Het bericht dat 600 miljoen euro uit het Waddenfonds is uitgegeven zonder dat de natuur erop vooruit is gegaan |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Waddengeld voor een blacklight golfbaan? Onderzoek naar het Waddenfonds als grabbelton»?1
Ja, dat ken ik.
Kunt u toelichten hoe het anno 2019 gesteld is met de natuur in het Waddengebied ten opzichte van 2006, toen het Waddenfonds werd opgericht?
Over hoe het is gesteld met de natuur in het Waddengebied en specifiek ten opzichte van 2006 zijn geen gegevens bekend. Wel wordt om de vier jaar door internationale wetenschappers uit Duitsland, Denemarken en Nederland de laatste stand van zaken in beeld gebracht voor wat betreft de natuur in de Waddenzee. In dit Quality Status Report (QSR)2 wordt de kwaliteit van de Waddenzee in biologische, chemische en fysische parameters beschreven. De rapporten zijn gerangschikt in vijf hoofdonderwerpen: geomorfologie, leefgebieden (flora en fauna), soorten (flora en fauna), menselijke activiteiten en verontreiniging.
De meest recente QSR (2017/2018) laat zien dat het aantal vissen drastisch is afgenomen en er worden ook steeds minder trekvogels geteld. Hier tegenover staat dat andere soorten weer toenemen en in grote getalen aanwezig zijn. De gewone zeehond bijvoorbeeld is nu weer in ruime mate in de Waddenzee aanwezig. De soortenanalyse uit de QSR toont een negatieve ontwikkeling, hoewel enkele soorten in aantal toenemen. Dit betekent dat de streefbeelden (doelstellingen) met betrekking tot natuurontwikkeling niet worden gehaald. Het QSR maakt duidelijk dat de natuur in de Waddenzee door allerlei omstandigheden onder druk staat en (nog) niet verbetert.
Erkent u dat het Waddenfonds is opgericht om de natuur in het Waddengebied te versterken?
In 2005 is door het toenmalige Kabinet besloten om in de periode 2007–2026 additioneel € 800 miljoen te investeren in het Waddengebied. Deze investering is bedoeld als compensatie voor de negatieve effecten van gaswinning op de natuur- en landschapswaarden in het Waddengebied.
De Tweede Kamer heeft vervolgens als voorwaarde gesteld dat de beschikbare middelen fiftyfifty worden verdeeld over het verbeteren van de natuur- en landschapswaarden en het bevorderen van een duurzame economische ontwikkeling in het Waddengebied.
Op 9 juli 2007 is de Wet op het Waddenfonds inwerking getreden. Deze wet vormde de basis voor het verstrekken van subsidies aan projecten die een bijdrage zouden moeten leveren aan de volgende doelen:
Het vergroten en versterken van de natuur- en landschapswaarden van het Waddengebied;
Het verminderen of wegnemen van externe bedreigingen van de natuurlijke rijkdom van de Waddenzee;
Een duurzame economische ontwikkeling van het Waddengebied en een substantiële transitie naar een duurzame energiehuishouding ten aanzien van het Waddengebied;
Het ontwikkelen van een duurzame kennishuishouding ten aanzien van het Waddengebied.
Kunt u toelichten hoe het kan dat er 600 miljoen euro subsidie naar economische activiteiten zoals een blacklight golfbaan op Terschelling, klimpark Waddenfun en «bezinningstoerisme» op Ameland gegaan is, maar dat de natuur in het Waddengebied er niet aantoonbaar op vooruit is gegaan door het Waddenfonds?
Overeenkomstig het Bestuursakkoord Decentralisering Waddenfonds van 14 september 2011 (zie bijlage)3 wordt gestuurd op een gelijke verdeling van de middelen aan het eind van de periode van het Waddenfonds (2026). In de (openbare) jaarverslagen biedt het Waddenfonds tussentijds inzicht in de verdeling van middelen over ecologie en duurzame economie.
Bij de instelling van het Waddenfonds is direct € 122,4 miljoen uit het fonds gehaald voor nadeelcompensatie van de kokkelvisserij hetgeen de natuur ten goede komt. Bij de decentralisatie van het fonds is een efficiencykorting toegepast van € 75 miljoen.
In de periode voor decentralisatie is € 109,6 miljoen uitgekeerd uit het fonds waarvan € 65,8 miljoen voor natuur en € 43,8 miljoen aan economie.
Het Waddenfonds geeft aan dat na de decentralisatie (sinds 2012 t/m juni 2019) € 111 miljoen is verstrekt voor ecologie en € 132 miljoen aan economische projecten. Omgerekend gaat het dan om 46% voor ecologie.
Naast de nadeelcompensatie van de kokkelvissers is dus over de totale periode tot op heden € 176,8 miljoen aan natuur/ecologie en € 175,8 miljoen aan economische projecten verstrekt. Hieruit blijkt een evenwichtige verdeling tussen natuur en economie conform de doelstellingen van het Waddenfonds.
Er is dus geen sprake van een uitkering van € 600 miljoen aan economische projecten.
Kunt u een overzicht geven van de projecten, gefinancierd met geld uit het Waddenfonds, met een expliciete natuurbeschermings- of hersteldoelstelling?
Op de website van het Waddenfonds (http://waddenfonds.nl/projecten) staat een overzicht van alle projecten die gefinancierd worden met geld uit het Waddenfonds onderverdeeld in verschillende rubrieken, zoals natuur en duurzame recreatie en toerisme.
Hoeveel van deze projecten hebben aantoonbaar bijgedragen aan bescherming en herstel van de natuur in het Waddengebied? Kunt u dat toelichten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van de projecten die met geld uit het Waddenfonds zijn gefinancierd zonder expliciete natuurbeschermings- of hersteldoelstelling?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u op basis van de bovenstaande gegevens de conclusie trekken dat er de afgelopen jaren sprake is geweest van een 50/50 verdeling van het geld tussen natuur en economie, conform de doelstelling van het Waddenfonds? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4
Kent u de conclusie van de tussentijdse evaluatie van 2016, dat voor sommige projecten die gefinancierd zijn uit het Waddenfonds het risico bestaat op achteruitgang in plaats van vooruitgang van de natuur in het Waddengebied?
Ja, die ken ik.
Kunt u een overzicht geven van de projecten waarvoor dit risico bestaat en toelichten of en hoe er sprake is geweest van achteruitgang?
In de «Midterm-review 10 jaar Waddenfonds: bevindingen en adviezen» van 23 mei 2016 waar het hier om gaat, wordt dit risico toegeschreven aan de zeegrasprojecten. Concreet gaat het om de mogelijke introductie van een pseudo-schimmel. Ten behoeve van het zeegrasherstel is vervolgens door het Programma Rijke Waddenzee (PRW) geadviseerd een speciale werkgroep in te stellen waarin verantwoordelijke partijen samenwerken om beleid, beheer, gebruik en onderzoek te bundelen en beschikbare budgetten samen te voegen. Ook heeft PRW een breed gedragen toekomstvisie opgesteld en een gezamenlijk uitvoerings-programma Zeegras 2016–2020. Dit biedt partijen handvatten om samen te werken aan het herstel van zeegras.
Kunt u aangeven hoeveel geld uit het Waddenfonds gegaan is naar het opbouwen van relevante wetenschappelijke kennis op het gebied van natuurbescherming en herstel?
Het Waddenfonds heeft aangegeven dat er jaarlijks € 1,2 miljoen van het jaarlijkse budget van € 28,9 miljoen naar de Waddenacademie gaat, die als netwerkorganisatie bijdraagt aan het ontwikkelen van een duurzame kennishuishouding en die ook positief geëvalueerd is door een onafhankelijk commissie, ingesteld door de KNAW (Evaluatie 2003–2018, KNAW, september 2013). Sinds de decentralisatie geeft de Waddenacademie ook invulling aan de vierde doelstelling van het Waddenfonds, namelijk «het ontwikkelen van een duurzame kennishuishouding ten aanzien van het Waddengebied».
Daarnaast wordt ook met sommige gesubsidieerde projecten een bijdrage geleverd aan het opbouwen van wetenschappelijke kennis op het gebied van natuurbescherming en herstel. De projecten Waddensleutels en Mosselwad zijn goede voorbeelden van de bijdrage die wetenschappelijke kennis kan leveren aan een goed beheer van het gebied en kunnen dienen als voorbeelden voor andere natuurgebieden in ons land.
Is de constatering uit het artikel, dat het Waddenfonds enorme steken heeft laten vallen in het opbouwen van de noodzakelijke kennis, juist?
Het Waddenfonds heeft laten weten dat noodzakelijke kennis over het Waddengebied lang niet op alle terreinen voorhanden is, dan wel is versnipperd over verschillende instellingen.
Wel zijn, sinds de Algemene Rekenkamer daar in 2013 over heeft gerapporteerd, de nodige maatregelen in gang gezet om de kennishuishouding op orde te krijgen.
Door het Kernteam Basismonitoring bestaande uit vertegenwoordigers van Rijkswaterstaat, het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Coalitie Wadden Natuurlijk, de Waddenacademie, de Waddenprovincies, NAM en Tresoar wordt er gewerkt aan een Basismonitoring waarin de monitorings- en meetgegevens van vrijwel alle instellingen in het Waddengebied zijn opgenomen. Sinds 2015 wordt jaarlijks de uitgave «Wadden in beeld» uitgebracht waarin ontwikkelingen en trends zijn opgenomen. Verder zijn er vier grote specifieke kennisprojecten gerealiseerd die in april 2016 positief zijn geëvalueerd, waaronder de bij vraag 11 genoemde projecten.
Kunt u toelichten hoe het kan dat er nooit iets gedaan is met de aanbeveling om een onafhankelijke monitoringscommissie aan te stellen die de effecten meet van de projecten die gefinancierd worden uit het Waddenfonds? Bent u bereid deze aanbeveling alsnog zo snel mogelijk op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is een aanbeveling van de Noordelijke Rekenkamer en de Randstedelijke Rekenkamer aan de Waddenprovincies.
De provincies zijn van oordeel dat binnen de publiekrechtelijke samenwerking verschillende instrumenten bestaan om na te gaan of subsidieverstrekking zich binnen de kaderstelling beweegt.
In dat licht geeft opvolging van de aanbevelingen 3 (Monitor- en evaluatie-systematiek) en 7 (actieve(re) informatieverstrekking aan provinciale staten) van de Rekenkamers aangrijpingspunten om de provinciale staten in hun kader- stellende en controlerende rol (meer) te faciliteren.
De provincies hebben aangegeven zich daar graag voor in te zetten. In eerste instantie loopt dit via het Waddenfondsbestuur, omdat zij (primair) beschikt over relevante informatie rond subsidieverstrekking, incl. evaluatieve informatie ten behoeve van beleidsvoering etc. Het Waddenfonds zorgt voor monitoring. In de Jaarverslagen wordt jaarlijks openbaar gepubliceerd over de voortgang en de besteding van middelen in relatie tot de doelen.
Daarbij is de Commissie Kwaliteitstoetsing Waddenfonds belast met de taak van monitoring en evaluatie van het beheer van het Waddenfonds en de besteding van de middelen ten laste van het fonds. De Commissie vervult deze taak in de vorm van advisering van het Algemeen Bestuur over Jaarverslag en Jaarprogramma.
Bent u bereid de evaluatie van het Waddenfonds te vervroegen en daarbij zo snel mogelijk te laten uitzoeken wat er nodig is om de natuur beter te beschermen en te versterken en hoe het Waddenfonds daar in de komende jaren aan gaat bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie de antwoorden op de vragen 4.
Uitgangspunt blijft het Bestuursakkoord Decentralisering Waddenfonds uit 2011.
Bent u bereid het overgebleven geld in het Waddenfonds te oormerken voor projecten die een aantoonbaar positief effect hebben op de natuur in het Waddengebied? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet volgens de bestuursovereenkomst. Zie hiervoor het antwoord bij vraag 4.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er honderden miljoenen euro’s subsidie besteed zijn uit het Waddenfonds zonder dat de natuur er aantoonbaar op vooruit is gegaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Er wordt evenwichtig gesubsidieerd in natuur en economie. Het Waddenfonds heeft aangegeven dat door haar verschillende projecten worden gefinancierd die beogen de natuurkwaliteit te verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn Wij en Wadvogels, Swimways, experimenten zeegrasherstel, Zoet-zout gradiënt in het Noorderleech en vismigratie, waaronder de aanleg van de vismigratierivier. Het betreft echter projecten waarvan de effecten pas op de lange termijn zichtbaar worden. Wel zichtbaar is bijvoorbeeld de toename van het areaal kwelders, de realisatie van enkele vogelbroedeilanden, een klutenplas en hoogwatervluchtplaatsen.
Het bericht ‘Studieschuld af te kopen’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de website diploma-nederland.com, waar geclaimd wordt dat mensen met een studieschuld hun schuld kunnen laten verwijderen uit de computersystemen van DUO? Hoe duidt u dit aanbod?1
Ja. Ik vind het onacceptabel dat de suggestie wordt gewekt dat men studieschulden kan laten verdwijnen. De website is inmiddels uit de lucht gehaald.
In welk systeem worden de studieschulden van oud-studenten bijgehouden? Is dit een systeem dat de komende jaren geactualiseerd moet worden?
Studieschulden worden bijgehouden in het StudiefinancieringsSysteem van DUO (SFS). Dit systeem is in 2018 in het kader van het Programma Vernieuwing Studiefinanciering volledig in productie genomen en hoeft de komende jaren niet geactualiseerd te worden. Uiteraard worden tijdig aanpassingen doorgevoerd om te blijven voldoen aan de eisen op het terrein van de beveiliging.
Welke onderbouwing kunt u publiek geven voor de bewering van DUO dat «de beveiliging van het betreffende systeem gewaarborgd is»? Wordt elke handeling of wijziging daar vastgelegd in een logbestand, zodat later te reproduceren is of die al dan niet heeft plaatsgevonden?
De DUO systemen zijn voor externe toegang beschermd. Dit wordt door middel van onder andere hacktesten structureel gecontroleerd. Elke handeling of wijziging in SFS door DUO-medewerkers wordt vastgelegd en is daardoor achteraf te herleiden.
Hoeveel medewerkers bij DUO hebben rechten om in dit systeem handelingen te verrichten? Aan welke eisen moeten zij voldoen om in dit systeem te mogen werken?
Er zijn op dit moment 486 medewerkers geautoriseerd om handelingen te verrichten waarbij gegevens worden gewijzigd. Deze medewerkers zijn daarvoor opgeleid en werken volgens vastgestelde instructies. Handelingen die zij verrichten worden vastgelegd en zijn achteraf te herleiden.
Welke handelingen zijn nodig om de studieschuld van oud-studenten uit het systeem te halen? In hoeverre is dit proces beïnvloedbaar door individuele medewerkers van DUO?
Het is niet mogelijk om een studieschuld «uit het systeem te halen». Een schuld kan gewijzigd worden, maar een nieuwe hoogte van de schuld, ook die van € 0,00, blijft zichtbaar. De mutatie die daaraan ten grondslag ligt, wordt vastgelegd en is herleidbaar tot een medewerker.
Heeft u aanwijzingen dat de suggestie die gewekt is, namelijk dat via interne toegang tot systemen op verzoek van de onderneming wijzigingen zijn doorgevoerd in de administratie van studieschulden, juist is? Zo nee, op grond waarvan trekt u deze conclusie?
Nee, ik heb daar geen aanwijzingen voor. DUO heeft hier uitvoerig onderzoek naar verricht. DUO voert ten eerste standaard op geautomatiseerde wijze controles uit op uitgevoerde mutaties, waardoor opvallende mutaties worden gesignaleerd. Daarnaast heeft DUO na de berichtgeving over deze website handmatig aanvullende controles uitgevoerd. Als laatste wordt iedere interne of externe melding van mogelijke fraude onderzocht door een afdeling die is belast met handhavingstaken. Uit dit alles bleek dat er geen indicaties zijn voor onrechtmatige wijzigingen in studieschulden.
Deelt u de mening dat het aanbieden van een dienst om geregistreerde studieschulden in ruil voor bitcoins tot nul te reduceren door een ingreep in de betreffende administratie, onacceptabel is en mogelijk studenten kan duperen? Heeft het ministerie of DUO eerder signalen ontvangen rond het aanbod via de aangegeven website? Tot welke handelingen hebben die geleid?
Ik vind het aanbieden van een dergelijke dienst inderdaad onacceptabel. De suggestie dat studieschulden kunnen worden verwijderd, tast het vertrouwen in de overheid aan. Het ministerie en DUO hebben niet eerder signalen ontvangen waarbij een dergelijk aanbod als in onderhavige casus werd gedaan en hebben dus ook geen signalen dat dit plaatsvindt.
Welke stappen overweegt u te nemen tegen de website en de eigenaren daarvan, om oud-studenten te beschermen? Welke stappen acht u noodzakelijk?
DUO heeft aangifte gedaan van dit in haar ogen strafbare feit. Ik wacht de uitkomsten van het justitiële onderzoek af en zal daarna bezien of vervolgstappen noodzakelijk zijn.
De oproep dat veel meer jongerenwerkers nodig zijn in de strijd tegen drugsgeweld |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de oproep dat fors meer jongerenwerkers dan nu nodig zijn om te voorkomen dat jongeren in handen van criminelen vallen?1
Het bieden van positieve rolmodellen in de eigen wijk is een nuttig en effectief gebleken methode om te voorkomen dat kwetsbare jongeren afglijden naar ernstige vormen van criminaliteit. De oproep van Sociaal Werk Nederland om meer jongerenwerkers in te zetten bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit is mij bekend. Jongerenwerk en de inzet van jongerenwerkers is primair een taak van gemeenten. Preventie en ondersteuning van kwetsbare jongeren in probleemwijken maakt deel uit van het aan uw Kamer gestuurde offensief tegen ondermijnende criminaliteit2. Daarbij is het belangrijk om de samenhang van de verschillende preventieve en repressieve maatregelen te bezien, waarbij jongerenwerk één van de elementen is.
Wat vindt u er van dat het aantal jongerenwerkers en straathoekwerkers sinds 2009 niet meer gegroeid is, terwijl de taken alleen maar zijn toegenomen en ze overvraagd worden vanuit de verschillende instanties?
Jongerenwerk is en blijft een verantwoordelijkheid van gemeenten binnen de lokale context. Het is dan ook aan gemeenten om uiteindelijk te bepalen wat een effectieve inzet van jongerenwerk is voor het bieden van perspectief aan kwetsbare jongeren. Zoals ook in de bijlage bij de brief contouren Breed Offensief Tegen georganiseerde Ondermijnende Criminaliteit staat aangegeven, komt er in het voorjaar een uitgewerkt plan waar ook jongerenwerk deel van uitmaakt. Dit element wordt opgepakt samen met de betrokken gemeenten.
Past deze oproep bij uw uitingen in de media over het belang van jongerenwerk in de strijd tegen drugsgeweld?
Jongerenwerk is een belangrijke component van preventie en ondersteuning van kwetsbare jongeren in probleemwijken. Ik geloof in de werking van deze preventieve inzet. In de afgelopen jaren is er geïnvesteerd in het ontwikkelen van evidence-based interventies voor deze doelgroep. Als voorbeeld noem ik hierbij de interventie «Alleen jij bepaalt wie je bent» waarbij jongeren met een risicoprofiel langdurig begeleid worden door professionals. Deze interventie maakt gebruik van sport als middel en is door het Nederlands Jeugd Instituut erkend als effectief.
Wanneer worden uw plannen en voorstellen op dit gebied concreter? Kunnen de gemeenten ook rekenen op extra investeringen om dit mogelijk te maken?
Op 4 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de 110 mln. die het kabinet beschikbaar stelt bij najaarsnota voor de start van de brede aanpak van ondermijning. Op dit moment wordt er interdepartementaal overleg gevoerd over de preventieve inzet tot begin 2021. Hierbij wordt gedacht aan een mix van bestaande én nieuwe preventieve maatregelen. Zodra hier meer over bekend is, zal ik uw Kamer infomeren.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 13 november 2019 beantwoorden?
Het is helaas niet mogelijk gebleken de schriftelijke beantwoording van deze Kamervragen aan uw Kamer aan te bieden voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 13 november 2019.
Het verminderde recht op toeslagen als effect van de afbouw van de algemene heffingskorting |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Menno Snel (D66) |
|
Bent u bekend met het fenomeen dat de afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner leidt tot een aanzienlijke verhoging van het brutoloon van samenwonenden en dat dit ertoe leidt dat zij ter compensatie aanvullende bijstand aanvragen en dat hiermee het recht op toeslagen in het geding komt?1
De aangedragen casus door de Nationale ombudsman waar de leden van de SP-fractie aan refereren is ingewikkeld. De afgelopen tijd heeft het kabinet de problematiek en mogelijke oplossingsrichtingen uitgebreid onderzocht. In onderstaande beantwoording van de gestelde vragen wordt eerst ingegaan op het ontstaan van de aangedragen casus. Daarbij wordt de relatie gelegd met de doelstelling van het gevoerde beleid in fiscaliteit en sociale zekerheid om (meer) participeren op de arbeidsmarkt te laten lonen. Daarna wordt toegelicht welke groep huishoudens met deze casus te maken hebben. Tot slot worden diverse oplossingsrichtingen en de gevolgen hiervan uiteengezet. Op de financiële gevolgen van deze casus voor de betrokkenen wordt bij het volgende antwoord ingegaan.
De aangedragen casus gaat over een groep huishoudens van alleenverdieners die ondanks het recht op een sociale minimumuitkering en beroep op de Participatiewet minder te besteden heeft dan een paar in de bijstand.
In de meeste gevallen betreft het huishoudens van een alleenverdiener met een UWV-uitkering, bijvoorbeeld uit de WW of de WIA, die lager is dan de bijstandsnorm. Het UWV verstrekt aan deze huishoudens een aanvulling vanuit de Toeslagenwet (TW), maar in specifieke gevallen komt het voor dat huishoudens toch netto minder overhouden dan de bijstandsnorm voor paren. Zij kunnen daarom een beroep doen op een aanvulling vanuit de Participatiewet, onder de voorwaarden die hiervoor in de Participatiewet gelden. Door de aanvulling komt het netto-inkomen gelijk met de bijstandsnorm voor paren. Maar door de aanvulling vanuit de Participatiewet stijgt het toetsingsinkomen voor de toeslagen zoals huur- en zorgtoeslag in sommige gevallen tot boven het minimumloon. In een dergelijk geval komt een huishouden dan mogelijk niet in aanmerking voor het maximale bedrag van de toeslagen. Hierdoor heeft dit huishouden minder te besteden dan een paar in de bijstand.
Deze situatie ontstaat in eerste aanleg doordat de meeste huishoudens van alleenverdieners minder recht op algemene heffingskorting (AHK) hebben dan huishoudens van werkende paren. Dit berust op een bewuste beleidskeuze om het recht op AHK meer te laten samenhangen met de individuele arbeidsinspanning van beide partners, zodat een grotere stimulans ontstaat voor de minstverdienende partner om (meer uren) op de arbeidsmarkt te participeren. Dit bevordert de economische zelfstandigheid van de minstverdienende partner en is vormgegeven door vanaf 2009 de overdraagbaarheid van de uitbetaling van de AHK aan de minstverdienende partner geleidelijk af te bouwen.
Het afbouwen van de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner heeft, zonder aanvullend beleid, tot gevolg dat het verschil tussen het netto-bijstandsniveau en de netto-inkomsten uit werk van alleenverdiener huishoudens op het minimumloon kleiner wordt. Dit maakt de stimulans voor bijstandsparen om op de arbeidsmarkt te gaan participeren lager en is zodoende ongewenst. Om het verschil tussen de hoogte van de bijstand en inkomen uit werk niet te ver te laten teruglopen wordt sinds 2012 bij de bepaling van de netto-bijstandshoogte geleidelijk rekening gehouden met een verlaagd recht op AHK. Waar in 2011 nog rekening werd gehouden met tweemaal AHK wordt dit geleidelijk verlaagd tot éénmaal AHK. Dit wordt de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon bij de bepaling van de bijstandshoogte genoemd. Door deze maatregel wordt de jaarlijkse verhoging van het bijstandsbedrag getemperd. De afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon voor de bijstand verloopt in een langzamer tempo dan de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner. Ook is deze afbouw in de periode 2014–2021 getemporiseerd.
De hier voorliggende casus komt voort uit het feit dat de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner en de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand niet synchroon lopen. De afbouw van de overdraagbaarheid van de uitbetaling van de AHK aan de minstverdienende partner is immers eerder begonnen en deze verloopt bovendien in een hoger tempo. Hierdoor heeft een groep huishoudens van alleenverdieners tijdens de afbouwperiode, in lijn met de wet- en regelgeving, een lager recht op AHK dan bij de bepaling van de bijstandsnorm voor paren wordt verondersteld. Hierdoor komt het netto-inkomen van een alleenverdiener met een uitkering op minimumloonniveau tijdens de afbouwperiode lager uit dan de netto-bijstand voor een paar, in gevallen waar ook geen aanspraak op overige fiscale voorzieningen zoals aftrekposten of de arbeidskorting bestaat (zoals wanneer er recht op een aanvulling vanuit de TW is).
Op het moment dat zowel de overdraagbaarheid aan de minstverdienende partner als de dubbele AHK in het referentieminimumloon bij de bepaling van de bijstandshoogte volledig zijn afgebouwd verdwijnt de voorliggende casus. Dit is, onder het huidige tijdpad, rond 2035 het geval. Onderstaande figuur geeft een illustratie van het verloop van beide afbouwpaden.
Figuur 1: afbouwpaden overdraagbaarheid en dubbele AHK
Wanneer het netto-inkomen van het paar met recht op aanvulling vanuit de TW lager uitkomt dan de bijstandsnorm kan het inkomen worden aangevuld vanuit de Participatiewet. De aanvulling vanuit de Participatiewet vult het netto-inkomen van de alleenverdiener aan tot het niveau van een paar in de bijstand. Hierdoor is er geen verschil meer in hoogte tussen het netto-inkomen van deze alleenverdiener en een paar in de bijstand. Door de aanvulling vanuit de Participatiewet komt het brutoinkomen van de alleenverdiener echter ruim boven het minimumloon uit. Bij een brutoinkomen dat hoger ligt dan het minimumloon bouwen de zorg- en huurtoeslag af. De toeslagen zijn inkomensafhankelijk om ze gericht en betaalbaar te houden. Zo kan het voorkomen dat een alleenverdiener met recht op TW weliswaar hetzelfde netto-inkomen heeft als een paar in de bijstand, maar een lager besteedbaar inkomen omdat het huishouden minder recht heeft op huur- en zorgtoeslag. Bovendien moet de alleenverdiener bij meer loketten aankloppen, namelijk het UWV voor de TW-uitkering, de gemeente voor een aanvulling vanuit de Participatiewet en de Belastingdienst voor toeslagen.
In deze casus komen verschillende regelingen binnen de domeinen fiscaliteit, sociale zekerheid en toeslagen samen. Beleidswijzigingen die achtereenvolgende kabinetten hebben steeds tot doel gehad om deelname aan de arbeidsmarkt en het aantal gewerkte uren van met name tweede verdieners te bevorderen. Hiermee is sprake van gegronde redenen voor het beleid in deze domeinen, maar in combinatie werken deze regelingen voor een bepaalde groep huishoudens niet goed uit. Daarom heeft het kabinet de afgelopen tijd gezocht naar oplossingen. Hieronder wordt achtereenvolgens ingegaan op de groep huishoudens die in deze situatie zit, en op mogelijke oplossingsrichtingen binnen de domeinen fiscaliteit, sociale zekerheid en toeslagen. Hierbij is gekeken naar oplossingsrichtingen die specifiek aangrijpen op de groep huishoudens die gevolgen van de voorliggende casus ondervindt. Beleid dat bredere groepen huishoudens raakt kan immers op gespannen voet staan andere doelstellingen in het inkomensbeleid.
De Belastingdienst (onderzoek bijgevoegd) heeft onderzocht hoeveel huishoudens tussen 2017 en 2023 te maken krijgen met deze situatie en wat de impact voor hen is. Hierbij is een vergelijking gemaakt op basis van inkomensgegevens over 2017 en een raming van het huishoudinkomen indien de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner zou zijn afgebouwd (situatie 2023). Uit het onderzoek blijkt dat het gaat over een groep van circa 3.500 gezinnen met een aanvulling vanuit de TW. Daarnaast is sprake van een groep van circa 1.500 huishoudens die een UWV-uitkering ontvangt, maar geen recht heeft op een TW-aanvulling. Hierbij kan worden gedacht aan een WW- of WIA-uitkering die beperkt hoger is dan het bedrag tot waar de TW aanvult.
Voor deze groep van circa 5.000 alleenverdieners ligt als gevolg van de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting, waarmee beoogd is de prikkel tot (meer) werken te vergroten, de netto-uitkering in 2023 lager dan de bijstandsnorm voor paren. Hierdoor wordt mogelijk een aanvulling uit de Participatiewet gekregen4 waarvan in dit geval een effect op de ontvangen toeslagen uitgaat.
Het kabinet streeft naar een specifieke oplossing voor de groep huishoudens die door de samenloop van regelingen op een besteedbaar inkomen onder bijstandsniveau uitkomt. Uit onderstaande inventarisatie van oplossingsrichtingen blijkt echter dat er majeure beleidswijzigingen met consequenties voor grote groepen huishoudens of met aanzienlijke uitvoeringsgevolgen nodig zijn om de onderhavige casus op te lossen.
Aangezien het probleem in eerste aanleg ontstaat door verschillende afbouwpaden met betrekking tot de toepasbaarheid van de algemene heffingskorting lijkt het gelijktrekken van deze afbouwpaden een oplossing. De ene mogelijkheid is het deels terugdraaien van de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner in de fiscaliteit, zodat deze gelijkgetrokken wordt met de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand. Dit leidt ertoe dat het netto-inkomen van de alleenverdiener stijgt, waardoor het nettoverschil tussen de alleenverdiener met aanvulling uit de TW en de bijstandsnorm verdwijnt. Het gevolg is dat een extra aanvulling vanuit de Participatiewet niet meer nodig is, waardoor alleenverdieners met een TW-aanvulling de maximale zorg- en huurtoeslag ontvangen. Het terugdraaien van de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner is echter slecht voor de arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van de minstverdienende partner. Dit vindt het kabinet een ongewenst effect. Daarnaast heeft deze maatregel betrekking op een veel grotere groep mensen dan de eerder geïdentificeerde groep van circa 5.000 huishoudens, namelijk de totale groep huishoudens die gevolgen ondervinden van de afbouw van de overdraagbare AHK. Voor circa 300.000 mensen zou de prikkel tot arbeidsparticipatie afnemen. Ook de directe budgettaire gevolgen zijn fors, deze maatregel zou circa 630 miljoen euro kosten als deze in 2023 zou worden doorgevoerd. Daarom kiest dit kabinet niet voor deze oplossing.
Alternatief is om de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon in de bijstand te versnellen. Ook langs deze weg wordt het verschil tussen wat een alleenverdiener met een aanvulling uit de TW netto overhoudt en de bijstandsnorm voor paren opgeheven. Dit heeft echter forse negatieve inkomenseffecten voor alle bijstandsgerechtigden, oplopend tot -8% voor een alleenstaande bijstandsgerechtigde zonder kinderen als dit in 2021 zou worden doorgevoerd. Met ongeveer 375.000 huishoudens is dit ook een veel grotere groep dan de 5.000 huishoudens die een toeslagderving hebben. Daarom kiest het kabinet niet voor het sneller afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand.
Binnen het gemeentelijk domein biedt een extra aanvulling via maatwerk vanuit de Participatiewet, ter compensatie voor gederfde toeslag, ook geen soelaas. Een hogere tegemoetkoming leidt immers tot een hoger brutoinkomen en tot (verdere) derving van toeslagen. Verder is het binnen het instrumentarium van de Participatiewet, zoals de bijzondere bijstand, niet mogelijk om een netto-tegemoetkoming, die niet meetelt als brutoinkomen voor het huishouden, te verstrekken indien dit niet ter compensatie is van door het huishouden gemaakte kosten.
Binnen het domein van de sociale zekerheid zorgt het verhogen van de uitkeringshoogte van de TW ervoor dat de relevante groep alleenverdieners netto evenveel overhoudt als het bijstandsbedrag. Hierdoor is de extra aanvulling vanuit de Participatiewet ook niet meer nodig. Om op het benodigde nettobedrag uit te komen is een verhoging van de (bruto) TW nodig tot boven minimumloonniveau. Doordat er geen recht op arbeidskorting bestaat moet er meer belasting worden betaald. Hierdoor is er een relatief grotere brutostijging van de uitkering benodigd om op het juiste nettobedrag uit te komen. Omdat de brutoTW-uitkering in deze oplossingsrichting boven minimumloonniveau uitkomt, bouwen zorg- en huurtoeslag nog steeds af. Hoewel een aanvulling vanuit de Participatiewet dan niet meer nodig is omdat het netto-inkomen gelijkligt aan de bijstandsnorm, zal het besteedbaar inkomen van een huishouden alsnog lager liggen dan een paar in de bijstand vanwege eventueel lagere zorg- en huurtoeslag. Het probleem wordt met deze oplossingsrichting dus niet ondervangen.
Binnen de TW is een andere oplossingsrichting om een tegemoetkoming te introduceren die compenseert voor gederfde toeslagen. Door deze tegemoetkoming als eindheffingsbestanddeel voor de loonbelasting aan te wijzen telt dit niet mee als brutoinkomen voor de ontvanger. Verschuldigde belasting over het bedrag wordt in dit geval afgedragen door de verstrekker van de tegemoetkoming, in dit geval het UWV. De Tegemoetkoming arbeidsongeschikten die het UWV jaarlijks uitkeert is hier een voorbeeld van. Het is voor het UWV niet mogelijk om de hoogte van een dergelijke tegemoetkoming te differentiëren, waardoor een aanzienlijk deel van de ontvangers met de tegemoetkoming meer gecompenseerd wordt dan de gederfde toeslag. Daarnaast is de afbakening van de doelgroep uitvoeringstechnisch complex, omdat bijvoorbeeld ook op partnerinkomen moet worden getoetst. Hiermee ontstaat het risico dat huishoudens zonder toeslagderving onterecht de tegemoetkoming ontvangen. Dit maakt dat met deze oplossingsrichting niet voldoende kan worden aangesloten op de doelgroep. De combinatie met de geschetste uitvoeringsproblemen maakt dit tot een ongeschikte oplossing.
Binnen het domein van de toeslagen is het opschuiven van het afbouwpunt van de toeslagen een mogelijke oplossingsrichting. Hierdoor kan tot een hoger brutoinkomen aanspraak gemaakt worden op (het maximale bedrag aan) toeslagen. Hierdoor zou de groep met een toeslagderving als gevolg van een aanvulling vanuit de Participatiewet ook niet meer te maken krijgen met de afbouw van zorg- en huurtoeslag. In het Regeerakkoord is hierin al een stap gezet door de harde inkomensgrens in de huurtoeslag af te schaffen en het afbouwpunt van het kindgebonden budget voor paren te verhogen. Verdere stappen, bijvoorbeeld in de zorg- en huurtoeslag, hebben flinke consequenties voor de schatkist. Niet alleen de groep van circa 5.000 gezinnen met aanvulling uit de Participatiewet komen dan in aanmerking voor extra zorg- en huurtoeslag, maar dat geldt voor iedereen met een inkomen boven minimumloonniveau. Een verhoging van de afbouwgrens in de zorgtoeslag met € 5.000 tot circa € 25.000 kost namelijk circa 535 miljoen euro. Bij een budgetneutrale optie zou de afbouw van zorg- en huurtoeslag verhoogd moeten worden. Dat zorgt er op zijn beurt weer voor dat de marginale druk toeneemt voor de middeninkomens, waardoor zij minder overhouden aan extra inkomsten uit arbeid dan momenteel het geval is. Dit kabinet heeft juist stappen genomen om de marginale druk op het traject tussen minimumloon en modaal te verlagen. Dit zou een stap terug zijn. Ook deze oplossingsrichting acht het kabinet dus niet begaanbaar.
Uit bovenstaande inventarisatie van oplossingsrichtingen blijken deze geen oplossing te bieden, te leiden tot (negatieve) effecten voor een veel grotere groep dan de groep alleenverdieners in de betreffende casus of veel geld te kosten. Daarom kiest het kabinet niet voor deze generieke maatregelen om dit specifieke probleem voor een kleine groep op te lossen. Een passende oplossing is op dit moment echter niet voorhanden. Het kabinet wil de mogelijkheden verkennen die ervoor zorgen dat huishoudens met een inkomen op het sociaal minimum altijd het maximale toeslagenbedrag aan de voor hen relevante toeslagen ontvangen. Belangrijke randvoorwaarde is uiteraard dat dit wel uitvoerbaar moet zijn. Bij deze verkenning wordt dan ook de uitvoeringsorganisaties betrokken. Het kabinet hoopt uw Kamer hier voor het einde van 2020 nader over te informeren.
Herinnert u zich de brief van de Nationale ombudsman, d.d. 19 december 2016, waarin hij u opriep om deze en enkele andere problemen ten aanzien van de financieel kwetsbaarsten in de samenleving te adresseren?2 Is de brief die uw voorganger hierop stuurde, d.d. 4 april 2017, de definitieve reactie of komt u nog met daadwerkelijke oplossingen voor de daarin gestelde problemen?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat een gezin met een inkomen onder het sociaal minimum, uitgaande van de voorziene volledige afbouw van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner, grotere aanspraak moet maken op aanvullende bijstand om op het sociaal minimuminkomen uit te komen, dat hierdoor zo’n € 5.000 aan inkomstenbelasting extra wordt afgedragen, maar dat het reële netto-inkomen daalt doordat het recht op toeslagen zo’n € 1.600 lager uitvalt?
Er zijn circa 300.000 huishoudens (alleenverdieners) die als gevolg van de afbouw van de overdraagbaarheid aan de minstverdienende partner hun algemene heffingskorting niet (volledig) kunnen verzilveren tegen het inkomen van hun partner. Dit leidt tot circa 230 miljoen euro hogere ontvangsten inkomstenbelasting. Uit onderzoek van de Belastingdienst, waarbij de verwachte ontwikkeling tussen 2017 en 2023 is bezien, blijkt dat een groep van circa 3.500 huishoudens als gevolg van een aanvulling uit de Participatiewet bovenop een TW-uitkering in 2023 minder toeslag krijgt. Hierbij dient opgemerkt te worden dat in het onderzoek de vermogenstoets in de Participatiewet niet is meegenomen, waardoor het aantal huishoudens met een aanvulling uit de Participatiewet én een toeslagderving mogelijk wordt overschat.
Naast de groep TW-gerechtigden is er een beperkte groep huishoudens met een andere UWV-uitkering, zoals een WW- of WIA-uitkering, die hoger is dan het maximum tot waar de TW aanvult, maar door de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK toch netto onder de bijstandsnorm voor paren uitkomt. Deze huishoudens kunnen, onder voorwaarden, een beroep doen op een aanvulling vanuit de Participatiewet. De Belastingdienst schat in dat dit geldt voor circa 6.000 huishoudens, waarvan 1.500 als gevolg van de aanvulling uit de Participatiewet geconfronteerd worden met een toeslagderving.
Uit onderzoek van de Belastingdienst blijkt dat deze huishoudens gemiddeld genomen 252 euro minder huur- en/of zorgtoeslag ontvangen. Dit is echter niet gelijk verdeeld over de huishoudens, zo blijkt de verlaging van de toeslagen te variëren tussen 0 en 550 euro per huishouden, waarbij de maximale toeslagderving van circa 550 euro relatief vaak voorkomt.
Hoeveel gezinnen hebben te maken met deze afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner, hebben hierom een lager recht op toeslagen en dientengevolge minder te besteden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel wordt op deze manier meer aan inkomstenbelasting geheven en wat is het totale verschil aan recht op toeslagen voor deze groep?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe groot is de afhankelijkheid van toeslagen voor de hierboven beschreven groep mensen, uitgedrukt in percentage besteedbaar inkomen? Welke rechtvaardiging heeft u om hun recht op toeslagen op deze manier te verkleinen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het stelsel van toeslagen en aanvullende bijstand op deze manier naast het rondpompen van geld tussen gemeenten en Belastingdienst vooral leidt tot zeer complexe en ondoorzichtige situaties die met name voor de financieel kwetsbaarsten enorme problemen veroorzaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Komt u met een oplossing voor dit en de andere door de Nationale ombudsman reeds in 2016 aan u voorgelegde problemen? Zo ja, wanneer mogen wij dit verwachten? Zo nee, waarom berust u erin dat «verschillende belangrijke principes in de sociale zekerheid op een ongelukkige manier samenkomen»?
Zie antwoord vraag 1.
Is het kabinetsbeleid dat als deze principes ongelukkige effecten veroorzaken deze principes dienen te worden aangepast of mag ik er van uitgaan dat u deze omstandigheid als gewenst beschouwt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het bizar is dat regelingen om armoede en schulden te voorkomen, zoals bijzondere bijstand en toeslagen, zo negatief op elkaar inwerken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het feit dat het onderzoek van De Groene Amsterdammer niet gebaseerd is op aannames, maar dat dit onderzoek is gebaseerd op de vergunningsaanvraag van Tata Steel IJmuiden zelf? Bent u bekend met het feit dat in een e-mail aan De Groene Amsterdammer de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied stelt dat «de debieten die in vergunningaanvragen zijn opgenomen in het algemeen gebaseerd [zijn] op metingen» en dat de cijfers van De Groene Amsterdammer dus op basis van daadwerkelijk gemeten uitstoot van Tata zelf zijn?1
Ik ben bekend met het onderzoek van De Groene Amsterdammer en de e-mail van de omgevingsdienst.
Het artikel haalt debieten van procesgassen aan volgens de vergunningsaanvraag. Dergelijke debieten hoeven niet direct overeen te komen met de uiteindelijk bereikte debieten. Naast het feit dat middels deze debieten niet direct de CO2-emissie te meten is, is het aannemelijk dat Tata in de vergunningsaanvraag een ruime marge heeft genomen op de emissieruimte.
Tata kan bijvoorbeeld grotere hoeveelheden procesgas hebben aangevraagd, om bij eventuele toename van emissies in de toekomst niet «knel» te komen zitten. Het is ook mogelijk dat Tata rekening heeft gehouden met foutmarges in metingen van procesgassen. De kwaliteit van dergelijke metingen voldoen immers niet aan de gestelde eisen ten aanzien van betrouwbaarheid en onzekerheid binnen het systeem van emissiehandel. Dergelijke marges zijn geaccepteerd om te voorkomen dat een bedrijf bij de dagelijkse procesvoering in de problemen komt.
Bent u bekend met het feit dat dit onderzoek is geverifieerd bij zowel Tata als de Omgevingsdienst? Waarom beweert u in uw brief dat deze aannames niet geverifieerd zijn?
Allereerst merk ik op dat de reactie van de Omgevingsdienst algemeen is geformuleerd. De Omgevingsdienst stelt niet dat de cijfers uit de vergunningsaanvraag daadwerkelijk overeenkomen met emissies, maar slechts dat die in het algemeen daarop gebaseerd zijn.
Uit de reactie van Tata Steel blijkt dat zij de conclusies van het onderzoek stellig weerspreken.
Mijn bewering heeft betrekking op verificatie voor het gebruik binnen het systeem van CO2-emissiehandel. Verificatie daarvoor wordt in de praktijk gedaan door een externe verificateur die is geaccrediteerd voor verificaties t.b.v. CO2-emissiehandel bij staalfabrieken. Dergelijke verificatie van de gebruikte cijfers zoals gebruikt in het onderzoek is naar mijn weten niet gedaan.
Deelt u de constatering dat de cijfers die Tata aanlevert bij de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) inderdaad afwijken van de cijfers waar De Groene Amsterdammer over bericht, maar dat de cijfers die Tata aanlevert op de in- en uitstroom van koolstof in het productieproces zijn gebaseerd en de cijfers van De Groene Amsterdammer op daadwerkelijk gemeten uitstoot bij emissiepunten?
De cijfers van de Groene Amsterdammer wijken inderdaad af van de cijfers die Tata bij de NEa heeft ingediend.
Ik ben het echter niet eens met de stelling dat de cijfers die De Groene Amsterdammer hanteert zijn gebaseerd op de daadwerkelijk gemeten uitstoot bij de (vele) emissiepunten. De cijfers van De Groene Amsterdammer zijn gebaseerd op een inschatting van de hoeveelheid geproduceerde procesgassen en hun samenstelling ten behoeve van de vergunningsaanvraag, en niet op metingen aan de schoorstenen. Op basis van cijfers in de vergunningsaanvraag kunnen geen conclusies worden getrokken over de daadwerkelijke emissie van Tata.
Deelt u de constatering dat de methode die Tata gebruikt inderdaad als betrouwbaar wordt omschreven, maar dat de methode die in het artikel van De Groene Amsterdammer wordt aangehaald op basis van metingen ook als betrouwbaar wordt gezien? Deelt u de opvatting dat het daarom juist zo curieus is dat de cijfers van Tata en De Groene Amsterdammer maar liefst 20% van elkaar verschillen? Zo ja, bent u bereid hier dieper onderzoek naar te doen?
De methode die De Groene Amsterdammer hanteert is in theorie juist. Op basis van de geproduceerde procesgassen, de samenstelling van deze procesgassen en de hoeveelheid ingezette aardgas kan inderdaad de CO2-emissie van Tata worden berekend.
Echter, elke methode staat of valt bij de juistheid van de gebruikte cijfers. De gebruikte cijfers van procesgassen uit de vergunningsaanvraag zijn veel hoger dan de cijfers die Tata aan de NEa rapporteert. Uit deze cijfers blijkt een veel lagere hoogovengasproductie dan waar De Groene Amsterdammer rekening mee houdt.
Ik heb vertrouwen in het oordeel van de NEa over de door Tata gerapporteerde cijfers. De cijfers zijn gerapporteerd in het kader van de aanvraag voor gratis emissierechten. Dit betekent dat de cijfers nauwkeurig worden getoetst door de NEa, en bovendien zijn de cijfers geverifieerd door een externe geaccrediteerde verificateur.
Wat vindt u van het advies van deskundigen, in het artikel in De Groene Amsterdammer, om de uitstoot van Tata ook te meten aan de emissiebronnen, en niet alleen te berekenen op basis van de koolstof in- en output, zodat door een vergelijking eventuele tekortkomingen in de rapportage kunnen worden opgespoord en gecorrigeerd?
Dergelijke metingen zijn kostbaar en daarom vind ik het advies niet proportioneel. Op het Tata terrein zijn er zeker 90 schoorstenen (emissiepunten) aanwezig. Het is niet mogelijk om op kosteneffectieve wijze op al die emissiepunten continu de CO2-emissie te monitoren volgens de kwaliteitstandaarden die daarvoor binnen het emissiehandelssysteem vereist zijn. Ik zie daarom nog steeds geen aanleiding om aanvullend onderzoek te doen.
Het bericht dat jonge kinderen betaald krijgen om reclame te maken |
|
Peter Kwint , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kunt u uiteenzetten wat de regels zijn omtrent werk voor kinderen en in hoeverre die regels van toepassing zijn op kinderen die op YouTube of andere sociale mediaplatforms betaald worden om een merk aan te prijzen?1
Hoofdregel is dat alle kinderarbeid is verboden, tenzij het expliciet is toegestaan. Dit volgt uit Europese regelgeving en is vastgelegd in de Arbeidstijdenwet (ATW). Het begrip kind is in de ATW gedefinieerd als een persoon jonger dan 16 jaar. De ATW is van toepassing op werknemers, dat betekent dat de regels van de ATW van toepassing zijn wanneer er door het kind onder gezag gewerkt wordt. Daarnaast stelt de ATW expliciet dat óók de verrichtingen van een kind ter naleving van een overeenkomst tot opdracht (ovo), bijvoorbeeld als zzp’er, als arbeid moeten worden beschouwd.
Kinderen tot en met 12 jaar mogen in Nederland niet werken. Kinderen moeten de ruimte hebben om kind te zijn. Er is echter één uitzondering. Op basis van de regelgeving (Beleidsregel omtrent ontheffing verbod van kinderarbeid (BOVK)) kan de werkgever een ontheffing aanvragen bij de Inspectie SZW om een kind tot en met 12 jaar arbeid te laten verrichten ter naleving van een overeenkomst of in de commerciële sfeer. Een ontheffing kan worden verleend voor het meewerken aan uitvoeringen van culturele, wetenschappelijke, opvoedkundige of artistieke aard, aan modeshows, aan audio-, visuele of audio-visuele opnamen en daarmee vergelijkbare niet-industriële arbeid van lichte aard, zoals het optreden in musicals of het spelen in films en televisieseries.
Kinderen van 13 tot en met 15 jaar mogen onder strenge voorwaarden werken, mits het niet te lang, te zwaar of te vaak is en als het veilig en gezond gebeurt en het onderwijs niet in het gedrang komt. Het mag dan alleen gaan om niet-industriële (hulp)arbeid van lichte aard gedurende een beperkt aantal uren. Er gelden andere regels voor kinderen van 13 en 14 jaar dan voor kinderen van 15 jaar. Er wordt rekening gehouden met hun ontwikkeling. Daarnaast zijn er verschillen in de regels voor schoolweken en vakantieweken. In een schoolweek mag een kind van 13 of 14 jaar bijvoorbeeld maximaal 2 uur per dag werken voor ten hoogste 5 dagen. In een vakantieweek iets meer.
De regels over kinderarbeid gelden dus ook voor jonge vloggers en influencers, wanneer ze onder gezag of op basis van een overeenkomst werken. Dat kan als hun ouders een overeenkomst hebben afgesloten met een commerciële partij, of als kinderen rechtstreeks voor zo’n partij werken. Zeker wanneer er afspraken over betaling (in geld of natura) zijn gemaakt zal daar veelal een overeenkomst aan ten grondslag liggen. Dit zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld.
Kinderen die af en toe geheel zelfstandig vloggen voor de lol, zonder dat daar een overeenkomst met een commerciële partij bij komt kijken, hebben niet met de regels uit de ATW te maken. Het is dan, in het kader van hun algemene zorgplicht, natuurlijk wel aan de ouders/voogd om de verrichtingen van het kind in de gaten te houden. Ook gelden in dat geval een aantal bepalingen uit de Arbowet over voor minderjarigen verboden werkzaamheden, zoals werkzaamheden waarbij begeleiding vereist is en het voorkomen van gevaar voor derden.
Gelden deze regels ook als er in natura wordt betaald?
Ja.
Zijn de huidige regels en ontheffingen aangaande werk door minderjarigen ook van toepassing op influencers die op hun eigen kanalen betaalde of gesponsorde content aanbieden? Zo nee, deelt u de mening dat dit in het belang van kinderen wel zou moeten gebeuren?2
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 en 2 gelden de regels met betrekking tot kinderarbeid voor jonge vloggers en influencers wanneer ze onder gezag of op basis van een overeenkomst werken. Een dergelijke overeenkomst met/opdracht van een commerciële partij kan ook inhouden dat van het kind wordt verwacht dat het gesponsorde producten aanbiedt of laat zien op zijn eigen kanalen.
Onder het verbod op kinderarbeid vallen verrichtingen waardoor het werk de commerciële sfeer raakt en dus niet activiteiten die louter en alleen worden verricht in de privésfeer in het kader van de opvoeding, vorming of vrije nieuwsgaring of daarmee vergelijkbare activiteiten die kinderen verrichten.
Wanneer een kind zonder overeenkomst of opdracht gesponsorde content aanbiedt op zijn kanalen kan dit de commerciële sfeer raken. Van vrije nieuwsgaring is normaal gesproken sprake als bijvoorbeeld een journalist een kind op straat of als publiek spontaan iets vraagt. Het is denkbaar dat jonge vloggers en influencers die iets vertellen over een product dat ze hebben gekregen daarmee in de commerciële sfeer raken, waardoor het verbod op kinderarbeid van toepassing is.
Hoe wordt er gehandhaafd op de regels die er al wel zijn? Bent u bereid de Inspectie SZW hiernaar te laten kijken?
Kinderen mogen tot en met hun 12e jaar alleen artistieke arbeid verrichten op basis van een ontheffing van de Inspectie SZW. Conform de ATW zijn de ouders verantwoordelijk voor de naleving van de regels van de ATW. Bij kinderen die onder gezag werken, rechtstreeks of via een overeenkomst die de ouders hebben afgesloten met een commerciële partij, is ook de werkgever verantwoordelijk voor de naleving van de regels van de ATW.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op onder andere de ATW. Bij elke melding of signaal wordt gekeken of sprake is van een overtreding die zodanig ernstig is dat de wetgever die als direct beboetbaar heeft aangemerkt.3 Voldoet een melding daaraan dan wordt deze opgepakt door de Inspectie SZW. Dit geldt ook voor meldingen en signalen met betrekking tot influencers.
De Inspectie SZW volgt, overeenkomstig haar meerjarenprogrammering, de ontwikkeling van sociale media en platforms en nieuwe arbeidsvormen die ermee verbonden kunnen zijn. Duidelijk is dat de ontwikkelingen nieuwe dilemma’s oproepen. Het verbod op kinderarbeid is ingegeven door de bescherming van de veiligheid en gezondheid van kinderen en de bescherming van hun ontwikkeling. Influencing verschilt daarbij van bijvoorbeeld fysieke industriële arbeid; veelal vanuit huis (niet in een fabriek), schoon, niet fysiek belastend, grote rol van ouders, wellicht onder gezag (maar meestal zonder fysiek aanwezige baas). Toch zouden er risico’s bij influencing kunnen zijn, zoals te veel uren en druk om te presteren. In 2020 zal de Inspectie in haar mid-term review ingaan op de ontwikkelingen die de laatste jaren hebben plaatsgevonden op dit thema.
Deelt u de mening dat, ongeacht de leeftijd van de maker, voor de kijker altijd zichtbaar zou moeten zijn wanneer iets een gesponsorde of betaalde uiting is?
Transparantie over commerciële communicatie is altijd van belang. Voor lineair en on-demand media-aanbod is in de Mediawet 2008 vastgelegd dat reclame en gesponsord media-aanbod altijd als zodanig herkenbaar moeten zijn. Sinds 2014 is deze verplichting ook uitgewerkt in de Reclamecode Sociale Media die is opgenomen in de Nederlandse Reclame Code. De Stichting Reclame Code beoordeelt op basis van klachten of de Reclamecode is overtreden. De afdeling Compliance ziet erop toe dat de adverteerder zijn reclame-uiting aanpast of intrekt, als die door de RCC in strijd is bevonden met de NRC. Daarnaast bestaat er de Social Code: YouTube, een initiatief van YouTubers om transparant te zijn over reclame in hun video’s.
Ziet u een rol weggelegd voor de sociale mediaplatformen zelf in deze problematiek? Zo ja, welke?
De Reclamecode Sociale Media en Influencer Marketing geldt ook voor reclame op videoplatformdiensten die door de platforms zelf worden verzorgd. In de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten, die voor half september volgend jaar moet zijn omgezet in Nederlandse wetgeving, is geregeld dat videoplatformdiensten daarnaast moeten beschikken over een functie waarmee gebruikers die video's uploaden, kunnen verklaren of die video's audiovisuele commerciële communicatie bevatten.
Daarnaast kunnen sociale mediaplatformen gebruikers, waaronder ouders en werkgevers, informeren over het belang van de regels met betrekking tot kinderarbeid.
Het bericht dat de overheid tuinders hielp om het ETS te ontwijken |
|
Tom van der Lee (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overheid hielp tuinders Europese CO2-prijs te ontwijken»?1
Ja.
Is het juist dat de overheid glastuinbouwbedrijven sinds 2012 actief heeft geholpen om zich te onttrekken aan het Europese Emissions Trading System (ETS)? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, veel glastuinbouwbedrijven vallen sinds de afgelopen jaren om legitieme redenen niet langer onder het ETS. Om misbruik te voorkomen, houdt de NEa hierop toezicht.
Hoe verklaart u dat van de ruim 100 Nederlandse tuinbouwbedrijven die oorspronkelijk in het ETS deelnamen er slechts 15 over zijn?
Er zijn drie redenen dat bedrijven niet meer deelnemen aan het ETS:
Al deze redenen zijn in lijn met de ETS-regels en nauwkeurig getoetst door de NEa om te voorkomen dat er misbruik gemaakt wordt van deze regels.
Wat bedoelde de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) volgens u precies toen zij vorig jaar sprak van een «georganiseerde uittocht» van de glastuinbouw uit het ETS? Doelde zij daarmee impliciet op de hulp die de Nederlandse overheid gaf om dit systeem te ontwijken?
Uit navraag bij de NEa door het Ministerie van EZK blijkt dat de NEa erop doelde dat de sector actief en georganiseerd de mogelijkheden heeft verkend om binnen de grenzen van de wet uit het ETS te treden. De NEa toetst de vergunningaanvragen van bedrijven waardoor ze niet langer onder ETS vallen aan het wettelijk kader zodat geen misbruik gemaakt kan worden van de regels. Hierin maakt de NEa geen onderscheid tussen aanvragen van glastuinbouwbedrijven of bedrijven uit andere sectoren.
Is het juist dat nieuwe gegevens erop wijzen dat de glastuinbouw haar klimaatdoelen niet haalt?2
In het gewijzigde «Convenant CO2 emissieruimte binnen het CO2-sectorsysteem voor de periode 2013 – 2020»3 is een CO2-emissieplafond voor 2020 afgesproken. Mocht dit plafond niet gehaald worden dan is in het convenant afgesproken dat de overschrijding gecompenseerd moet worden.
Welke CO2-reductie had er gerealiseerd kunnen worden als de ruim 100 bedrijven onder het ETS waren gebleven en in hoeverre is dit van invloed op het niet halen van de doelstelling uit het Urgendavonnis?
De reductie binnen het ETS vindt plaats op Europese schaal en kan niet eenduidig vertaald worden naar één specifieke sector in Nederland. Met de glastuinbouwsector is een wettelijk vastgelegde CO2-doelstelling afgesproken die geldt voor de gehele glastuinbouw, inclusief de emissies van de glastuinbouwbedrijven die onder het ETS vallen. De inspanningen van de sector om te voldoen aan deze CO2-doelstelling afspraak dragen dus bij aan de doelstelling uit het Urgenda-vonnis. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Is het juist dat de betrokken bedrijven op twee manieren door de overheid werden «geholpen» bij ontwijking van het ETS, door a) de mogelijkheid te creëren om het bedrijf te splitsen waardoor het onder de drempel bleef of b) gasketels als «reserve» aan te merken?3
De mogelijkheid om te splitsen volgt uit de Wet milieubeheer, maar ook uit de Europese ETS-Richtlijn. Daarmee vallen alleen bedrijven boven een bepaalde capaciteit onder ETS. De Nederlandse regels zijn er juist op gericht om misbruik van de mogelijkheid tegen te gaan. Er worden met de Nederlandse regels geen nieuwe mogelijkheden gecreëerd, alleen wordt misbruik verhinderd.
Waarom is ervoor gekozen om deze twee mogelijkheden aan te bieden?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is dit niet openlijk, ook met de Tweede Kamer, besproken?
Bedrijven hebben gebruik gemaakt van bestaande criteria in de Wet milieubeheer en daarop is getoetst door de NEa.
De zogenaamde «back-up regeling» is opgenomen in artikel 48 van de Ministeriële regeling handel in emissierechten5. Dit artikel is bedoeld om misbruik tegen te gaan: door de eisen uit de regeling mag en kan een bedrijf de back-up installatie niet gelijktijdig gebruiken met de hoofdinstallatie. Omdat het een invulling betreft van de bepalingen uit de ETS-Richtlijn – waarvan de Europese Commissie op de hoogte is – is deze regeling niet voorgelegd aan uw Kamer. In de Wet milieubeheer is aan de Minister de bevoegdheid toegekend omtrent dit onderwerp nadere regels te stellen. Voor de op basis van een dergelijke bevoegdheid vastgestelde regels in een ministeriële regeling wordt geen advies gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Evenmin wordt de ministeriële regeling aan de Tweede Kamer voorgelegd.
Is het technisch en juridisch mogelijk om deze maatregelen weer terug te draaien en wat zouden daar de implicaties van zijn?
De criteria uit de Wet milieubeheer en de ETS-Richtlijn om te bepalen of er sprake is van één installatie zijn bedoeld om te voorkomen dat bedrijven zich opsplitsen, terwijl er eigenlijk nog sprake is van technische, organisatorische of functionele bindingen. Het schrappen van deze criteria is zeer onwenselijk en in strijd met Europese regels, zoals de ETS-Richtlijn en de Richtlijn inzake industriële emissies.
Het schrappen van de back-upregeling brengt een zeer klein aantal glastuinbouwbedrijven weliswaar formeel weer onder het ETS, maar zij zullen feitelijk veel minder uitstoten dan hun capaciteit op papier doet vermoeden: de back-upinstallatie draait immers alleen als de hoofdinstallatie buiten werking is. Door dit ongedaan te maken wordt een kleine groep bedrijven geconfronteerd met kosten (zoals het ongedaan maken van de technische beperking) en administratieve lasten die niet in verhouding staan tot hun daadwerkelijke uitstoot.
Ondermijnt het argument van het Ministerie van LNV dat het een «meer gelijk speelveld» wilde scheppen binnen de tuinbouwsector, waarmee het ministerie de ingrepen aan de NRC lijkt te bevestigen, niet het hele ETS, aangezien iedere andere sector die onder het ETS valt dit ook zou kunnen aangrijpen, omdat onder het systeem alleen de grootste uitstoters worden belast?4
Bedrijven vallen onder het ETS als hun activiteit genoemd wordt in bijlage I van de ETS-Richtlijn (2003/87/EG). Een van de genoemde activiteiten is het «verbranden van brandstof in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW». Glastuinbouwbedrijven vallen onder het ETS als deze drempelwaarde overschreden wordt. Dit betreft 15 bedrijven van de ongeveer 3500 glastuinbouwbedrijven. Gestreefd wordt naar een gelijk speelveld voor alle Nederlandse glastuinbouwbedrijven.
Is de berekening van de NRC juist dat er 20 tot 30 miljoen euro minder is betaald voor uitstootrechten dan er betaald had moeten worden? Zo nee, tot welk bedrag komt u?5
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 2 en 3 vallen deze bedrijven niet onder ETS. Er is derhalve geen sprake van «uitstootrechten die betaald hadden moeten worden»
Is het juist dat er nooit heffingen zijn geïnd in het kader van het «CO2-sectorsysteem», dat is ingevoerd als tegenprestatie voor het speciaal voor deze sector verlaagde tarief van de energiebelasting?6
De glastuinbouwsector is tot en met 2016 onder het in wet- en regelgeving vastgelegde jaarlijks dalende CO2-plafond gebleven en daardoor hoefde volgens de afspraken geen compensatie betaald worden. In 2017 is het plafond met 0,9 Mton overschreden. Hiervoor zal compensatie betaald worden.
Is de berekening van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) juist dat de sector door de verlaagde energiebelasting 100 miljoen per jaar bespaart? Hoeveel had er moeten zijn afgedragen aan heffingen in het kader van het CO2-sectorsysteem, en gaat dit met terugwerkende kracht alsnog gebeuren?7
De informatie van RVO was verouderd en is ondertussen aangepast. Uit de Miljoenennota blijkt dat het glastuinbouwtarief in 2019 een geraamd budgettair belang kent van 136 miljoen euro.Voor de rest van het antwoord zie antwoord op vraag 13.
Bent u bereid volledige verantwoording af te leggen over de nalatigheid van de overheid op dit terrein en met nieuwe voorstellen te komen die de tuinbouwsector op een correcte manier onder het ETS laat vallen, dan wel op een alternatieve wijze dwingt om de vereiste CO2-reductie te realiseren?
De sector houdt zich aan de ETS-regels en via de NEa wordt daar ook toezicht opgehouden. In het gewijzigde «Convenant CO2 emissieruimte binnen het CO2-sectorsysteem voor de periode 2013 – 2020»10 is een CO2-emissieplafond voor 2020 afgesproken. Mocht dit plafond niet gehaald worden dan is in het convenant afgesproken dat de overschrijding gecompenseerd moet worden.
De kritiek van NGO’s op de concept-duurzaamheids-impactanalyse van het EU-Mercosur-verdrag en de status van het akkoord |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de concept-duurzaamheids-impactanalyse (concept-SIA) over het EU-Mercosur-verdrag pas op 3 oktober jl. is vastgesteld en een dag later is gepubliceerd, terwijl de politieke deal zelf op 28 juni al gesloten is? Zo nee, hoe zit het dan?
Het oorspronkelijke Sustainability Impact Assessment(SIA) dateert uit 2009.1 Het concept-rapport voor het nieuwe SIA is op 3 oktober jl. gepubliceerd door LSE Consulting, gelieerd aan de London School of Economics.2 Op 28 juni jl. is een politiek akkoord bereikt tussen de Europese Commissie en Mercosur.
Had de (concept-)duurzaamheids-impactanalyse bekend moeten zijn geweest bij de onderhandelaars die over deze handelsdeal onderhandelden, ruim voordat tot een overeenkomst werd gekomen, zodat de inzichten hadden kunnen worden betrokken bij de (eind-)onderhandelingen? Zo ja, waarom is in dit geval afgeweken van deze werkwijze? Zo nee, wat vindt u ervan dat de Europese Commissie handelsverdragen afsluit zonder zelfs maar de meest minimale analyse af te wachten van de impact die een verdrag kan hebben op duurzaamheidsdoelen waar de EU voor zegt te staan, zoals het beschermen van bossen en het voorkomen van ontwrichtende klimaatverandering?
Nederland zet zich in voor tijdige uitvoering en publicatie van SIA’s, en steunt de uitvoering van dit hernieuwde SIA. Het oorspronkelijke SIA voor het EU-Mercosur Associatieakkoord is in 2009 gepubliceerd. Naar aanleiding van de hernieuwde markttoegangsaanbiedingen van zowel de Mercosur-landen als de Europese Unie is besloten om een nieuw SIA te laten opstellen, waarin ook internationale ontwikkelingen zoals het inmiddels bereikte akkoord van Parijs meegenomen konden worden. De Europese Commissie heeft in 2017 nieuwe Terms of Reference (ToR)gepubliceerd om een geactualiseerd SIA te laten uitvoeren, met het oog op beschikbaarheid tijdens de onderhandelingen. In de Terms of Reference is bovendien aangegeven dat de onderzoekers de bijeenkomsten met de Europese Commissie bijwonen, waar onder meer het werk wat tot dan toe is verricht, gepresenteerd wordt.3 De Europese Commissie was mede hierdoor gedurende de onderhandelingen op de hoogte van de inhoudelijke vorderingen van het herziene SIA. De Europese Commissie heeft dit ook publiekelijk gemeld.
Kunt u uiteenzetten wat de procedure is voor het opstellen van een concept-SIA en het betrekken van een concept-SIA bij onderhandelingen over een handelsverdrag door de Europese Commissie, het tijdpad dat daarbij moet worden gehanteerd in relatie tot het verloop van de onderhandelingen en het moment waarop een overeenkomst wordt gesloten? Kunt u daarbij duidelijk maken in hoeverre de afspraken hierover vrijblijvend zijn dan wel verplicht?
De Europese Commissie heeft een handboek opgesteld voor Sustainability Impact Assessments, waarin uiteen wordt gezet welk kader gehanteerd wordt voor het uitvoeren van SIA» s.4 De procedure voor het opstellen van het SIA Mercosur en het te hanteren tijdpad door de uitvoerende onafhankelijke derde partij is opgenomen in de Terms of Reference (ToR)van de Europese Commissie waaraan ik ook in mijn antwoord op vraag 2 refereer.5 In de ToR is uiteengezet welke onderdelen het SIA dient te bevatten en op welke termijn de werkzaamheden dienen te worden afgerond. Het SIA dient zowel ter ondersteuning van de onderhandelingen alsook van latere evaluaties en het opstellen van gerelateerd beleid. In het algemeen streeft de Europese Commissie naar afronding van een SIA voor afronding van de onderhandelingen. De Europese Commissie heeft aangegeven dat informatie die door de onderzoekers is verzameld tijdens het opzetten en het uitvoeren van het onderzoek beschikbaar was tijdens de onderhandelingen.
Wat is uw oordeel over de kwaliteit van de concept-SIA over het EU-Mercosur-verdrag dat op 4 oktober is gepubliceerd?
Het SIA is uitgevoerd door LSE consulting, welke is gelieerd aan de London School of Economics. Het huidige SIA rapport is nog niet definitief. Het definitieve SIA Mercosur wordt medio volgend jaar verwacht, en zal door het kabinet meegenomen worden in zijn standpuntbepaling.
Kunt u bevestigen dat de gegevens over ontbossing in Brazilië in de concept-SIA alleen betrekking hebben op de periode 2010–2015? Zo nee, hoe zit het dat?
Ja.
Vindt u dat op basis van de tijdreeks van 2010–2015 betrouwbare uitspraken over de huidige en toekomstige ontbossing in Brazilië kunnen worden gedaan?
In het concept-SIA wordt aangegeven dat betrouwbare gegevens van recentere jaren nog ontbreken. De Europese Commissie en de consultant hebben bevestigd voor het definitieve SIA gebruik te zullen maken van de meest recente ontbossingsdata.
Kunt u bevestigen dat de bosbranden in de Amazone van dit jaar nauwelijks zijn meegenomen in deze concept-SIA? Zo nee, hoe zit het dan?
In het concept-SIA is opgenomen dat gebruik wordt gemaakt van de gegevens over ontbossing in Brazilië voor de periode 2010–2015. De Europese Commissie heeft, samen met de uitvoerend consultant, bevestigd dat men voor het definitieve rapport gebruik zal maken van de meest recente ontbossingsdata.
Kunt u bevestigen dat in deze concept-SIA de gevolgen van de EU-Mercosur handelsdeal voor de CO2-uitstoot van Argentinië, Uruguay en Paraguay duidelijk zijn uitgewerkt, maar de gevolgen voor de CO2-uitstoot van Brazilië niet? Zo ja, wat is hier de verklaring voor?
In het concept-SIA is aangegeven dat de impact van CO2-emissies onderdeel is van nadere uitwerking in het definitieve rapport. Het uiteindelijke SIA wordt medio 2020 verwacht.
Kunt u bevestigen dat de EU-Mercosur-handelsovereenkomst een gedeelde bevoegdheid is tussen de EU en de EU-lidstaten?
De inzet van de EU is erop gericht het bereikte akkoord over een handelsovereenkomst onderdeel te maken van een breder Associatieakkoord tussen de Europese Unie en de Mercosur-landen. Dit Associatieakkoord zal dan bestaan uit een handels- en een politiek deel. Een associatieakkoord is in beginsel een gemengd akkoord, waarbij geldt dat uiteindelijk de inhoud van het akkoord bepaalt welke aard het akkoord heeft (gemengd of niet). Een gemengd akkoord wordt na goedkeuring door de Raad en het Europees parlement voorgelegd aan de nationale parlementen voor goedkeuring van nationale ratificatie.
Kunt u bevestigen dat er stemmen opgaan om het EU-Mercosur-verdrag een EU-only-bevoegdheid te laten zijn? Kunt u bevestigen dat het Nederlandse parlement in dat geval niet de mogelijkheid heeft om dit verdrag te ratificeren dan wel te verwerpen?
Er zijn, zover mij bekend, geen concrete plannen van de Europese Commissie om het handelsdeel – dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie valt – apart te behandelen van het politieke deel van het voorziene EU-Mercosur Associatieakkoord. Evenmin is op dit moment een discussie voorzien in de Raad over dit onderwerp.
Bent u bereid om er, gezien zowel de politieke gevoeligheid van het EU-Mercosur-verdrag als de specifieke «gedeelde-bevoegdheid-elementen» in dit verdrag, bij de Europese Commissie onomwonden voor te pleiten dat dit verdrag een mixed-agreement zal blijven?
Eerder heb ik aangegeven dat het kabinet de balans zal opmaken van de voor- en nadelen van het nog goed te keuren EU-Mercosur Associatieakkoord als alle daartoe noodzakelijke stukken beschikbaar zijn. De Kamer zal over het in de Raad in te nemen standpunt van het Kabinet worden geïnformeerd voordat de Raad besluit over het akkoord.
Bent u bereid uw veto in de Raad te gebruiken, mocht het voorstel gedaan worden van het EU-Mercosur-verdrag van een EU-only-verdrag te maken?
Zoals ik u heb aangegeven zijn er, zover mij bekend, geen concrete plannen van de Europese Commissie om het handelsdeel – dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie valt – apart te behandelen van het politieke deel van het voorziene EU-Mercosur Associatieakkoord. Evenmin is op dit moment een discussie voorzien in de Raad over dit onderwerp.
Kunt u duidelijk maken of u de aangenomen moties Koopmans/Snijder-Hazelhoff1 respectievelijk Voordewind c.s.2, die beide het kabinet verzoeken om naast de impactanalyse voor de Europese landbouw die op initiatief van de Europese Commissie wordt uitgevoerd, een impactanalyse te laten uitvoeren naar de gevolgen van het EU-Mercosur-verdrag specifiek voor de Nederlandse land- en tuinbouw, nu wel of niet uitvoert?
Het kabinet zal conform de motie Voordewind c.s. waarin verwezen wordt naar de motie Koopmans/Snijder-Hazelhoff een onderzoek laten uitvoeren naar de impact van het EU-Mercosur Associatieverdrag op de Nederlandse economie, in het bijzonder de Nederlandse land- en tuinbouw. Het onderzoek zal naar verwachting in de eerste helft van 2020 afgerond worden. De resultaten van het onderzoek zullen worden meegenomen door het kabinet in zijn standpuntbepaling.
Is het waar dat Nederland tijdens de onderhandelingen over het EU-Mercosur-verdrag heeft nagelaten te bepleiten dat de toegang van rundvlees voorwaardelijk zou moeten worden gemaakt aan de voor rundvlees geldende EU-normen voor dierenwelzijn, of daaraan gelijkwaardig? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor? Zo nee, hoe zit het dan?
Nederland heeft – mede op basis van het rapport van de WUR uit 20098 – er tijdens de onderhandelingen met de Mercosur-landen richting de Europese Commissie op ingezet dat verlagingen van invoertarieven of verruimingen van markttoegang via tariefcontingenten voorwaardelijk worden gemaakt aan het voldoen aan de EU-normen voor dierenwelzijn of gelijkwaardig voor de producten eieren & eiproducten, varkensvlees en pluimvee-(kippen-)vlees.
Heeft de inzet van de Nederlandse regering over dierenwelzijn in de Mercosur-landen naar uw mening geresulteerd in afdoende borging in de afspraken zoals die zijn uiteengezet in de door de Europese Commissie gepubliceerde geconsolideerde teksten c.q. bent u tevreden over de afspraken over dierenwelzijn zoals ze zijn opgenomen in de geconsolideerde teksten?
Eerder heb ik in mijn brief aan uw Kamer d.d. 2 juli jl.9 over de voortgang van de uitvoering van de motie van de leden Koopmans en Snijder-Hazelhoff over de onderhandelingen met de Mercosur-landen aangegeven dat het kabinet de balans zal opmaken van de voor- en nadelen van het nog goed te keuren EU-Mercosur Associatieakkoord als alle daartoe noodzakelijke stukken beschikbaar zijn. De Kamer zal over het standpunt van het Kabinet worden geïnformeerd voordat de Raad besluit over het akkoord.
Indien u niet tevreden bent over de afspraken over dierenwelzijn zoals die zijn uiteengezet in de door de Europese Commissie gepubliceerde geconsolideerde teksten van het EU-Mercosur-verdrag, kunt u dan uiteenzetten welke concrete aanvullende eisen Nederland precies stelt met betrekking tot dierenwelzijn?
De verantwoordelijkheid voor regelgeving voor de import van goederen in de Europese Unie ligt bij de Europese Commissie vanwege de Europese interne markt. Nederland kan nationaal geen aanvullende eisen aan de import van landbouwgoederen stellen. Voor zover uw vraag betrekking heeft op de inzet op dierenwelzijn verwijs ik u naar de Voortgangsbrief Dierenwelzijn Landbouwhuisdieren.10
Kunt u deze vragen een voor een en uiterlijk 21 november 2019 beantwoorden, voorafgaand aan de behandeling van de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
De vragen zijn een voor een beantwoord, u heeft een bericht van uitstel van beantwoording ontvangen.11
Natura 2000 en het toevoegen van habitats |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «LTO Noord: geen extra habitats in Natura 2000-gebieden»?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op het bericht?
Ik ben niet voornemens om binnenkort het bedoelde wijzigingsbesluit definitief te maken. Ik verwijs u hiervoor naar de kabinetsbrief van 13 november 2019. Het kabinet is zich terdege bewust van de gevolgen die het beschermen van natuurwaarden van Europees belang kan hebben. Over dit onderwerp gaat het kabinet in gesprek met de Europese Commissie.
Waarom wilt u de habitats overgangs- en trilveen en veenbossen extra toevoegen aan het gebied 'Oudegaasterbrekken, Gouden Bodem & Fluessen»?
Dit is in het ontwerpwijzigingsbesluit «Aanwezige waarden» gemotiveerd2, op p. 22 in het algemeen en op p. 58–63 specifiek voor dit gebied. Uit artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn blijkt dat alle aanwezige habitattypen en soorten moeten worden beschermd. Een uitzondering mag volgens de uitleg van de Europese Commissie worden gemaakt voor waarden die slechts in verwaarloosbare mate voorkomen. Deze lijn is bevestigd in vaste jurisprudentie van de Raad van State, waarbij in meerdere gevallen getoetst is of een habitattype daadwerkelijk in meer dan verwaarloosbare mate voorkomt. Uit de reeds in 2012 gemaakte kartering van het gebied «Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving» blijkt dat de genoemde habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate voorkomen. De voorgenomen toevoeging van de habitats zal ik bezien in de context van de opschoning van de aanwijzingsbesluiten van Natura 2000-gebieden.
Is het toevoegen van extra habitats verplicht volgens Europese regelgeving? Zo ja, welke regelgeving, op welke wijze worden lidstaten dit geacht te doen en hoe doen andere lidstaten dit?
Ja, dat is verplicht, zoals ik ook heb toegelicht in het antwoord op vraag 3. Die «extra habitats» betreffen habitats die in een gebied (bestendig en meer dan verwaarloosbaar) aanwezig zijn en al bij de oorspronkelijke aanwijzing beschermd hadden moeten worden. Fouten die in het verleden zijn gemaakt (door een incompleet aanwijzingsbesluit) moeten hersteld worden, omdat de verplichting tot bescherming (artikel 6 van de Habitatrichtlijn) blijvend van kracht is en niet alleen gebaseerd mag zijn op (incomplete) kennis de in het verleden aanwezig was. Daarom is het volgens de Europese regelgeving nodig om het standaardgegevensformulier (met de aanwezige waarden) te actualiseren en te corrigeren, en daaruit de consequentie te trekken van adequate bescherming via het aanwijzingsbesluit.
In welke mate gaat dit om stikstofgevoelige habitats?
Van de reeds aangewezen habitattypen is een aanzienlijk deel stikstofgevoelig. De leefgebieden van de soorten zijn voor een veel geringer deel stikstofgevoelig. Dat geldt ongeveer hetzelfde voor de habitattypen en soorten uit het wijzigingsbesluit.
Welke gevolgen heeft het toevoegen van deze habitats voor de omgeving van het gebied?
Dit hangt af van de ecologische vereisten van de habitats en dat wordt nader uitgewerkt in een beheerplan. In ieder geval is duidelijk dat beide habitats afhankelijk zijn van schone lucht.
Kunt u toelichten in hoeverre voor het toevoegen van elke habitat rekening is gehouden met vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden?
Deze vereisten worden genoemd in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Deze zijn daarmee relevant om rekening mee te houden bij het nemen van maatregelen. Voor het aanwijzen van beschermde habitats zijn ze niet van toepassing.
Kunt u aangeven welke stikstofgevoelige habitats u voornemens bent om extra toe te voegen aan welk Natura 2000-gebied bij de «correctie», zoals beschreven in uw brief aan de Tweede Kamer?2
Het voornemen staat in het ontwerpwijzigingsbesluit, zoals genoemd in het antwoord op vraag 3.
Kunt u bij elke stikstofgevoelige habitat aangeven waarom u voornemens bent deze toe te voegen aan het betreffende gebied en welke gevolgen dat heeft voor vergunningverlening in de omgeving van dat gebied?
Het waarom is aan de orde gekomen in het antwoord op vraag 3. In hoeverre er gevolgen zijn voor de vergunningverlening in de omgeving, moet blijken uit de concrete toetsing op basis van de aspecten die bedoeld zijn in het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven waarom het toevoegen van deze stikstofgevoelige habitats aan de desbetreffende Natura 2000-gebieden een Europese verplichting zou zijn?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat zou er gebeuren als we deze stikstofgevoelige habitats niet zouden toevoegen aan de desbetreffende Natura 2000-gebieden?
In dat geval kan de Europese Commissie Nederland in een gerechtelijke procedure dwingen om dit alsnog te doen.
Bent u bereid om gezien de economische gevolgen, met het oog op de uitspraak van de Raad van State van 29 mei jl., bereid om het toevoegen van stikstofgevoelige habitats op te schorten en te heroverwegen?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Het «wijzigingsbesluit aanwezige waarden» wordt opgeschort en heroverwogen.
Kunt u aangeven hoe u de motie Bisschop gaat uitvoeren?3
Een betere prioriteringsstelling is reeds onderwerp van bespreking met de provincies in het kader van de actualisering van de doelensystematiek. Daarnaast is onlangs het gesprek met de Europese Commissie gestart over dit onderwerp.
Bent u bereid om in uitvoering van de motie Bisschop te bekijken of stikstofgevoelige habitats die nu onderdeel zijn van Natura 2000-gebieden daar nog wel onderdeel van zouden moeten zijn, in het kader van deze correctie?
Dat past binnen de reikwijdte van de uitvoering van de motie.
De inkomensachteruitgang voor mensen met een Wajong-uitkering |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u voor de volgende fictieve casus aangeven wat het totaalinkomen is en de inkomensondersteuning in de oude Wajong: iemand werkt met loondispensatie en een loonwaarde van 50 procent, 20 uur per week op een functie met een salaris van 160 procent van het wettelijk minimumloon (WML) met een maatmaninkomen?
Inkomen uit arbeid = loonwaarde x deeltijdfactor x functieloon = 0,5 x 0,5 x 160% WML = 40% WML. Ervan uitgaande dat het vervullen van een functie op 160% WML heeft geleid tot een maatmanwissel, waarbij het maatmaninkomen is vastgesteld op 160% WML, wordt een fictieve indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse gebaseerd op dit maatmaninkomen.
Vaststellen AO-klasse t.b.v. vaststellen hoogte uitkering:
AO-percentage = 1 – (inkomen uit arbeid / maatmaninkomen) = 0,75 (75%)
AO-klasse = 65–80%
Inkomensondersteuning = 50,75% WML
Kunt u voor deze casus aangeven wat het totaalinkomen en de inkomensondersteuning vanuit de Wajong is zodra deze persoon zijn of haar baan verliest?
Net als voor reguliere werknemers zijn werkende Wajongers verzekerd tegen inkomensverlies vanwege het eindigen van een baan. Recht, hoogte en duur zijn afhankelijk van referte-eis en arbeidsverleden. Ervan uitgaande dat deze Wajonger recht heeft op een loongerelateerde WW-uitkering, is zijn WW-uitkering 70% van het inkomen uit arbeid = 0,7 x 40% WML = 28% WML. Bij een WW-uitkering wijzigt de hoogte van de Wajong-uitkering niet. De inkomensondersteuning blijft 50,75% WML.
Stel dat in de oude Wajong deze persoon na zes maanden wordt aangenomen in een vergelijkbare functie met een salaris van 160 procent WML en 20 uur per week werkt met loondispensatie en een loonwaarde van 50 procent met een maatmaninkomen, hoe hoog is dan het totaalinkomen en de inkomensondersteuning?
Het totale inkomen bij gelijkblijvende voorwaarden zou op basis van de huidige regels in de oWajong gelijk zijn aan de berekeningen bij antwoord 1. De inkomensondersteuning is 50,75% WML
Wat zou het totaalinkomen en de inkomensondersteuning zijn van een andere persoon na invoering van de voorgestelde regeling, indien deze persoon aan de slag gaat in een functie met een vergelijkbaar salaris (160% WML), omvang per week (20 uur), en loonwaarde (50%)?
Inkomen uit arbeid = loonwaarde x deeltijdfactor x functieloon = 0,5 x 0,5 x 160% WML = 40% WML
Inkomensondersteuning = (0,7 x G) – (0,7 x compensatiefactor x I). Compensatiefactor = (loonwaarde – 0,3) / (0,7 x loonwaarde) = (0,5 – 0,3) / (0,7 x 0,5). Inkomensondersteuning = 70% WML – (0,7 x (0,2/0,35) x 40% WML) = 54% WML
Indien de persoon uit de eerste casus na invoering van de voorgestelde regeling zijn of haar baan verliest, hoe hoog is dan de inkomensondersteuning?
Op basis van het overgangsregime stelt UWV voor de persoon in de eerste casus een garantiebedrag vast van 50,75% WML. De minimale inkomensondersteuning bedraagt dus 50,75% WML bij inkomen uit arbeid. Bij verlies van baan kan het garantiebedrag door blijven werking gedurende de periode dat er sprake is van inkomen uit WW.
Bij het vaststellen van de (aanvullende) uitkering op basis van de nieuwe regels voor inkomensondersteuning wordt een WW-uitkering conform inkomen uit arbeid met de uitkering verrekend. Net als bij het antwoord op vraag 2 gaan we bij de berekening van de inkomensondersteuning uit van een WW-uitkering van 70% van zijn inkomen uit arbeid = 28% WML. Inkomensondersteuning nieuw = 70% WML – (0,7 x (0,2/0,35) x 28% WML) = 58,8% WML. De inkomensondersteuning is daarmee hoger dan het vastgestelde garantiebedrag, waardoor de inkomensondersteuning nieuw tot uitbetaling komt. De inkomensondersteuning bedraagt 58,8% WML.
Indien deze persoon na invoering van de nieuwe regeling na baanverlies pas na zes maanden – dus na het verstrijken van de garantietermijn van twee maanden – wederom wordt aangenomen in een vergelijkbare functie met salaris 160% WML, 20 uur per week, en 50 procent loonwaarde, hoe hoog zijn dan de inkomensondersteuning en het totaalinkomen?
Deze berekeningen zijn conform het antwoord op vraag 4. De inkomensondersteuning bedraagt 54% WML.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de stemmingen over het wetsvoorstel Wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en enkele andere wetten in verband met verdere activering van de participatie van jonggehandicapten en het harmoniseren van de verschillende regimes Wajong?
Ja.
De aanwijzing van natuurgebieden en het toevoegen van stikstofgevoelige habitats in het verleden |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politieke agenda zit oplossing stikstof dwars»?1
Ja.
Deelt u de mening van dhr. Gerrits? Zo ja, op welke punten? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
De heer Gerrits noemt een groot aantal punten, die hierna zijn samengevat en van een reactie voorzien. Het betreft de huidige stand van kennis, dus nog zonder de resultaten van de onderzoeken die zijn aangekondigd in mijn brief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1).
a) Nederland heeft meer gebieden aangewezen dan de Europese Commissie vroeg.
b) Gebieden zijn op oneigenlijke gronden aangemeld, omdat 1) soorten en habitattypen die de basis voor selectie waren, er niet voorkwamen, en 2) gebieden met habitattypen met een goede natuurkwaliteit niet zijn geselecteerd en gebieden met een slechtere natuurkwaliteit wel.
c) Aanmelding kan worden teruggedraaid als de politieke wil er is en het goed (wetenschappelijk) wordt onderbouwd dat gebieden ten onrechte zijn aangemeld.
d) Er zijn ambities van de terreinbeherende organisaties na de aanwijzing toegevoegd (zoals Actieve hoogvenen) en dat is nu een van de grootste problemen. Om die te schrappen, hoeft de Minister niet terug naar Brussel, want ze zijn na de aanmelding toegevoegd.
3) Zo snel mogelijk herstelmaatregelen nemen om een goede instandhoudingssituatie te creëren gaat nooit lukken. Niet elk habitattype en vegetatie wil groeien op plekken waar we dat nu volgens het beleid willen.
f) De heide wordt door terreinbeherende organisaties te weinig verschraald, daardoor vergrast de heide en dat heeft niets te maken met een overmaat aan stikstof.
g) Vogelrichtlijngebied Eilandspolder kan worden geschrapt, omdat de lepelaars die de reden voor aanwijzing vormden, al tien jaar weg zijn.
h) Het Europees Hof van Justitie beperkt het toetsingskader voor passende beoordelingen tot de habitattypen en soorten waarvoor de gebieden zijn geselecteerd. Dat is de uitleg van het begrip natuurlijke kenmerken van het gebied. Die uitspraak heeft de overheid naast zich neergelegd.
Indachtig de motie-Bisschop (Kamerstuk 32 670, nr. 188) bezie ik momenteel in het kader van de actualisatie van het doelensysteem Natura 2000 wat de mogelijkheden zijn om andere prioriteiten te stellen met betrekking tot zeer kleine oppervlaktes van een habitattype.
i) De natuurkwaliteit ontwikkelt zich positief in de Natura 2000-gebieden. Voor 49 procent van alle habitattypen blijkt de kwaliteit tussen 2004 en het moment van de laatste update (2015 tot 2018) hetzelfde te zijn. In 22 procent van de gevallen is het achteruitgegaan en in 29 procent is het beter geworden.
Dat de informatie verschilt tussen de opeenvolgende versies komt vooral doordat de methode is veranderd en de kennis over de uitgangssituatie is toegenomen.
Of de natuurkwaliteit netto in alle gebieden samen beter is geworden, kan pas bepaald worden als de evaluaties van de natuurkwaliteit per gebied zijn afgerond. Die evaluaties worden gemaakt als de looptijd van een eerste beheerplan bijna is verstreken en een tweede beheerplan wordt opgesteld. Een landelijk beeld ontstaat pas als alle evaluaties met elkaar kunnen worden vergeleken. Slechts in enkele gebieden is zo'n evaluatie voor een «tweede-generatiebeheerplan» van de eerste beheerplanperiode al voorhanden.
j) De vraag rijst of de informatie van de updates van het aanmeldformulier in Brussel wel gecontroleerd wordt. In het artikel wordt gesuggereerd dat er politieke redenen zijn om Nederland niet op de vingers te tikken en dat daardoor niets gebeurt met deze informatie.
Kunt u aangeven of bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden in Friesland, Eilandspolder-Oost in Noord-Holland en Norgerholt in Drenthe sprake is geweest van het aanwijzen van habitats die daar eigenlijk niet aanwezig waren en kunt u toelichten waarom hier wel of niet sprake van is?
Uit de onderbouwingen die opgenomen zijn in de aanwijzingsbesluiten2 blijkt dat hier geen sprake van is. Ik kan daar in deze beantwoording niet in detail op ingaan, omdat er geen concrete voorbeelden genoemd worden in Friesland. Voor de andere twee gebieden kan dat wel.
Kunt u aangeven in hoeverre er na de aanwijzing nog stikstofgevoelige habitats zijn toegevoegd en waarom Nederland dat verplicht was volgens de Vogel- en Habitatrichtlijn?
De aanwijzingen van de Habitatrichtlijngebieden zijn grotendeels afgerond in 2013. Nadien is in enkele gevallen een stikstofgevoelig habitat toegevoegd als dat volgens de Raad van State ten onrechte nog niet was gebeurd (zie het bovengenoemde voorbeeld Wooldse Veen) en voorts in 17 gevallen (in negen gebieden) als onderdeel van het wijzigingsbesluit Afwezige waarden (2015).4 Uit artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn blijkt dat alle aanwezige habitattypen en soorten moeten worden beschermd. Een uitzondering mag volgens de uitleg van de Europese Commissie worden gemaakt voor waarden die slechts in verwaarloosbare mate voorkomen; die waarden worden daarom ook nooit in een aanwijzingsbesluit opgenomen. Deze lijn is bevestigd in vaste jurisprudentie van de Raad van State.
Kunt u voor elke toegevoegde stikstofgevoelige habitat aan een bepaald gebied na de aanwijzing aangeven om welke ecologische reden dat gedaan is en wat de economische gevolgen zijn geweest van het toevoegen van die bepaalde habitat?
Zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt, zijn toevoegingen alleen opgenomen indien dat vanwege de Europese regelgeving is vereist. Dat is steeds verantwoord in de genoemde wijzigingsbesluiten.
De economische gevolgen hangen af van de ecologische vereisten van de toegevoegde habitats. Soms stellen habitats geen eisen aan de omgeving, maar in andere gevallen zijn habitats afhankelijk van schone lucht of van een voldoende hoge regionale grondwaterstand.
Kwijtschelding van gemeentelijke belastingen voor AOW-gerechtigden |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de normen die de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) hanteert voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en bent u bekend met het feit dat de maximale norm voor kwijtschelding onder de hoogte van een reguliere AOW-uitkering voor alleenstaanden valt?1 2
Deelt u de mening dat enkel een AOW-uitkering geen vetpot is en dat het voor veel ouderen moeilijk is rond te komen van alleen een AOW-uitkering, te meer omdat deze mensen geen mogelijkheid meer hebben een aanvullend pensioen op te bouwen?
Deelt u de mening dat de VNG haar leden op zijn minst de mogelijkheid moet geven om voor mensen met enkel een AOW-uitkering kwijtschelding van gemeentelijke belastingen alsnog mogelijk te maken? Zo ja, bent u bereid met hen in overleg te treden om dit te bewerkstelligen?
Hoe verhouden de andere volgens de VNG te hanteren normen voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen zich tot het sociaal minimum?
Bent u bekend met het feit dat er van gemeente tot gemeente grote verschillen bestaan in de gehanteerde normen voor kwijtschelding, iets dat tot grote verschillen in behandeling van minima leidt?
Bent u bereid om te kijken of de normen voldoende zijn en hierover in gesprek te gaan met de gemeenten?
Natuurbeheer en klimaatbeleid |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grootste ingreep ooit moet Terschellinger duinen weer laten stuiven»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke habitat of soort beschermd wordt met het afgraven van de duinen?
De beschreven ingrepen maken deel uit van een pakket maatregelen om de invloed van stikstof op de duinnatuur te beperken. Dit pakket was onderdeel van het Programma Aanpak Stikstof (PAS). De gekozen locaties zijn tot stand gekomen door een gebiedsanalyse waarbij eilanders, ecologen en beheerder (Staatsbosbeheer) betrokken waren, onder regie van de provincie Fryslân. Er is volgens Staatsbosbeheer veel draagvlak voor op het eiland.
De maatregel bestaat uit het pleksgewijs verwijderen van de voedselrijke bovenlaag en/of een dichte begroeiing van helm (ammophila arenaria) (de duinen worden dus niet afgegraven, de natuurlijke morfologie blijft in stand). Het effect van de maatregel is dat de duinen ter plekke weer gaan stuiven. Dit verstuivingsproces was tot stilstand gekomen door de aanplant van helm (in het verleden) en de toegenomen voedselrijkdom van de bodem. Het herstel van de natuurlijke dynamiek draagt bij aan de kwaliteit van de witte duinen (H2120) en zorgt er door het inwaaien van relatief kalkrijk zand voor dat de verzuring in de achterliggende duingraslanden (H2130) vermindert. Daar profiteren ook o.a. de beschermde vogelsoorten tapuit en velduil van.
Kunt u onderbouwen in hoeverre het weghalen van het helmgras soorten als parelmoervlinder, tapuiten en konijnen zal aantrekken en kunt u aangeven wat er nog groeit zonder het helmgras?
Het nut van het weer op gang brengen van de verstuiving van de duinen voor met name de duingraslanden is in zijn algemeenheid beschreven in het rapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats»2 en gespecificeerd in de PAS-gebiedsanalyse voor Terschelling3. De genoemde soorten maken daar gebruik van. Ze nemen af als de vegetatie dichter en minder bloemrijk wordt. Ze kunnen weer herstellen als de vegetatie opener wordt en de bodem minder zuur wordt. Daar waar helm wordt verwijderd (in de zeereep en in stuifkuilen) komt helm vanzelf weer terug, maar dan in een vitale vorm en in een minder dichte vegetatie.
Kunt u toelichten hoe in het natuurbeleid rekening wordt gehouden met klimaatbeleid, waarbij het nodig is dat er meer planten en bomen groeien die meer CO2 kunnen opnemen?
Het laten stuiven van duinen draagt bij aan de klimaatadaptatie van de Nederlandse kust. Doordat het zand de duinen in stuift, kan bijvoorbeeld Terschelling de zeespiegelstijging bijhouden. Zand dat verder de duinen in stuift, komt zo buiten het bereik van de zee te liggen en spoelt dus niet weg bij storm.
In het Klimaatakkoord staan ook maatregelen in relatie tot natuur4. Bij de maatregelen op Terschelling wordt geen bos verwijderd. Helmbegroeiing heeft geen bijzondere functie als het gaat om vastleggen van kooldioxide.
Bent u bereid om te bekijken hoe het beheer van bestaande natuurgebieden meer gericht kan worden op het klimaatbeleid, zodat het zoveel mogelijk bijdraagt aan het reduceren van broeikasgassen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Vastlegging van kooldioxide in bossen is een aandachtspunt voor het natuurbeheer en is onderdeel van de bossenstrategie, zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd.
Kunt u toelichten in hoeverre het beheer van bestaande natuurgebieden onderdeel wordt van de Routekaart nationale biomassa?
De routekaart wordt opgesteld door leden van de klimaattafel landbouw en landgebruik. Naar verwachting zal de routekaart begin 2020 worden aangeboden aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Ook biomassa uit bos en natuurterreinen worden daarin beschouwd.
Het bericht 'Politie vernietigde cruciaal document in zaak oud-Transaviapiloot Julio Poch' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie vernietigde cruciaal document in zaak oud-Transaviapiloot Julio Poch»?1
Ja.
Klopt het dat uit het vernietigde document van het eerste reisbezoek bleek hoe nauw oud-Minister Hirsch Ballin betrokken was bij de vervolging en omstreden uitlevering van Poch?
Zoals ik aan uw Kamer heb gemeld bij de beantwoording d.d. 18 mei 2018 van Kamervragen van de leden Sjoerdsma en Groothuizen2 beschik ik niet over verslaglegging van de betreffende reis.
Waarom en op instigatie van wie is dit document verwijderd?
Hetgeen hierover bekend is uit een rapportage van de politie, die als bijlage was gevoegd bij een door het College van procureurs-generaal, mede namens de Korpschef van de Nationale Politie, aan mij gestuurd ambtsbericht van 30 november 2018, is het volgende.
Een medewerker van de politie geeft aan van zijn dienstreis een verslag te hebben opgesteld dat in zijn kluis op zijn werkplek lag. Na zijn vertrek heeft hij de inhoud van de kluis niet kunnen overdragen aan zijn opvolger, hij heeft geen beeld waar dit verslag nu zou kunnen zijn. Hij heeft zelf geen exemplaar meer. In die periode zijn volgens zijn opvolger geen documenten in de casus Poch overgedragen en is de inhoud van de kluis op enig moment vernietigd. Aldus de rapportage van de politie.
Op welk niveau is dit eerste bezoek destijds goedgekeurd? Was de toenmalige Minister op de hoogte van dit bezoek?
Voor zover mij bekend vond het bezoek plaats in het kader van het oriënterend onderzoek met medeweten en instemming van het Openbaar Ministerie. Na het eerste bezoek heeft het College van procureurs-generaal aan de toenmalig Minister laten weten dat de eerste contacten in Argentinië gelegd waren.
Aan wie was dit verslag gericht?
De inhoud van het betreffende verslag is mij niet bekend.
Ziet u mogelijkheden, bijvoorbeeld middels digitale recovery of het onderzoeken van back-ups, om deze bestanden alsnog terug te vinden? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De politie zal, met inachtneming van de wettelijke kaders van de Wpg, een digitale recovery uitvoeren en back-ups onderzoeken.
Welke bewijsvoering over mogelijke betrokkenheid van de heer Poch was voorafgaand aan dit eerste bezoek aanwezig op uw ministerie?
Het verzamelen van bewijs is aan de politie en het OM. Mijn ambtsvoorganger is op de hoogte gebracht van deze lopende zaak middels een ambtsbericht van het OM van 12 november 2007. Dit ambtsbericht bevatte informatie ten behoeve van de beantwoording van Kamervragen van het lid De Wit (SP).
Sinds wanneer is bij u bekend dat dit verslag is vernietigd?
Zie het antwoord op vraag 3 en 9.
Bestaat er een bewaarplicht voor dergelijke documenten? Ziet u enige verklaring voor het feit dat dit cruciale document vernietigd is?
De Wet Politiegegevens (Wpg) schrijft verschillende bewaartermijnen voor. De toepasselijke termijn hangt af van het soort gegevens. Ik ben niet bekend met de inhoud van het verslag. Daarom kan ik niet beoordelen welke bewaartermijn van toepassing is. Ik kan ook niet met zekerheid zeggen of het document vernietigd is. Zie tevens het antwoord op vraag 3.
Is het vernietigen van dit document in strijd met de Archiefwet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties zijn hieraan verbonden?
Ik ben niet bekend met de inhoud van het verslag. Daarom kan ik niet beoordelen of het eventuele vernietigen in strijd zou zijn met de Archiefwet.
Komt het naar uw oordeel vaker voor dat dergelijke documenten die van belang zijn in strafzaken vernietigd worden?
Van de inhoud van het document ben ik niet op de hoogte. Uitspraken over vergelijkbare documenten kan ik dan ook niet doen.
Zijn er andere verslagen gemaakt van dit reisbezoek, bijvoorbeeld door de Nederlandse ambassade, die op het Ministerie van Buitenlandse Zaken aanwezig zijn? Zo ja, kunt u deze naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft mij laten weten dat het ministerie bezig is met het uitvoeren van een (archief)onderzoek. Tot op heden zijn er geen verslagen van het reisbezoek aangetroffen. Indien ik relevante nieuwe feiten over deze zaak verneem, zal ik Uw Kamer informeren.
Wat was de inhoud van de ambtsberichten van de top van het Openbaar Ministerie (OM) aan Minister Hirsch Ballin over het onderzoek naar Poch uit november 2007 en februari 2008?
Het ambtsbericht van november 2007 werd verstuurd naar aanleiding van Kamervragen van het lid De Wit op 26 oktober 2007. Het OM gaf hier informatie ten behoeve van de beantwoording van deze Kamervragen en heeft ook procesinformatie verstrekt over het voorbereidend onderzoek.
In het ambtsbericht van februari 2008 staat onder andere dat naar aanleiding van het voorbereidend onderzoek van de Nationale Recherche de opdracht is gegeven aan de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) om een vervolgtraject te starten. Verder staat er dat het hoofd van de CIE de eerste contacten in Argentinië heeft gelegd en dat op korte termijn met een officier van justitie van het Landelijk parket naar Argentinië zal worden gereisd. Ten slotte wordt in het ambtsbericht vermeld dat daarna zal worden beslist over het al dan niet instellen van een strafrechtelijk onderzoek.
Bent u bereid deze documenten te openbaren? Zo nee, waarom niet? Zo nee, bent u dan bereid deze documenten vertrouwelijk aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Nee, in ambtsberichten informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid in alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Openbaarmaking van deze informatie kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging en daarmee het goed functioneren van het OM frustreren. Daarnaast brengt openbaarmaking van deze documenten het reële risico met zich dat de volledige vrijheid en vertrouwelijkheid van de communicatie tussen mijn departement en het OM in het geding komt. Het is, gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid, aan mij deze schriftelijke communicatiestroom tegen elke belemmering te beschermen.
Volledigheidshalve kan ik toevoegen dat de heer Machielse vanzelfsprekend beschikking heeft over de ambtsberichten.
Sinds wanneer bent u bekend met het bestaan en de inhoud van deze ambtsberichten?
Na mijn aantreden ben ik geïnformeerd over het dossier in algemene zin. Daarbij zijn de in vraag 13 genoemde ambtsberichten ook aan de orde gekomen.
Kunt u in een tijdlijn uiteenzetten welke ambtsberichten de toenmalige Minister (en zijn opvolger(s)) van het College heeft ontvangen over de zaak Poch, en welke informatie middels die ambtsberichten is gedeeld? 17. Zijn er ambtsberichten van de periode van de tweede dienstreis? Zo ja, wat was daarvan de inhoud?
De navolgende ambtsberichten zijn naar boven gekomen bij een grondige zoekslag:
30 november 2018
Een ambtsbericht naar aanleiding van de radio-uitzending van Argos met diverse bijlagen. In het ambtsbericht wordt onder andere ingegaan op de berichtgeving van Argos en de daarmee samenhangende Kamervragen, die zagen op een tijdlijn en het verkrijgen van vluchtgegevens. Verder zijn er enige bijlages bijgevoegd ter inhoudelijke ondersteuning van het ambtsbericht en ten behoeve van de beantwoording van de eerdergenoemde Kamervragen.
13 november 2018
Een ambtsbericht over een aansprakelijkstelling van het Openbaar Ministerie in deze zaak.
26 april 2018
Een ambtsbericht over de sepotbeslissing in de Nederlandse strafzaak.
22 maart 2018
Een ambtsbericht waarin, naar aanleiding mediaberichten, uitgebreid nader wordt ingegaan op het Nederlandse en Argentijnse opsporings- en vervolgingsonderzoek, ontwikkelingen met betrekking tot de getuigen en contacten met de Argentijnse autoriteiten. Ook wordt ingegaan op de uitvoering van rechtshulpverzoeken.
21 december 2017
Een ambtsbericht waarin het Nederlands strafrechtelijk onderzoek, de voorkeur voor berechting in Argentinië, mediaberichten, gestelde Kamervragen en de verleende rechtshulp worden toegelicht.
21 oktober 2009
Een ambtsbericht waarbij is meegezonden het ambtsbericht van het Landelijk Parket d.d. 20 oktober 2009, waarin wordt ingegaan op verzoeken van de advocaat van de verdachte.
6 oktober 2009
Een ambtsbericht waarin, naar aanleiding van Kamervragen, de start van het onderzoek wordt toegelicht. In de bijlage wordt nader ingegaan op Kamervragen.
23 september 2009
Een ambtsbericht waarin melding wordt gemaakt van, en toeloop naar, de aanhouding in Spanje en het lopende Nederlandse strafrechtelijk onderzoek.
26 augustus 2009
Een ambtsbericht waarin wordt ingegaan op de mogelijkheden en onmogelijkheden van berechting in Nederland en mogelijke vervolgstappen ten aanzien van Argentinië in deze zaak.
17 juni 2009
Een ambtsbericht waarbij is meegezonden het ambtsbericht van het Landelijk Parket d.d. 10 juni 2009 waarin de stand van zaken in het onderzoek, de mogelijkheden voor samenwerking met Argentinië en de voorkeur voor berechting in Argentinië worden toegelicht.
6 februari 2008
Een ambtsbericht waarin onder andere staat dat naar aanleiding van het voorbereidend onderzoek van de Nationale Recherche de opdracht is gegeven aan de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) om een vervolgtraject te starten. Verder staat er dat het hoofd van de CIE de eerste contacten in Argentinië heeft gelegd en dat op korte termijn met een officier van justitie van het Landelijk parket naar Argentinië zal worden gereisd. Ten slotte wordt in het ambtsbericht vermeldt dat daarna zal worden beslist over het al dan niet instellen van een strafrechtelijk onderzoek.
12 november 2007
Een ambtsbericht naar aanleiding van Kamervragen van het lid De Wit op 26 oktober 2007 waarbij is meegezonden het ambtsbericht van het Landelijk Parket d.d. 6 november 2007. Het OM gaf hier informatie ten behoeve van de beantwoording van deze Kamervragen en heeft ook procesinformatie verstrekt over het voorbereidend onderzoek.
Bent u, gelet op het belang van waarheidsvinding en transparantie in deze reeds langslepende zaak, bereid het tweede reisverslag volledig te openbaren, nadat eerder in een wob-verzoek besloten is om dat niet te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 13.
Zo nee, bent u dan bereid dit document vertrouwelijk aan de Kamer te openbaren? Zo nee, waarom niet?
De politie heeft bij het genoemde Wob-besluit het document deels geweigerd op de grond van art. 7 Wpg, 10.2.e, 10.2.g en 11.1 Wob. Tegen dat besluit is bezwaar gemaakt. De politie heeft dit bezwaar op dit moment in behandeling. Ik ga niet vooruitlopen op deze procedure.
Wanneer verwacht u het onderzoek van de heer Machielse te ontvangen?
Ik wacht de lopende bezwaarprocedure bij de politie af, zoals genoemd bij vraag 18, voordat ik besluit over (vertrouwelijke) verzending van het document aan de Kamer.
Bent u het eens met de stelling dat het in deze reeds langslepende zaak niet gepast is om cruciale documenten uit de openbaarheid te houden ten behoeve van een onderzoek zonder termijn, waardoor onduidelijkheid blijft bestaan en controle niet mogelijk is? Zo ja, bent u dan bereid de documenten die beschikbaar zijn gesteld aan de heer Machielse, danwel vertrouwelijk, aan de Kamer te doen toekomen?
Zoals ook vermeld in de beantwoording van de Kamervragen van 3 september 2019 is het onderzoek van de heer Machielse niet aan een termijn gebonden.
Bent u bereid een termijn aan de afwikkeling van het onderzoek te koppelen, gezien de zeer lange periode waarin de heer Poch al geleden heeft onder deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 18 januari heb aangegeven, hecht ik eraan dat er duidelijkheid is over de feiten van de zaak. Om die reden heb ik opdracht gegeven tot het instellen van een onafhankelijk onderzoek naar het dossier. Op dit moment doet de heer Machielse onderzoek. Ik heb alle vertrouwen in het onderzoek van de heer Machielse en zal de documenten die beschikbaar zijn gesteld aan de heer Machielse niet ook aan de Tweede Kamer zenden. Zoals reeds toegezegd zal ik uw Kamer te gelegener tijd informeren over de bevindingen van de heer Machielse. Tevens zal ik uw Kamer blijven informeren wanneer ik op andere wijze relevante nieuwe feiten over deze zaak verneem.
Bent u, gelet op het vernietigen van cruciale documenten in deze zaak, nog steeds van mening dat de gang van zaken in dit dossier niet ongeoorloofd is?
Ik hecht aan een volledig en goed onderzoek naar dit dossier. De onderzoeksopdracht aan de heer Machielse is daarom ook ruim geformuleerd. Het staat de heer Machielse vrij zijn onderzoek uit te breiden, indien hij dat voor zijn onderzoek nodig acht. Ik bemoei mij niet met het onderzoek en laat de heer Machielse vrij het onderzoek zo uit te voeren zoals hij dat wil. Daar hoort bij dat ik geen termijn aan de afwikkeling van het onderzoek wil koppelen.
Bent u bereid de vragen 3, 4 en 10 van mijn schriftelijke vragen van 11 juli 2019 opnieuw te beantwoorden zonder te verwijzen naar het onderzoek van de heer Machielse, wiens onderzoek niet aan een termijn gebonden is, maar op basis van de informatie die u zelf tot uw beschikking heeft?2 Zo nee, waarom niet?
Mede gelet op de antwoorden 3, 5, 8, 9, 10 en 11 ben ik nog steeds van mening dat de gang van zaken in dit dossier niet ongeoorloofd is.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Gelet op het lopende onderzoek van de heer Machielse ligt het uitvoeren van parallel zelfstandig onderzoek niet op mijn weg.
De uitspraken van mevrouw Lagarde, toekomstig president van de Europese Centrale Bank (ECB) en de noodzaak voor een review van het ECB beleid |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van mevrouw Lagarde, die op 1 november 2019 president van de Europese Centrale Bank wordt, namelijk: «Would we not be in a situation today with much higher unemployment and a far lower growth rate, and isn’t it true that ultimately we have done the right thing to act in favour of jobs and of growth rather than the protection of savers?» she asked. [...] «We should be happier to have a job than to have our savings protected,» said Ms Lagarde. «I think that it is in this spirit that monetary policy has been decided by my predecessors and I think they made quite a beneficial choice»?1
Ja.
Wat is de kerntaak van de president van de ECB onder het werkingsverdrag van de Europese Unie, artikel 127?
Conform het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, is het hoofddoel van de Europese Centrale Bank (ECB) het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd dit doel dient de ECB het algemene economische beleid in de Unie te ondersteunen om zodoende bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie zoals die omschreven zijn in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Heeft de Europese Raad hetzij bij de voordracht, hetzij bij de benoeming, een gesprek gehad met mevrouw Lagarde over de kerntaak, doelstellingen van monetair beleid en ieders rol? Zo ja, kunt u een verslag geven van dat gesprek?
Er heeft noch bij de voordracht, noch bij de benoeming, een gesprek plaatsgevonden tussen de Europese Raad en mevrouw Lagarde. De kerntaken, doelstellingen en verantwoordelijkheden omtrent het monetair beleid zijn vastgelegd in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Daarnaast heeft een hoorzitting plaatsgevonden in het Europees parlement, ten behoeve van de consultatie van het Europees parlement door de Europese Raad over de aanbeveling van de Raad van de EU om mevrouw Lagarde te benoemen als president van de Europese Centrale Bank. Daarin is ook gesproken over de kerntaak van de ECB en het monetaire beleid.
Herinnert u zich de aangenomen motie van de leden Omtzigt en Bruins over een uitgebreide en diepgaande review door de ECB?2
Ja.
Op welke wijze heeft u deze motie onder de aandacht gebracht van mevrouw Lagarde?
Tijdens het plenair debat op 15 oktober 2019 over de Europese Top van 17-18 oktober 2019 heeft de Minister-President aangegeven de motie niet formeel onder de aandacht van mevrouw Lagarde te kunnen brengen vanwege de onafhankelijkheid van de ECB. Ook heeft de Minister-President gezegd bij gelegenheid de zienswijze van de Kamer over te brengen. Deze gelegenheid heeft zich nog niet voorgedaan.
Indien u deze motie nog niet onder de aandacht gebracht heeft, wilt u dat dan onmiddellijk doen en aan de Kamer vertellen hoe u dat gedaan heeft?
Zodra de gelegenheid zich voordoet, zal de Minister-President de zienswijze van de Kamer inzake de wenselijkheid van een review onder de aandacht brengen van mevrouw Lagarde.
Deelt u de mening dat een review, zoals bepleit in de motie, wenselijk en zeer noodzakelijk is?
Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie stelt vast dat de ECB als hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit heeft. Het is aan de ECB om in haar onafhankelijkheid invulling te geven aan dit mandaat. De ECB heeft hiervoor in 1998 een prijsstabiliteitsdefinitie vastgesteld waarbinnen in 2003 een inflatiestreven is toegevoegd. Mevrouw Lagarde heeft tijdens haar hoorzitting in het Europees parlement uitgesproken dat een evaluatie van de monetaire beleidsstrategie opportuun is en dat daarbij ook de uitvoering van het monetair beleid kan worden betrokken. Ook heeft de president van De Nederlandsche Bank, de heer Knot, in zijn gesprek met de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer op 23 september jl. aangegeven dat het goed zou zijn als de ECB de prijsstabiliteitsdefinitie zou evalueren. Gezien de onafhankelijkheid van de ECB spreekt het kabinet zich niet uit over de noodzaak of wenselijkheid van een review. In algemene zin is het kabinet van mening dat een periodieke review van het beleid van (internationale) publieke instellingen, zoals de ECB, belangrijk is.
Hoe beoordeelt u de opmerkingen van mevrouw Lagarde dat Nederland meer moet uitgeven?
Dit kabinet investeert fors in de Nederlandse economie, waaronder in infrastructuur, het onderwijs, het klimaat, de arbeidsmarkt, de jeugdzorg en onze krijgsmacht. Daarnaast heeft het kabinet recentelijk een klimaatakkoord en pensioenakkoord afgesloten, en onderzoekt het kabinet hoe een investeringsfonds kan worden opgericht om het verdienvermogen van de Nederlandse economie op de lange termijn te versterken. Kortom, er is naar inzicht van het kabinet geen sprake van een situatie waarin Nederland te weinig uitgeeft.
Wordt mevrouw Lagarde president van de ECB of Minister van een Europees Ministerie van Financiën?
De Europese Raad heeft op 18 oktober 2019 Christine Lagarde benoemd tot president van de Europese Centrale Bank voor een termijn van acht jaar.
De Europese Unie kent geen Minister van een Europees Ministerie van Financiën.
Hoe beoordeelt u het feit dat mevrouw Lagarde wel landen de maat neemt, die zich aan het Stabiliteits- en Groeipact houden en de landen die dat al jaren niet doen (Italië, Frankrijk) niet de maat neemt?
Volgens het kabinet vergt een sterke Economische en Monetaire Unie (EMU) gezonde en veerkrachtige nationale economieën, met houdbare overheidsfinanciën. Om de houdbaarheid van overheidsfinanciën te bevorderen met het oog op stabiliteit en economische groei, zijn de lidstaten begrotingsregels overeengekomen, die zijn vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact. De verantwoordelijkheid voor het implementeren van het Stabiliteits- en Groeipact ligt bij de Europese Commissie en de Raad van de EU, niet bij de ECB.
Denkt u dat de ECB onder mevrouw Lagarde voldoende rekening zal houden met de belangen van deelnemers van Nederlandse pensioenfondsen?
Zoals omschreven in het antwoord op vraag 2 is het hoofddoel van de ECB het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd dit doel dient de ECB het algemene economische beleid in de Unie te ondersteunen om zodoende bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie zoals die omschreven zijn in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Dit betekent dat de ECB volgens de verdragen de effecten van het beleid op specifieke nationale sectoren en financiële instellingen in principe alleen mee kan wegen in zoverre deze een invloed hebben op het bereiken van de hoofddoelstelling van het handhaven van prijsstabiliteit of, onverminderd deze doelstelling, effect hebben aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie zoals die omschreven zijn in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Dubbele functies bij veiligheidsregio’s |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Vindt u het wenselijk dat de directeur van een veiligheidsregio, die zich gaat richten op de modernisering van de brandweer, ook brandweercommandant is van een van de korpsen in die veiligheidsregio? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?1
In het Besluit personeel veiligheidsregio’s (Bpv) zijn functies opgenomen voor de brandweer, GHOR, rampenbestrijding en crisisbeheersing. Een «functie» wordt in het Bpv gedefinieerd als een samenstel van te verrichten werkzaamheden. In de nota van toelichting van het Bpv2 is opgenomen dat een persoon één of meer functies kan uitoefenen en dat het begrip functie niet moet worden verward met het begrip functie zoals dat in de rechtspositionele en arbeidsvoorwaardelijke sfeer wordt gehanteerd. Er zijn in het Bpv geen verdere bepalingen opgenomen rondom dubbelfuncties, dus ook niet of functies elkaar uitsluiten.
Het is de verantwoordelijkheid van de besturen van de veiligheidsregio’s om bij het inrichten van hun organisatie afwegingen te maken over het aan personen op te dragen samenstel van werkzaamheden. Daarbij kunnen ook regio-specifieke factoren een rol spelen.
In de Wet veiligheidsregio’s en het Bpv is geen functie directeur veiligheidsregio vastgelegd. Het bestuur van een veiligheidsregio bepaalt zelf of een directeur veiligheidsregio wordt aangesteld, en zo ja, met welk samenstel van werkzaamheden die functionaris wordt belast. Veiligheidsregio’s kunnen hierbij tot verschillende afwegingen en besluiten komen, en dat gebeurt ook. Zo is het aan het bestuur van een veiligheidsregio’s te besluiten of de in het Bpv beschreven functie regionaal brandweercommandant deel uitmaakt van het takenpakket van de directeur. Voor zover bekend is daar op dit moment in circa 18 van de 25 sprake van. Tegen de achtergrond van het gehele takenpakket van de veiligheidsregio’s zie ik dat niet per definitie als onwenselijk. Over de wenselijkheid in een specifieke veiligheidsregio doe ik geen uitspraak. Ik wil niet in de verantwoordelijkheden treden van de besturen van de veiligheidsregio’s.
Hoeveel verschillende dubbelfuncties zijn er bij de verschillende veiligheidsregio’s?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er regels opgesteld rondom dubbelfuncties, bijvoorbeeld over functies die elkaar uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn deze?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er mensen in veiligheidsregio’s die met een dergelijke dubbelfunctie in totaal boven de WNT(Wet normering topinkomens)-norm uitkomen? Zo ja, deelt u de mening dat deze mensen in totaal niet meer zouden mogen verdienen dan de WNT-norm?
De Wet normering topinkomens (WNT) geldt ook voor veiligheidsregio’s. In de WNT-rapportage over 2018 die binnenkort aan uw Kamer door de Minister van BZK wordt verstrekt, zijn geen topfunctionarissen van veiligheidsregio’s opgenomen die de WNT overtreden. De WNT bepaalt dat, indien sprake is van bezoldiging als topfunctionaris maar tevens van bezoldiging voor nevenwerkzaamheden bij de WNT-instelling, een andere WNT-instelling dan wel een gelieerde rechtspersoon, de WNT-gegevens die op die samenloop van bezoldiging betrekking hebben, openbaar moeten worden gemaakt. De accountant controleert of de WNT-gegevens van de topfunctionarissen juist en volledig zijn verantwoord. Indien dit niet het geval is, meldt de accountant dit bij de Minister van BZK. Er zijn van de accountants noch op ander wijze meldingen van overtredingen van topfunctionarissen bij veiligheidsregio’s ontvangen.
Een stijgende energierekening voor huishoudens |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Regionale netbeheerders maken zich zorgen om stijgende energierekening»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het vaststellen van de tarieven van de landelijke netbeheerder Tennet?
De regionale netbeheerders en TenneT hebben conform artikel 41b van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 81b van de Gaswet voor 1 oktober hun tariefvoorstellen ingediend bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM). De ACM heeft de tariefvoorstellen op 4 oktober gepubliceerd. Belanghebbenden hebben tot 18 oktober de mogelijkheid gehad om hun zienswijze te geven op de tariefvoorstellen. Onder andere Netbeheer Nederland en VEMW hebben dit gedaan. De ACM heeft conform artikel 41c van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 81c van de Gaswet op 28 november de tariefbesluiten genomen voor de regionale netbeheerders en op 13 december het tariefbesluit genomen voor TenneT.
Is het waar dat het voorstel om de tarieven van Tennet te verhogen tot gevolg kan hebben dat de regionale netbeheerders 270 miljoen euro meer moeten gaan betalen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
TenneT brengt zijn tarieven in rekening bij zijn aangeslotenen, waaronder de regionale netbeheerders. TenneT heeft voorgesteld om de tariefinkomsten met 307 miljoen euro te verhogen in 2020. De ACM heeft besloten om de tariefstijging te dempen door onder andere eenmalig extra inzet van gelden uit de interconnectieveilingen. De stijging van de tariefinkomsten van TenneT in 2020 bedraagt hierdoor 207 miljoen euro. De tariefinkomsten van TenneT worden opgebracht door de bedrijven die direct op het net van TenneT aangesloten zijn en door de regionale netbeheerders, die de elektriciteit afnemen en distribueren. De ACM stelt dat TenneT heeft berekend dat deze stijging van de tarieven uiteindelijk zorgt voor een stijging van de energierekening van een gemiddeld huishouden van ongeveer 13 euro per jaar.2
Is het waar dat de regionale netbeheerders de 270 miljoen euro die Tennet in 2020 extra in rekening wil brengen uiteindelijk wel doorberekenen aan de huishoudens en dat die daardoor geconfronteerd worden met hogere nettarieven? Zo ja, met hoeveel procent kunnen de netbeheerkosten dan stijgen? Zo nee, hoe moeten de netbeheerders de extra kosten dan wel opvangen?
Ja, het is waar dat de regionale netbeheerders hun deel van de verhoging van 207 miljoen euro uiteindelijk kunnen doorberekenen aan hun afnemers, waaronder de huishoudens. De ACM heeft bij de tariefbesluiten gekozen om, in lijn met het geldende methodebesluit – het besluit waarin de ACM per reguleringsperiode opneemt hoe de efficiënte kosten van netbeheerders mogen worden doorberekend –, de tariefstijging van TenneT in 2020 niet van invloed te laten zijn op de tarieven van de regionale netbeheerders in 2020.
Dit betekent dat de tariefverhoging van nettarieven voor huishoudens in 2020 beperkt is tot vijf euro op jaarbasis. De tariefstijging van TenneT wordt, als het huidige methodebesluit van de ACM op dit onderdeel ongewijzigd blijft, betrokken bij de tarieven van de regionale netbeheerders in 2022.
De ACM doet in 2019 en 2020 een grootschalig onderzoek naar de kosten van regionale netbeheerders. Veel verschillende factoren hangen hier mee samen. Dit onderzoek kan aanleiding geven om de kosten van de netbeheerders in en na 2022 hoger of lager in te schatten. Enkele van de factoren die in dit onderzoek worden meegenomen zijn:
de geplande investeringen van de netbeheerders, met name in netcapaciteit
de kosten voor kapitaal
de kosten voor afschrijvingen
De uitkomsten van dit onderzoek van de ACM worden verwacht in 2021. De ACM legt deze uitkomsten vast in een methodebesluit voor de volgende reguleringsperiode (vanaf 2022). In het methodebesluit staat hoe de toegestane inkomsten van netbeheerders worden berekend. Dit besluit wordt in 2021 geconsulteerd en staat open voor bezwaar en beroep. Pas na de bekendmaking van het methodebesluit is er voldoende informatie beschikbaar om een valide inschatting van de nettarieven in 2022 te geven. Het is op dit moment dus niet mogelijk om uitspraken te doen over de totale ontwikkeling van de nettarieven in 2022 en daarna.
Wat is uw mening over het voorstel van de regionale netbeheerders om de genoemde extra kosten te mogen spreiden door het al vanaf volgend jaar mogelijk te maken deze kosten aan huishoudens door te berekenen?
Het is aan de ACM om te beoordelen of er aanleiding is om de toegestane inkomsten van de regionale netbeheerders aan te passen. De ACM heeft op basis van artikel 41c van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 81c van de Gaswet de taak om de tarieven vast te stellen.
De ACM heeft in het methodebesluit voor de huidige reguleringsperiode opgenomen hoe de tariefontwikkeling van TenneT wordt betrokken bij de tarieven van de regionale netbeheerders. De ACM heeft bij de tariefbesluiten gekozen om, in lijn met het geldende methodebesluit, de tariefstijging van TenneT in 2020 niet van invloed te laten zijn op de tarieven van de regionale netbeheerders in 2020. De tariefstijging van TenneT wordt, als het huidige methodebesluit van de ACM op dit onderdeel ongewijzigd blijft, betrokken bij de tarieven van de regionale netbeheerders in 2022.
Deelt u de mening van Netbeheer Nederland dat deze stijging niet goed is voor het draagvlak van de energietransitie, vooral omdat huishoudens op deze manier in 2022 ineens worden geconfronteerd met hogere kosten? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om deze stijging tegen te gaan dan wel de nadelige gevolgen voor de energierekening van huishoudens tegen te gaan?
Ik begrijp de zorgen die rond de energierekening leven. Voor het jaar 2020 is de stijging van de nettarieven voor huishoudens bekend. Dit is volgens de ACM gemiddeld 5 euro per huishouden per jaar.3
Voor de jaren tussen 2020 en 2030 is ook een stijging van de nettarieven voorzien, maar met hoeveel de tarieven de komende jaren zullen stijgen, is nog niet bekend. De nettarieven hebben met een groot aantal factoren te maken. Een belangrijke factor is de hogere investeringen die netbeheerders moeten doen richting 2030, onder andere om het elektriciteitsnet te versterken en verzwaren. De ACM ziet erop toe dat de netbeheerders niet onnodig hoge kosten doorberekenen. De ACM heeft met de recente tarievenbesluiten de eerste besluiten genomen die van invloed zijn op de nettarieven in 2022.
Tegelijkertijd zijn er veel andere factoren die tot verhogingen en verlagingen van de nettarieven in 2022 kunnen leiden. De ACM doet hier een grootschalig onderzoek naar, zie ook het antwoord op vraag 4.
De energierekening van huishoudens bestaat uit drie componenten:
Leveringstarieven voor energieverbruik. De leveringstarieven komen tot stand op de geliberaliseerde energiemarkt op basis van vraag en aanbod. De totale kosten voor levering van energie zijn afhankelijk van het verbruik van een huishouden. Het kabinet heeft hier geen invloed op.
Nettarieven, de werkelijke kosten die netbeheerders maken voor het aanleggen en beheren van de gas- en elektriciteitsnetten. Deze kosten hebben voor een deel met kabinetsbeleid te maken. Zo wordt de komende jaren fors geïnvesteerd in met name de elektriciteitsnetten, om de beschikbare netcapaciteit voor hernieuwbare energieprojecten zoals wind- en zonneparken te vergroten. Voor een ander deel hebben deze kosten niet met kabinetsbeleid te maken, zoals de kosten voor kapitaal (marktrente), waar het kabinet geen invloed op heeft.
Energiebelastingen, dit zijn de energiebelasting (EB) en de opslag duurzame energie (ODE). Dit is het enige onderdeel waar het kabinet directe invloed op kan uitoefenen.
Het kabinet spant zich in voor haalbaar en betaalbaar klimaatbeleid. Het kabinet houdt een vinger aan de pols bij de ontwikkeling van de totale energierekening.
In het kader van het Klimaatakkoord heeft het kabinet afgesproken om het totaal van energiebelastingen voor huishoudens te verlagen. Ten eerste is een verschuiving in de ODE doorgevoerd. De ODE wordt momenteel voor 50% opgebracht door huishoudens en voor 50% door bedrijven. Vanaf 2020 betalen huishoudens 33% van de ODE en betalen bedrijven de overige 67%. Ten tweede is er een verschuiving in de EB doorgevoerd die het tarief op elektriciteit op termijn verlaagt en op gas verhoogt, om daarmee verduurzaming aantrekkelijker te maken. Ten derde is er een forse verhoging van de belastingvermindering, de vaste korting op energiebelasting. Deze aanpassingen leiden voor huishoudens met een gemiddeld verbruik tot een verlaging van het totaal aan energiebelastingen in 2020 ten opzichte van 2019. Aangezien huishoudens met lage inkomens relatief meer aan energie uitgeven als aandeel van hun inkomen, profiteren zij relatief het meest van deze verschuiving.
Het kabinet weegt bij de koopkrachtbesluitvorming de ontwikkeling van de koopkracht integraal en betrekt daarbij de plussen en minnen voor huishoudens. Via de inflatie is daar ook de ontwikkeling van de energierekening bij betrokken.
Wat gaat een verhoging van 270 miljoen euro betekenen voor de hoogte van de energierekening van huishoudens? Met hoeveel zal die rekening gaan stijgen dan wel eventueel minder gaan dalen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe is deze tariefstijging ingecalculeerd in uw berekeningen met betrekking tot de energierekening van huishoudens in 2020?
De tariefstijging van TenneT heeft geen invloed op de energierekening van huishoudens in 2020. De tariefstijging van de regionale netbeheerders, waar de ACM op 28 november jl. een besluit over genomen heeft, heeft wel invloed op de energierekening van huishoudens in 2020. De totale stijging van de nettarieven voor huishoudens in 2020 is gemiddeld 5 euro op jaarbasis. Zoals bij vraag 6 en 7 toegelicht, heeft het kabinet in het kader van het Klimaatakkoord afgesproken om het totaal van de energiebelastingen voor huishoudens te verlagen. Voor een huishouden met een gemiddeld verbruik dalen de energiebelastingen met 100 euro in 2020. Het voordeel van de lagere energiebelasting blijft overeind ondanks licht stijgende netwerkkosten. De precieze effecten op de energierekening zijn afhankelijk zijn van het specifieke verbruik in het betreffende huishouden en de ontwikkeling van de energieprijzen in de markt.
Het kabinet vindt het van belang om de ontwikkeling van de energierekening goed in kaart te brengen. Hiertoe komt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) samen met het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) met ingang van 2020 met een inschatting van de ontwikkeling van de gehele energierekening voor het lopende jaar. Deze publicatie zal jaarlijks verschijnen in februari/maart, omdat dan het meest recente prijsniveau van januari kan worden meegenomen. Deze publicatie geeft een beeld van de ontwikkeling van de energierekening voor een huishouden met een gemiddeld verbruik. Ook de ontwikkeling van de energierekening voor verschillende verbruikersprofielen wordt gepresenteerd.
Ik zal uw Kamer informeren rondom deze publicatie van het CBS en het PBL, in februari/maart.
Kan door gestegen netwerkkosten het voordeel van de beloofde lagere energiebelasting weer geheel of gedeeltelijk teniet gedaan worden? Zo ja, met hoeveel euro per gemiddeld huishouden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor de behandeling van uw begroting in de Kamer?
Vanwege de voor de beantwoording benodigde afstemming is het niet gelukt om de bovenstaande vragen te beantwoorden voor de behandeling van mijn begroting in de Kamer.
Het bericht ‘Perverse verhuurder stopt met hoogste bieder methode’ |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Perverse verhuurder stopt met hoogste bieder methode»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een dergelijke methode om een woning te verhuren zeer onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
In de regio’s waar de woningmarkt krap is, stijgen de huizenprijzen harder dan in andere delen van Nederland. Een deel van de mensen met een middeninkomen heeft moeite om daar een geschikte en betaalbare huurwoning te vinden. In de vrijehuursector geldt contractvrijheid, dat betekent dat het de verhuurder en huurder vrijstaat om zelf een huurprijs overeen te komen. De methode die hier gekozen is om huurders tegen elkaar op te laten bieden is niet verboden. De methode past echter niet in goed verhuurderschap. Ik acht dit dan ook onwenselijk, doordat huurders wellicht onverantwoorde risico’s nemen bij het bepalen van hun huur. Ook Vastgoed Belang en IVBN (vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed) geven aan dat zij als onderdeel van «goed verhuurderschap» het belangrijk vinden dat verhuurders op een transparante manier hun woning verhuren en geen misbruik maken van de huidige periode van grote schaarste. De verhuurder2 in Groningen, die ook gebruik maakte van deze methode, geeft aan dat het nooit zijn bedoeling is geweest om maximaal te profiteren van de schaarste. Zowel de verhuurder in Groningen als de verhuurder in Den Haag is inmiddels gestopt met deze methode van aanbieden.
Zoals aangekondigd in mijn brief «Staat van de Woningmarkt en overzicht van maatregelen» van 7 november 2019 wil ik de aanpak van malafide verhuurders, waaronder het tegengaan van excessieve huren in de vrije sector, uitwerken in samenhang met andere maatregelen. Daarbij vind ik het van belang om het gemeentelijke instrumentarium te versterken, zodat lokaal maatwerk kan worden toegepast
Komt het vaker voor dat huurwoningen op een dergelijke manier te huur worden aangeboden?
Naast dit voorbeeld in Den Haag heeft recentelijk ook een verhuurder in Groningen huurwoningen op deze wijze aangeboden. Zie hiervoor het bericht «Makelaar schrapt veiling appartementen in Groningen-Zuid na massale kritiek» dat het lid Nijboer in zijn schriftelijke vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 849) aanhaalt. Daarnaast zijn mij geen andere voorbeelden bekend
Is het wettelijk toegestaan om huurwoningen op een dergelijke manier te verhuren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om dergelijke methoden wettelijk te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Wonen en Ruimte op 11 november aanstaande?
Het is helaas niet gelukt om deze vragen te beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Wonen en Ruimte.
Het bericht dat de inhuurkosten van externen bij de NPO vier keer hoger dan de Roemernorm is |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hoe verklaart u dat de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) geen geschikt talent zou kunnen aantrekken om in vaste dienst te nemen?1
De arbeidsmarkt rondom specialistische competenties voor de omroep is op dit moment krap, zodat het vinden en vasthouden volgens de NPO een continue uitdaging is. Daarnaast kan de NPO als publieke organisatie niet altijd concurreren met commerciële organisaties voor wat betreft primaire arbeidsvoorwaarden.
Hoe verklaart u de toegenomen inhuur van adviesbureaus de afgelopen jaren?
De toegenomen inhuur van adviesbureaus de afgelopen jaren is volgens de NPO te verklaren door de hogere behoefte aan specialistische kennis op het gebied van organisatie-, juridisch, fiscaal en technisch advies. De NPO geeft aan dat de afgelopen jaren specialistische kennis bij een groot aantal projecten nodig was; o.a. de start van het Radiohuis, de oprichting van de coöperatie Dutch Core en de lancering van NPO Start. Daarnaast heeft de NPO afgelopen jaren ook aangescherpte governance- en privacyregels bij de publieke omroep doorgevoerd waarvoor specialistische kennis werd ingehuurd.
Overigens zijn de inhuurkosten bij de NPO de afgelopen jaren al sterk gedaald, mede door afronding van de genoemde projecten.
Bent u bereid met de NPO afspraken te maken dat de externe inhuur bij de NPO onder de 10% zou moeten vallen (de Roemernorm)? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de NPO om zelf te bepalen hoe hij het beschikbare budget zo verstandig mogelijk inzet en in welke mate hij bijvoorbeeld gebruik maakt van (extern) advies en inhuur. De verantwoordelijkheid voor de doelmatige inzet van de gelden voor de NPO-organisatie ligt bij de raad van bestuur en de raad van toezicht van de NPO gezamenlijk.
De vervuiling door gaswinning in Overijssel |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht van RTV Oost over de vervuiling door gaswinning in Overijssel?1 Wat is hierop uw reactie?
Ik ken de berichtgeving en ik heb begrip voor de zorgen die burgers hebben over de verontreinigingen in de bodem. Ik vind het ook goed dat zij de verschillende betrokken overheden aanspreken en vragen om deze zorgen aandacht te geven. Het beeld dat in de berichtgeving wordt opgeroepen dat er niets gedaan zou zijn, herken ik niet. In de verdere beantwoording laat ik zien welke stappen er voor de genoemde locaties zijn genomen. Ik licht eerst het huidige beleid met betrekking tot bodemsaneringen toe.
In mijn brief van 18 juni 2018 aan uw Kamer2 ben ik ingegaan op bodemverontreinigingen bij mijnbouwinstallaties, het toezicht daarop, de saneringen, en de Wet bodembescherming (Wbb). Volgens de Wbb zijn bodemverontreinigingen die voor 1 januari 1987 zijn ontstaan zogenoemde historische verontreinigingen, waarvoor het bevoegd gezag niet bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) ligt. De bodemverontreiniging bij Wanneperveen-1 is een zogenoemde historische verontreiniging. De provincie Overijssel is hierbij het bevoegd gezag. Bij een historische verontreiniging bepalen de eventuele risico’s (humaan, ecologie, verspreiding) in relatie tot het gebruik van de locatie, of de verontreiniging binnen vier jaar moet worden gesaneerd. Verontreinigingen die na 1 januari 1987 zijn ontstaan, moeten volgens de Wbb – zoveel als technisch, financieel en ruimtelijk mogelijk is – verwijderd worden.
Welke stappen zijn er door de Staat, de provincie en de NAM (Nederlandse Aardolie Maatschappij) in chronologische volgorde gezet sinds 2016 om de vervuilde grond te saneren per locatie?
In de berichtgeving wordt nader ingegaan op de locaties Wanneperveen-1 en Tubbergen-7. In samenwerking met de provincie Overijssel zijn voor deze twee locaties de stappen op een rij gezet.
Waarom is er nog geen begin gemaakt met de sanering?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in een overzicht duidelijk maken bij welke locaties de bodem en het grondwater is gemonitord op vervuiling? Wat zijn de bevindingen daarvan?
De provincie Overijssel heeft een overzicht4 gemaakt van de NAM locaties. Op alle locaties waar mijnbouwactiviteiten plaatsvinden, wordt jaarlijks via peilbuizen het grondwater gemonitord. Hiervan wordt door de mijnbouwondernemingen een rapport gemaakt en aan het bevoegd gezag gestuurd. Het bevoegd gezag van de desbetreffende locatie zal het rapport beoordelen. Indien in het water uit de peilbuis componenten worden gemeten die niet in water thuis horen dan moet het mijnbouwbedrijf dit onderzoeken. Aan de hand van de resultaten kunnen maatregelen worden opgelegd.
Het grondwater op de locatie wordt jaarlijks gemonitord. In 2016 heeft de provincie Overijssel NAM verzocht om een actualiserend bodemonderzoek uit te voeren. Het adviesbureau Arcadis heeft het onderzoek uitgevoerd. Men heeft in het grondwater op de locatie verhoogde concentraties aan benzeen, xylenen, minerale olie en barium gemeten. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen interventiewaarden worden overschreden. In het rapport wordt aangegeven dat de verontreiniging zich vooral bevindt in de eerste drie meter onder het maaiveld. De bodemverontreiniging is ernstig, maar niet spoedeisend. Op het terrein hebben in het verleden ook al deelsaneringen plaatsgevonden. Als NAM de locatie definitief verlaat zal deze volledige gesaneerd worden.
Het grondwater wordt in het kader van de in 1991 gestarte sanering gemonitord. Uit de monitoring periode 2007 – 2013 en het aanvullende grondwateronderzoek blijkt dat de verontreiniging zich niet of nauwelijks verspreidt en derhalve geen sprake is van een onbeheersbare situatie. Op grond van de beschikking van 26 januari 2016 bestaat er geen verplichting om de beschikte grondwaterverontreiniging te monitoren na 2016.
De bodemverontreiniging binnen de locatie is 25 februari 2010 beschikt als een geval van ernstige verontreiniging. De verontreiniging hoeft niet met spoed te worden gesaneerd bij het gebruik van de locatie als bedrijfsterrein. Na het ontmantelen van de locatie wordt door de NAM de locatie gesaneerd om het gebruik als natuur mogelijk te maken.
Hoe is in Overijssel de kwaliteit van het drinkwater? Op basis van welke gegevens geeft u antwoord?
Uit de informatie van de provincie Overijssel blijkt dat de kwaliteit van het drinkwater in Overijssel uitstekend is. De kwaliteit van het drinkwater wordt zorgvuldig beschermd. De provincie beschermt de bronnen voor de drinkwatervoorziening via het voorzorgsprincipe in het beschermingsbeleid en via voorkantsturing in de ruimtelijke ordening. Hiermee wordt beoogd dat activiteiten met een risico voor het drinkwater worden geweerd en alleen functies met een laag risico (zogenoemde harmoniërende functies) worden toegelaten.
Daarnaast zijn er gebiedsdossiers per wingebied opgesteld. Hierin zijn de in het gebied aanwezige risico’s beschreven in combinatie met een maatregelprogramma om deze risico’s te bewaken, te verkleinen of geheel weg te nemen. Ook Vitens (waterleidingbedrijf in Overijssel) houdt kwaliteit van het water dat naar de winputten toestroomt in de gaten. Men beschikt over een uitgebreid meetnet van waarnemingsputten en neemt daaruit met regelmaat monsters om de waterkwaliteit te analyseren.
Erkent u de spoedeisendheid van de twee genoemde locaties in Wanneperveen en Tubbergen? Wat gaat u doen om de provincie te helpen de bodem rondom die locaties zo spoedig mogelijk te saneren? Wat heeft de provincie van u nodig om de bodem te laten saneren? Wat heeft de provincie nodig van de NAM om de bodem te laten saneren?
Uit de door de provincie Overijssel afgegeven beschikkingen blijkt dat de situatie binnen de twee genoemde locaties niet spoedeisend is. De verontreiniging binnen de locatie Wanneperveen en Tubbergen-7 is ernstig maar niet spoedeisend.
De geconstateerde verontreiniging buiten de locatie Tubbergen-7 is spoedeisend, vanwege de nabijheid van een kwetsbaar Natura2000-gebeid. De sanering aldaar is vanwege de spoedeisendheid reeds gestart.
De locatie Wanneperveen-1 zal, nadat deze niet meer wordt gebruikt als bedrijfsterrein, worden ontmanteld en gesaneerd. De verontreiniging buiten de locatie Wanneperveen-1 is niet spoedeisend. NAM is op mijn verzoek met de provincie Overijssel in overleg om buiten de locatie een deelsanering uit te voeren.
Op het gebied van de Wbb is voor de locatie Wannerperveen-1 en Tubbergen-7 op dit moment geen actie nodig om de provincie te ondersteunen. Het proces loopt. NAM voldoet aan de voorwaarden die in de beschikkingen zijn opgenomen.
De provincie zal de aanvragen van de NAM toetsen conform de Wbb en toe zien op de sanering. De NAM zal als opdrachtgever de werkzaamheden laten uitvoeren. NAM moet met betrekking tot de stikstofdepositie de berekeningen aanleveren die het voor de provincie mogelijk maken om de saneringen door te laten gaan.
Bent u bereid een plan van aanpak te maken voor overige locaties in Overijssel die moeten worden gesaneerd?
De huidige wet- en regelgeving voorziet in een duidelijk prioritering wat betreft de aanpak van verontreinigde locaties. Spoedeisende locaties worden als eerste aangepakt. De niet-spoedeisende locaties worden gesaneerd zodra deze van functie veranderen. De provincie Overijssel heeft in 2016 een lijst opgesteld van de bodemkwaliteit op de 34 NAM locaties. Uit dit overzicht blijkt dat de provincie Overijssel of de desbetreffende gemeente ten aanzien van de Wbb het bevoegd gezag is. De provincie Overijssel en de gemeenten handelen vanuit dit actuele overzicht. Het is niet aan het Ministerie van EZK om voor deze locaties een plan van aanpak op te stellen.
Hoe is het met de vervuiling van de bodem gesteld bij andere boorlocaties in Nederland? Gaat u ook uw invloed aanwenden bij het saneren van die plekken?
Een generiek overzicht van alle mijnbouwlocaties en boorputten kan via de website www.nlog.nl via de interactieve kaart bekeken worden. Via de website www.bodemloket.nl kan via een interactieve kaart of via een gelinkte websites informatie worden gevonden over de lokale bodemkwaliteit.
In mijn brief5 van 12 oktober 2017 aan uw Kamer ben ik ingegaan op bodemverontreinigingen bij mijnbouwinstallaties, het toezicht daarop, de saneringen, en de Wet bodembescherming (Wbb). Volgens de Wbb zijn bodemverontreinigingen die voor 1 januari 1987 zijn ontstaan zogenoemde historische verontreinigingen, waarvoor het bevoegd gezag niet bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat ligt. Ik beschik dan ook niet over een overzicht van historische bodemverontreinigingen waarvoor de provincies of gemeenten het bevoegd gezag zijn. Het is in eerste plaats aan het bevoegd gezag om ervoor te zorgen dat boorlocaties binnen de wettelijke kaders gesaneerd worden. Ik heb hier wat betreft de historische verontreinigingen geen rol en wil ook niet in de bevoegdheid van de provincies of betrokken gemeenten treden.
De Wbb stelt sinds 1 januari 1987 duidelijke regels ten aanzien van het optreden van verontreinigingen. Volgens artikel 13 is iedere mijnbouwexploitant verplicht om nieuwe bodemverontreinigingen te voorkomen en bestaat de verplichting om de verontreiniging zoveel als technisch, financieel en ruimtelijk mogelijk is, te verwijderen. In mijn brief6 van 18 juni 2018 heb ik een overzicht gegeven van mijnbouwlocaties waar een bodemverontreiniging is ontstaan na 1 januari 1987 waarvoor geldt dat deze redelijkerwijs nog niet verwijderd kan worden. Het betrof in totaal vijf mijnbouwlocaties.
Hoe gaat u omwonenden die zich zorgen maken over hun gezondheid en de natuurgebieden in de omgeving informeren over de stand van zaken?
De provincie Overijssel heeft als zijnde bevoegd gezag het initiatief genomen en heeft op 12 december 2019 een informatieavond voor de bewoners georganiseerd. Het Ministerie van EZK en SodM waren hierbij aanwezig.
Hoe staat het met de uitvoering van motie-Beckerman c.s. over verbetering van monitoring van oude olie- en gaswinningsputten?2
Ondergrondse lekkages dienen voorkomen te worden. Het toezicht van SodM is er daarom vooral op gericht om lekkages te voorkomen. Daarvoor kijkt SodM naar de adequate werking van de putintegriteit managementsystemen van de mijnbouwondernemingen.
In 2016 en 2017 heeft SodM onderzoek uitgevoerd naar mogelijke lekkages van buiten gebruik gestelde putten. Men heeft uit een totaal van 1312 putten een selectie gemaakt van 185 putten en boven deze putten metingen verricht. SodM heeft bij de 185 putten geen lekkages geconstateerd8. SodM heeft aangegeven dat zij door gaat met het onderzoek naar mogelijke lekkage van buiten gebruik gestelde putten. SodM kijkt daarbij naar mogelijke risicofactoren op het gebied van de geologische situatie, het (historische) putontwerp en de manier van aanleg.