog te vaak zien als «normaal» onderdeel van hun werk, maar dat hoort het niet te zijn. Ook bij de RvdK is dit het geval. Hierop moet blijvend geïnvesteerd worden. Ook gaan bij de Raad medewerkers nog weinig tot melding over.
Maatregelen die zijn getroffen:
Het beëindigde Programma Veilige Publieke Taak onder coördinatie van het Ministerie van BZK (2007–2017) heeft diverse instrumenten opgeleverd waarmee werkgevers aan de slag kunnen om werknemers een veilige werkomgeving te bieden. Alle opgedane kennis is geborgd via de website www.agressievrijwerk.nl. Ook is de website http://www.duidelijkoveragressie.nl voor de zorg -en jeugdzorg beschikbaar.
Daarnaast hebben de politie en het OM de «Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) gemaakt. Deze afspraken gelden nog steeds. Momenteel wordt door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek verricht naar de uitvoering van de «eenduidige landelijke afspraken». De resultaten hiervan worden begin 2020 verwacht.
Deelt u nog steeds de mening dat met betrekking tot geweld in de jeugdzorg «de mogelijkheden voor een effectieve aanpak in voldoende mate aanwezig zijn en is ons geen behoefte aan nieuwe, aanvullende instrumenten gebleken.»? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen naar aanleiding van de stelling dat de mogelijkheden voor een effectieve aanpak in voldoende mate aanwezig zijn? Kunt u daarbij uiteenzetten in hoeverre deze maatregelen effect hebben gehad in het terugbrengen van het geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp?
Zie antwoord vraag 2.
Kan het kabinet aangeven of geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp in de praktijk strenger wordt bestraft? Zo ja, kunt u aangeven waarom de Gecertificeerde Instellingen hier in de praktijk niets van merken?
De actualiteit maakt duidelijk dat betrokken partijen onverminderd aandacht moeten blijven hebben voor agressie en geweld in de jeugdzorg. Zoals ik hierboven heb aangegeven, zijn er maatregelen genomen ter preventie van agressie en geweld. Ook zijn er maatregelen genomen die bijdragen aan eenduidige opvolging als er onverhoopt toch sprake is van geweld. Naast het onderzoek van het WODC ga ik, om inzicht te krijgen in de uitvoering en effecten van de «eenduidige landelijke afspraken» op korte termijn met de politie en het OM in gesprek. Ook ga ik in gesprek met bestuurders van GI’s, Veilig Thuis, RvdK en professionals om te bespreken welke maatregelen in hun ogen effect hebben en te bespreken welke maatregelen aanvullend nodig zijn. Tevens ga ik in gesprek met Facebook, om na te gaan welke randvoorwaarden geregeld moeten worden om berichten eenvoudiger van het internet af te krijgen als duidelijk is dat er sprake is van overtreding van de wet.
Hoe heeft u het aangifteproces voor geweld tegen hulpverleners in de jeugdhulp gecommuniceerd naar de Gecertificeerde Instellingen en jeugdsector? Bent u bereid om in samenspraak met de Gecertificeerde Instellingen extra stappen te ondernemen om de contacten met politie en OM te verbeteren zoals als tip wordt gegeven op de website www.duidelijkoveragressie.nl?1
Het OM volgt in het geval van geweld of agressie tegen hulpverleners de specifiek verzwarende factor uit de Aanwijzing kader voor strafvordering toe. Het uitgangspunt daarbij is dat de sanctie met 200% wordt verhoogd. De vraag wat een passende straf is, wordt uiteindelijk door de rechter bepaald.
Hoeveel van de in het artikel genoemde 18.000 klachten over het optreden van jeugdzorg zijn gegrond verklaard? Is het klachtenaantal de afgelopen vijf jaar toegenomen? Bent u van mening dat klachtenprocedures in de jeugdzorg adequaat werken? Bent u bereid om stappen te ondernemen om het klachtrecht beter te laten aansluiten op het werk van jeugdbeschermers? Zo ja, welke stappen?
Het FCB heeft met hun website www.jeugdzorg-werkt.nl bekendheid gegeven aan alle genomen maatregelen die te maken hebben met agressie en geweld in de jeugdzorg. Als het gaat om het creëren van bekendheid met de afspraken hebben werkgevers en werknemers een belangrijke verantwoordelijkheid. Ik ga in gesprek met de branche, de politie en het OM te achterhalen of extra stappen nodig zijn.
Zijn de persoonlijke gegevens van hulpverleners binnen de jeugdzorg voldoende afgeschermd tegen intimidatie, stalking, bedreiging en geweld? Zo ja, waarom zijn de persoonlijke gegevens van hulpverleners niet standaard afgeschermd bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd? Kunt u de persoonlijke gegevens van hulpverleners bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd standaard afschermen?
Het Advies- en Klachtbureau Jeugdzorg (AKJ) biedt onafhankelijk vertrouwenswerk aan iedereen die te maken heeft met jeugdhulp. In het jaarverslag van 2018 rapporteert het AKJ over 2018 een totaal aantal van 18.519 bij hen geuite klachten. Bij het overgrote deel van deze klachten, ruim 80%, adviseert de vertrouwenspersoon de cliënt over het indienen van de klacht en ondersteunt de vertrouwenspersoon de cliënt bij een informele klachtroute zoals ondersteuning bij gesprekken met de betrokken medewerker en eventueel diens leidinggevende of de directie van de instelling. Hiermee wordt vaak een formele route richting de klachtencommissie voorkomen.
15% van het aantal ondersteunde klachten kwam in 2018 uiteindelijk bij de klachtencommissie van de betreffende instelling terecht. Dat betrof 1.834 klachten. Het AKJ meldt mij dat van deze 1.834 klachten er 23% (deels) gegrond zijn bevonden, 35% ongegrond zijn bevonden en 23% is ingetrokken of niet-ontvankelijk verklaard. 19% bleek ten tijde van de meting nog niet afgerond als dossier.
Het aantal klachten dat uiteindelijk bij een externe klachtencommissie wordt ingediend varieert. Het AKJ meldt mij dat in 2016 er 1.642 klachten zijn ingediend, in 2017 lag dit aantal op 1.464, en in 2018 op de genoemde 1.834.
Het AKJ verricht in de periode 2019/2020 in mijn opdracht een praktijkonderzoek naar de informele en formele klachtenprocedures en de uitvoering hiervan bij de GI’s, de RvdK en de instellingen voor Veilig Thuis, met als doel te komen tot concrete verbeterpunten en handvatten voor deze organisaties, die zij kunnen gebruiken om hun aanpak op het gebied van klachtenprocedures te verbeteren. Hiermee kunnen deze klachtenprocedures geoptimaliseerd worden voor alle partijen, te weten kinderen, (pleeg)ouders en professionals.
Mijn verwachting is dat het verbeteren van de klachtprocedures een stuk frustratie bij cliënten zal wegnemen. De verwachting is dat zij zich meer gehoord zullen voelen. Dit zal naar verwachting ook een positieve uitwerking hebben in het terugdringen van agressie en geweld richting jeugdbeschermers.
Kunt u uw appreciatie geven op de aangedragen aanbevelingen in het pamflet «Handen af van onze jeugdbeschermers!»?2
Informatieveiligheid is van groot belang. Het is in eerste instantie aan organisaties in de sector zelf om te zorgen dat dit in orde is. Zij dienen te voldoen aan de vereisten van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Jeugdwet. In de sector is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het verhogen van kennis en bewustzijn op het gebied van privacy en beveiliging. Gegevensbescherming blijft permanent onderhoud en aandacht vragen.
Ook Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) is er verantwoordelijk voor dat persoonsgegevens op een behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt in overeenstemming met de AVG. Jeugdprofessionals die geregistreerd zijn in het SKJ zijn standaard met hun voorletters, achternaam, vestigingsplaats van de organisatie, registratienummer, inschrijfdatum, beroep en een eventuele tuchtmaatregel zichtbaar in het openbare register. Op deze manier kan iedereen nagaan of een jeugdprofessional SKJ geregistreerd is. SKJ biedt jeugdprofessionals de mogelijkheid om meer gegevens te tonen in het openbaar register. De professional kan deze optie zelf aan- en uitzetten. Van deze mogelijkheid maken vooral zelfstandigen gebruik die dit als extra reclame zien.
SKJ heeft aangegeven dat ze op 1 augustus heeft ontdekt dat in het openbaar register adresgegevens en telefoonnummer van professionals onbedoeld zijn getoond door een fout in de software. Dit is gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens. SKJ heeft de professionals waarvan bedoeld of onbedoeld de adresgegevens zichtbaar zijn geweest in het openbaar register geïnformeerd en heeft aan hen verontschuldigingen aangeboden. Momenteel wordt de aanpassing gedaan dat wanneer professionals hun adresgegevens en/of telefoonnummer aanvullend in het openbaar register getoond willen hebben zij deze gegevens zelf moeten invullen. Wanneer zij de zichtbaarheid van deze gegevens in het openbaar register weer uitzetten, worden de velden automatisch gewist.
De aankoop van Maltese paspoorten door spionnen, fraudeurs, mensenhandelaren en belastingontduikers |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat vindt u van het bericht dat recentelijk aan het licht is gekomen dat ten minste vijf Maltese paspoorten zijn gekocht door personen die verdacht worden van onder andere mensenhandel, fraude, witwassen, belastingontduiking en mensenhandel?1
In algemene zin acht het kabinet de verkoop van paspoorten aan niet-EU burgers, die onder verdenking staan van misdrijven, ongewenst. Het kabinet verwelkomt overigens recente ontwikkelingen in Malta, waarbij de negatieve kanten van de verkoop van paspoorten de aandacht heeft van de Maltese politiek.
Deelt u de zorg dat dit «gouden visa» systeem, waarin personen voor 900.000 euro in Malta een Europees paspoort kunnen kopen, onvermijdelijk tot zorgelijke situaties zoals deze kan leiden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet deelt die zorg en acht het zogenoemd verkopen van paspoorten, waardoor een derdelander ook het EU-burgerschap kan verkrijgen, een onwenselijke wijze van naturalisatie. Evenwel bepaalt elke staat zelf, op grond van internationaal recht met inachtneming van de daarin gegeven beperkingen, en op basis van zijn eigen wetgeving, wie zijn onderdanen zijn. Deze nationale wetgeving wordt door andere Staten geaccepteerd voor zover zij overeenstemt met internationaal recht. Het is aan het land om vast te stellen of aan nationale (wettelijke) voorwaarden voor verstrekking van een paspoort is voldaan.
Het woord «onvermijdelijk» wil het kabinet hier overigens niet voor gebruiken. Immers met een goede check op gevaar voor openbare orde en nationale veiligheid wordt het risico dat criminelen een Europees paspoort kunnen krijgen, verkleind.
Bent u het ermee eens dat het heel gevaarlijk is dat een van deze paspoorthouders expertise heeft in het hacken van telefoons en deze kennis ook inzet voor spionage?
In algemene zin realiseert het kabinet zich de risico’s van personen die met malafide intenties systemen in Nederland proberen binnen te dringen. Het is daarom belangrijk dat overheid en bedrijfsleven zich hiervan bewust zijn en afdoende serieuze maatregelen blijven nemen om hun systemen hiertegen te beschermen.
Realiseert u zich dat deze persoon nu toegang heeft tot de Europese markt en daarmee ook legaal te werk kan gaan binnen, bijvoorbeeld, onze Nederlandse Zuidas?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk dat mensen met een gekocht Maltees paspoort hun oorspronkelijke nationaliteit onvermeld laten als zij zich inschrijven in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ervan uitgaande dat in de vraag wordt gedoeld op de inschrijving als ingezetene van een gemeente in de basisregistratie personen (BRP), kan worden geantwoord dat het in eerste instantie aan de betrokken persoon zelf is om bij de aangifte van verblijf en adres naar waarheid alle nationaliteiten op te geven waarover hij beschikt. Bij een vermoeden dat iemand meer nationaliteiten heeft dan door hem wordt gemeld, kunnen gemeenten hier nader onderzoek naar doen en betrokkene om nadere informatie vragen. Het is overigens mogelijk dat iemand die een andere nationaliteit verkrijgt, bv. de Maltese, als gevolg daarvan de oorspronkelijke nationaliteit verliest op grond van de nationaliteitswetgeving van het land van de oorspronkelijke nationaliteit. In dat geval is er vanzelfsprekend geen verplichting meer om de oorspronkelijke nationaliteit te vermelden bij de inschrijving in de BRP.
Deelt u de mening dat de Maltese regering geen strikte regels hanteert in het onderzoek naar de achtergrond van kopers van een Maltees paspoort?
De Maltese overheid geeft aan dat zij bij de aanvraag voor een Maltees paspoort een uitgebreide due dilligence toets uitvoert, onder meer bestaande uit het checken van Interpol en Europol en voor niet-EU burgers de standaard Schengentoetsing (check op onder meer EURODAC) en een toets of het politically exposed persons betreft dan wel of zij op een internationale sanctielijst voorkomen. Daarnaast wordt aanvullend onderzoek gedaan in het land van herkomst naar de achtergronden van de betreffende investeerder en gezinsleden, wat kan bestaan uit interviews met personen die de betrokkenen kennen.
Een dergelijke uitgebreide toets is helaas nooit een garantie dat er geen paspoort wordt verkocht aan de in de vraag genoemde personen. Ik kan geen oordeel geven over de wijze waarop deze toetsen in de praktijk worden uitgevoerd.
Zie in dit kader ook de brief die op 5 november 2019 aan uw Kamer is verzonden waarin ik mijn zorgen heb geuit over de investeringsregeling van Malta.2
Onderstreep u de aanname dat de Maltese regering niet heeft geluisterd naar kritiek van de Europese Commissie en het Europees parlement?
De bezorgdheid om regelingen waarvan paspoorten kunnen worden afgegeven aan buitenlandse investeerders, leeft breder binnen de EU. De Europese Commissie heeft naar aanleiding van haar rapport over Investor Citizenship and Residence Schemes van 23 januari 2019 aangegeven dat zij de genoemde regelingen zal monitoren. Bovendien heeft zij een expertgroep in het leven geroepen die de risico’s van deze regelingen nader onderzoekt. Naar aanleiding daarvan bereidt de Commissie een gezamenlijke set van veiligheidschecks voor om risico’s op het gebied van veiligheid, witwassen en corruptie tegen te gaan. Dit rapport zal naar verwachting in de eerste helft van 2020 verschijnen. Tot nog toe heeft de Maltese overheid echter haar beleid niet gewijzigd.
Bent u bereid, zoals ook aangegeven als effectiefste optie in een recente brief over het migratiebeleid, de Maltese regering aan te spreken over deze schandelijke praktijken?2
Op basis van de uitkomst van het onderzoek dat de Europese Commissie uitvoert, naar aanleiding van haar rapport over Investor Citizenship and Residence Schemes, van 23 januari 2019, wil het kabinet de dialoog – bij voorkeur op EU-niveau – aangaan. Dit rapport van de Europese Commissie wordt naar verwachting in de eerste helft van 2020 gepubliceerd.