De gedeeltelijke AOW-opbouw van in Nederland wonende mensen met een Surinaamse achtergrond. |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Klopt het dat de uitspraken van de Hoge Raad (BNB 1959/162), het voormalige College Gelijke Behandeling (Oordeel 2007–4) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (ECLI: NL: CRVB:2016:1225) alleen toetsen of het onderscheid tussen ingezetene van het Europese Rijk van Nederland en niet-ingezetene geoorloofd is bij de toepassing van het sociale zekerheidsrecht en daarmee de AOW-opbouw?
Het is correct dat zowel de Centrale Raad van Beroep als de Commissie Gelijke Behandeling geoordeeld hebben dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid dat wordt gemaakt tussen een ingezetene van het Europees deel van het Koninkrijk en een ingezetene van een deel van het Koninkrijk buiten Europa. In het arrest van de Hoge Raad uit 1959 is geoordeeld dat met het Rijk wordt bedoeld het deel van het Koninkrijk in Europa.
De Centrale Raad van Beroep geeft in de uitspraak uit 2016 aan dat het Statuut van het Koninkrijk voorschrijft dat de onderdelen van het Koninkrijk zelf zorgdragen voor de sociale zekerheid. Op grond van deze regel in het Statuut waren Surinaamse Nederlanders die van 1957 tot 1975 woonachtig waren in Suriname, verzekerd voor de oudedagsvoorziening in Suriname. Daarnaast heeft de Centrale Raad zich uitgesproken over het onderscheid naar woonplaats tussen Nederlanders die – na invoering van de AOW in 1957 – een periode in Suriname hebben gewoond, en andere Nederlanders. Daarover heeft de Centrale Raad geoordeeld dat een beroep op het verbod van discriminatie naar woonplaats niet slaagt. De afbakening van de kring van verzekerden van de volksverzekeringen tot ingezetenen is toelaatbaar.
De Commissie Gelijke Behandeling was in 2007 van oordeel dat er sprake was van een objectieve rechtvaardiging voor het criterium «ingezetene» in de AOW.
Klopt het dat deze uitspraken niet per definitie leiden tot de constatering dat er geen onderscheid kan worden gemaakt, indien gewenst, tussen mensen in Nederland met een gedeeltelijke AOW die altijd in het Koninkrijk der Nederlanden hebben gewoond en die buiten het Koninkrijk der Nederlanden hebben gewoond? Klopt het dat hier niet per definitie uit afgeleid kan worden dat er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen verschillende niet-ingezetenen van Europees Nederland?
Zowel de Centrale Raad als de Commissie Gelijke Behandeling concluderen dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid naar ingezetenschap dat wordt gemaakt in de AOW. Het klopt verder dat deze uitspraken het niet onmogelijk maken dat burgers AOW krijgen over de jaren dat zij geen ingezetene waren in Nederland. Op basis van de AOW en bestendige rechtspraak is de overheid hier echter niet toe verplicht. In het geval een groep burgers over de jaren dat ze niet-ingezetene waren in Nederland, toch recht krijgt op AOW over die jaren, dan vormt dit een inbreuk op ons stelsel van volksverzekeringen, waarin ingezetenschap in Nederland een voorwaarde is om voor een uitkering in aanmerking te komen. Ook zal het toekennen van het recht aan een groep mogelijk een uitwerking hebben naar andere groepen die nu ook geen opbouw van AOW hebben voor de tijd dat ze niet-ingezetenen waren in Nederland.
Als er voor de Surinaamse Nederlanders een uitzondering gemaakt wordt op de voorwaarde van ingezetenschap in de AOW, dan bestaat de mogelijkheid dat ook voor andere niet-ingezetenen een uitzondering gemaakt zou moeten worden. Het is immers de vraag of er een objectieve rechtvaardiging is om Surinaamse Nederlanders wel te behandelen alsof ze ingezetene waren in Nederland, terwijl ze in Suriname woonden, en andere burgers die een bepaalde periode onder vergelijkbare omstandigheden geen ingezetene waren, niet zo te behandelen. Wanneer alleen de Surinaamse Nederlanders tegemoet worden gekomen, kunnen andere groepen in vergelijkbare omstandigheden met een beroep op het beginsel van gelijke behandeling om dezelfde regeling vragen, indien zij een onvolledige AOW hebben vanwege het feit dat zij een deel van hun leven geen ingezetene waren van Nederland.
Welke bestaande regelingen zijn er die specifiek gericht zijn op in Nederland wonende mensen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond, zoals de Toeslagregeling pensioenen Suriname en Nederlandse Antillen?
De genoemde Toeslagregeling houdt in dat Nederland sinds 1985 de pensioenen van voormalige Koninkrijksambtenaren in Suriname en de Nederlandse Antillen betaalt. Belanghebbenden zijn gepensioneerden die zich vóór 1 mei 1985 blijvend in Nederland hebben gevestigd, dan wel hun nabestaande(n). In eerste instantie betrof het een tijdelijke voorschotregeling en deze werd op 9 december 1993 bij wet bekrachtigd op basis van een Ministerraadsbesluit van 26 juni 1992. Dit is de enige mij bekende bestaande regeling specifiek gericht op in Nederland wonende mensen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond. Van belang bij deze regeling is dat het een bijzondere regeling betreft voor ambtenaren met een arbeidsrechtelijk karakter. De voorwaarden en rechten in het kader van deze regeling zijn gerelateerd aan de ambtelijke arbeidsbetrekking en niet aan het ingezetenschap. Het gaat in deze regeling derhalve niet om de relatie met de overheid van het land waar men ingezetene is, maar om de relatie tussen de overheid als werkgever en de ambtenaar.
Heeft de Sociale Verzekeringsbank na de onafhankelijkheid van Suriname actief kenbaar gemaakt aan Surinamers die naar Nederland immigreerden dat zij geen AOW-jaren hebben opgebouwd vanaf 1957, ook al waren ze onderdeel van het Koninkrijk, en dat zij dus AOW-jaren moesten inkopen om geen AOW-gat te hebben?
Voor Surinamers die naar Nederland kwamen was het mogelijk om zich, voor de jaren dat men in Suriname heeft gewoond, in te kopen voor het AOW-pensioen. Hiermee wordt voorkomen dat men later een gekort AOW-pensioen heeft.
In de jaren zestig en zeventig is meerdere malen een generaal pardon verleend voor personen voor wie de toen geldende beslistermijn van één jaar reeds was verstreken. Hen werd alsnog de mogelijkheid geboden zich binnen een beperkte termijn in te kopen. In totaal zijn er een achttal generaal pardonregelingen geweest die betrekking hadden op de vrijwillige verzekering AOW. De laatste generaal pardon-periode liep tot 1 januari 1976. In 2001 is de termijn voor inkoop verlengd van 1 naar 5 jaar. In 2008 is deze termijn nog verlengd naar 10 jaar.
Omtrent de mogelijkheid tot inkoop werd in het verleden algemene voorlichting gegeven door de SVB die niet gericht was op specifieke groepen zoals de Surinamers die zich in Nederland vestigden. In de periode van 2009 tot 2014 heeft de SVB de voorlichting aan immigranten over de mogelijkheid tot inkoop AOW geïntensiveerd. De belangstelling voor de inkoopregeling bleef echter zeer laag. In 2014 is de Inkoopregeling aangepast; de inkooppremie is kostendekkend gemaakt en er is een termijn van tenminste vijf jaar verzekering geïntroduceerd. De SVB heeft de specifieke voorlichting toen beëindigd vanwege de geringe belangstelling en kosten (kosten/baten) alsmede omdat de doelgroep door de aanpassing van de inkoopregeling niet meer gericht benaderd kon worden.
Is een eenmalige uitkering aan een specifieke groep mensen in de Nederlandse samenleving mogelijk als de overweging is dat deze mensen zijn benadeeld in het verleden?
In algemene zin kan worden gesteld dat een uitkering onder voorwaarden mogelijk is voor een specifieke groep mensen in de Nederlandse samenleving als de overweging is dat deze mensen in het verleden benadeeld zijn. Belangrijke voorwaarde daarbij is dat deze groep op objectieve gronden kan worden afgebakend en evenals de aard van de benadeling, de omvang van de benadeling en de veroorzaker van de benadeling. De objectieve gronden moeten voldoende onderscheidend zijn om precedentwerking tegen te gaan. In de brief die ik over dit onderwerp vandaag naar de Kamer heb gestuurd, heb ik reeds aangegeven dat het loslaten van het ingezetenschap of op andere wijze specifiek voor de bedoelde groep Surinaamse Nederlanders AOW-rechten toekennen, waarschijnlijk leidt tot ongelijke behandeling voor (andere) groepen mensen. Deze groepen met onvoldoende opbouw voor een volledige AOW-uitkering kunnen dan net als de Surinaamse Nederlanders ook een beroep doen op een volledige AOW-uitkering. Dit kan het einde betekenen van de AOW in zijn huidige vorm en waarborgt onvoldoende een ouderdomsvoorziening waarin solidariteit en betaalbaarheid zijn gegarandeerd.
Bent u bereid om alle juridische mogelijkheden te onderzoeken voor het repareren van de gedeeltelijke AOW-opbouw voor de periode tussen 1957 en 1975 van mensen met een Surinaamse achtergrond die in Nederland wonen?
De problematiek van onvolledige AOW-opbouw door ouderen van Surinaamse afkomst gaat mij zeer ter harte. Ik begrijp ook, vanuit de geschiedenis, de emoties die dit met zich mee brengt. Er wordt al lang over gesproken. Vertegenwoordigers van de Nederlands Surinaamse gemeenschap hebben bij herhaling verzocht om een regeling te treffen voor deze groep. Er is ook vele malen grondig en serieus naar gekeken. Zoals hiervoor aangegeven, betreft het een zeer complexe problematiek die raakt aan de principes van de AOW. De AOW is een opbouwverzekering en volksverzekering. Ook raakt het aan de verdeling van bevoegdheden tussen Nederland en Suriname, zoals geregeld in het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden van 1954.
In de brief die ik vandaag aan de Kamer heb gestuurd, heb ik bericht over het juridische kader en de gevolgen van het repareren van de gedeeltelijke AOW-opbouw.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de Raad voor de Rechtspraak een schadevergoeding van een oud-rechter moet betalen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Oud-rechter Westenberg moet advocaat Smit 1,4 miljoen euro betalen»?1 Wat is uw reactie op dit artikel?
Ja. Met de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 21 januari 2020 is in hoogste feitelijke instantie vastgesteld welke kosten aan advocaat Smit moeten worden vergoed als gevolg van onrechtmatig handelen door de heer Westenberg en de Raad voor de rechtspraak.2 De vrijwaring die de Rechtspraak als werkgever destijds met de heer Westenberg is overeengekomen is rechtsgeldig, heeft een zeer ruime strekking en maakt geen voorbehouden. Daarom blijken er geen reële mogelijkheden te zijn om de kosten op de heer Westenberg te verhalen. Ik vind dit zeer ongelukkig.
Worden de kosten nu definitief niet teruggevorderd door de Raad voor de rechtspraak, nu duidelijk is dat de oud-rechter ongelijk had en zelfs gelogen heeft?2
Als gezegd in het antwoord op vraag 1 blijken er geen reële mogelijkheden te zijn om de kosten op de heer Westenberg te verhalen. Als (voormalig) werkgever heeft de Rechtspraak eigen wettelijke bevoegdheden, waarin ik (nu artikel 42 vierde lid van de Wet rechtspositie rechterlijk ambtenaren niet van toepassing is) niet kan treden. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat de schadevergoeding en kostenveroordeling door de Raad worden gedragen. De Raad heeft lering getrokken uit deze zaak en heeft mij verzekerd dat het toekennen van een dergelijke vrijwaring eenmalig was.
Gaat u er bij de Raad voor de rechtspraak op aandringen de vrijwaring van kosten van oud-rechter Westenberg terug te draaien nu onherroepelijk vast is komen te staan dat de oud-rechter schade heeft toegebracht aan de betreffende raadsman?3
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt al sinds 2011 aan de Kamer geantwoord dat de beslissing over het dragen van de kosten en het eventueel terugvorderen aan de Raad voor de rechtspraak is, en dat dit steeds niet «aan de orde» is? Wat is nu uw antwoord op deze vraag, nu dit wel «aan de orde» is? Wat vindt u nu van de ontstane situatie?
Zolang de zaak onder de rechter was en niet onherroepelijk over de aansprakelijkheid en een schadevergoeding was beslist, was de vraag over het dragen en eventueel terugvorderen van kosten niet aan de orde. Zoals hiervoor aangegeven heeft de Raad voor de rechtspraak nu geoordeeld dat aan de verleende vrijwaring geen rechtsgevolg kan worden ontzegd en dat daarmee alle kosten door de Raad voor de rechtspraak worden gedragen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 vind ik de gang van zaken zeer ongelukkig.
Wat betekent dit volgens u voor het aanzien van de rechtspraak?
Deze zaak, een gerechtelijke procedure van meer dan tien jaar waarin vast is komen te staan dat de heer Westenberg onwaarheid heeft gesproken met hoge kosten tot gevolg, is niet goed voor het aanzien van de rechtspraak.
Het bericht ‘Miljoenenroof bij corporatie’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenroof bij corporatie»?1
Ja, ik ben daarmee bekend.
Klopt het dat er een miljoenenroof heeft plaatsgevonden bij corporatie Stadgenoot? Kunt u de omvang van deze roof omschrijven?
Ik heb de berichtgeving gelezen dat een inmiddels ontslagen medewerker van de woningcorporatie Stadgenoot – naar het zich laat aanzien – voor persoonlijk gewin geld van de corporatie heeft weggenomen. Stadgenoot heeft aangifte gedaan, en het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Dit onderzoek loopt. Ook loopt er momenteel in opdracht van Stadgenoot een forensisch onderzoek door een extern bureau, waaruit moet blijken wat er precies is gebeurd en wat de precieze omvang van de vermeende fraude is.
Kunt u verklaren hoe het kan dat deze fraude jarenlang heeft kunnen plaatsvinden en hoe het kan dat uiteindelijk de bank en niet de corporatie zelf het ontdekt heeft?
Deze vraag is onderdeel van de forensische onderzoeksopdracht. De bankensector heeft een zorgplicht om verdachte transacties op basis van data-analyse te melden aan de organisatie die het betreft. De vermeende fraude bij Stadgenoot is gesignaleerd doordat de bank een verdacht transactiepatroon bij de corporatie signaleerde.
Kunt u verklaren hoe het kan dat noch de Raad van Bestuur noch de Raad van Toezicht, de accountant of de Autoriteit Woningcorporaties de fraude hebben ontdekt?
Uit het forensisch rapport zal moeten blijken in hoeverre de accountant, het bestuur en de Raad van Commissarissen (RvC) goede invulling hebben gegeven aan hun rol. Uit het forensisch onderzoek zal naar verwachting duidelijk worden wat er is gebeurd, en – als er inderdaad fraude aan de orde is – hoe het kon gebeuren dat de situatie in dit geval niet door hen is opgemerkt.
De Autoriteit Woningcorporaties (Aw) ziet onder andere toe op de kwaliteit van de interne organisatie, en de werking van de interne controlemechanismen van woningcorporaties. Centraal in het toezicht staat de wijze waarop het interne toezicht en de «checks and balances» functioneren. De Aw baseert zich daarbij mede op de bevindingen van de accountant hierover. De Aw houdt geen toezicht op individuele transacties. Het is in eerste instantie aan de corporatie zelf om te communiceren over de uitkomsten van het forensisch onderzoek dat in opdracht van de corporatie wordt uitgevoerd. De Aw zal de opvolging van de bevindingen uit het forensisch onderzoek meenemen in haar oordeelsbrief over Stadgenoot.
Is er bij Stadgenoot een vierogenprincipe gehanteerd? Zo ja, hoe heeft dit dan kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb gezien dat in de media werd geschreven dat Stadgenoot een zogenaamd vier-ogenprincipe hanteert. Of dit inderdaad zo is, en zo ja, wat er precies is gebeurd, zijn vragen die verband houden met het onderwerp van het forensisch onderzoek. Als de vermeende fraude wordt vastgesteld, dan zal uit het forensisch onderzoek naar verwachting duidelijkheid komen hoe het heeft kunnen gebeuren dat de vermeende fraude, ondanks de (interne) controles, ongemerkt heeft kunnen plaatsvinden. Ten aanzien van de vraag over een functionele scheiding van front- en back-office en de auditfunctie geldt hetzelfde: hoe dit precies zit zal uit het forensisch onderzoek moeten blijken.
Is er bij Stadgenoot een functionele scheiding van front- en back-office geweest? Zo ja, hoe heeft dit dan kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Is er bij Stadgenoot een audit functie geweest? Zo ja, hoe heeft dit dan kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Screent Stadgenoot medewerkers wel of niet op het hebben van een gokverslaving? Hoe staat dit bij andere corporaties? Kunt u een lijst met de Kamer delen waarop aangegeven is welke corporaties wel en welke corporaties geen screeningsbeleid hanteren ten aanzien van een gokverslaving?
Voor de groep van corporatiebestuurders en -toezichthouders is in de Woningwet geregeld dat zij worden getoetst op respectievelijk geschiktheid en betrouwbaarheid.
Voor het overige zijn corporaties zelf verantwoordelijk voor de selectie en aanname van medewerkers en het screenen. Er bestaat om deze reden geen lijst waarop is aangegeven welke screeningscriteria corporaties hanteren. Een eventueel screeningsbeleid dient te voldoen aan de wettelijke voorwaarden die daarvoor gelden, zoals bijvoorbeeld de Algemene verordening gegevensbescherming en de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming.
Het nieuws dat het rangeren met gevaarlijke stoffen op Waalhaven Zuid opnieuw is uitgesteld |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat de mogelijkheid tot rangeren met gevaarlijke stoffen op Waalhaven Zuid opnieuw wordt uitgesteld?1
Ja.
Deelt u de mening dat onze ondernemers hier grote economische schade door oplopen?
De ontstane situatie in de Waalhaven betreur ik en is ongewenst. Daarom moet en wordt alles in het werk gesteld om zo snel mogelijk het rangeren te kunnen hervatten. Het niet kunnen rangeren met gevaarlijke stoffen op het emplacement Waalhaven Zuid betekent dat het vervoer via andere emplacementen wordt afgewikkeld. De logistieke impact is dankzij de inspanningen van vervoerders en de bijsturing door de verkeersleiding van ProRail relatief beperkt gebleven. Tot op heden lukt het namelijk om veel van de lading toch op de plek van bestemming te krijgen. Niettemin maken de vervoerders door de omleidingen extra kosten. Om de vervoerders hiervoor te compenseren heeft ProRail een compensatieregeling opgesteld waarop de vervoerders reeds een beroep kunnen doen.
Deelt u de mening dat dit volstrekt onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom ProRail er niet in is geslaagd om met het blussysteem het gehele rangeerterrein te bestrijken?
ProRail heeft naar aanleiding van problemen met de oorspronkelijke blusinstallatie een tijdelijke bovengrondse blusvoorziening aangelegd. Door de combinatie van de plaats(en) waar blusvoertuigen kunnen worden opgesteld, de vorm van het emplacement en de berekende reductie van de worplengte voor blushoeken en toepassing van schuim, wordt echter niet het hele emplacement bestreken. Zoals in de inleiding is aangegeven onderzoekt ProRail nu een aantal mogelijkheden om het bereik te vergroten. Dit vraagt waarschijnlijk nieuwe aanpassingen in de infrastructuur en mogelijk ook nieuwe testen. In de komende weken zal duidelijk worden welke mogelijkheden haalbaar zijn en op welke termijn ze te implementeren zijn. Dit gebeurt in afstemming met bevoegd gezag en vervoerders. Het is de blijvende inzet om zo snel mogelijk het rangeren met gevaarlijke stoffen te hervatten.
Kunt u verklaren waarom ProRail en de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR Milieudienst Rijnmond niet veel eerder tot heldere afspraken en dito planningen zijn gekomen om de definitieve oplossing blusvoorzieningen Waalhaven Zuid te realiseren en in gebruik te nemen?
Naast het werken aan de tijdelijke blusvoorziening is ProRail ook bezig met de voorbereidingen voor de definitieve blusvoorziening. Ik ben het met u eens dat de definitieve blusvoorzieningen zo snel mogelijk gerealiseerd moeten worden. De aanleg hiervan is afhankelijk van de afspraken die momenteel met het bevoegd gezag worden gemaakt. Hierover is al geruime tijd – mede in het kader van het landelijk emplacementenproject – intensief contact tussen vertegenwoordigers van o.a. de gemeente Rotterdam, ProRail en IenW. Naar verwachting komen we binnen enkele weken tot duidelijke afspraken over de definitieve voorzieningen die gerealiseerd zullen worden. Zodra deze duidelijkheid er is, zal de realisatie daarvan naar verwachting circa drie jaar duren. In de tussenliggende periode zal de tijdelijke blusvoorziening van kracht moeten zijn.
Deelt u de mening dat dit zo snel mogelijk moet worden gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u vertellen wanneer dit is gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 5.
Het VN-rapport waarin wordt geconstateerd dat diverse landen het VN-wapenembargo tegen Libië schenden |
|
Isabelle Diks (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Bram van Ojik (GL), Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het op 9 december 2019 uitgekomen VN-rapport «Final report of the Panel of Experts on Libya established pursuant to Security Council resolution 1973 (2011)» waarin wordt geconstateerd dat het VN-wapenembargo tegen Libië door diverse landen wordt geschonden?1
Ja.
Op welke manier zijn de bevindingen van dit rapport in VN-verband, op bilaterale wijze of via andere multilaterale gremia besproken? Heeft Nederland daarbij aangedrongen op repercussies voor landen als Turkije, de Verenigde Arabische Emiraten en Jordanië, die dit VN-embargo regelmatig hebben geschonden? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft de handhaving van het wapenembargo voor Libië in november 2019 en in januari 2020 bij de EU-partners onder de aandacht gebracht in de Raadswerkgroep COARM. Uit deze bespreking is gebleken dat andere EU-lidstaten een soortgelijke lijn aanhouden als Nederland. Er is sprake van verhoogde waakzaamheid bij de toetsing van de vergunningaanvragen voor exporten naar Turkije, de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) en Jordanië op het risico van omleiding naar Libië. Er is geen sprake van een specifiek aanvullend beleid bovenop de toch al strenge lijn die sommige landen, waaronder Nederland, ten aanzien van Turkije en de VAE hanteren. Nederland steunt ook een voorstel om binnen deze Raadswerkgroep intensiever kennis en best practices uit te wisselen over hoe wapenembargo’s zo effectief mogelijk kunnen worden gemonitord en gehandhaafd. Dit voorstel wordt momenteel in de Raadswerkgroep besproken.
Heeft u kennisgenomen van de mogelijk onbedoelde betrokkenheid van het Nederlandse bedrijf Van der Kamp Shipsales BV bij het schenden van het VN-wapenembargo tegen Libië door de Verenigde Arabische Emiraten?2 Zo ja, heeft u naar aanleiding van dit rapport contact opgenomen met hen om deze schending van het VN-wapenembargo tegen Libië te bespreken? Zo nee, bent u van plan dit alsnog te doen? Is er aanleiding tot het nemen van maatregelen jegens dit bedrijf gezien de bevindingen van het VN-rapport dat het marineschip niet adequaat was verbouwd tot een «jacht» voordat het was verkocht?3
Ja, het kabinet heeft kennisgenomen van de bevindingen van het Panel of Experts. Nader onderzoek loopt op dit moment, daarom kan het kabinet nu geen uitspraak doen over de vraag of er aanleiding bestaat om maatregelen tegen het bedrijf te treffen.
Heeft het bedrijf, gezien het mogelijke dual-use karakter van dit marineschip, een wapenexportvergunning aangevraagd? Zo nee, bent u ook van mening dat dit had moeten gebeuren? Zo ja, had dit gevolgen gehad voor het doorgaan van de verkoop van het marineschip? Zijn u meer gevallen bekend van door Nederlandse bedrijven geleverde producten die uiteindelijk in strijd met een geldend wapenembargo worden ingezet? Is, nadat bleek dat Van der Kamp Shipsales BV geïnformeerd werd over verkoop van het marineschip aan Libië, de Minister van Buitenlandse Zaken geïnformeerd?
Voor de export van strategische goederen (i.e. militaire en dual-use goederen) is een vergunning vereist indien de goederen zijn opgenomen in de gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen of in de EU dual-use verordening. Voor de uitvoer van het schip is geen exportvergunning aangevraagd. Of dit had moeten gebeuren hangt af van de specificaties van het schip op het moment van export. Wat die exacte specificaties waren, wordt momenteel nog onderzocht.
Het VN Panel of Experts on Libya – dat wapenembargo’s van de Veiligheidsraad monitort – heeft Nederland geïnformeerd over en betrokken bij het onderzoek in deze zaak. Nederland heeft samengewerkt met het Panel en de door het Panel verzochte informatie aangeleverd.
Ten aanzien van VN- en EU-sancties geldt, dat Nederland deze strikt implementeert en handhaaft, en dus geen vergunning verstrekt voor de uitvoer van militaire goederen naar landen waarop een wapenembargo rust. Voor landen waarop geen wapenembargo rust, wordt bij iedere transactie waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, beoordeeld in hoeverre er een risico bestaat dat de te exporteren goederen een ongewenste eindbestemming krijgen, bijvoorbeeld door doorverkoop of levering aan landen waarop een wapenembargo rust. Als er een duidelijk risico bestaat dat de goederen een dergelijke ongewenste eindbestemming krijgen, verstrekt het kabinet geen vergunning.
Nederland voert – net als heel veel andere landen – geen controles uit achteraf ten aanzien van geleverde goederen. Controles achteraf vereisen namelijk rechtsmacht in het rechtsgebied van een ander land om deze controles effectief uit te voeren. Daarom kan niet met zekerheid worden gesteld of uit Nederland afkomstige goederen uiteindelijk in strijd met een geldend wapenembargo zijn ingezet. Monitoring van door de Veiligheidsraad ingestelde wapenembargo’s geschiedt door de daartoe bevoegde Panels of Experts. Zij onderzoeken mogelijke schendingen van desbetreffende VN-wapenembargo’s en rapporteren daarover, zoals ook in onderhavig geval is gebeurd. Nederland steunt het werk van de verschillende Panels of Experts en neemt de aanbevelingen die zij doen ter harte.
Ziet u aanleiding voor het instellen van nieuwe maatregelen om het schenden van wapenembargo’s in de toekomst te voorkomen, zoals het aanscherpen van de eisen die aan de verkoop van schepen die op militaire wijze kunnen worden ingezet? Bent u daarbij bereid om alle mogelijke opties om schendingen van wapenembargo’s te voorkomen te onderzoeken? Bent u meer specifiek bereid om het wapenexportbeleid dat van kracht is jegens de Verenigde Arabische Emiraten, Turkije en Jordanië aan te scherpen, gezien hun herhaaldelijk schenden van het VN-wapenembargo jegens Libië?
Zoals hierboven opgemerkt implementeert en handhaaft Nederland VN- en EU-sancties strikt. De acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport geven, in combinatie met het Nederlandse exportvergunningenstelsel, voldoende handvatten om de risico’s van mogelijke schendingen van het Libische wapenembargo af te dekken.
Deze maatregelen bieden echter geen waterdicht vangnet tegen actoren die de bestaande wetgeving en waarborgen doelbewust omzeilen. Aanvullende regelgeving zal daar weinig aan kunnen veranderen. Waar er aanwijzingen zijn dat sancties worden overtreden, beziet het Openbaar Ministerie mogelijke aanknopingspunten die eventueel strafrechtelijk ingrijpen zouden kunnen rechtvaardigen. Aanvullende maatregelen acht het kabinet op dit moment niet noodzakelijk. Nederland voert bovendien reeds een zeer restrictief wapenexportbeleid ten aanzien van Turkije en de VAE vanwege de activiteiten van genoemde landen in respectievelijk noordoost-Syrië en Jemen. Zoals eerder genoemd, is er daarnaast sprake van verhoogde waakzaamheid bij de toetsing van de vergunningaanvragen voor exporten naar Turkije, de VAE en Jordanië op het risico van omleiding naar Libië.
Zijn de aanbevelingen van het VN-rapport4 meegenomen in verbeterde naleving en monitoring van het hernieuwde wapenembargo dat gisteren op de conferentie van Berlijn is afgesproken? Hoe ziet het hernieuwde wapenembargo er specifiek uit en hoe gaat dit uitgevoerd en gemonitord worden? Hoe worden Nederlandse bedrijven gewezen op naleving van dit hernieuwde VN-wapenembargo? Zie u net ook aanleiding voor intensievere monitoring van naleving van wapenembargo’s door bijvoorbeeld een hernieuwde EU-missie Sophia? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
De landen en organisaties die deelnamen aan conferentie in Berlijn op 19 januari jl. hebben zich door het ondertekenen van de slotverklaring opnieuw gecommitteerd aan het VN-wapenembargo dat in 2011 voor Libië is ingesteld. Ook wordt er in de slotverklaring opgeroepen om bestaande monitoringsmechanismen te versterken en steun uitgesproken voor het bestaande Panel of Experts on Libya.
Het kabinet acht het van belang dat de gemaakte afspraken in Berlijn worden vastgelegd in een resolutie van de VN-Veiligheidsraad. Het kabinet verwelkomt daarnaast de discussies in EU-verband die betrekking hebben op een mogelijke rol van de EU in het toezien op de naleving van het wapenembargo. Hoge Vertegenwoordiger Borrell kondigde tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 20 januari jl. aan ten aanzien van handhaving van het wapenembargo dat onderdeel van het mandaat van de EU-operatie Sophia is, naast een maritieme missie ook de mogelijkheden voor inzet op het land en in de lucht te bezien. Dit is ook aan uw Kamer medegedeeld in de Kamerbrief update maritieme veiligheid Golfregio op 24 januari jl. (Kamerstuk 29 521, nr. 400) en in de Kamerbrief verslag Raad Buitenlandse Zaken op 23 januari jl. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2111). Op dit moment vinden hierover vervolgdiscussies plaats in Brussel.
Het bericht 'Wouter Bos over Invest-NL: voor minder dan 5 miljoen hoef je hier niet aan te kloppen' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Wouter Bos over Invest-NL: voor minder dan 5 miljoen hoef je hier niet aan te kloppen»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Hoe duidt u de uitspraak van de directeur van Invest-NL dat ondernemers voor financiering van minder dan vijf miljoen euro niet bij Invest-NL hoeven aan te kloppen? Vindt u deze uitspraak geen valse start van het mooie initiatief dat Invest-NL is?
Laat ik voorop stellen: er is geen minimale investeringsdrempel voor Invest-NL.
Zoals ik ook heb aangegeven in de brief over de start van Invest-NL van 16 januari jl. ligt de focus bij aanvang op de klimaat- en energietransitie en doorgroei van scale-ups daar waar financiering door de markt tekortschiet. De meeste partijen binnen dit focusgebied, die marktfalen bij financiering ondervinden, behoren tot het mkb. Ook beneden de € 5 miljoen zijn directe investeringen mogelijk. Invest-NL moet additioneel zijn aan het aanbod van marktpartijen en het reeds bestaande overheidsinstrumentarium en werkt samen met andere partijen, zoals regionale ontwikkelingsmaatschappijen. Met die focus is Invest-NL mijns inziens een waardevolle aanvulling op de bestaande financieringsmogelijkheden en het beschikbare instrumentarium voor het mkb.
Klopt het dat er een minimale financieringsdrempel van vijf miljoen euro ligt op financiering door Invest-NL en dat een midden- en kleinbedrijf (mkb), gegeven de verplichting dat bij een financieringsaanvraag een even zo hoog bedrag via andere wegen moet worden ingebracht, dus voor tenminste tien miljoen euro moet investeren om in aanmerking te komen voor financiering? Beschouwt u een dergelijke financieringsdrempel als een reële mogelijkheid voor het mkb om gebruik te maken van de kansen die Invest-NL biedt?
Nee, er is geen minimale investeringsdrempel voor Invest-NL.
Invest-NL heeft veel mogelijkheden om het mkb te bedienen; zowel binnen de financieringstak alsook de ontwikkeltak. Het overgrote deel van de financieringsaanvragen die Invest-NL op dit moment in de pijplijn heeft, is van mkb-bedrijven. In recent overleg heeft Invest-NL mij bovendien bevestigd dat het opzetten van mkb-fondsen met marktpartijen tot de mogelijkheden behoort. Vanuit zulke fondsen zouden daarin gespecialiseerde marktpartijen mede namens Invest-NL kleinere investeringen kunnen doen.
Deelt u de mening dat deze financieringsdrempel en voorwaarden tegen de unaniem aangenomen motie-Amhaouch/Veldman (Kamerstuk 28 165, nr. 292), en dus tegen de wens van de voltallige Kamer, ingaan «om Invest-NL in de uitvoering en organisatie zo vorm te geven dat het mkb reële mogelijkheden krijgt om gebruik te maken van de kansen die Invest-NL biedt»? Hoe legt u dit uit aan zowel de Kamer als het mkb?
Ik deel deze mening niet, want er is geen financieringsdrempel en de voorwaarden van Invest-NL, bijvoorbeeld marktfalen en additionaliteit, zijn in de wet opgenomen.
Het mkb is van groot belang voor de Nederlandse economie, en toegang tot financiering is essentieel om te kunnen ondernemen. Daar waar de markt knelpunten vertoont, is er een breed instrumentarium om het mkb te ondersteunen2. Aansluitend daarop is het van groot belang dat het mkb reële mogelijkheden krijgt om gebruik te maken van de kansen die Invest-NL biedt. Zoals aangegeven onder het antwoord op vraag 3 is er geen minimale investeringsdrempel en richt Invest-NL zich op dit moment grotendeels juist op projecten van mkb’s en scale-ups.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de directeur van Invest-NL niet te rijmen is met uw eigen toezegging in het plenaire debat over de Machtigingswet oprichting Invest-NL op 15 mei 2019, waarin u zei dat het mkb «een eigenstandig doel» is van Invest-NL en dat iedere mkb-ondernemer die een verantwoorde investering wil doen bij Invest-NL moet kunnen aankloppen? Deelt u de mening dat bij financiering uit Invest-NL niet financieringsdrempels, maar juist bijdragen aan maatschappelijke opgaves, die impact maken, leidend zouden moeten zijn?
Ik ben het met u eens dat het bijdragen aan de oplossing van maatschappelijke opgaves en het mkb eigenstandige doelen zijn voor Invest-NL. Dit komt ook tot uitdrukking in de doelstellingen en focus van de organisatie, waarin het maken van zoveel mogelijk impact leidend is als ook aan de vereiste van een positieve rendementsverwachting wordt voldaan. Daarbij zijn investeringen met een relatief kleine omvang toegestaan. Daarnaast bestaat er een instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat met onder andere de garantieregelingen en Qredits. Invest-NL heeft samenwerkingsafspraken met onder andere de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROMs), Techleap en de Kamer van Koophandel om partijen naar de juiste plek door te verwijzen.
Deelt u de mening dat deze uitspraak en de huidige wijze waarop Invest-NL haar taakstelling richting het mkb invult eveneens niet stroken met uw toezegging dat er «geen ondergrens is van Invest-NL», waarmee u destijds aangaf dat iedere mkb-ondernemer, ongeacht de hoogte van de financieringsaanvraag, voor financiering bij Invest-NL terecht moet kunnen?
Deze mening deel ik niet, omdat er geen ondergrens is van Invest-NL. Zie hiervoor de toelichting onder vraag 5.
Welke acties gaat u ondernemen richting Invest-NL, indachtig uw reactie op de oproep van het lid Amhaouch tijdens het plenaire debat over de Machtigingswet oprichting Invest-NL op 15 mei 2019 dat vijf miljoen euro geen bodem moet zijn, «(m)aar the crux of the matter is dat ik dat nou juist niet vanaf hier ga bepalen, maar dat ik dit, in antwoord op de verstandige vraag van de heer Amhaouch, ook onderdeel maak van de wetsgeschiedenis, en daarmee de directie op pad stuur»?
Samen met de Minister van Financiën als aandeelhouder ben ik voortdurend in overleg met de instelling over haar ontwikkeling en de plaats die Invest-NL heeft in het financieringslandschap. In de aanvullende overeenkomst die met Invest-NL is gesloten is ook «fondsen voor mkb-financiering» expliciet opgenomen als een van de investeringsdomeinen waarop de instelling zich kan richten, en in een recent overleg heeft Invest-NL dit nog bevestigd.
Deelt u de mening dat de randvoorwaarden waaronder het mkb in aanmerking kan komen voor financiering uit Invest-NL van dien aard moeten zijn, dat aanvullende financieringsinstrumenten overbodig zijn? Bent u derhalve bereid de huidige randvoorwaarden voor het mkb opnieuw tegen het licht te houden?
Zoals aangegeven is Invest-NL aanvullend op het bestaande instrumentarium; de organisatie versterkt dit juist doordat er bijvoorbeeld € 1,7 miljard risicokapitaal beschikbaar komt voor specifiek transitiedoeleinden en de groei van het mkb en scale-ups. Op deze terreinen is namelijk nog relatief beperkt aanbod van private financiering en van ondersteunend instrumentarium, dus kan Invest-NL daar een grote toegevoegde waarde bieden. Randvoorwaarden waaraan Invest-NL moet voldoen zijn dat de investeringen passen binnen de staatssteuncriteria, financiering in principe tegen marktconforme voorwaarden wordt verstrekt en dat er voldoende private investeerders meedoen. Dit zijn ten dele ook de randvoorwaarden die zijn gesteld door de Europese Commissie en CBS/Eurostat. Veel andere financieringsinstrumenten voor het mkb hebben geen positieve rendementseis of hebben juist een specifiek regionale focus, zoals de ROMs. Invest-NL heeft goede samenwerkingsafspraken om doubleringen te voorkomen en vormt door het eigen karakter een waardevolle aanvulling op de bestaande instrumenten. Ik zal de aangekondigde voortgangsrapportages en evaluaties benutten om randvoorwaarden bij te stellen waar dat nodig is.
De nieuwe dienstregeling van de NS |
|
Erik Ziengs (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de nieuwe dienstregeling van de NS die per 15 december 2019 van kracht geworden is?1
Ja.
Bent u van mening dat de treinverbinding tussen Alkmaar en Leiden/Den Haag/Rotterdam, waar in het verleden vaker vragen over zijn gesteld, inmiddels substantieel verbeterd is?2
Volgens de cijfers van NS is de treinverbinding tussen Alkmaar en Leiden/Den Haag/Rotterdam de afgelopen jaren verbeterd doordat de reistijd op het traject Alkmaar – Haarlem – Leiden is teruggebracht. Zo was met de spits-intercity de reistijd van Alkmaar naar Leiden (en vv) in 2015 1 uur en 2 minuten en heeft NS deze in 2020 teruggebracht naar 55 minuten. Voor het traject Alkmaar – Rotterdam is de reistijd in de spits teruggebracht van 1 uur en 37 minuten in 2015 tot 1 uur en 29 minuten in 2020. Voor het traject Alkmaar – Den Haag is de reistijd in de spits teruggebracht van 1 uur en 16 minuten in 2015 tot 1 uur en 8 minuten in 2020.
Bent u bekend met het feit dat reizigers tussen Den Haag en Alkmaar nog tijdens de reguliere spitstijden gebruik moeten maken van een sprinter tussen Haarlem en Alkmaar, omdat de intercityverbinding tussen Haarlem en Alkmaar na 18:00 uur niet meer rijdt?
De reguliere spitstijd is van 06.30 tot 09.00 uur en van 16.00 tot 18.30 uur. Volgens de informatie van NS vertrekt de laatste spits-intercity richting Alkmaar om 18.28 uur vanaf Haarlem.
Deelt u de mening dat de dienstregeling voor wat betreft het traject Alkmaar-Leiden/Den Haag/Rotterdam verbeterd kan worden door betere overstaptijden en door intercity’s in ieder geval tijdens de reguliere spitstijden in te blijven zetten?
Volgens NS bedraagt de huidige overstaptijd op station Haarlem 3 minuten in de ochtendspits en 5 minuten in de avondspits. Reizigers naar Rotterdam hebben daarnaast een overstap van 4 minuten te Leiden. De overstaptijd is volgens NS afgestemd op de looptijd van treinreizigers van de ene trein naar de andere trein. In de dienstregeling 2020 rijden er zowel in de ochtend- als de avondspits in een tijdsbestek van 2:30 uur zes spits-intercity’s tussen Alkmaar en Haarlem. Hiermee worden volgens NS voldoende intercity’s ingezet tijdens de reguliere spitstijden om aan de reizigersvraag te voldoen.
NS is verantwoordelijk voor het opstellen van de dienstregeling op het hoofdrailnet, inclusief de afweging tussen het rijden van sprinters of intercity’s of het rijden van een rechtstreekse verbinding.3 NS heeft daarbij als doel om de reiziger sneller en betrouwbaarder op zijn of haar bestemming te brengen. Ik zie er op toe dat de NS zich daarbij houdt aan de afspraken in de vervoerconcessie. Zo moet NS onder meer het aanbod afstemmen op de vervoersvraag en overleg voeren met decentrale overheden en consumentorganisaties waarbij wensen op specifieke trajecten aan de orde kunnen worden gesteld.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat intercity’s langer dan nu ingezet worden op de verbinding tussen Haarlem en Alkmaar? Bent u bereid te kijken naar de mogelijkheid de intercity tussen Haarlem en Alkmaar ten minste uit te breiden naar de reguliere spitstijden, en waar mogelijk langer?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om te onderzoeken of er weer een rechtstreekse treinverbinding vanuit Alkmaar via Haarlem naar Leiden/Den Haag/Rotterdam mogelijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rijtuigen worden op structurele basis aan het traject Alkmaar-Haarlem aan het traject toegewezen, aangezien er momenteel verschillende rijtuigtypes worden ingezet op het traject maar de treinsteltypes DE-III en DDM niet meer worden ingezet?
NS heeft me laten weten dat op het traject Alkmaar – Haarlem een sprinterserie en een spits-intercity serie rijdt. De sprinterserie rijdt met materieel van het type SGM en de intercity met materieel van het type DDZ.
Klopt het dat het met de invoering van de nieuwe dienstregeling de bedoeling was om nieuwe treinstellen in te zetten op de Kennemerlijn, vanwege het feit dat dit traject jarenlang van oud, en mogelijk reeds afgeschreven, materiaal gebruik heeft moeten maken?
Het materieel van NS voldoet aan de toelatingseisen en de eisen zoals gesteld in de vervoerconcessie. NS heeft mij laten weten voornemens te zijn in de loop van 2021, in de sprinterserie Hoorn – Alkmaar – Haarlem – Amsterdam, nieuw(er) sprintermaterieel in te zetten van het type SLT.
Deelt u de mening dat de huidig ingezette treinen ten minste eenzelfde capaciteit moeten hebben als voorheen, maar liefst groter, passend bij de behoefte die er is, juist om te voorkomen dat zoals bijvoorbeeld op maandag 20 januari en dinsdag 21 januari 2020 op station Beverwijk mensen niet meer mee kunnen met de trein omdat er te weinig treinstellen rijden?
NS is er vanuit de vervoersconcessie toe gehouden, ook op het station Beverwijk, de inzet van materieel aan te laten sluiten bij de vervoersvraag, dusdanig dat er geen reizigers achterblijven op het perron. Ik vind het erg vervelend dat er op 20 en 21 januari desondanks reizigers niet mee konden met de trein. Ik heb van NS begrepen dat dit een gevolg was van de onvoorziene inzet van korter materieel dan gebruikelijk is op dit traject.
Het bericht ‘Ouders die thuis voor ernstig ziek kind zorgen, krijgen minder geld’ |
|
John Kerstens (PvdA), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ouders die thuis voor ernstig ziek kind zorgen, krijgen minder geld»?1
Ja.
Is de wetgeving omtrent het voor vergoeding via een persoonsgebonden budget (pgb) in aanmerking komen voor door ouders te verrichten (medische) handelingen zoals bijvoorbeeld het verwisselen van een katheter of het verzorgen van een infuus veranderd?
Nee, wet- en regelgeving voor wat betreft het Zvw-pgb niet is gewijzigd. De Bestuurlijke afspraken Zvw-pgb 2019 tot 2022 (ondertekend door ZN, V&VN, Per Saldo en VWS) vormen tezamen met de wet- en regelgeving rond het Zvw-pgb en de pgb-reglementen van verzekeraars, het kader voor de uitvoering van pgb’s. Verzekeraars hebben in hun reglementen voor 2020 wel de bewoordingen over de inzet van het (cliënt)netwerk (voorheen genoemd: «gebruikelijke zorg»2) bedoeld te verduidelijken. De inhoud van het artikel in de reglementen is ten opzichte van 2019 niet gewijzigd, zo hebben zorgverzekeraars ons laten weten.
Verzekeraars hebben aangegeven dat de gekozen bewoordingen een vertaling zijn van de aanspraak waar je op uit komt wanneer je het verpleegkundig proces doorloopt. De bewoordingen zijn bovendien gebaseerd zijn op de beroepsnorm (het Normenkader uit 2014 en het Begrippenkader Indicatieproces uit 2019) van V&VN. Het uitgangspunt is en blijft dat zorg vanuit een pgb aan dezelfde voorwaarden ten aanzien van de aanspraak verpleging en verzorging in de eigen omgeving moet voldoen als zorg in natura. De passage is helpend bedoeld voor de wijkverpleegkundigen om standvastig te kunnen zijn richting aanvragers en om kwalitatief beter te indiceren. De beroepsgroep heeft inmiddels toegezegd de beroepsnormen waar nodig te verhelderen voor de kindzorg thuis. Bijvoorbeeld op het gebied van inzet van het (cliënt)netwerk (voorheen: gebruikelijke zorg). De aanvullingen of wijzigingen zullen, zoals dat gebruikelijk is bij beroepsnormen, vóór publicatie ter advisering worden voorgelegd aan de betrokken partijen in de kindzorg en wijkverpleging. Uiterlijk 1 mei a.s. zal dit document gepubliceerd worden.
Op basis van de regelementen kan echter niet geconcludeerd worden dat álle zorg die door het (cliënt)netwerk wordt geleverd per definitie niet meer vergoed kan worden vanuit een pgb. Immers: «bovengebruikelijke» zorg kan vergoed worden vanuit het pgb, ook aan ouders, in het geval dat zij optreden als informele zorgverleners (op basis van het informele tarief).
Hoe waardeert u de inzet van ouders die ervoor kiezen hun ernstig zieke kind zo veel mogelijk thuis te laten opgroeien en daarbij méér dan de gebruikelijke zorg (zoals bijvoorbeeld aan- en uitkleden, tanden poetsen, in bad doen en verschonen) verlenen? Vindt u ook dat het, óók gelet op de grote personeelstekorten in de zorg, te prijzen is dat ouders dat doen? Kunt u zich voorstellen dat het voor het kind in kwestie fijn is thuis (in de gezinssituatie) te kunnen (ver-)blijven en verzorgd en verpleegd te worden?
In deze krappe arbeidsmarkt hebben we alle zorgverleners hard nodig. Ik heb veel waardering voor alle zorgverleners die goede zorg leveren; zorg van goede kwaliteit, doelmatig, rechtmatig. Of ze nu formeel of informeel zijn. Ouders verlenen in dit geval zorg in de hoedanigheid van informele zorgverleners. En daar heb ik waardering voor. En het spreekt voor zich dat het mooiste is als een kind goede zorg in zijn eigen veilige thuisomgeving kan ontvangen. Ik vind het daarbij ook van belang dat bij kinderen met zorgbehoeften waarbij zelfstandig(er) worden mogelijk is, dit ook door de zorgverleners gestimuleerd wordt.
Hoe waardeert u de handelwijze van Kinderthuiszorg dat van de ene op de andere dag eigenstandig besloten heeft de onder vraag 2 bedoelde medische handelingen te beschouwen als «gebruikelijke zorg» die niet voor vergoeding in aanmerking komt?
Ik heb gezien dat deze handelwijze aan KinderThuisZorg toegeschreven wordt. Het is echter de kinderverpleegkundige (en dus niet de zorgaanbieder) die in beeld brengt wat de zorgbehoefte is van een kind in de thuissituatie. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde, los van de aanbieder waar ze werkt. Zij kijkt daarbij niet alleen naar handelingen, zoals dat onder de AWBZ gebruikelijk was, maar volgt het verpleegkundig proces. Het aantal uren zorg dat opgenomen wordt in het zorgplan en/of in de aanvraag pgb, dient, mits geïndiceerd conform de beroepsstandaarden en -normen, verleend en vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet, mits de zorg doelmatig en rechtmatig is. Het is een misverstand dat er van de een op de andere dag zaken gewijzigd zijn. Ik benadruk nogmaals dat het uitgangspunt is dat zorg vanuit een pgb aan dezelfde voorwaarden ten aanzien van de aanspraak verpleging en verzorging in de eigen omgeving moet voldoen als zorg in natura. Dat betekent ook dat er altijd moet worden gekeken naar welke zorg door het eigen (cliënt)netwerk kan worden geleverd. Maar dit betekent niet dat álle zorg die door het eigen (cliënt)netwerk wordt geleverd per definitie niet meer vergoed mag worden vanuit een pgb. Zorg waarvan het logisch is dat deze door ouders wordt geleverd, omdat die zorg bijvoorbeeld ook geleverd moet worden aan een kind dat niet ziek is (of bijvoorbeeld meeloopt in het normale patroon van dagelijkse zorg) behoort niet onder de aanvraag pgb of het zorgplan te vallen. Maar «bovengebruikelijke» zorg kan worden vergoed vanuit het pgb, ook aan ouders, in het geval dat zij optreden als informele zorgverleners (op basis van het informele tarief).
VWS is met de beroepsgroep V&VN in overleg om te kijken naar onverklaarbare praktijkvariatie bij indicatiestellingen (bij wijkverpleging in het algemeen en bij kindzorg in het bijzonder). Met zorgverzekeraars zijn we in overleg om te kijken of naar duidelijkere informatieverstrekking.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat niet alleen de Belangenvereniging Intensieve Kindzorg en Per Saldo, maar ook de beroepsvereniging Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland uitdrukkelijk afstand nemen van de handel- en (klaarblijkelijke) zienswijze van Kinderthuiszorg als onder vraag 3 bedoeld?
Ik heb de berichten gezien die dateren van april 2019 dat Per Saldo en V&VN afstand genomen hebben van een reader die blijkbaar destijds gepubliceerd was via een website van kinderverpleegkundigen.
Bent u op de hoogte van het feit dat ouders in het geval van het verrichten van de hier aan de orde zijnde handelingen 23 euro per uur ontvangen terwijl de kosten van Kinderthuiszorg zelf voor dergelijke handelingen bijvoorbeeld 80 tot 100 euro per uur bedragen? Wat vindt u hiervan?
Het pgb heeft nooit de bedoeling gehad om te dienen als inkomen, maar is bedoeld voor het inkopen van zorg. Het klopt dat informele zorgverleners vanuit een pgb maximaal 23,52 euro per uur vergoed krijgen. Dat geldt dus ook voor ouders die als informele zorgverlener zorg verlenen aan hun kind. Dit tarief voor informele zorg staat opgenomen in de Regeling Zorgverzekeringswet.
Voor formele zorg gelden andere tarieven. Het is aan verzekeraars om te bepalen welke tarieven zij hanteren voor de formele zorg. (Zorgverzekeraars contracteren geen pgb-aanbieders.) Hierbij gelden de maximum tarieven van de NZa.
Het informele tarief vanuit het pgb is niet te vergelijken met het maximum tarief voor gespecialiseerde verpleging voor zorg in natura. Aan zorg in natura worden ook andere eisen gesteld vanuit andere wet- en regelgeving, met name op het gebied van kwaliteit en opleiding.
Wat vindt u van het feit dat er blijkbaar verschil van inzicht en dus ook behandeling is tussen ziektekostenverzekeraars?
Verzekeraars hebben, binnen de door de wet- en regelgeving en de bestuurlijke afspraken gestelde kaders, vrijheid om beleid te maken. Daarmee kan de verzekeraar maatwerk bieden. Dat vind ik goed. Het is wel van groot belang dat hierbij de gemaakte afspraken worden nageleefd. VWS blijft dit nauwlettend volgen, en spreekt partijen aan op het moment dat zij zich niet aan de afspraken houden. Overigens is het niet zo dat de verzekeraar over de indicatiestelling gaat.
De kinderverpleegkundige is degene die in beeld brengt wat de zorgbehoefte is van een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegewogen. Overigens gaat het altijd om de indicatiestelling voor de aanspraak verpleging en verzorging in de eigen omgeving (in het algemeen) en niet om een indicatie voor specifiek pgb of uren voor informele/formele zorgverleners.
Bent u bereid u sterk te maken voor het met behulp van een pgb voor vergoeding in aanmerking blijven komen van de hier aan de orde zijnde handelingen?
Het uitgangspunt is dat zorg vanuit een pgb aan dezelfde voorwaarden ten aanzien van de aanspraak verpleging en verzorging in de eigen omgeving moet voldoen als zorg in natura. Bij de indicatiestelling staat niet de leveringsvorm centraal, noch de handelingen. Bij de indicatiestelling voor Zvw wordt gekeken naar verpleging en verzorging. De kinderverpleegkundige is als zorgprofessional verantwoordelijk voor de indicatiestelling voor «zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden» en voor het bepalen van de in dat kader noodzakelijke zorg.
Zorg waarvan het logisch is dat deze door ouders wordt gegeven, omdat die zorg ook gegeven moet worden aan een kind dat niet ziek is, behoort niet onder de te vergoeden zorg te vallen. Maar «bovengebruikelijke» zorg kan worden vergoed vanuit het pgb, ook aan ouders, in het geval dat zij optreden als informele zorgverleners (op basis van het informele tarief).
Bent u op de hoogte van het feit dat op het adres van Kinderthuiszorg nog méér dan tien andere (zorg-)BV’s staan ingeschreven? Is dat gebruikelijk? Vindt u dat wenselijk?
KinderThuisZorg heeft mij desgevraagd laten weten dat het is gevestigd in een bedrijfsverzamelgebouw waar nog meer organisaties en bedrijven gevestigd zijn waardoor er meerdere (zorg)bedrijven op dit adres ingeschreven staan. KinderThuisZorg zelf bestaat uit een holding met daaronder vier BV’s. Daarmee heeft KinderThuisZorg ondersteunende en nevenactiviteiten, zoals vastgoedbeheer en de exploitatie van een kinderzorghotel, afgescheiden van haar zorgactiviteiten. In algemene zin vind ik dat geen ongebruikelijke of onwenselijke werkwijze.
Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun interne bedrijfsvoering. Daarbij moet een gekozen ondernemingsrechtelijke constructie altijd in dienst staan van de maatschappelijke doelstelling van een zorgorganisatie: het verlenen van kwalitatief goed en veilige zorg aan patiënten. Met het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders kunnen de Inspectie Gezondheidszorg Jeugd en de Nederlandse Zorgautoriteit zorgaanbieders hier in de toekomst beter op aanspreken. Bijvoorbeeld door het introduceren van extra eisen aan het interne toezicht, het voorkomen van belangenverstrengeling en aanvullende voorwaarden rond het uitkeren van dividend.
Het artikel ‘Nieuwe Wuhan virus overdraagbaar van mens op mens’. |
|
Hayke Veldman (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe Wuhan-virus overdraagbaar van mens op mens»?1
Ja. Ik heb uw Kamer over de uitbraak van het nieuwe coronavirus in Wuhan en elders op de hoogte gehouden middels verschillende Kamerbrieven, die u op 22 januari (Kamerstuk 25 295, nr. 75), 24 januari (Kamerstuk 25 295, nr. 76), 27 januari (Kamerstuk 25 295, nr. 77), 28 januari (kamerstuk 25 295, nr. 78), en 31 januari jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 80) heeft ontvangen.
Hoe laat u zich informeren omtrent het nieuwe Coronavirus in China? Welke partijen (in binnen- en buitenland) spelen daarbij een rol?
Het RIVM houdt de situatie scherp in de gaten. Het Ministerie van VWS staat permanent met het RIVM in contact. Het RIVM ontvangt doorlopend up-to-date informatie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en het Europees Centrum voor ziektepreventie en bestrijding (ECDC). Op zijn beurt informeert het RIVM ziekenhuisspecialisten en GGD’en in Nederland over de situatie, via speciale berichtgeving en de RIVM-website. Bij verdenking van een besmetting in Nederland wordt direct contact opgenomen met het RIVM. De meldplicht die op 28 januari is ingesteld, onderstreept het belang hiervan, en zorgt dat eventuele maatregelen, die genomen moeten worden bij een vastgestelde besmetting, van een wettelijke basis zijn voorzien.
Ook in het Health Security Committee, georganiseerd door de Europese Commissie, bespreken lidstaten internationale gezondheidsdreigingen en de maatregelen die zij hierop nemen, met als doel een afgestemde aanpak. Ook via dit gremium houden lidstaten elkaar op de hoogte. Tenslotte deelt het Ministerie van Buitenlandse Zaken informatie van de verschillende ambassades en permanente vertegenwoordiging met het Ministerie van VWS.
Welke stappen zet u om het risico op besmettingen in ons land zo klein mogelijk te houden, in het algemeen en meer in het bijzonder ten aanzien van reizen naar China, Japan, Thailand en Zuid-Korea, en weer terug naar Nederland? Worden er bijvoorbeeld, net als in Australië, voorzorgsmaatregelen op de Nederlandse luchthavens genomen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Om het risico van besmetting in Nederland zo klein mogelijk te houden, is het van groot belang om iemand die uit Wuhan of elders komt met het virus zo snel mogelijk te ontdekken. Dit is ook de reden dat ik dit virus meldingsplichtig heb gemaakt en het RIVM alle zorgpartners actief informeert over de laatste stand van zaken en de protocollen die gelden bij een mogelijke besmetting.
Zoals ik u gemeld heb in mijn brieven van maandag 27 en dinsdag 28 januari, adviseren het Outbreak Management Team (OMT) en het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) geen entry screening en geen gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen voor passagiers op luchthavens. Zij adviseren wel om te zorgen voor goede informatievoorziening. Reizigers krijgen informatie te zien via de schermen boven de bagagebanden op Schiphol Airport. Ook is voorzien in informatie voor de douane over het nieuwe coronavirus en wat te doen als mensen klachten ontwikkelen in de twee weken nadat ze regio Wuhan in China hebben verlaten. Overigens zat dit door de «lockdown» van een aantal steden in de regio Wuhan voor steeds minder mensen gelden.
Het «epicentrum» van de uitbraak ligt in regio Wuhan in China. In de landen eromheen zijn wel importgevallen gemeld, net als in een aantal landen in Europa. Het is niet proportioneel om reizen van of naar landen als Japan, Thailand en Zuid-Korea af te raden.
Wat gebeurt er met reizigers vanuit de genoemde landen die terugkomen in Nederland of enige tijd in Nederland zullen verblijven?
Het OMT adviseert geen specifieke maatregelen voor mensen die in Wuhan zijn geweest. Wel is het belangrijk dat deze mensen alert zijn op symptomen en weten wat zij moeten doen als ze ziek worden. Deze informatie staat op de website van het RIVM, ook in het Engels en in het Chinees, en wordt aangeboden op Schiphol.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft het vertrek van een groep Nederlanders uit Wuhan begeleid, in samenwerking met Frankrijk. Voor deze mensen gelden de eisen die de Chinese en Franse overheid stellen.
Worden reizigers naar de genoemde landen bij vertrek geïnformeerd? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Reizigers kunnen zich voor vertrek informeren via het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (beschikbaar via website en Reisapp), via de website van het RIVM, via de reizigersklinieken en de reizigersspreekuren bij de GGD’en en via de website van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering.
Worden mensen die van plan zijn te reizen naar een van de betreffende landen, zoals ondernemers op zakenreis, sporters voor wedstrijden, toeristen of mensen die hun familie opzoeken voor het Chinese nieuwjaar, actief geïnformeerd of voorgelicht? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Er is niet voorzien in actieve voorlichting voor specifieke groepen, anders dan de onder 5 genoemde informatiekanalen gericht op alle Nederlanders. De aandacht die dit het nieuwe coronavirus in de pers heeft gekregen, samen met de beschikbare informatie op de diverse websites, is op dit moment voldoende. Op de website van het RIVM is een speciale publiekspagina ingericht met actuele informatie en antwoorden op veelgestelde vragen. Deze webpagina https://www.rivm.nl/coronavirus/nieuw-coronavirus-in-China wordt doorlopend geactualiseerd. Het RIVM heeft daarnaast een telefoonnummer beschikbaar (030–2749111) voor publieksvragen. Bij Buitenlandse Zaken kunnen reizigers 24/7 terecht met vragen over het reisadvies (+31 247 247 247).
Wordt het reisadvies China aangepast nu bekend is dat het virus van mens op mens overdraagbaar is?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is verantwoordelijk voor het reisadvies. Voor de gezondheidsrisico’s baseren zij zich daarbij op de adviezen van het RIVM, het ECDC en de WHO. Het reisadvies voor China is recent enkele malen aangepast in het licht van de ontwikkelingen. Vanwege het Corona-virus heeft de overheid in China strenge maatregelen genomen die een grote invloed hebben op het dagelijks leven. Scholen, toeristische locaties, openbare voorzieningen en veel bedrijven en overheidsorganisaties zijn tot nader order gesloten en voor veel gebieden zijn reisbeperkingen ingevoerd. Ook zijn er steeds minder (internationale) vluchten beschikbaar.
Hoe vindt de brede, algemene informatievoorziening over het Coronavirus naar de samenleving plaats? Als mensen vragen hebben, waar kunnen zij dan terecht? Hoe is dat geregeld wanneer dergelijke (nieuwe) virussen opduiken? Welke stappen op het gebied van voorlichting zijn voor de komende tijd voorzien?
Op de website van het RIVM is een speciale publiekspagina gestart met actuele informatie en «Vragen en Antwoorden». Deze webpagina https://www.rivm.nl/coronavirus/nieuw-coronavirus-in-China wordt doorlopend geactualiseerd. Ook heeft het RIVM voor publieksvragen een telefoonnummer beschikbaar (030–2749111). Tevens voorziet het RIVM in informatie via social media, en worden interviews gegeven op radio en tv. Ten slotte zijn GGD’en bereikbaar voor publieksvragen.
Welke processen worden in gang gezet, mocht er een Nederlander met het Coronavirus besmet raken? Worden daar al voorbereidingen voor getroffen? Wat is daarbij de rol van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en ziekenhuizen?
In Nederland zijn tot dusver geen gevallen bekend, maar zijn wel enkele mensen getest op het virus. We zijn als Nederland goed voorbereid en alert. De meldplicht voor een infectie met het 2019-nCoV in categorie A is in werking. De laatste stand van zaken wordt regelmatig via speciale berichtgeving naar de medische beroepsgroepen en de GGD’en gecommuniceerd.
Er zijn protocollen ontwikkeld voor isolatie van de patiënt in het ziekenhuis of in de thuissituatie, afhankelijk van de conditie van de patiënt, en voor contactopsporing en monitoring door de GGD. Uit de inventarisatie is gebleken dat er minstens 250 IC-bedden met strikt aërogene isolatie, dus met onderdruk en een luchtsluis, beschikbaar zijn.
In het geval van een eerste patiënt in Nederland met het coronavirus zal het RIVM de woordvoering verzorgen. Tevens zal er een melding gedaan worden via de het Europese Early Warning and Response System (EWRS) en aan de WHO.
De loting voor SMA-patiënten voor een behandeling met Spinraza |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel «Loting om levensbedreigende spierziekte SMA»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel «Loting om levensbedreigende spierziekte SMA». Het geneesmiddel Spinraza wordt vanaf januari 2020 vergoed voor SMA patiënten ouder dan 9,5 jaar onder de voorwaarde van onderzoek naar de effectiviteit. Nu er vergoeding is, zien patiënten uit naar een snelle behandeling.
Het is niet mogelijk iedereen tegelijk te behandelen. De behandeling is complex, het is immers geen simpele toediening, en vereist opname in het ziekenhuis. Het SMA expertisecentrum UMC Utrecht (hierna: UMCU) heeft voor een eerste groep patiënten een startdatum. De overige patiënten zijn geïnformeerd over de wijze waarop de volgorde van instroom is bepaald. Ik besef dat het voor patiënten en hun naasten een beproeving is om het precieze moment van de start van behandeling niet te weten.
Ik heb een financiële bijdrage toegezegd die het UMCU in staat stelt om te onderzoeken hoe de instroom verder kan worden versneld. Ik heb er vertrouwen in dat het UMCU alles op alles stelt om patiënten zo snel mogelijk te laten instromen en de komende tijd zal ik de voortgang van de behandelingen in het UMCU nauwlettend volgen.
Sinds wanneer is bij u bekend dat de voorwaardelijke toelating per januari via een loting zal plaatsvinden? Waarom is dit in de beantwoording van herhaaldelijke schriftelijke vragen nooit aangegeven?2 3
Het besluit over deze aanpak werd begin januari genomen door het UMCU. Op 15 januari jl. informeerden het UMCU en de patiëntenorganisatie Spierziekten Nederland de patiënten over de gekozen aanpak. Dat was ook het moment waarop ik werd geïnformeerd over deze beslissing over de aanpak van het UMCU.
Waarom is er voor een loting door een notaris gekozen?
Ten tijde van de beantwoording van eerdere schriftelijke Kamervragen4 over de voorwaardelijke toelating van Spinraza was er nog niets bekend over de wijze waarop de volgorde van instroom van patiënten zou worden bepaald.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de behandeling van patiënten door het lot wordt bepaald en er niet naar de toestand van patiënten wordt gekeken?
Ik heb hierover navraag gedaan bij het UMCU. Het UMCU geeft aan dat de effectiviteit van Spinraza bij oudere patiënten met SMA niet eerder is onderzocht en dat het daarom onbekend is welke patiënten het meeste baat hebben bij een snelle behandeling. Omdat wetenschappelijk bewijs ontbreekt, is door het UMCU gezocht naar een rechtvaardige wijze om de volgorde van instroom van patiënten te bepalen. Dit vindt plaats op willekeurige wijze zodat iedereen gelijke kansen heeft op een snelle start van de behandeling. Onder toezicht van een notaris is voor iedere patiënt de plek op de wachtlijst bepaald. De volgorde is bepaald voor twee groepen die tegelijkertijd op twee locaties van het UMCU worden behandeld. Daarom is er een wachtlijst voor kinderen tot 16 jaar en een wachtlijst voor patiënten vanaf 16 jaar. Op deze manier wordt elke beschikbare plek benut en kunnen meer patiënten tegelijk starten met de behandeling.
Zullen alle Spinale Musculaire Atrofie (SMA)-patiënten via de loting aan de beurt komen? Uiterlijk wanneer komen de laatste patiënten aan de beurt? Waarom start niet voor alle patiënten meteen de behandeling aangezien het convenant af is, het behandelcentrum operationeel is en alle nodige afspraken zijn gemaakt?
Wat betreft de aanpak van het UMCU in dit geval deel ik deze mening niet. De specialisten van het centrum hebben samen met een ethicus eerst op zorgvuldige wijze overwogen of wetenschappelijk bewijs of medische criteria de volgorde van behandeling kunnen bepalen. Zij kwamen tot de conclusie dat dit niet mogelijk is en om deze reden wordt de volgorde nu op willekeurige wijze bepaald. De patiëntenorganisatie Spierziekten Nederland heeft aangegeven deze aanpak te steunen.
Begrijpt u dat het voor patiënten moeilijk is te geloven dat u, zoals u in reactie op eerdere schriftelijke vragen stelde, «begrijpt dat het uitermate zwaar is voor patiënten om in deze onzekerheid te zitten», terwijl u tegelijkertijd toestaat dat de onzekerheid waarin zij verkeren, met alle gevolgen voor hun gezondheid van dien, alleen maar langer duurt? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Voor SMA patiënten tot de leeftijd van 9,5 jaar wordt Spinraza sinds 1 augustus 2018 vergoed. Nu komt de behandeling via de voorwaardelijke toelating ook beschikbaar voor patiënten ouder dan 9,5 jaar. Alle SMA patiënten uit deze groep komen in aanmerking voor behandeling met Spinraza. Om de volgorde van instroom van deze patiënten te bepalen heeft het UMCU gekozen voor een loting.
Alle SMA patiënten ouder dan 9,5 jaar, voor zover bekend bij het UMCU, hebben bij het UMCU kenbaar kunnen maken dat zij behandeld willen worden en zijn geïnformeerd over de wijze waarop de volgorde van instroom is bepaald. Een voorwaarde voor de vergoeding van Spinraza is wel dat de patiënt deelneemt aan het onderzoek naar de effecten van de behandeling. Verder moet het mogelijk zijn om Spinraza op een medisch verantwoorde wijze via een ruggenprik toe te dienen. Dat zal voor iedere individuele patiënt worden bekeken door de behandelaars.
Door het aantal benodigde ruggenprikken, de complexe zorg daaromheen en de tijd die nodig is voor het onderzoek naar de effecten van Spinraza, is het helaas niet mogelijk om alle patiënten tegelijk te laten starten met de behandeling. Om iedereen zo snel mogelijk te laten starten met de behandeling werkt het behandelteam van het UMCU nu op twee locaties tegelijkertijd. Voor kinderen tot 16 jaar is er een kortere wachtlijst dan voor volwassen en de verwachting is dat zij daardoor eerder aan de beurt zijn.
Alle patiënten zijn inmiddels door het UMCU geïnformeerd over hun plek op de wachtlijst. Door de complexe logistiek rondom de behandeling met Spinraza is het niet mogelijk om een uitspraak te doen over de termijn waarop de laatste oudere patiënt start met de behandeling. Voorafgaand aan het traject voor voorwaardelijke vergoeding is door de betrokken partijen – UMCU, de patiëntenorganisatie en fabrikant Biogen – wel overeengekomen dat de instroomfase van het onderzoek twee jaar is. Het UMCU heeft laten weten alles op alles te zetten om alle patiënten zo snel mogelijk te helpen en waar dit kan te versnellen.
Wat gaat u doen om de behandeling voor alle patiënten beschikbaar te maken?
Ik begrijp dat sinds de markttoelating van Spinraza de onzekerheid over de vergoeding van het middel voor SMA patiënten een enorme beproeving is geweest. Ik begrijp ook dat nu er een voorwaardelijk vergoeding is voor de oudere patiënten, de onzekerheid over de startdatum van hun behandeling een nieuwe beproeving is. Wel zijn alle patiënten dus inmiddels door het UMCU geïnformeerd over hun plek op de wachtlijst. Helaas kan, zoals onder vraag 6 toegelicht, niet iedereen tegelijk instromen in het onderzoek bij het UMCU. Ik blijf daarom de komende periode met het behandelcentrum in contact over mogelijkheden om de instroom van patiënten verder te versnellen.
Het bericht ‘Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: Het is mensonterend’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht: «Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: Het is mensonterend»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Wat vindt u ervan dat van de 26 mensen met een fysieke handicap die in Reinaerde Woerden wonen er zeven mensen weg moeten, dat zij voor 1 februari 2020 moeten verhuizen en dat dit een dag voor kerst is medegedeeld?
Ik begrijp dat het voor de bewoners heel ingrijpend is om uit hun vertrouwde sociale omgeving te moeten verhuizen en dat dit voor de mensen zelf, hun omgeving en hun zorgverleners pijnlijk is. Eind vorig jaar heeft Reinaerde aangegeven dat zij op een locatie in Woerden de verpleegkundige en medische zorg voor zeven cliënten op de langere termijn niet op het benodigde niveau kon blijven bieden. Het lukte onder meer in onvoldoende mate geschikte verpleegkundige zorg aan te bieden. Het gaat hier onder andere om beademingszorg.
Reinaerde voelde zich genoodzaakt de zorg van deze zeven zorgintensieve cliënten over te dragen naar andere zorgaanbieders en is daarom op zoek gegaan naar andere plekken waar de benodigde zorg wel kan worden geboden. Na een intensieve zoektocht met samenwerkingspartners bleek het helaas niet mogelijk de benodigde zorg in de nabijheid te realiseren. Daarom is naar plekken elders in het land gezocht. Het vertrek van twee medewerkers met een verpleegkundige achtergrond (per 1 februari 2020) maakt dat de zorg op korte termijn moet worden overgedragen.
Alle zeven betrokken bewoners hebben twee of meer mogelijkheden elders voorgelegd gekregen waar de voor hen benodigde zorg wel kan worden geboden. Zij hebben nu allen perspectief op een plek die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsbehoefte.
Wat vindt u ervan dat mensen die al jaar en dag in Woerden wonen en daar hun sociale netwerk en mantelzorgondersteuning hebben nu een aanbod krijgen voor Appelscha, Ruinerwold of Almelo: meer dan 150 kilometer verder?
Ik vind het primair van belang dat deze zorgintensieve cliënten de medische en verpleegkundige zorg krijgen die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsvraag. Dat is ook de intentie van Reinaerde en de reden van de verhuizing. Helaas bleek het niet mogelijk de zorg voor deze cliënten in de nabijheid van Woerden te realiseren. Gelukkig zijn er elders wel mogelijkheden gevonden, onder andere in Ermelo, Zeist en Katwijk. Geen van de cliënten hoeft naar Friesland, Drenthe of Overijssel te verhuizen.
Wat vindt u ervan dat één persoon nog geen aanbod heeft gekregen, maar op 1 februari wel weg moet zijn?
Reinaerde heeft mij laten weten dat aan alle cliënten twee of meer mogelijkheden zijn voorgelegd. Vijf cliënten hebben inmiddels een keuze kunnen maken. Met twee cliënten zijn hierover nog gesprekken gaande. Tot aan de verhuizing wordt voor alle cliënten overbruggingszorg geregeld.
Wat vindt u ervan dat de locatie van Reinaerde in Appelscha zich vooral richt op ouderen met psychogeriatrische problematiek, terwijl de cliënten van Reinaerde locatie Woerden dertigjarigen zijn met een fysieke beperking?
Ik deel het uitgangspunt dat er zoveel mogelijk moet worden gekeken naar een woonplek die zo goed mogelijk aansluit bij de doelgroep. Voorop staat echter dat deze zorgintensieve cliënten de medische en verpleegkundige zorg krijgen die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsvraag. Het bleek helaas niet mogelijk de zorg voor deze cliënten in de nabijheid van Woerden te realiseren. Maar geen van de cliënten hoeft naar Friesland, Drenthe of Overijssel te verhuizen.
Klopt het dat de locatie Ruinerwold een zorgboerderij is op afstand van het dorp, terwijl in Woerden deze cliënten op rij-afstand met de rolstoel van het winkelcentrum wonen en dat zelfs het stadscentrum voor de meesten van hen bereikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u het uitgangspunt dat als er gekeken moet worden naar een passende vervolgplek voor deze specifieke doelgroep, dit aan moet sluiten bij de doelgroep (jonge mensen met een fysieke beperking) en dat de tijd moet worden genomen een passende plek te zoeken en/of te bieden?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u al een reactie op de brief van de gemeente Woerden d.d. 19 november 2019 naar aanleiding van het besluit dat de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de procedurevergadering van 4 december jl. heeft genomen?
Ik heb kennisgenomen van de zorgen die door de gemeente in deze brief zijn geuit over de verhuizing en het zoekproces naar een goede plek voor de betrokken bewoners. Ook heb ik kennisgenomen van de reactie van Reinaerde op deze brief. Ik kan mij vinden in de reactie en handelwijze van Reinaerde. Samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd heb ik de ontwikkelingen intensief gevolgd en ben ik met verschillende betrokken partijen in overleg gegaan.
Het bericht ‘Hoe aquaria wereldwijd het koraalrif bedreigen; Vissen op Nemo’s’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat er jaarlijks miljoenen tropische siervissen en talloze stukken levend koraal via Schiphol Nederland binnen komen, waarna deze dieren over heel Europa verspreid worden? Zo ja, wat zijn de precieze aantallen uitgesplitst per diersoort en hoeveel dieren vallen onder de wetgeving op basis van de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora (CITES)?1
Alleen voor de soorten beschermd onder CITES zijn specifieke cijfers beschikbaar. Op basis van de nu bevestigde cijfers (dit is tenminste 95% van de invoer in 2019) zijn er in 2019 zes soorten tropische siervissen, waaronder drie soorten zeepaardjes, ingevoerd en 73 soorten koraal. In totaal ging het om 1659 vissen (inclusief zeepaardjes) en 49.549 stuks koraal. In de bijlage bij deze brief zijn de aantallen opgesplitst per soort. Voor de soorten die niet beschermd zijn onder CITES zijn geen cijfers beschikbaar. Het beeld is wel dat verreweg de meeste tropische vissen die zijn ingevoerd niet onder het CITES-verdrag vallen.
Hoe groot is het aandeel gekweekte siervissen dat via Schiphol Europa bereikt?
Van het aantal tropische siervissen genoemd in het antwoord op vraag 1 is 88% gekweekt (1.459 vissen) en 12% afkomstig uit het wild (200 vissen). Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, zijn er geen gegevens beschikbaar van de soorten die niet onder CITES vallen.
Op welke manier wordt tegengegaan dat dit illegaal gevangen dieren zijn en over welke papieren moeten de handelaren van deze dieren en cargo beschikken om de goedkeuring van de Douane en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) te krijgen om de dieren van Schiphol op te halen?
Voor soorten beschermd onder CITES moet de zending levende dieren vergezeld zijn van een geldige CITES export- en importvergunning. De exportvergunning is het bewijs dat de autoriteiten van het herkomstland de gewenste export goedkeuren. Om een CITES-importvergunning te krijgen voor de EU wordt er als onderdeel van de vergunningaanvraag door de Nederlandse Wetenschappelijke Autoriteit CITES (WA) een advies opgesteld. De WA beoordeelt de combinatie van de diersoort, het natuurmanagement in land van herkomst en specifieke omstandigheden zoals kweekstatus en mogelijke onomkeerbare effecten van de invoer op wildpopulaties. De Douane ziet naast CITES-documenten verder toe op de juistheid en volledigheid van de veterinaire certificaten of documenten die dieren vergezellen, conform Vo (EG) 136/2004, Bijlage I. Richtlijn 97/78/EG, artikel 4, lid 3 en Richtlijn nr. 91/496/EG, artikel 4. Vissen moeten voorzien zijn van een gezondheidscertificaat en ter keuring worden aangeboden aan de NVWA.
Heeft u ook signalen ontvangen dat een groot deel van deze aquariumdieren onder dubieuze omstandigheden wordt gevangen? Zo ja, welke geluiden zijn dit?
Bij vissen is er mogelijk sprake van het gebruik van gifstoffen (cyanide) bij de vangst, zoals ook in het artikel wordt gesteld. Bij koralen die aangemerkt zijn als gekweekt kan het voorkomen dat ze in werkelijkheid in het wild worden gevangen. De risico’s hierop zijn per soort verschillend. De CITES WA beoordeelt dit. Bij een verhoogd risico wordt aan de exporteur gevraagd aan te tonen dat het daadwerkelijk om kweek gaat. Bij invoer controleert de Douane in samenwerking met de NVWA of aan de regels wordt voldaan.
Klopt het dat Nederlandse winkels, handelaren en speciaalzaken koraal verkopen? Zo ja, in hoeverre is dit strijdig met de CITES-wetgeving, waarin gesteld wordt dat koraal ingevoerd in Nederland door de Douane in beslag wordt genomen?
Ja dit klopt. Indien aan de CITES-regelgeving is voldaan, is verkoop van soorten koraal die beschermd zijn onder CITES toegestaan. Voor soorten koraal die op CITES appendix I/EU-bijlage A staan geldt dat commerciële handel van deze soorten uit het wild verboden is. Enkel aangetoond gekweekte exemplaren mogen met geldende CITES-vergunningen worden ingevoerd en verkocht. Door handel in gekweekte exemplaren worden wilde populaties ontzien. Voor de soorten op CITES appendix II/EU-bijlage B geldt dat commerciële handel mogelijk is met de geldende CITES-vergunningen, zowel gekweekte exemplaren als exemplaren uit het wild.
Welke stappen hebben Nederland en de Europese Unie genomen om het aandeel illegaal geoogste zeedieren en gesmokkeld koraal te laten dalen na het rapport van Interpol, waarin duidelijk werd dat er in 2019 wereldwijd meer dan 10.000 illegaal gevangen dieren in beslag genomen zijn en na de in 2017 onderschepte 32.000 kilo gesmokkeld koraal in EU-lidstaten?2
De EU heeft samen met de lidstaten in 2016 het EU Action Plan against Wildlife Trafficking aangenomen waarin de lidstaten de wetgeving, handhaving en samenwerking op het gebied van CITES hebben versterkt de afgelopen jaren. Nederland neemt daarnaast deel aan internationale acties, zoals ook de Interpol-actie Thunderball 3 waarnaar wordt verwezen in uw vraag. Ook nationaal zetten de handhavende instanties in Nederland in op toezicht en handhaving van de CITES wetgeving. Op dit moment loopt de campagne van Meld Misdaad Anoniem om overtredingen op het gebied van wildlife crime te melden4.
In hoeverre wordt er gesproken met de exporterende landen en hun overheden om handel richting Europa en Nederland een halt toe te roepen?
Het doel van het CITES-verdrag is duurzame handel in bedreigde planten en dieren te bewerkstelligen. Daarom worden er voorwaarden aan de handel gesteld. Vanuit de Scientific Review Group,het EU-gremium waarin de CITES wetenschappelijke autoriteiten van de EU-lidstaten zijn vertegenwoordigd, of de WA zelf wordt er contact opgenomen met landen van herkomst als er vragen zijn over een importvergunning. Indien een land geen informatie heeft en er verder ook geen informatie is die kan bevestigen dat de handel duurzaam is, staat de EU de import niet toe voor die soort/land combinatie. Daarnaast wordt in het geval van illegale handel en beslaglegging altijd contact opgenomen met de desbetreffende CITES-autoriteiten van het land van herkomst/export ten behoeve van administratief- of strafrechtelijk onderzoek. Nederland rapporteert ook aan het CITES-secretariaat.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat in het wild gevangen bedreigde siervissen worden verkocht op de Europese markt?
Illegale handel in bedreigde soorten is een bedreiging voor de biodiversiteit en onacceptabel. Het uitgangspunt van CITES is dat de handel in bedreigde soorten op een duurzame manier moet plaatsvinden. Dit kan door kweek, maar ook door de effecten van wildvang te monitoren en de handel af te stemmen op het duurzaam voortbestaan van de wilde populaties. Daar wordt binnen CITES scherp op gelet. Daarnaast is alertheid op de instandhouding van de wilde populaties van soorten die niet op CITES staan belangrijk.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er in Nederland wordt gehandeld in levend koraal?
De handel in soorten levend koraal die door CITES worden beschermd is onder voorwaarden mogelijk. Zoals aangegeven is commerciële handel in bepaalde koraalsoorten uit het wild verboden (CITES appendix I/EU bijlage A). Door handel in gekweekte exemplaren worden de wilde populaties ontzien. Van soorten die staan op CITES appendix II/Bijlage B is het uitgangspunt dat de handel op een duurzame manier moet plaatsvinden. Dit kan ook door kweek, maar ook door de effecten van wildvang te monitoren en de handel af te stemmen op het duurzaam voortbestaan van de wilde populaties.
Kunt u zich in Europa inzetten voor een beter handhaafbaar protocol dat handel in illegaal gevangen koraal en siervissen tegengaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en welke termijn?
De soorten beschermd onder CITES zijn goed in beeld. Daarnaast zijn er legitieme vragen over de omvang van de handel in tropische siervissen en koraal die niet beschermd worden door het CITES-verdrag en de mogelijke negatieve impact op de instandhouding van deze soorten in het wild en de betreffende ecosystemen. Daarom heeft de EU (zoals ook genoemd in het artikel) samen met Zwitserland en de Verenigde Staten een voorstel ingediend tijdens de 18e Conference of the Parties CITES om in CITES-verband dit te onderzoeken en de situatie goed in beeld te brengen. Op basis van de uitkomsten kan worden bepaald of en welke maatregelen genomen moeten worden en op welk niveau (lokaal, nationaal, internationaal). Nederland draagt in CITES-verband hieraan actief bij.
Het bericht ‘Belangenverstrengeling zaait twijfels over giftig zaad’. |
|
Tjeerd de Groot (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u het feit dat onafhankelijk onderzoek aangevraagd door de Tweede Kamer naar bijensterfte of chemische middelen, mede wordt gefinancierd door chemiebedrijven?
Het onderzoek uit 2011 naar bijensterfte en de rol van chemische middelen daarbij, zoals door uw Kamer aangevraagd, is niet mede gefinancierd door chemiebedrijven. Dit onderzoek is volledig door het toenmalige Ministerie van EL&I gefinancierd (Kamerstuk 32 372, nr. 91).
Bent u bekend met het onderzoek «Worldwide decline of the entomofauna: a review of it’s drivers»? Zo ja, hoe beoordeelt u de conclusie dat agrochemische stoffen, invasieve soorten en klimaatverandering de grootste oorzaken zijn van de afname van insecten wereldwijd en dus ook in Nederland?1
Ja, dit rapport is mij bekend en sluit nauw aan bij andere internationale en nationale rapporten over de achteruitgang van insectenaantallen- en soortendiversiteit als gevolg van onder meer veranderd landgebruik ten bate van verstedelijking, infrastructuur en (intensieve) landbouw, in combinatie met effecten van agrochemische stoffen en klimaatverandering. Ook voor de Nederlandse situatie zijn deze factoren van belang. Al lijkt een directe vertaling van deze conclusies naar de Nederlandse situatie niet eenvoudig, zoals bleek uit onderzoek in opdracht van LNV door Kleijn et al. (2018) en PBL (2017). Er werd daarin onder meer gewezen op de tekortkomingen in kennis over Nederlandse insectensoorten, hun voorkomen in het agrarisch gebied, onderlinge relaties en trends om eenduidige factoren te kunnen identificeren. In lijn met de motie van lid Moorlag (Kamerstuk 26 407, nr. 125) over insecten in het agrarisch gebied wordt daarom momenteel gewerkt aan een meerjarig onderzoeksprogramma om hier meer inzicht in te krijgen. Vooruitlopend op deze resultaten wordt daarnaast gewerkt aan insectenherstel via onder meer de Nationale Bijenstrategie en investeringen ten bate van insectenhabitats, zoals landschapselementen in het agrarisch gebied.
Klopt het dat onderzoek op Wageningen University & Research (WUR) naar onder andere de effecten van chemische middelen op natuur en in het bijzonder het effect op bijen voor 50 procent wordt bekostigd door de overheid en voor 50 procent door het bedrijfsleven? Zo ja, hoe beoordeelt u de inmenging van privaat geld in deze onderzoeken?
Het is mogelijk dat WUR onderzoek doet met 50 procent financiering publiek en 50 procent privaat. Dat hangt van het soort onderzoek af.
Het onderzoek naar honingbijen in opdracht van LNV wordt door WUR uitgevoerd in het EU-honingprogramma. Het EU-honingprogramma wordt niet mede gefinancierd door het bedrijfsleven. Alleen het onderzoek naar de staat van de bijengezondheid in het Bijensurveillanceprogramma, van 2014–2018, is voor 51% publiek en voor 49% privaat gefinancierd, conform de afspraken vanuit het Actieprogramma Bijengezondheid in 2013. De WUR heeft aan dit onderzoek mee gewerkt. Daarover heb ik uw Kamer 12 juli 2019 geïnformeerd (Kamerstuk 28 625, nr. 275).
Het staat universiteiten en ook de WUR vrij om te bepalen wat zij onderzoeken en met wie zij samenwerken. Daarbij is medefinanciering door bedrijven van wetenschappelijk onderzoek niet ongebruikelijk.
De autonomie van de WUR om te bepalen wat en met wie, gaat gepaard met eigen verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de wetenschappelijke integriteit. Het onderzoek moet voldoen aan de normen van wetenschappelijke integriteit zoals die in ons land gelden. In Nederland hebben we de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit2 die zowel geldt voor publiek als privaat gefinancierd onderzoek. De WUR heeft aangegeven te werken conform deze gedragscode en de beginselen van goed wetenschappelijk onderzoek, zoals zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid.
Onlangs is de motie Westerveld aangenomen waarin wordt verzocht om een historisch overzicht van de derde geldstroom als ook om een onderzoek naar de mogelijke beïnvloeding hiervan (Kamerstuk 31 288, nr. 805). Ik ondersteun dergelijke oproepen voor meer transparantie.
Kunt u toelichten op welke manier WUR gefinancierd wordt? Ontvangen de onderzoeksinstituten onder Wageningen Research, zoals het bijeninstituut, ook publieke bekostiging van het Ministerie van OCW en wordt het bijeninstituut deels bekostigd uit publieke middelen en deels door het bedrijfsleven?2
Allereerst wil ik aangeven dat er geen specifiek bijeninstituut bij de WUR is. Het bijenonderzoek wordt door diverse onderzoekers van de WUR uitgevoerd. Daarbij wordt gekeken naar de kennisvraag en de expertise van de onderzoekers.
Wageningen University and Research (WUR) heeft verschillende vormen van financiering.
Daarbij valt Wageningen University onder de verantwoordelijkheid van de Minister van OCW. Vanuit het Ministerie van OCW wordt Wageningen University op dezelfde wijze gefinancierd als de andere universiteiten. Universiteiten kennen verschillende vormen van financiering van onderzoek. In de eerste plaats wordt wetenschappelijk onderzoek gefinancierd vanuit de rijksbijdrage die een universiteit ontvangt (de eerste geldstroom). De tweede geldstroom van de universiteiten omvat subsidies van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Deze onderzoeksmiddelen worden veelal op basis van competitie verdeeld onder onderzoekers en onderzoeksinstellingen. De derde geldstroom omvat de overige inkomsten van de universiteiten. Zo ontvangen universiteiten middelen voor de uitvoering van contractonderzoek. Daarnaast vormen collectebusfondsen en specifieke doelsubsidies van Nederlandse ministeries en de Europese Unie, zoals Horizon2020, een belangrijk deel van de derde geldstroom.
Wageningen Research (WR) valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van LNV. De subsidie van LNV aan WR bedraagt ongeveer de helft van de omzet van WR. De overige omzet realiseert WR met opdrachten voor andere overheden, EU-cofinancieringsprojecten, ngo’s en bedrijfsleven.
Bij het onderzoek in directe opdracht (beleidsondersteunend) van LNV is geen betrokkenheid van bedrijven bij de opdrachtverstrekking van LNV.
Bij topsectorenonderzoek is het onderzoek publiek-privaat gefinancierd, dus samenwerking met bedrijven is de insteek. Daar zijn voorwaarden voor de aanvraag, beoordeling, financiering en gebruik van de ontwikkelde kennis. Dat gaat via het Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI). Hiervoor zijn Spelregels voor privaat-publieke samenwerking – Publiek-private samenwerking opgesteld en op 20 juni 2013 aan uw Kamer voorgelegd. De spelregels borgen dat onderzoeksorganisaties kunnen voortbouwen op de ontwikkelde kennis.
Welke samenwerkingsverbanden en financiële relaties heeft WUR met pesticidefabrikanten de afgelopen tien jaar gehad?
Voor Wageningen Research geldt dat er vanuit het topsectorenonderzoek een beperkt aantal samenwerkingsverbanden met pesticidefabrikanten zijn geweest in publiek-private samenwerking (PPS). In deze PPS’en zaten niet alleen pesticidefabrikanten, als private partner, maar ook andere private partijen:
Startjaar
Naam PPS
2013
PotatoGAP in China
2015
Nieuwe methoden voor bestrijding van bodemplagen in de glastuinbouw en zomerbloemen
On-site detectie voor verbetering plantgezondheid en fytosanitaire controle
Programmeringsstudie Meeldauw
De oorworm in de bodemfase 1605-010
Fysisch-chemische inductie van plantweerbaarheid
2016
PPS-GROEN, Gewasbescherming Robuust Optimaal Economisch & Natuurlijk (GROEN) – systeemsprongen voor de open teelten
2017
Ontwikkelen van preventiemaatregelen in de boomgaard om verliezen door zwartvruchtrot en bewaarrot in peer en appel de voorkomen (WP1,2, en 3)
2018
Virus- en vectorbeheersing in pootaardappelen
Voor Wageningen University geldt dat bij het onderzoek met bekostiging door de overheid, de bijdrage aan het budget van de Wageningen University uit opdrachten van de gewasbeschermingsmiddelenproducenten gering is en in totaal tussen de 0,1 en 0,2 procent bedroeg (voor 2019 ongeveer € 350.000).
De samenwerkingsverbanden in opdracht van derden (contract) is een verantwoordelijkheid van de WUR zelf.
Worden onderzoeken, bekostigd door onder andere private chemische bedrijven, betrokken bij de beoordeling voor de marktoelating van pesticiden in Nederland? Zo ja, bent u van mening dat dit onderzoek onafhankelijk is?
Ja, bedrijven financieren inderdaad de onderzoeken waarmee zij aantonen dat een middel werkzaam is en veilig is voor mens, dier en milieu. Dat geldt voor gewasbeschermingsmiddelen, voor biociden en ook voor bijvoorbeeld medicijnen. De kosten voor het onderzoek komen daarmee bij de partij waar die horen, bij de aanvrager van een toelating.
Om de onafhankelijkheid te borgen, moeten de onderzoeken en de laboratoria voldoen aan Europese voorschriften en worden daarop ook geaudit.
Ook in mijn beantwoording van vragen van het lid Grashoff (GroenLinks) over het bericht «Bayer zette wetenschap jarenlang op dwaalspoor» heb ik toegelicht dat ik van mening ben dat het onderzoek onafhankelijk is (Kamerstuk 22 112, nr. 2426).
Deelt u de mening dat de conclusie uit voorgaand onderzoek laat zien dat inmenging van chemiebedrijven belangenverstrengeling is in onafhankelijk onderzoek naar agrochemische stoffen en zodoende het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) deze onderzoeken niet hoort mee te nemen in zijn onafhankelijk onderzoek of hier te allen tijden volledige openbaarheid over dient te geven?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen gaat uit van het voorzorgsprincipe om de veiligheid voor mens, dier en milieu te borgen. Dit betekent dat het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel verboden is, tenzij de werkzame stof op basis van een wetenschappelijke beoordeling is goedgekeurd in de Europese Unie en het middel is toegelaten in de betreffende lidstaat. De toelatingshouder dient een dossier aan te leveren waarmee de veiligheid wordt aangetoond. Dat dossier kan studies bevatten die zijn bekostigd door de toelatingshouder. Het dossier moet aan strikte kwaliteitseisen voldoen. Zo wordt bijvoorbeeld geëist dat het dossier studies bevat die zijn uitgevoerd door gecertificeerde laboratoria die voldoen aan de criteria voor «Good Laboratory Practice» (GLP) en «Good Experimental Practice» (GEP). Verder moeten de studies zijn uitgevoerd volgens strikte, internationaal afgesproken protocollen.
Een onderdeel van de wetenschappelijke beoordeling is om te verifiëren of de ingediende studies ook daadwerkelijk aan deze kwaliteitseisen en protocollen voldoen. Als een onderzoek hieraan toch niet blijkt te voldoen, dan wordt deze niet meegenomen. Daarnaast dient ander onderzoek dat voldoet aan de kwaliteitseisen – zoals relevante openbare wetenschappelijke literatuur – meegenomen te worden, zodat alle relevante feiten kunnen worden beoordeeld. Zowel EFSA als het Ctgb zien zeer strikt toe op de wetenschappelijke onderbouwing van goedkeurings- en toelatingsaanvragen, deze worden strikt getoetst aan de kwaliteitseisen uit de Verordening nr. 1107/2009 (Kamerstuk 27 858, nr. 444).
Deelt u de mening dat de wetenschap altijd leidend moet zijn in de beoordeling van bestrijdingsmiddelen en dat deze wetenschap gevolgd moet worden in de besluitvorming, maar dat deze wetenschap onafhankelijk moet zijn van bedrijven waar belangen zitten omtrent het betreffende onderwerp?
Ja, ik ben met uw Kamer van mening dat de wetenschap leidend moet zijn in de beoordeling van de gewasbeschermingsmiddelen. Dit betekent niet dat de wetenschap niet samen kan werken met bedrijven. Zoals in de beantwoording op vraag 3 is aangegeven, is de onafhankelijkheid geborgd.
Klopt het dat de onderzoeken die pesticideproducenten bij de Nederlandse pesticideautoriteit moeten aanleveren vertrouwelijk zijn en deelt u de mening dat het uit oogpunt van publieke controle en vertrouwen wenselijk is dat onderzoeken die de basis in toelatingsprocedures worden gebruikt openbaar raadpleegbaar zijn?
Ik vind transparantie in de goedkeurings- en toelatingsprocedure van groot belang. De besluiten van het Ctgb en de risicobeoordeling waar deze besluiten op zijn gebaseerd zijn openbaar en in te zien via de website van het Ctgb. Onderliggende studies kunnen op verzoek openbaar worden gemaakt, binnen de grenzen van Europese en nationale wetgeving.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft uw Kamer het BNC-fiche over de gewijzigde Algemene Levensmiddelenverordening gestuurd (Kamerstuk 22 112, nr. 2567). In het BNC-fiche staat het Nederlandse standpunt over het bevorderen van transparantie uitgebreid beschreven. Bij de inwerkingtreding van de recent gewijzigde Algemene Levensmiddelenverordening per 27 maart 2021 worden belangrijke stappen gezet. Zo zal EFSA de dossiers (met daarin de studies) die zijn ingediend voor de goedkeuring van een werkzame stof openbaar maken. De aanvrager kan beroep doen op vertrouwelijkheid van delen van het dossier, maar alleen als openbaarmaking van die delen zijn belang zou schaden. Het is aan EFSA om te beoordelen of een dergelijk verzoek terecht is.
Welke doelstellingen streeft WUR na op het gebied van open science en open access? Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is als (mede) door het publiek gefinancierd onderzoek niet gepubliceerd wordt?
In Nederland geldt met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek een beleid dat is gebaseerd op een zo groot mogelijke openheid. Open science en open access worden de norm in wetenschappelijk onderzoek. Daarbij geldt het adagium van «zo open als mogelijk, zo gesloten als nodig», zoals dat, onder Nederlandse EU-voorzitterschap, in de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2016 is afgesproken.4
De WUR werkt, samen met andere universiteiten en kennisinstellingen, intensief aan open access van de wetenschappelijke publicaties. Alle universitaire onderzoeksresultaten worden gepubliceerd in peer reviewed wetenschappelijke tijdschriften.
In het Open Access beleid van de WUR5 is bepaald dat onderzoeksoutput, waar mogelijk, vrij beschikbaar is via één van de vormen van Open Access-publicatie.
Het is onwenselijk dat publiek gefinancierd onderzoek niet openbaar is. In art. 22 van de Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek is dan ook vastgelegd dat publiek gefinancierd onderzoek van Wageningen Research waar mogelijk openbaar wordt gemaakt. Uitzondering op deze regel zijn gevallen waar er sprake is van een veiligheidsbelang of bedrijfsgeheim.
Het bericht ‘Europe braces for new fiscal battles’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Europe braces for new fiscal battles» van de Financial Times op 20 januari 2020?1
Ja.
Bent u bekend met de in het stuk genoemde voorstellen, zoals het meer «symmetrisch» maken van de begrotingsregels en een vrijstelling voor «groene uitgaven» binnen de begrotingsregels?
De Europese Commissie (hierna: Commissie) heeft tot op heden geen voorstellen gedaan ter aanpassing van de Europese begrotingsregels die zijn vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact (SGP). In de discussie over de toekomst van de Europese begrotingsregels circuleren diverse ideeën, waaronder het symmetrisch maken van de Europese begrotingsregels en een vrijstelling voor groene uitgaven binnen de Europese begrotingsregels. Deze ideeën zijn mij bekend. De Commissie heeft verder op 5 februari jl. een evaluatie van de zogeheten «six-pack» en «two-pack» wetgeving gepubliceerd.2 In het antwoord op vraag 9 wordt hier nader op ingegaan.
Kunt u een appreciatie geven van de beide voorstellen? Indien de voorstellen u niet bekend zijn, kunt u dan een appreciatie geven van de voorstellen zoals hier in dit artikel beschreven?
Aangezien de Commissie geen concrete voorstellen heeft gedaan kan ik geen volledige appreciatie geven. Volgens het kabinet is de doelstelling van het SGP het bereiken van gezonde overheidsfinanciën.3 Daar past geen verplichting bij om actief ruimer begrotingsbeleid te voeren bij een economische neergang. Het is aan lidstaten zelf om keuzes te maken ten aanzien van hun begrotingsbeleid, binnen de grenzen van het SGP. De regels van het SGP bieden daarbij al ruimte om rekening te houden met, en in te spelen op een economische neergang. Ten aanzien van een eventuele vrijstelling van groene uitgaven erkent het kabinet het belang van voldoende publieke investeringen voor verduurzaming maar zet het vraagtekens bij de wenselijkheid van een zogeheten «green golden rule».4 5 Een dergelijke regel zou ook de complexiteit van het SGP kunnen vergroten terwijl de doelstelling zou moeten zijn om tot vereenvoudiging te komen. Hiernaast is de invulling van de begroting primair aan lidstaten zelf.
Deelt u de mening dat het «meer symmetrisch» maken van de begrotingsregels zal uitwerken in een «asymmetrische naleving» van het pact, waarbij landen graag gebruik zullen maken van de regels in het geval van slechte tijden, maar zich weinig van de regels zullen aantrekken in het geval van goede tijden? Zo nee, waarom niet?
Zolang er geen sprake is van een uitgewerkt voorstel waarbij de regels «meer symmetrisch» zouden worden is het moeilijk om de gevolgen ervan in te schatten. Het kabinet is van mening dat een aantal lidstaten zowel in goede als in slechte tijden onvoldoende heeft gedaan om de overheidsfinanciën te versterken.
Deelt u de mening dat het instellen van een vrijstelling voor groene uitgaven een correcte toepassing van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) alleen maar complexer maakt en landen een uitvlucht biedt om zich -wederom- niet aan de regels te houden (zie ook het antwoord over de «Golden rule» in de Reactie op het rapport van het Europees begrotingscomité over de begrotingsregels van 22 november 20192)? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u nogmaals uit de doeken doen wat u precies verstaat (en niet verstaat) onder het «vereenvoudigen» van de regels? Kan hierin specifiek ingegaan worden op de nieuwe positie die Nederland ziet voor de uitgavenregel en de voor- en nadelen hiervan?
In mijn beantwoording van Kamervragen van lid De Vries van 1 november 2018 heb ik geschetst op welke wijze de regels zouden kunnen worden vereenvoudigd.7 Zo kan duidelijker worden vastgelegd wanneer een buitensporigtekortprocedure wordt geopend op basis van de schuldregel, en kan het aantal vormen van flexibiliteit worden teruggebracht waardoor het aantal uitzonderingen op de basisregels wordt beperkt. Ook een grotere rol voor de uitgavenregel zou kunnen bijdragen aan een vereenvoudiging. Dit is namelijk een indicator waar beleidsmakers meer controle over hebben dan over het volatielere en complexere structurele saldo.
Alle voorstellen ter aanpassing van het SGP zullen worden beoordeeld op basis van de mate waarin het voorstel bijdraagt aan het bereiken van gezonde overheidsfinanciën en daarnaast of het bijdraagt aan vereenvoudiging van de regels.
Deelt u de mening dat een groot deel van de slechte handhaving van het SGP vooral te wijten is aan slechte handhaving door de Europese Commissie en niet zozeer vanwege de regels zelf? Bent u dus eveneens van mening dat een grote rol binnen de SGP-hervorming weggelegd zal moeten zijn voor de hervorming van de naleving, bijvoorbeeld door deze onafhankelijker of buiten de Commissie te laten plaatsvinden?
Zoals aangegeven in diverse brieven aan uw Kamer behoeft het SGP volgens het kabinet verbetering op het gebied van naleving en handhaving. Regels kunnen altijd worden verbeterd en versimpeld, maar voor de effectiviteit zijn de naleving en handhaving cruciaal. Wel kunnen betere en simpelere regels bijdragen aan een betere naleving en handhaving. Het kabinet is daarom bereid om te bezien wat er beter kan, maar wijzigingen mogen niet leiden tot een verzwakking van de focus op gezonde overheidsfinanciën.
Het kabinet is voorstander van het voorstel van de European Fiscal Board om het directoraat-generaal economische en financiële zaken (DG ECFIN) onafhankelijker te maken, en van het onafhankelijker maken van de European Fiscal Board zelf.
Deelt u de mening dat een groot deel van de complexiteit en dubbelzinnigheid in het SGP weggenomen zou kunnen worden indien de nieuwe Commissie hun beleidslijn «making the best use of the flexibility within the existing rules of the stability and growth pact» herroept? Zet het kabinet hier ook actief op in? Zo nee, waarom niet?
De mededeling van de Commissie «Making the best use of the flexibility within the existing rules of the stability and growth pact»8 is onderschreven door een opinie van de Economic Financial Committee die vervolgens door de Ecofinraad is overgenomen.9 De Commissiemededeling is een interpretatie van flexibiliteitsclausules die in verordeningen van het SGP zijn opgenomen, zoals de zogeheten structurele hervormingsclausule en de investeringenclausule, en de matrix van inspanningen die lidstaten moeten leveren ter verbetering van hun structureel saldo. Het kabinet is voorstander van het inperken van de flexibiliteit van het SGP omdat dit het bereiken van gezonde overheidsfinanciën ten goede kan komen. Omdat de mededeling van de Commissie de flexibiliteit niet zozeer heeft gecreëerd maar de flexibiliteit binnen het SGP zoals toegepast door de Commissie, veeleer toelicht, leidt het herroepen ervan niet direct tot minder flexibiliteit. Om de flexibiliteit daadwerkelijk in te perken zijn aanpassingen van de verordeningen zelf nodig.
Kunt u het proces voor de komende tijd schetsen rond een eventuele hervorming of vereenvoudiging van het SGP? Wanneer en in welke gremia wordt dit besproken en voor wanneer vindt er besluitvorming plaats?
Op 5 februari jl. heeft de Europese Commissie haar evaluatie van de zogeheten «six-pack» en «two-pack» wetgeving gepubliceerd. In die evaluatie heeft de Commissie aangegeven een effectief begrotingsraamwerk te beschouwen als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van lidstaten en Europese instituties. Dit vereist volgens de Commissie een hoge mate van consensus en vertrouwen tussen alle stakeholders. Daarom heeft de Commissie aangegeven in de eerste helft van dit jaar consultaties te willen houden met lidstaten en relevante instellingen over de toekomst van het SGP. De exacte vorm en inhoud van deze consultaties is tot op heden nog niet bekend. De Commissie zal op basis van de consultaties bepalen of het vervolgstappen wil zetten, en of zij, naar verwachting eind 2020, een voorstel wil doen ter aanpassing van het SGP. Indien de Commissie besluit dergelijke voorstellen te doen, zal de Kamer ook hierover via de gebruikelijke procedures worden geïnformeerd.
Tijdens de Eurogroep en Ecofinraad van 17 en 18 februari zal de Commissie haar evaluatie presenteren, waarna lidstaten een eerste reactie kunnen geven. Er vindt hierbij geen besluitvorming plaats. De kabinetsappreciatie van de evaluatie zal daarbij als leidraad dienen voor de Nederlandse inbreng in deze Eurogroep en Ecofinraad. Over het verloop van deze bespreking zal de Kamer via het gebruikelijke verslag worden geïnformeerd.
In de komende maanden zal waarschijnlijk regelmatig over de Europese begrotingsregels worden gesproken in het kader van de consultaties. De algemene inzet van Nederland in deze discussies heb ik in september vorig jaar met uw Kamer gedeeld in de Kamerbrief «Kabinetsinzet inzake het Stabiliteits- en Groeipact». Het kabinet is van mening dat houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP dienen te blijven en dat de handhaving van de regels verbetering behoeft. Voorstellen voor aanpassing van het SGP zullen door het kabinet steeds worden beoordeeld op de bijdrage aan het beter bereiken van dit doel. Het uiteindelijke doel is een robuuste economie met duurzame groei, en solide overheidsfinanciën zijn daarvoor een cruciale voorwaarde.
Bent u voornemens om samen met de «Hanzelanden» op te trekken en een gezamenlijke positie naar buiten te brengen rond de SGP-hervorming? Zo nee, waarom niet?
In Europees verband zoek ik altijd een zo groot mogelijke steun voor de Nederlandse inzet. Hierbij trek ik op met zowel de «Hanzelanden» als andere lidstaten, waaronder Duitsland. Dit zal ook van toepassing zijn op de discussies in het kader van het SGP.
Kunt u toezeggen niet akkoord te gaan met welke verandering in het SGP dan ook alvorens dit aan de Kamer voor te leggen?
Ja.
Kunt u toezeggen zo snel mogelijk na het verschijnen van het rapport op 5 februari een uitgebreide appreciatie naar de Kamer te sturen van de voorstellen?
Ja.
De publicatie van het tarievenbesluit warmteleveranciers 2020 |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Waar is de enorme stijging van het vaste bedrag voor ruimteverwarming en tapwater (+47%) op gebaseerd? Deelt u de mening dat deze stijging helaas geen aanmoediging vormt voor energiebesparing, aangezien de hogere vaste lasten slechts voor een deel worden gecompenseerd door de lagere prijs per gigajoule (GJ)? Kunt u bevestigen dat voor huishoudens met een gemiddeld verbruik van 35 GJ, de prijsdaling van de afleverset en de kosten per GJ in overweging genomen, de kosten per saldo zijn gestegen?
ACM stelt maximum tarieven vast voor de volgende onderdelen:
Dit jaar worden de maximumtarieven voor de eerste maal gebaseerd op de meest recente wijziging van de Warmtewet (aangenomen in 2018) en de onderliggende regelgeving. ACM heeft als gevolg van deze wijzigingen een grotere rol gekregen bij het vaststellen van de parameters voor de maximumtarieven. Daarnaast wordt een aantal nieuwe tariefonderdelen gebaseerd op de gemiddelde werkelijke kosten en niet op basis van de gasreferentie. Deze nieuwe opzet draagt bij aan meer transparantie rondom de warmtetarieven en sluit aan bij de door uw Kamer onderschreven wens om de warmtetarieven al meer op basis van werkelijke kosten te reguleren. Tegelijkertijd wordt met het handhaven van de gasreferentie voor de belangrijkste tariefcomponenten bereikt dat verbruikers op basis van het maximumtarief gemiddeld gesproken niet meer betalen dan een verbruiker van aardgas.
Het meest relevant voor een verbruikers is wat hij in totaal moet betalen voor de aan hem geleverde warmte. In onderstaande tabel zijn voor het in de vraag genoemde gebruik van 35 GJ de totale jaarkosten (gebruiksonafhankelijk tarief, variabele kosten, huur afleverset en meetkosten) weergegeven voor 2019 en 2020 op basis van het maximumtarief van ACM. In de vergelijkingstabel staan ook de daadwerkelijke tarieven van de 5 grotere in Nederland actieve warmteleveranciers.
Op basis van de gepresenteerde gegevens kan worden geconstateerd dat uitgaande van 35 GJ de door ACM vastgestelde maximumtarieven tot een kleine verlaging van de totale kosten hebben geleid (van € 1.543 in 2019 naar € 1.534 in 2020). Wanneer we kijken naar de genoemde leveranciers dan kan worden geconcludeerd dat de totale kosten in 2020 bij 35 GJ bij alle genoemde warmteleveranciers niet alleen lager zijn dan op basis van het maximum van ACM toegestaan, maar ook lager dan de daadwerkelijke kosten bij die leveranciers in 2019.
Warmtetarief
2020
2019
Vastrecht
Afleverset
Meetkosten
Variabel tarief
Verbruik (GJ)
Totale kosten 2020
Vastrecht
Afleverset
Meetkosten
Variabel tarief
Verbruik (GJ)
Totale kosten 2019
Verschil 2020 – 2019 (€)
Verschil kosten 2020 – 2019 (%)
Verschil kosten bedrijf met tarief ACM 2020 (%)
ACM (max.)
469,17
126,19
26,63
26,06
35
1.534,21
318,95
201,73
25,89
28,47
35
1.543,02
– 8,81
– 0,57%
Eneco
362,65
126,19
26,63
25,43
35
1.405,52
284,45
170,61
25,89
28,47
35
1.477,40
– 71,88
– 4,87%
– 8,39%
SVP
351,17
126,19
26,63
26,06
35
1.416,09
318,95
173,47
25,89
28,47
35
1.514,76
– 98,67
– 6,51%
– 7,70%
Ennatuurlijk
379,67
126,19
26,63
23,99
35
1.372,14
303,21
196,73
25,89
26,65
35
1.458,58
– 86,44
– 5,93%
– 10,56%
HVV
371,73
101,24
26,63
24,77
35
1.366,55
251,93
179,59
25,89
27,04
35
1.403,81
– 37,26
– 2,65%
-10,93%
Vattenfall
322,79
126,19
26,63
25,90
35
1.382,11
268,63
181,09
25,89
26,15
35
1.390,86
– 8,75
– 0,63%
– 9,91%
Het klopt dat een stijging van vaste kosten geen stimulans is voor het verminderen van het gebruik, omdat deze kosten los van het gebruik sowieso moeten worden betaald. De stijging is een gevolg van de door ACM vastgestelde maximale vaste kosten op basis van de gasreferentie. In de wet is vastgelegd dat het maximumtarief opgebouwd is uit de gemiddelde jaarlijkse vaste kosten van het transport, de levering en de aansluiting van gas vermeerderd met het verschil tussen de gebruiksonafhankelijke overige kosten bij het gebruik van aardgas en de gebruiksonafhankelijke overige kosten bij het gebruik van warmte. Het in de vraag genoemde stijgingspercentage van 47% gaat over het gebruiksonafhankelijke deel van het door ACM vastgestelde maximumtarief. ACM heeft een stijging vastgesteld bij de onderhoudskosten bij aardgas en een daling van de gemiddelde kosten van een afleverset. Als gevolg hiervan is het verschil tussen de overige kosten bij aardgas en de overige kosten bij warmte gestegen en dat is de voornaamste oorzaak van de stijging van het gebruiksonafhankelijke tarief.
Naast dit deel spelen er bij warmtelevering ook nog andere vaste kosten, namelijk de huurkosten van de afleverset en de meetkosten. Als deze kosten worden meegenomen, dan bedroeg het totaal van de door ACM vastgestelde maximale vaste kosten in 2019 € 547 en in 2020 € 622. Per saldo gaat het dan dus om een stijging van de totale vaste kosten met ruim 13%.
Waar is de stijging voor de aansluitbijdrage van ruim 300% op gebaseerd? Reflecteert de stijging de reële aansluitkosten? Met andere woorden, kunnen bewoners met deze informatie een transparante afweging maken tussen de verschillende warmte-opties wanneer ze van het gas afgaan? Als alle kosten voor de aansluiting zijn inbegrepen, waarom zijn de vaste kosten dan ook gestegen?
Met ingang van 2020 wordt het maximumtarief voor de fysieke aansluiting door ACM gebaseerd op de gemiddelde werkelijke kosten bij warmte. Daarmee wordt voorkomen dat een warmtebedrijf meer in rekening brengt bij hun klanten dan deze gemiddelde werkelijke kosten. In 2019 was het maximumtarief voor de aansluiting nog gebaseerd op de aansluitkosten bij aardgas. De stijging van het maximumtarief voor de aansluitbijdrage reflecteert het verschil tussen de aansluitkosten bij aardgas en de werkelijke kosten bij warmte. Bewoners kunnen deze informatie betrekken in hun afweging tussen verschillende warmte-opties. Bij de gereguleerde aansluitkosten gaat het om de werkelijke kosten van de fysieke aansluiting van een woning op het distributienet. Het gaat daarbij om eenmalige kosten. Net als bij aardgas staat dit verder los van het vastrecht dat jaarlijks in rekening wordt gebracht.
Op welke wijze beschermt u de consumentenbelangen en voorkomt u dat warmtebedrijven daadwerkelijk de maximale aansluitingskosten doorberekenen aan hun klanten?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de bindende afspraak die door de warmtegebruikers zelf al met twee van de drie grote warmteleveranciers (Eneco en Ennatuurlijk) was gemaakt om de kosten voor permanente afsluiting vast te stellen op 350 euro niet overgenomen, maar er juist voor gekozen om de afsluitbijdrage te laten stijgen tot bijna het tienvoudige namelijk 3.088 euro?
Net als bij de aansluitkosten wordt met de wijziging van de Warmtewet het maximale tarief voor afsluiting gebaseerd op de gemiddelde werkelijke kosten. Ook hier geldt dat het om een maximumtarief gaat en dat het partijen vrij staat om een lager tarief te hanteren. Het nu door ACM vastgestelde maximum doet dus niets af aan de afspraken die partijen hier over hebben gemaakt.
Deelt u de stelling van de Vereniging Eigen Huis dat de monopoliepositie van de warmtebedrijven een van de oorzaken is van het exorbitante maximum aansluitbedrag? Op welke wijze beschermt u de consument tegen een monopolist?
De maximumtarieven voor de aansluitkosten worden door ACM vastgesteld op basis van de werkelijke kosten. Met het vaststellen van deze en andere maximumtarieven beoog ik de consument te beschermen tegen monopoloïde warmteleveranciers.
Op welke wijze voorkomt u dat het vergoeden van de maximale aansluitingskosten gedekt moet worden uit duurzaamheidssubsidies, zodat subsidiegelden juist ingezet kunnen worden om de comfort van een huis te verhogen, bijvoorbeeld voor isolatiemaatregelen?
In het kader van de uitwerking van het Klimaatakkoord wordt bezien hoe de kosten van de energietransitie, waaronder ook de kosten van aansluiting op een warmtenet of de kosten van isolatie, gedekt moeten worden. Daarbij moet vanzelfsprekend aandacht zijn voor de totale opgave en de kosten daarvan. Indien de aansluiting op een warmtenet bijdraagt aan de energietransitie, horen de werkelijke kosten van die aansluiting daar wat mij betreft ook bij.
Wat is de reden dat voor de afleverset het maximale tarief juist is verlaagd? Hebben mensen jarenlang te veel betaald? Worden ze daarin gecompenseerd door de warmtebedrijven?
Met de wijziging van de Warmtewet is er voor gekozen om het maximumtarief voor de afleverset door ACM te laten vaststellen. Tot 2020 was er geen maximumtarief voor de afleverset, maar gold de regel dat leveranciers de redelijke kosten voor een afleverset in rekening mochten brengen. Alleen ten behoeve van het vaststellen van het vastrecht werd uitgegaan van een gemiddeld huurbedrag voor de afleverset. Dat bedrag werd tot 2019 niet gebaseerd op werkelijke kosten, maar op de parameters die in de warmteregeling werden vastgesteld. Dit voor de berekening van het maximum vastrecht gebruikte huurbedrag was in 2019 € 201,73. Voor 2020 heeft ACM het maximale huurbedrag vastgesteld op € 126,19. Zoals de tabel bij vraag 1 laat zien, hebben de meeste warmteleverancier dit tarief overgenomen. De tabel laat ook zien dat de vijf grotere warmteleveranciers in 2019 voor de afleverset een lager bedrag in rekening hebben gebracht dan het voor dat jaar in de Warmteregeling opgenomen bedrag voor de afleverset.
De vraag of de klant niet teveel betaalt voor zijn geleverd warmteproduct is in de huidige systematiek nog (grotendeels) gekoppeld aan de kosten die een gemiddelde gasgebruiker heeft. Met een meer op kosten gebaseerd tariefsysteem, zoals voorzien met Warmtewet 2, wordt de relatie tussen werkelijke kosten voor warmtelevering en de tarieven beter zichtbaar. Dit voorbeeld illustreert overigens, net als de andere voorbeelden in deze Kamervragen (aansluitkosten, afsluitkosten) dat een meer kostengebaseerde tariefsystematiek zowel tot hogere als lagere tarieven kan leiden voor verschillende onderdelen. In dit specifieke voorbeeld van de afleverset zijn de kosten gedaald en dat is gunstig voor de gebruiker.
Op welke wijze zijn gebruikersgroepen als Stichting Niet Meer Dan, Stichting Reeshofwarmte, Stichting Woekerwarmte en Stadverarming geconsulteerd?
Ter voorbereiding op het nemen van het tariefbesluit heeft de ACM diverse informele bijeenkomsten gehouden met partijen die de belangen vertegenwoordigen van leveranciers of verbruikers. De ACM heeft zich daarbij gericht tot verbruikersorganisaties die landelijk opereren. Zo heeft de ACM onder andere Aedes, Consumentenbond, NVDE, Vereniging Eigen Huis, VEMW en de Woonbond uitgenodigd. Op deze manier heeft de ACM een beeld kunnen krijgen van de belangen van de verbruikers. Voor zover de in de vraag genoemde partijen belanghebbenden zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht konden zij binnen de daarvoor geldende termijn een bezwaar bij de ACM indienen en op deze manier een inbreng leveren.
Hoe verhouden de nieuwe warmtetarieven zich tot de doelstelling «betaalbaarheid voor consumenten» in de voorgenomen Warmtewet 2.0?1
De huidige maximum warmtetarieven zijn nog grotendeels gebaseerd op het uitgangspunt van de gasreferentie. Het is de bedoeling om in bij de uitwerking van Warmtewet 2 geleidelijk over te stappen naar een meer op kosten gebaseerde vorm van tariefregulering. Het aspect betaalbaarheid is dan afhankelijk van de ontwikkeling van de werkelijke kosten van een warmtenet. De bovengenoemde voorbeelden (aansluitkosten, afsluitkosten, afleverset) laten zien dat een meer kostengebaseerde tariefsystematiek zowel tot hogere als lagere tarieven kan leiden voor verschillende onderdelen. Per collectief warmtesysteem zal dat beeld ook gaan verschillen, afhankelijk van de (lokale) kenmerken van dat systeem. Meer inzicht in de werkelijke kosten van warmtelevering geeft een betere basis voor een afweging over de betaalbaarheid voor consumenten.
Heeft u reeds gesproken met de warmtebedrijven over de rendementen? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, wanneer staat dit gesprek gepland?
Ja, zoals toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling ben ik in gesprek gegaan met enkele grotere warmtebedrijven. Een eerste gesprek heeft plaatsgevonden in december 2019. De definitieve tariefstelling van de bedrijven voor 2020 was toen nog niet bekend. Daarom heb ik in januari 2020 een tweede gesprek met de warmtebedrijven gevoerd. Over de uitkomst van deze gesprekken bent u geïnformeerd met mijn brief over de tariefregulering in Warmtewet 2.
Woningbouw in polder Rijnenburg bij Utrecht |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Windmolens en zonnevelden in polders Rijnenburg en Reijerscop»?1
Ja.
Heeft het gemeentebestuur van Utrecht voorafgaand aan haar besluit om de gemeenteraad het voorstel te doen om in de polders Rijnenburg en Reijerscop geen ruimte te bieden voor de bouw van een groot aantal woningen, overleg met u gevoerd over het voorgenomen besluit? Zo ja, wat was uw reactie gelet op de discussie in de Kamer over de bouw van woningen aldaar?
Nee, hier heeft het gemeentebestuur van Utrecht geen contact over gezocht met mij.
Op basis waarvan is de termijn van 20 jaar gebaseerd? Is daarmee een sluitende exploitatie te realiseren? Acht u het risico reëel dat molens en zonneweiden langer moeten blijven vanwege exploitatiemotieven?
Van de gemeente en provincie Utrecht begrijp ik dat het voor een haalbare business case noodzakelijk is dat zonnevelden en windmolens 20 jaar geëxploiteerd kunnen worden. Dit is minimaal vijf jaar langer dan waarvan in het conceptvoorstel uitgegaan is. Reden hiervoor is dat het berekenen van de richtwaarden voor SDE-subsidie (Stimulering Duurzame Energie) sinds voorjaar 2019 uit wordt gegaan van 20 jaar exploitatie in plaats van 15 jaar.
De verwachting van gemeente en provincie Utrecht is dat ook financiers van windmolens en zonnevelden in Rijnenburg een exploitatieperiode van 20 jaar zullen eisen, omdat er naar verhouding grote kosten zijn voor infrastructuur en samenwerking met partijen zonder groot eigen vermogen wordt geëist (lokaal eigendom). Afhankelijk van het moment van realisatie van windmolens en zonnevelden, zal het noorden van Rijnenburg tot circa 2040 grotendeels beschikbaar zijn voor energieproductie.
Met deze periode van 20 jaar is een sluitende exploitatie te realiseren volgens de gemeente en provincie Utrecht. Het Rijk heeft geen rol in de exploitatie van een energielandschap op deze locatie, dus van de risico’s kan ik geen inschatting maken.
Kunt u aangeven hoeveel woningen er gebouwd zouden kunnen worden in het middengebied van de polder, waar in de recente plannen een grote ruimte leeg blijft? Heeft Utrecht u garanties gegeven dat die woningen daadwerkelijk en spoedig gebouwd gaan worden? Op welke termijn kunnen die woningen gebouwd worden?
Ik zie het als mijn verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de regio met de provincie voldoende plannen ontwikkelt, met voldoende tempo om te voorzien in de woningbehoefte het tekort terug te dringen. Daarom heeft mijn voormalige collegaminister Van Veldhoven in het Bestuurlijke Overleg MIRT van afgelopen november de afspraak met hen gemaakt dat ze zorgen voor een plancapaciteit van 130% van de woningbehoefte.
Tijdens het Bestuurlijke Overleg van 2 april jl., over de woondeal, heeft oud-minister Van Veldhoven tot haar genoegen geconstateerd dat de regio Utrecht met succes invulling heeft gegeven aan deze afspraak. Voor de periode tot 2030 zijn de regio Utrecht voldoende woningen gepland om tegemoet te komen aan 167% van de woningbehoefte. Voor de periode tot 2040 gaat het om 149%3.
In het kader van de totale hoeveelheid plancapaciteit heeft oud-minister Van Veldhoven ook de polder Rijnenburg met de regio besproken. Rijnenburg blijkt voor 2030 niet nodig te zijn om voldoende woningen te ontwikkelen. Voor na 2030 wordt er gewerkt aan een lange termijn verstedelijkingsstrategie. Deze verstedelijkingsstrategie, uitgevoerd onder het MIRT, moet eind dit jaar resultaten opleveren. Of de regio Rijnenbrug in de verstedelijkingsstrategie opneemt is nog onduidelijk. Dit is mede afhankelijk de gekozen ontwikkelrichtingen van de regio Utrecht en de bereikbaarheidsinvesteringen die nodig zijn bij verschillende ontwikkelrichtingen. De polder Rijnenburg zelf is namelijk zeer complex om goed te ontsluiten, vanwege de ligging tussen twee (drukke) snelwegen en het ontbreken van grootschalige ov. Daarnaast zijn delen van de polder zeer laaggelegen, wat uitdagingen biedt qua klimaatadaptatie en waterhuishouding. Rijk en regio zullen deze afweging tussen de locatie Rijnenburg en andere kansrijke gebieden gezamenlijk maken.
Is een (globale) berekening beschikbaar van de voorziene kosten van de noodzakelijke investeringen in ontsluiting, uitgaande van woningbouw? Is het u bekend dat de projectontwikkelaars die aldaar grondposities hebben, het aanbod hebben gedaan om kosten van ontsluiting mede te dragen? Hoe heeft Utrecht op dat aanbod gereageerd en wat is uw reactie op dat aanbod?
Nee, er zijn op dit moment geen berekeningen beschikbaar. Ik streef ernaar dat deze wel beschikbaar komen. De benodigde ontsluiting van de woningopgave in de regio Utrecht is overigens een nationaal en regionaal vraagstuk en maakt onderdeel uit van U Ned en MIRT.
Mij is het appèl dat door de projectontwikkelaars met grondposities in Rijnenburg aan de gemeente Utrecht is aangeboden bekend. Naar aanleiding van een mondelinge toelichting op dit appèl heeft de gemeente Utrecht nadere vragen gesteld aan de ontwikkelaars hoe zij bepaalde keuzes en de uitwerking hiervan voor ogen hebben.
Hebben de energieleveranciers, die de molens en zonnevelden feitelijk gaan bouwen, enig zicht op medewerking van de projectontwikkelaars die aldaar grondposities hebben? Als daar geen zicht op is, hoe reëel zijn de plannen dan?
Dit is een vraagstuk waar de gemeente Utrecht samen met de grondeigenaren en energieleveranciers uit moet komen. Het is niet aan mij om hier uitspraak over te doen.
Wel geven grondeigenaren aan de gemeente Utrecht aan dat zij niet mee willen werken aan energieproductie in het middengebied van Rijnenburg. Zonder deze medewerking kunnen energieproducenten niet verder in dit gebied. Om de mogelijkheid tot het realiseren van het energielandschap te vergroten, is het zoekgebied voor windmolens in het middengebied van Rijnenburg geschrapt.
Kunt u aangeven wat in deze de visie is van het provinciebestuur en van de buurgemeenten (met name IJsselstein en Nieuwegein)?
De provincie Utrecht geeft zowel in haar ruimtelijk beleid als in de reactie op eerdere conceptvoorstellen voor Rijnenburg het volgende aan ten aanzien van Rijnenburg:
Zo lang woningbouw in Rijnenburg nog niet aan de orde is, is het gebied geschikt voor tijdelijke invulling als energielandschap.
Verstedelijking te Rijnenburg heeft een sterke relatie met de programmering van de verstedelijkingsopgave voor de hele regio. Dit wordt uitgewerkt in een MIRT-onderzoek.
Uitwerking van de plannen voor het energielandschap mag toekomstige woningbouw niet onmogelijk maken (motie provinciale staten maart 2019).
Daarnaast geeft de provincie aan dat de voorgestelde verschuiving van de exploitatietermijn van 15 jaar naar 20 jaar begrijpelijk is. Dit gezien de gewijzigde SDE-financiering (20 jaar) en het kunnen realiseren van zowel energetisch als financieel haalbare projecten. Het daarbij vrijwaren van het middengebied voor zonnevelden en windturbines biedt voor de tussentijd mogelijkheden voor woningbouw. De keuze voor de programmering vindt plaats binnen het MIRT-onderzoek, het regionaal economisch perspectief en de provinciale omgevingsvisie. De voorstellen voor het energielandschap passen in de provinciale wens om ook woningbouw in Rijnenburg mogelijk te maken.
De gemeente Nieuwegein en IJsselstein hebben door middel van raadsbesluiten gereageerd op de ontwikkelingen in Rijnenburg. Beide gemeenten geven aan dat zij de voorkeur geven aan woningbouw op deze locatie en roepen de gemeente Utrecht op zo snel mogelijk met de voorbereidingen voor woningbouw in Rijnenburg te starten.
Omdat er geen overeenstemming bestaat tussen de gemeenten Utrecht, Nieuwegein en IJsselstein over de ontwikkeling van een dergelijke grote en belangrijke ontwikkellocatie, heb ik de regio ertoe oproepen om tot overeenstemming te komen over de toekomst van Rijnenburg. De invulling van deze locatie, of dat nou woningbouw of een energielandschap is, is namelijk van regionaal belang. Gemeente Utrecht heeft aangegeven het initiatief te nemen om overeenstemming te bereiken met de omliggende gemeenten. De provincie heeft hierbij haar hulp aangeboden.
Tijdens het Bestuurlijke Overleg van 2 april jl. over de woondeal is Rijnenburg ter sprake gekomen. Ook hier bleek dat er binnen de regio verschillend wordt gedacht over de ontwikkeling van Rijnenburg. Rijnenburg is in beeld als woningbouwlocatie, maar vooralsnog wordt voorrang gegeven aan andere locaties. Oud-minister Van Veldhoven heeft aangegeven dat 2030 snel dichterbij komt en dat het belangrijk is om keuzes te maken. Deze keuzes zijn onderdeel van de verstedelijkingsstrategie waar Rijk en regio in het kader van het BO MIRT gezamenlijk aan werken.
Heeft u de projectontwikkelaars die aldaar grondposities hebben, gesproken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was het resultaat van dat gesprek en wat is uw visie op het aanbod van deze projectontwikkelaars? Wilt u het gespreksverslag aan de Kamer zenden?
Het is belangrijk dat gemeenten goed samenwerken met projectontwikkelaars om samen tot woningbouwversnelling te komen. Het is echter niet aan mij om rechtstreeks met projectontwikkelaars te spreken over specifieke woningbouwlocaties, tenzij dit in het kader van samenwerking aan de versnelling van locaties met medeoverheden is. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn binnen de woondealregio’s en de locaties die daar aangewezen zijn voor versnelling.
Op 26 september jl. heeft op het ministerie een gesprek plaatsgevonden met een adviesbureau dat interviews afnam in opdracht van projectontwikkelaars die grondposities hebben in Rijnenburg. Daarbij is aan het adviesbureau hetzelfde meegegeven als de inhoud van de Kamerbrief die ik op 13 september jl. aan uw Kamer verzond, namelijk dat de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke ordening en locatiekeuzes primair bij gemeenten en provincies ligt. Van dat gesprek bestaat geen verslag.
Wilt u de gespreksverslagen van de overleggen die u met Utrecht hierover heeft gevoerd aan de Kamer zenden?
In de brief van 13 september jl. («kamerbrief over plancapaciteit Utrecht) informeerde ik uw Kamer reeds over de contacten die er met Utrecht zijn over de plancapaciteit in de regio Utrecht.
Ook de gespreksverslagen van de Bestuurlijke Overleggen MIRT op 20 en 21 november jl. zijn reeds met uw Kamer gedeeld. In deze overleggen sprak oud-minister Van Veldhoven onder andere met de gemeente Utrecht over MIRT-verkenning ov en wonen in de regio Utrecht.
Daarnaast brachten de Minister-President en oud-minister Van Veldhoven op 6 november jl. een werkbezoek aan Utrecht. Hierbij stond de woningbouwopgave centraal. Van dit werkbezoek is geen verslag beschikbaar.
Zoals aangegeven in antwoord 4 heeft oud-minister Van Veldhoven de regio Utrecht ook tijdens het Bestuurlijke Overleg van 2 april jl. aangesproken op de afspraak om voor 130% van de behoefte te programmeren. In de Kamerbrief behorende bij deze beantwoording informeer ik u hierover. Hier bleek dat Utrecht op dit moment ruimschoots voldoet aan deze afspraak. Tijdens het Bestuurlijke Overleg is ook Rijnenburg besproken, zoals aangegeven in antwoord 7.
Utrecht heeft aangegeven 130% plancapaciteit in te voeren: kunt u de gegevens en de cijfermatige onderbouwing daaromtrent aan de Kamer zenden? Bent u bereid aan een onafhankelijke deskundige partij een second opinion te vragen op de volledigheid en juistheid van het door Utrecht geleverde cijfermateriaal?
Aanvullend op antwoord 4 kan ik aangeven dat de meest recente gegevens over de plancapaciteit voor de zomer naar de Kamer gezonden worden bij de Staat van de Woningmarkt 2020.
In overleggen met de regio’s is het belangrijk om vertrouwen in elkaar te hebben. Op dit moment heb ik dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de gegevens die de regio gaat presenteren niet juist zijn. Een second opinion acht ik niet nodig.
Deelt u de visie dat Rijnenburg niet alleen bezien moet wordt vanuit de woningbouwopgave voor de gemeente Utrecht? Deelt u de mening dat invulling geven aan woningbouw in het gebied Rijnenburg een bijdrage kan leveren aan de druk op de woningmarkt in de driehoek Den Haag, Amsterdam en Utrecht?
Het historisch grote woningtekort betekent dat we voor een opgave van nationaal belang staan, waarvan op regionaal niveau de invulling moet plaatsvinden. Ik reken er daarom op dat de provincies zorg dragen voor een robuuste plancapaciteit voor woningbouw op basis van het verwachte woningtekort. In de regio’s met de grootste opgave is een plancapaciteit van 130% van de regionale woningbehoefte tot 2030 daarbij het uitgangspunt. Het gaat dan in elk geval om de Woondealregio’s. In de woondeals zijn al afspraken gemaakt over de plancapaciteit, en zijn concrete locaties aangewezen. Daarnaast zal ik voor de extra stap die nodig is op basis van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in samenspraak met medeoverheden een actieve rol vervullen om extra grootschalige locaties te identificeren. Dat vraagt om stevige keuzes om de ruimte voor al deze extra woningen te vinden. Oud-minister Van Veldhoven heeft hierover met gedeputeerden gesproken en ik zal met hen inzetten op inzicht in plancapaciteit, de voortgang op de grote woningbouwlocaties en, tegen de achtergrond van de nieuwe bevolkingsprognoses, inzicht in nieuwe locaties.
Hiermee wil ik een totaalbeeld neerzetten voor de invulling van de bouwopgave op landelijk niveau, waarbij het uitgangspunt is dat regio’s in ieder geval verantwoordelijk zijn voor de invulling van hun eigen regionale opgave.
Uiteraard zijn er ook verhuisbewegingen tussen regio’s. Aandachtspunt is dat dit kan leiden tot extra verkeersbewegingen. Het spoor- en wegennet in en rond Utrecht is nu al erg belast, dus het ligt niet voor de hand om op voorhand extra woningbouw in de regio Utrecht voor de behoefte in andere regio’s te stimuleren. Ook van nabijgelegen regio’s verwacht ik daarom dat zij in ieder geval voor hun eigen behoefte ruim voldoende plannen en bouwen.
Kunt u aangeven in welke situatie en onder welke omstandigheden u meent dat het instrument van de aanwijzing toegepast moet worden en op welke wijze de belangen van het grote aantal woningzoekenden daarbij worden betrokken?
Woningbouw moet bij alle overheden als topprioriteit op de agenda staan. Daarin moeten we optreden als één overheid. Ik stuur aan op meer commitment aan concrete aantallen en locaties, en dat overheden waar nodig hun instrumentarium inzetten om locaties los te trekken. Waar dat nodig is, spreek ik partijen op hun verantwoordelijkheid aan. En als het niet anders kan, zal ik wettelijke bevoegdheden inzetten.
Werken als één overheid betekent in de eerste plaats duidelijke kaders in de NOVI. Hierin stel ik doelen en geef ik aan wat ik van gemeenten en provincies verwacht. Alleen dan kan het juridisch instrumentarium uit de Wro (straks Omgevingswet) effectiever worden ingezet. Als er lokale impasses ontstaan rondom locaties die cruciaal zijn voor het volume en de snelheid van de woningbouw op regionaal niveau, dan is het ten eerste aan de provincie om te zorgen dat partijen tot een oplossing komen. Ook zij hebben daartoe een wettelijk instrumentarium beschikbaar. Ik zal hen en betrokken andere partijen om te beginnen stevig aanspreken op die verantwoordelijkheid.
Als partijen er niet uitkomen, dan is het Rijk aan zet. Gezamenlijk moeten we ervoor zorgen dat er in voldoende tempo en volume gebouwd wordt.
Ik verken of een sterker sturende rol vanuit het Rijk aanpassingen vergt van het wettelijke instrumentarium en de uitvoeringskracht.
De cofinanciering door ING van een Indonesische kolencentrale |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek «Indonesian Coal-fired Power Exposed to Corruption»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat ING en enkele Aziatische banken een nieuwe kolencentrale in Indonesië financieren en hierbij op 66 punten internationale standaarden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen schenden? Zo nee, hoe zit het dan?
Het onderzoek «Indonesian Coal-fired Power Exposed to Corruption» van de Fair Finance Guide International (FFGI) concludeert dat ING de standaarden voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) zou hebben geschonden en dat richtlijnen van onder meer de Wereldbank, de VN en de OESO niet zouden zijn opgevolgd. ING heeft zich gecommitteerd aan het respecteren en implementeren van deze IMVO-standaarden en heeft aangegeven haar financieringsportefeuille in deze branche af te bouwen.3
In haar ESG-beleid geeft ING aan dat zij in het algemeen bij financieringsprojecten periodieke monitoring laat uitvoeren op IMVO door een onafhankelijke consultant (een environmental social impact assessment). Als in dit monitoringsrapport tekortkomingen worden geconstateerd op IMVO, dan gaat ING het gesprek aan met de klant en volgen indien noodzakelijk mitigerende maatregelen. Wat die maatregelen zijn, ligt aan het geconstateerde tekort en verschilt per project. De uiterste maatregel is het stopzetten van verdere projectfinanciering.4 Ik verwacht van ING (en andere banken) dat zij onderzoeken zoals het onderzoek van FFGI meenemen in hun afwegingen. Ik zal dit ook onder de aandacht brengen bij ING.
Kunt u bevestigen dat het hier gaat om onder meer de schending van de Equator Principles (EP's), IFC Performance Standards, het Global Compact van de Verenigde Naties (UNGP) en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, op het gebied van mensenrechten, corruptie, klimaat, vervuiling en gebrek aan compensatie van de lokale bevolking voor de te verwachten negatieve impact op hun levensonderhoud als gevolg van de nieuwe kolencentrale?2 Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de analyse van de Japanse ngo’s dat ING het contract voor financiering van deze nieuwe kolencentrale niet had moeten tekenen omdat er op het moment van ondertekening geen garanties waren dat de EP's, het Global Compact van de VN en de OESO-richtlijnen nageleefd zouden worden? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid verwacht ik van banken dat zij bij hun financieringsbeleid rekening houden met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en invulling geven aan hun verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren onder deUnited Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Dit geldt dus ook voor ING en ook voor deze casus. Bovendien heeft ING zich eind 2016 gecommitteerd aan het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenant voor de bancaire sector. Binnen dit samenwerkingsverband van de overheid, de bancaire sector, vakbonden en niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) zijn afspraken gemaakt over de toepassing en naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s in de praktijk. Uit dit convenant volgt onder andere dat banken beleid opstellen met betrekking tot IMVO, gepaste zorgvuldigheid toepassen in hun financieringsbeslissingen, eventuele negatieve effecten voorkomen en mitigeren, en de voortgang hiervan monitoren en rapporteren. Ook behoren zij bij niet-naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s door het bedrijf dat zij financieren een engagementtraject te voeren en als laatste redmiddel deze klant uit te sluiten.
ING geeft in haar beleid aan dat zij de projecten waarin zij financiert regelmatig laat monitoren, onder andere op de naleving van IMVO-principes, door een onafhankelijke partij en dat zij bij vermeende schendingen het gesprek aangaat met de klant. In dit project is dit proces volgens ING ook gevolgd.
Op dit moment zijn er geen dwingende maatregelen op het gebied van IMVO in financieringsbeslissingen van banken. Ter uitvoering van het regeerakkoord wordt bekeken of en zo ja welke, dwingende maatregelen genomen kunnen worden binnen het IMVO-beleid.
Deelt u de oproep van Japanse ngo’s dat ING en andere betrokken banken nu ten minste eerst goededue diligence dienen uit te voeren voordat men tot enige nieuwe uitbetaling van de lening voor deze kolencentrale overgaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de zorgen van de lokale Indonesische bevolking, die bevreesd is voor lucht- en watervervuiling en al jaren demonstreert tegen de bouw van deze nieuwe kolencentrale in Cirebon (Java) naast een bestaande centrale die in 2012 in gebruik is genomen en tot mensenrechtenschendingen en schade aan het milieu heeft geleid? Zo nee, waarom niet?
Te allen tijde dienen bedrijven en banken die zakendoen in het buitenland rekening te houden met mensenrechten, arbeidsomstandigheden en milieu. Deze berichten laten eens te meer zien wat het belang is van goede naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s.
Wat is uw reactie op het interview met een lokale Indonesische boer die vertelt dat de bouwers van de nieuwe kolencentrale in Indonesië hem dreigden neer te schieten als hij zijn land niet zou verkopen ten behoeve van de bouw van de nieuwe kolencentrale?3
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen moet ING, volgens u, nemen om de lokale bevolking te steunen tegen geweld en te helpen compenseren voor verlies van bezittingen als gevolg van de mede door ING gefinancierde kolencentrale?
Zoals aangegeven verwacht ik dat banken handelen volgens de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Hieronder versta ik ook dat in het geval van daadwerkelijke negatieve effecten, de bank haar invloed aanwendt om het bedrijf dat het negatieve effect heeft veroorzaakt of eraan bij heeft gedragen te bewegen om herstel te bieden of mee te werken aan herstelmaatregelen. Bij daadwerkelijke negatieve effecten moet ING zelf beslissen hoe zij hieraan voldoet en welke maatregelen zij neemt.
Waarom vindt u het acceptabel dat ING de financiering van de nieuwe kolencentrale in Cirebon continueert, ondanks protesten van de lokale bevolking en herhaaldelijke klachten tegen ING hierover van Indonesische ngo's?4 Wanneer en onder welke voorwaarden zou u dit niet acceptabel vinden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat ING inhoudelijk dient te reageren op klachten van Indonesische ngo's als gevolg van ING’s financiering van een nieuwe kolencentrale? Zo nee, waarom niet?
Banken hebben de verantwoordelijkheid voor het bieden, meewerken aan of invloed aanwenden voor herstel voor slachtoffers conform de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Deze verantwoordelijkheid is ook vastgelegd in het bankenconvenant. De individuele banken, waaronder ING, hebben zich verplicht om bij projectfinanciering klanten de voorwaarde te stellen tot het opzetten van- of participeren in een klachtenmechanisme voor (potentiële) slachtoffers van mensenrechtenschendingen. Ook hebben deelnemende banken zich gecommitteerd aan het instellen van een klachtenmechanisme dat toegankelijk is voor derden. De monitoringscommissie van het bankenconvenant, stelt in haar laatste rapport dat alle banken hieraan hebben voldaan.10 De OESO-richtlijnen en de UNGP’s schrijven bovendien voor dat bedrijven moeten zorgen voor een legitiem herstelmechanisme. Gelet op het commitment aan het bankenconvenant en deze verplichtingen vind ik het van belang dat ING de klachten van NGO’s en de lokale bevolking ter harte neemt. Hoe zij dit doet en hoe zij zich hier extern over uitlaat, is in eerste instantie aan ING.
Hoe heeft ING inhoudelijk gereageerd op klachten over negatieve impact op het lokale milieu en mensenrechtenschendingen?5
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de klacht van Indonesische ngo's over negatieve impact voor mensenrechten als gevolg van de financiering van een nieuwe kolencentrale door ING in het kader van dit klachtenmechanisme serieus beantwoord had moeten worden door ING?6 En als dit nog niet het geval zou zijn, ING dit volgens de letter en geest van het bankenconvenant alsnog dient te doen?7 Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om de aanbeveling van monitoringscommissie van het bankenconvenant in haar monitoringsrapport8, ten aanzien van het belang van bindende wetgeving (op banken en mensenrechten), expliciet mee te nemen in de evaluatie van de IMVO-convenanten, die voor zomer 2020 gepubliceerd zal worden? Zo nee, waarom niet?
De monitoringscommissie geeft in deze aanbeveling aan dat het essentieel is dat eventuele obstakels voor de multistakeholdersamenwerking binnen het bankenconvenant worden aangepakt. Zij geeft hierbij het voorbeeld van mededingingsregelgeving en stelt dat bindende wetgeving een voor de hand liggend alternatief is als mededingingsobstakels niet worden opgelost.
In het regeerakkoord is afgesproken dat de IMVO-convenanten worden voortgezet en dat na twee jaar wordt bezien of, en zo ja welke, dwingende maatregelen genomen kunnen worden. Naar aanleiding van deze afspraak is het project «IMVO-maatregelen in perspectief» gestart waarin wordt onderzocht of een aanpassing van het beleid op internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen nodig is en zo ja, hoe een doordachte mix van maatregelen, dwingend en vrijwillig, vormgegeven kan worden. Onderdeel van dit project is de evaluatie van de IMVO-convenanten. In de Terms of Reference van deze evaluatie is de vraag opgenomen welke factoren de uitvoering van een convenant belemmeren. Hierbij wordt onder andere mededinging genoemd als belemmering. De aanbeveling van de monitoringscommissie wordt hierbij meegenomen.
Bent u bereid om u uit te spreken dat banken geen fossiele energiecentrales of andere projecten dienen te financieren als er geen garanties zijn dat tenminste de OESO-richtlijnen en de UNGP's gerespecteerd zullen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier verhoudt financiering door een Nederlandse bank van een nieuwe kolencentrale die in 2020 operationeel zal worden en naar verwachting zeker dertig jaar operationeel zal blijven, zich in letter en geest met de oproep van de Secretaris-Generaal van de VN om geen nieuwe kolencentrales meer te bouwen vanaf 2020?9
Ik deel de mening van de Secretaris-Generaal dat het voor het behalen van de klimaatdoelstellingen noodzakelijk is dat energieopwekking via kolencentrales wordt afgebouwd. Om die reden ben ik ook van mening dat financiële instellingen het aandeel aan koleninvesteringen in hun portefeuille navenant zullen moeten afbouwen. ING heeft aangegeven dat zij haar uitzettingen op kolencentrales in de komende jaren verder wil afbouwen, en geen nieuwe kolencentrales meer zal financieren (behalve reeds bestaande toezeggingen).13
Ik vind het van belang dat financiële instellingen plannen maken om hun klimaatimpact terug te dringen. Enerzijds is dit van belang zodat financiële instellingen een bijdrage leveren aan de transitie naar een klimaat neutrale energievoorziening. Als financiers van de economie spelen financiële instellingen hierin een belangrijke rol. Anderzijds is het voor de financiële stabiliteit van belang dat financiële instellingen tijdig inspelen op de transitie. Immers, klimaatbeleid gaat tot activa-afwaarderingen leiden in sectoren die gevoelig zijn voor de transitie. Ik denk daarbij ook nadrukkelijk aan de kolensector.
Ik ben daarom verheugd dat Nederlandse financiële instellingen zich in het kader van het klimaatakkoord hebben gecommitteerd om voor 2022 actieplannen te presenteren hoe zij hun uitstoot, voor al hun relevante financieringen en beleggingen, zullen reduceren en ik onderschrijf dit van harte. Ik ga ervanuit dat zij daarbij ook nadrukkelijk zullen kijken naar hun financieringen en beleggingen in kolencentrales.
Bent u bereid om, gelet op onder meer de ernst van klimaatverandering en grote schaal van verlies van biodiversiteit, zich in te zetten voor de verdere aanpassing van de huidige «groene» taxonomie naar een bruine taxonomie voor activiteiten die juist aanzienlijke schade veroorzaken aan mens, dier en milieu, in lijn met de aangenomen motie-Van Raan?10 Zo nee, waarom niet?
In het recent overeengekomen akkoord over de taxonomie is afgesproken dat de Commissie voor 31 december 2021 een rapport uitbrengt over de uitbreiding van het toepassingsbereik van de taxonomie naar activiteiten die significant schade toebrengen aan een van de milieudoelstellingen. Ik deel de mening dat het gezien de ernst van klimaatverandering noodzakelijk is dat ook sneller gekeken wordt naar activiteiten die significante schade aanrichten aan milieudoelstellingen. Ik zal er bij de Commissie op aandringen om het rapport zo snel mogelijk af te ronden, en de deadline zoals gesteld in de verordening niet af te wachten. Ik zal hiervoor ook gelijkgestemde landen opzoeken om hier samen voor te pleiten.
Overigens geldt nu al dat energieopwekking doormiddel van kolen expliciet is uitgesloten van de duurzame taxonomie. Hiertoe is door de Raad en het Europees parlement besloten omdat deze vorm van energieopwekking als zeer vervuilend wordt gezien. Ik span mij ervoor in dit signaal bij financiële instellingen onder de aandacht te brengen zodat zij hun investeringen in kolencentrales verder gaan terugdringen.
De toegang tot en het gebruik van archieven van het Rode Kruis voor wetenschappelijk onderzoek |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat de recente overdracht van oorlogsarchieven van het Rode Kruis aan het Nationaal Archief ernstige belemmeringen opwerpt voor het raadplegen ervan voor wetenschappelijk onderzoek? Zo ja, klopt dit bericht?1
Ja, ik ken het bericht. Zie voorts het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u ervan dat wetenschappers, maar ook instellingen zoals het Herinneringscentrum Westerbork en het Joods Cultureel Kwartier Amsterdam, worden gehouden aan zeer strikte voorwaarden? Klopt het dat de door het Nationaal Archief gestelde voorwaarden voortvloeien uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)? Zo ja, wat is dan de betekenis van het uitgangspunt dat de AVG niet aan wetenschappelijk bronnenonderzoek in de weg mag staan?
De AVG staat de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens met het oog op wetenschappelijk (of historisch) onderzoek toe, mits passende maatregelen worden genomen ter bescherming van de rechten en vrijheden van de betrokken personen. In artikel 24 van de Uitvoeringswet AVG (UAVG) zijn de voorwaarden opgenomen waaronder wetenschappelijk of historisch onderzoek kan worden uitgevoerd. Zo is het verbod om bijzondere categorieën van persoonsgegevens te verwerken niet van toepassing, indien verwerking noodzakelijk is met het oog op wetenschappelijk of historisch onderzoek, het onderzoek een algemeen belang dient, het vragen van uitdrukkelijke toestemming aan de betrokkene onmogelijk is of een onevenredige inspanning kost en bij de uitvoering is voorzien in zodanige waarborgen, dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad. Deze voorwaarden maken onderzoek mogelijk, waarbij tevens recht wordt gedaan aan het fundamentele recht op bescherming van persoonsgegevens van betrokken personen.
Deelt u de mening dat voor wetenschappelijk onderzoek in beginsel geen andere eisen en voorwaarden mogen worden gesteld dan strikt noodzakelijk? Zo ja, bent u bereid om in overleg met het Nationaal Archief (en vergelijkbare instellingen) op korte termijn de toegang tot archieven te versoepelen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Andere voorwaarden dan de minimale voorwaarden, genoemd in artikel 24 UAVG, worden dan ook niet gesteld. Binnen deze voorwaarden zie ik voldoende mogelijkheden voor onderzoekers, instituten, nabestaanden en andere belangstellenden om wetenschappelijk of historisch onderzoek uit te voeren met gebruikmaking van de oorlogsarchieven.
Ten aanzien van Herinneringscentrum Kamp Westerbork en het Joods Cultureel Kwartier zal het Nationaal Archief de bestaande afspraken tussen deze organisaties en het Nederlandse Rode Kruis over de toegang tot een aantal digitale collecties voortzetten na de formele overdracht van deze archieven aan het Nationaal Archief. Deze overdracht zal naar verwachting in mei van dit jaar een feit zijn.
Voorts heeft het Nederlandse Rode Kruis afspraken gemaakt met enkele individuele onderzoekers over de toegang tot digitale collecties ten behoeve van hun onderzoek. Deze afspraken gelden tot het einde van dit jaar, met de verwachting dat deze onderzoeken voor die tijd zullen zijn afgerond. Deze afspraken zullen door het Nationaal Archief na de genoemde overdracht op dezelfde basis worden gewaarborgd.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid van nabestaanden om via wetenschappelijk onderzoek en via wetenschappelijk onderzoekers informatie te krijgen van groot belang is voor de herinnering aan de slachtoffers? Zo ja, kunt u zich dan voorstellen dat een gefundeerd antwoord door de wetenschappers alleen kan worden gegeven als zij gemakkelijke toegang hebben tot de relevante archieven?
Die mening deel ik en ik zet me dan ook in voor toegang tot de archieven, overeenkomstig het belang dat nabestaanden en/of onderzoekers hierbij hebben. Ook na de overdracht van de oorlogsarchieven van het Nederlandse Rode Kruis waarborgt het Nationaal Archief binnen de kaders van de UAVG de mogelijkheid tot het verkrijgen van informatie. Zie voorts het antwoord op vraag 3.
Het onderzoek van de Erasmus Universiteit naar de representatie van mensen met een beperking in de media |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Erasmus Universiteit waaruit blijkt dat de afgelopen jaren maar 66 van de 6.129 talkshowgasten een beperking hadden?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat talkshowgasten met een beperking vrijwel uitsluitend worden uitgenodigd om over hun beperking te praten waardoor er een ééndimensionaal perspectief ontstaat?
Ja.
Deelt u de visie dat de publieke omroep de wettelijke taak heeft om een afspiegeling te zijn van de pluriforme samenleving? Zo ja, vindt u dat deze wettelijke taak goed wordt uitgevoerd met betrekking tot mensen met een beperking? Zo nee, waarom niet?
Diversiteit is regelmatig onderwerp van actuele maatschappelijke discussie. Daarbij zijn de ogen veelal – en ook terecht – gericht op de landelijke publieke omroep en hoe deze hierop presteert, juist vanwege zijn publieke taak. De publieke omroep is van en voor alle Nederlanders. De publieke omroep heeft dan ook als taak om alle groepen in de samenleving te bereiken en evenwichtig te weerspiegelen. Een evenwichtig media-aanbod brengt met zich mee dat de publieke omroep een representatief beeld verschaft van de verschillende groepen die onze samenleving kent, waaronder ook mensen met een beperking. De wijze waarop aan deze taak door de publieke omroep invulling wordt gegeven in vorm en inhoud van programma’s is echter niet aan de overheid of politiek om te bepalen. Media – zowel publiek als commercieel – beschikken immers op basis van de Grondwet en Mediawet over programmatische autonomie. De publieke omroep beschrijft jaarlijks zijn plannen hierover in de begrotingen en legt jaarlijks in de terugblikrapportages verantwoording af over de wijze waarop zij hier invulling aan geeft. Op deze manier kan het parlement achteraf toetsen of de programma’s van de publieke omroep op een evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geven.
Hoe kan de publieke omroep mensen met een beperking beter vertegenwoordigen? Wat voor rol ziet u voor uzelf weggelegd om de representativiteit aan te moedigen?
De NPO heeft het afgelopen jaar het nodige aan inzet gepleegd om de representatie van verschillende doelgroepen te verbeteren. Dat waardeer ik. Dat laat onverlet dat er altijd ruimte is en blijft voor verbetering op dit punt. Ook de NPO ziet deze ruimte voor verbetering en heeft aangegeven ook voor 2020 thema’s als diversiteit en inclusie hoog op de agenda te plaatsen.
Bent u bereid concrete afspraken te maken met de publieke omroep om de zichtbaarheid van mensen met een beperking verder te verbeteren? Zo ja, wat is uw streven en binnen welk tijdspad moet dit aandeel omhoog worden gebracht? Zo nee, waarom ziet u hier geen taak voor uzelf weggelegd?
Met in achtneming van de programmatische autonomie, ben ik uiteraard bereid om bij de NPO aandacht te vragen voor onze medeburgers met een beperking om deze daarbij niet uit het oog te verliezen.
Bent u bekend met het initiatief «De Koffer van Rick» van de Minister van Gehandicaptenzaken om de zichtbaarheid van mensen met een beperking en een bepaalde deskundigheid te verbeteren? Bent u bereid dit initiatief te ondersteunen?
Ik ben bekend met het initiatief «De Koffer van Rick». Ik vind het goed dat de KRONCRV en de Minister van Gehandicaptenzaken Rick Brink stimuleren dat mensen met een beperking kunnen deelnemen aan verschillende programma’s om hun expertise en talent in plaats van om hun beperking. Ik hoop van harte dat dit initiatief ertoe leidt dat er een divers beeld ontstaat in de media van mensen met een beperking.
Bent u op de hoogte dat ook No Limits Network trachtte mensen met een beperking beter bij de publieke omroep te betrekken? Hoeveel extra programmamakers met een beperking heeft dit opgeleverd? Klopt het dat No Limits Network niet meer actief is?
Daarvan ben ik op de hoogte. Ik heb niet kunnen achterhalen hoeveel extra programmamakers met een beperking dit heeft opgeleverd. Het No Limits Network is inderdaad niet meer actief.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe de zichtbaarheid van mensen met een beperking verder kan worden vergroot binnen de publieke omroep?
Ik ben uiteraard bereid om bij de NPO aandacht te vragen voor het vergroten van de zichtbaarheid van mensen met een beperking binnen de publieke omroep. Ik hecht daarbij grote waarde aan de programmatische autonomie van de NPO.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) voor werknemers die gevraagd worden om als zzp’er verder te werken |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de signalen dat bij de invoering van de WAB een aantal werknemers is gevraagd om verder te werken als zzp’er met dezelfde werkzaamheden?
Ja, mij zijn ook enkele signalen bekend1 2. Het is niet mogelijk cijfermatig nu al iets te zeggen over trends op de arbeidsmarkt sinds de inwerkingtreding van de WAB. De cijfers van het eerste kwartaal van 2020 zijn nog niet beschikbaar (deze worden verwacht in mei), en daarmee zijn er dus ook nog geen cijfers van na de inwerkingtreding van de WAB. Tevens geldt in algemene zin dat er een langere periode nodig is om goed onderbouwde uitspraken te kunnen doen over trendmatige ontwikkelingen. Naar aanleiding van de motie Palland/Tielen3 voer ik op dit moment wel een «quick scan» uit naar de gevolgen van de WAB. Ik verwacht uw Kamer hierover in mei of juni te kunnen informeren.
Kunt u een inschatting geven van de schaal waarop dit gebeurt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat dit een keuze is van de werkgever/opdrachtgever en niet een direct gevolg van de WAB?
Het antwoord op deze vraag kan niet eenduidig worden beantwoord. Het staat opdrachtgevers en werkgevers namelijk vrij hun arbeidsrelaties vorm te geven binnen de geldende wet- en regelgeving. Die wet- en regelgeving legt daarbij wel beperkingen op. Zo is er geen sprake van een redelijke grond voor ontslag wanneer een werkgever de arbeidsovereenkomsten van werknemers wil beëindigen en daarvoor in de plaats dezelfde persoon (of een ander) als zzp’er dezelfde werkzaamheden wil laten verrichten met als uitsluitend doel werknemerschap te vermijden. Het UWV zal een dergelijk verzoek weigeren.4 Een kantonrechter zal ook moeten beoordelen of een dergelijke situatie een redelijke grond voor ontslag is.
Wanneer die keuzeruimte er is, kunnen beleid en wetgeving, zoals de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab), wel een rol spelen bij overwegingen van werkgevers en opdrachtgevers om de arbeidsrelatie op een bepaalde manier in te richten. Daarom werkt het kabinet aan een totaalpakket aan maatregelen om de arbeidsmarkt weer in balans te brengen, die in de brief van december 20175 aan uw Kamer langs vijf sporen is toegelicht. Dit betreft een samenhangend pakket. De zzp-maatregelen zijn daar onderdeel van. Het is van belang dat zzp’ers om de juiste redenen kiezen voor het zzp-schap en dat er niet eigenlijk sprake is van een arbeidsovereenkomst. Aan deze maatregelen wordt hard gewerkt zoals ook beschreven in de voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» van 22 november jl.6
Klopt het dat het omzetten van een bestaande arbeidsovereenkomst naar een zzp-overeenkomst met dezelfde werkzaamheden een belangrijke indicatie is voor schijnzelfstandigheid?
In het geval dat de arbeidsrelatie op exact dezelfde wijze wordt voortgezet en alleen de overeenkomst op papier wordt aangepast, kan dat een indicatie zijn voor schijnzelfstandigheid.
Valt dit wat u betreft onder kwaadwillendheid?
Om kwaadwillendheid aan te tonen, dient de Belastingdienst te bewijzen dat er allereerst sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking én daarnaast van opzettelijke en evidente schijnzelfstandigheid. Het omzetten van een bestaande arbeidsovereenkomst naar een overeenkomst van opdracht kan in zijn algemeenheid niet zomaar gelijk worden gesteld aan kwaadwillendheid. De kwalificatie als kwaadwillende dient aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval te worden beoordeeld.
Hoeveel bedrijfsbezoeken staan er nu nog ingepland in het kader van het Toezichtsplan Arbeidsrelaties?
Vanaf het vierde kwartaal 2019 is de opbouw gestart van extra capaciteit bij de Belastingdienst voor het toezicht op arbeidsrelaties. Dit toezicht bestaat uit een mix aan instrumenten zoals aangegeven in de brief van de Minister van SZW en Staatssecretaris van Financiën van 24 juni 20197 en de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 4 februari 20208, waarvan de bedrijfsbezoeken onderdeel zijn. Het aantal bedrijfsbezoeken hangt (mede) af van de risicoselectie door de Belastingdienst. De motie-Palland9 verzoekt het kabinet de Tweede Kamer halfjaarlijks te informeren over de uitvoering van het toezicht op arbeidsrelaties. Per 1 januari 2020 is het toezicht aangescherpt in de zin dat niet alleen bij kwaadwillendheid, maar ook bij het niet opvolgen van aanwijzingen kan worden gehandhaafd. Vanwege deze aanscherping is bij behandeling van de motie door de Minister van SZW aangegeven de eerste rapportage in de eerste helft van 2020 te kunnen doen. Verwacht wordt u deze voor de zomer van 2020 aan te kunnen bieden. Met deze rapportage wordt u geïnformeerd over de activiteiten ondernomen door de Belastingdienst in het kader van het toezicht op arbeidsrelaties in het kader van de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie ten behoeve van de loonheffingen.
Is het mogelijk om deze signalen mee te nemen bij het Toezichtsplan Arbeidsrelaties bij de Belastingdienst?
De Belastingdienst betrekt bij de uitvoering van zijn toezicht alle relevante signalen waarover hij beschikt. Het omzetten van een bestaande arbeidsovereenkomst naar een overeenkomst van opdracht kan een signaal zijn om de kwalificatie van de arbeidsrelatie nader te onderzoeken.
Waar kunnen mensen die nu zijn gevraagd om als zzp’er verder te werken terecht om dit te melden?
Het staat contractpartijen – werkgevers en werknemers, en opdrachtgevers en opdrachtnemers – in beginsel vrij hun arbeidsrelatie vorm te geven, binnen de geldende wet- en regelgeving. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is er voor het UWV geen redelijke grond voor ontslag wanneer een werkgever de arbeidsovereenkomst van een werknemer wil beëindigen en daarvoor in de plaats dezelfde persoon (of een ander) als zzp’er dezelfde werkzaamheden wil laten verrichten met als uitsluitend doel werknemerschap te vermijden. Ook een kantonrechter zal moeten toetsen of er een redelijke grond voor ontslag aanwezig is. Wanneer de werknemer dus niet instemt met ontslag, zal de werkgever hem niet tot zzp-schap kunnen dwingen. Wanneer geen toestemming voor ontslag nodig is, bepalen feiten en omstandigheden of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Bij een verschil van inzicht kunnen contractpartijen (en hun vertegenwoordigers) naar de civiele rechter stappen teneinde arbeidsrechtelijke bescherming af te dwingen.
Voorkomen is uiteraard beter dan genezen. Het kabinet maakt zich zorgen over de groep kwetsbare werkenden. Het beschermen van deze groep staat hoog op de agenda. Bovendien wordt de concurrentie tussen werknemers en zzp’ers, waar het gaat om dezelfde werkzaamheden onder dezelfde omstandigheden, onwenselijk geacht. Daarnaast ervaren opdrachtgevers en opdrachtnemers op dit moment onvoldoende duidelijkheid in welke gevallen er geen sprake is van een dienstbetrekking. Dit draagt niet bij aan een goede naleving. Het kabinet vindt dan ook dat er meer helderheid moet komen over de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Daarom is per januari 2019 het gezagscriterium verduidelijkt in het handboek loonheffingen. We begrijpen dat de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie als complex kan worden ervaren. Daarom wordt gewerkt aan een webmodule als hulpmiddel waarmee opdrachtgevers vooraf zekerheid kunnen krijgen of een bepaalde opdracht buiten dienstbetrekking kan worden uitgevoerd. Deze zekerheid geldt voor zover de vragen in de webmodule naar waarheid zijn ingevuld en er in de praktijk dienovereenkomstig wordt gewerkt. Voor een verdere toelichting hierop verwijs ik u naar de voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» van 22 november jl.
Zoals ook in de brief aan uw Kamer van 21 juni 201910 staat beschreven, houdt de Inspectie SZW toezicht op de naleving van de publiekrechtelijke arbeidswetgeving. De Inspectie SZW heeft in dat kader een centraal meldpunt waar elke burger, werknemer, werkgever of instantie klachten en signalen kan melden over arbeidsomstandigheden, arbeidstijden, onderbetaling, illegale arbeid, arbeidsongevallen en andere vormen van regelovertreding. Schijnzelfstandigheid is geen zelfstandig beboetbaar feit, maar kan – als onderdeel van de kwalificatie van de arbeidsrelatie – wel deel uitmaken van de overtreding van arbeidswetgeving. Misstanden en ernstige overtredingen worden met voorrang opgepakt. De Belastingdienst heeft meerdere meldpunten waar misdaad, fraude en misstanden gemeld kunnen worden. Afhankelijk van de aard van de melding kan een meldpunt gekozen worden. Een overzicht van deze meldpunten is te vinden op de website van de Belastingdienst.
Wat kunnen deze mensen het beste doen om te voorkomen dat zij vanaf nu als zzp’er worden ingezet?
Zie antwoord vraag 8.