Het bericht ‘Vanaf 1 januari wordt op de Universiteit Twente alleen Engels gesproken’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Dennis Wiersma (VVD), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Wat vindt u ervan dat in de week dat we in de Tweede Kamer de wet Taal en toegankelijkheid, waarmee ingezet wordt op het tegengaan van de onnodige verengelsing in het hoger onderwijs, behandelen, de Universiteit Twente besluit dat voortaan alleen nog Engels gesproken mag worden op de universiteit?1
De Universiteit Twente heeft reeds in 2015 de beslissing genomen om hier stapsgewijs naartoe te werken. Het is dus niet zo dat de Universiteit Twente het moment van de behandeling van de wet heeft gekozen om deze beslissing te nemen.
Hoe verhoudt het besluit van de Universiteit Twente om het Engels als enige officiële voertaal te gebruiken zich met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) over het verbod op discriminatie, waaronder op grond van taal?
Artikel 14 van het EVRM regelt het verbod op discriminatie. Het artikel schrijft voor dat het genot van de rechten en vrijheden die in het verdrag zijn vermeld, moeten worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond dan ook, zoals taal. Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat bij deze beslissing van de Universiteit Twente sprake is van discriminatie van een persoon of personen op grond van taal.
Hoe verhoudt het besluit van de Universiteit Twente om Engels als enige officiële voertaal te gebruiken zich met artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht, dat luidt:
Ingevolge artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gebruiken bestuursorganen in beginsel de Nederlandse taal. Het artikel heeft betrekking op het bestuurlijk verkeer tussen burgers en bestuursorganen en geldt zowel voor schriftelijke als mondelinge contacten. Het artikel heeft geen betrekking op het interne verkeer binnen bestuursorganen.2 Richting studenten dient de universiteit als bestuursorgaan in het bestuurlijk verkeer dan ook – als hoofdregel – in het Nederlands te communiceren.3 Op deze hoofdregel bestaan uitzonderingen. Een andere taal mag worden gebruikt wanneer dit bij wettelijk voorschrift is bepaald (eerste lid), en wanneer dit doelmatiger is en de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad (tweede lid). Het kan voor een instelling bijvoorbeeld in de rede liggen om te kiezen voor het Engels als voertaal in de medezeggenschap, wanneer alle deelnemers in de medezeggenschap taalvaardig zijn in het Engels maar niet in het Nederlands. Het is aan de instelling zelf om te bepalen of zij gebruik maakt van de uitzonderingsregel en het is desgewenst aan de rechter om te beoordelen of deze keuze al dan niet terecht is geweest.
Klopt het dat er geen wettelijk voorschrift is dat bepaalt dat er op de Universiteit Twente geen Nederlands gesproken wordt?
Dat klopt.
Deelt u de mening dat het tweede lid van artikel 2:6 hier niet van toepassing is, aangezien Nederlands de voertaal is, de overgrote meerderheid van mensen aan de Universiteit Twente Nederlands is en Nederlands de voertaal in Nederland is?
Met het tweede lid wordt gedoeld op situaties waarin het praktisch is wanneer het bestuursorgaan een andere taal dan het Nederlands gebruikt. Bijvoorbeeld wanneer degene werkzaam bij het bestuursorgaan ook de vreemde taal spreekt die de burger spreekt.4 Of een beroep kan worden gedaan op de uitzondering in het tweede lid, zal afhangen van het concrete geval. Het is aan het bestuursorgaan zelf om dit aan te tonen. Het is zo nodig vervolgens aan de rechter om te beoordelen of deze keuze al dan niet terecht is geweest.
Wanneer bent u voor het eerst op de hoogte gesteld van dit voornemen van de Universiteit Twente?
De Universiteit Twente heeft in 2015 de beslissing genomen om haar taalbeleid anders in te richten en stapsgewijs toe te werken naar de huidige situatie. Vanaf 1 januari 2019 is er sprake geweest van een transitiejaar. Er is dus geen sprake geweest van één moment waarop ik op de hoogte ben gesteld.
Wat gaat u tegen de genomen besluiten van zowel de Universiteit Twente als de Technische Universiteit Eindhoven doen, indien blijkt dat of vanwege artikel 14 van het EVRM en/of vanwege artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht Nederlands als officiële voertaal gehandhaafd moet worden?
Ik vind het belangrijk dat onderwijs toegankelijk is en dat de kwaliteit van het onderwijs geborgd is. Daarom zijn in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) regels gesteld rondom de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd. Met mijn wetsvoorstel – dat momenteel in behandeling is in de Eerste Kamer – zorg ik voor een effectief stelsel van handhaving van en toezicht op de naleving van deze regels. De voertaal op een instelling is iets anders dan de onderwijstaal. Ik ben van mening dat de keuze die Universiteit Twente heeft gemaakt over de voertaal, het beste genomen kan worden door de onderwijsinstelling zelf, in samenspraak met haar onderwijsgemeenschap, en specifiek de medezeggenschap. Wel vind ik dat de genoemde universiteiten goed moeten nadenken of de gehanteerde voertaal geen onwenselijke gevolgen heeft voor bijvoorbeeld de toegankelijkheid van de onderwijsinstelling voor studenten.
Als zou blijken dat niet aan het EVRM wordt voldaan omdat een medewerker of student wordt gediscrimineerd, dan staat hiertegen uiteraard de gebruikelijke rechtsbescherming open voor de betreffende student of medewerker. Ik heb geen signalen dat hier sprake van is. De Universiteit Twente heeft mij verzekerd dat van ontslag van medewerkers vanwege de voertaal op de instelling geen sprake is. Ook in het geval dat de instelling niet zou voldoen aan artikel 2:6 van de Awb, staat hiertegen de gebruikelijke rechtsbescherming open.
Bent u het ermee eens dat, ook in lijn met de wet Taal en toegankelijkheid, juist meertaligheid belangrijk is, dus ook om ervoor te zorgen dat iedereen zich op de campus thuis moeten kunnen voelen? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat universiteiten stoppen met het volledig overgaan naar Engels als officiële voertaal en hun maatschappelijke taak in de regio en Nederland beter oppakken?
Bij de keuzes voor de taal vind ik het belangrijk dat de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs en de instelling vooropstaan, en dat de onderwijsinstelling haar regionale en lokale binding niet verliest. Ik ben inderdaad een voorstander van meertaligheid. Dit is ook wat ik – ten aanzien van de onderwijstaal – voorsta in mijn wetsvoorstel taal en toegankelijkheid. Dit geldt ook voor de Universiteit Twente die net als alle andere instellingen gehouden zal zijn aan de regels in het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid als deze na behandeling in de Eerste Kamer in werking treedt. Ik ben van mening dat de keuze die Universiteit Twente heeft gemaakt over de voertaal, het beste genomen kan worden door de onderwijsinstelling zelf, in samenspraak met haar onderwijsgemeenschap, en specifiek de medezeggenschap. Wel vind ik dat universiteiten zich goed moeten afvragen of de gehanteerde voertaal geen onwenselijke gevolgen heeft voor bijvoorbeeld de toegankelijkheid van de onderwijsinstelling voor studenten.
Hoe zijn de medezeggenschap en de raad van toezicht betrokken geweest bij de totstandkoming van dit besluit?
Desgevraagd geeft de Universiteit Twente aan dat in 2015 de beslissing is genomen om vanaf 2018 de voertaal van de organisatie Engels te gebruiken. De beslissing is zowel ter instemming aan de universiteitsraad als de raad van toezicht voorgelegd. In 2019 is de gedragscode voertaal vernieuwd en in juni 2019 ter instemming voorgelegd aan de universiteitsraad. De raad van toezicht is via managementrapportages, het bestuurlijk werkplan, een briefing en informele gesprekken door het college van bestuur geïnformeerd. Ook heeft de raad van toezicht over dit dossier gesproken met de universiteitsraad.
Bent u het ermee eens dat, zolang er Nederlandstalige medewerkers op de universiteit werken, het noodzakelijk is dat verslagen en besluiten ook in het Nederlands worden opgesteld? Op welke manier kunt u hierop ingrijpen? Welke rechten heeft een medewerker, die Nederlands wenst te spreken bij een vergadering? Kan deze verplicht worden Engels te spreken?
Bij de keuzes voor de taal vind ik het als Minister van Onderwijs belangrijk dat de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs en de instelling vooropstaan, en dat de onderwijsinstelling haar regionale en lokale binding niet verliest. Daarom zijn in de WHW regels gesteld rondom de onderwijstaal en stel ik met het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid voor om het belang van het Nederlands als onderwijstaal beter te borgen. De voertaal is iets anders dan de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd, en moet breder dan enkel vanuit onderwijswetgeving worden bezien. Voor wat betreft de voertaal geldt als het gaat om het handelen van bestuursorganen in het bestuurlijk verkeer, artikel 2:6 van de Awb, op basis waarvan de instelling zoals gezegd bepaalt of een uitzondering op het Nederlands aan de orde is en de rechter in voorkomend geval toetst of deze keuze gerechtvaardigd is.
De Universiteit Twente is zich er van bewust dat bepaalde documenten niet (enkel) in het Engels kunnen worden opgesteld. De Universiteit heeft aangegeven jaarverslagen, medewerkersverslagen, en juridische documenten in zowel het Nederlands als het Engels op te stellen, waarbij de Nederlandse versie de leidende versie is. Voor wat betreft formele communicatie richting studenten wordt door de Universiteit Twente een onderscheid gemaakt tussen universiteitsbrede communicatie,5 die ten minste plaats vindt in het Engels, en opleidingsspecifieke correspondentie,6 die ten minste plaats vindt in de taal waarin de opleiding wordt verzorgd. Naast de formele contacten is er ook «informeel contact». Hierbij kan gedacht worden aan de «gesprekken bij de koffieautomaat», teamoverleggen, overleggen met de leidinggevende, en platformoverleggen. In deze contacten hanteert de Universiteit Twente inclusiviteit als uitgangspunt. Dat wil zeggen dat de taalkeuze van een overleg wordt overgelaten aan de aanwezigen. Wanneer een niet-Nederlandstalige medewerker aansluit bij het gesprek, dan wordt verwacht dat het Engels wordt gehanteerd.
In hoeverre gaat de Universiteit Twente niet alleen een ontwikkelingsplan maken voor Nederlandse medewerkers die slecht Engels spreken, maar juist ook voor niet-Nederlandse medewerkers die niet of slecht Nederlands spreken?
Desgevraagd geeft de Universiteit Twente aan dat in de periode van november 2018 tot december 2019 iedere medewerker is gevraagd een inschatting te maken van zijn of haar Engelse taalniveau. Wanneer dit onder het minimumniveau behorende bij zijn of haar functie (B1-C1) was, heeft de medewerker in afstemming met zijn of haar leidinggevende een ontwikkelplan opgesteld. In dit ontwikkelplan wordt afgesproken wat de medewerker gaat doen om aan het minimumniveau te voldoen en welke faciliteiten de Universiteit Twente biedt om hieraan te voldoen (zoals cursussen en/of tijd) met als doel de inclusieve omgeving voor alle medewerkers en studenten te realiseren.
Het taalniveau is onderwerp van gesprek in werkoverleggen en jaargesprekken zolang de medewerker nog niet aan het minimumniveau voldoet of er andere taalcompetenties nodig zijn voor het uitoefenen van de functie. De medewerker kan ook zelf het taalniveau agenderen.
De Universiteit Twente geeft aan dat ongeveer 95% van de medewerkers voldoet aan het minimum taalniveau of het niveau behorende bij de functie. Een grote groep medewerkers vraagt daarnaast actief om het verder verbeteren van de Engelse taalbeheersing. Bij een zeer kleine groep medewerkers lukt het niet goed om het minimum taalniveau te bereiken. In die gevallen wordt er middels maatwerk gekeken wat er nodig is om zijn of haar functie goed uit te voeren.
Wat betreft de taalvaardigheid in het Nederlands geeft de Universiteit Twente desgevraagd aan dat met het oog op het bevorderen van integratie in de Nederlandse samenleving, vast aangestelde, internationale medewerkers actief aangemoedigd en gefaciliteerd worden om Nederlands te leren. Ondanks dat de beheersing van de Nederlandse taal vaak niet nodig is voor de uitoefening van een functie worden medewerkers toch aangemoedigd om het Nederlands te spreken. Dit kan door zowel de medewerker als leidinggevende worden geagendeerd, bijvoorbeeld in een werkoverleg of in het jaargesprek. In een zeldzaam geval komt het voor dat een medewerker voor het adequaat uitoefenen van de functie het Nederlands onvoldoende machtig is. Bij indiensttreding worden dan in een ontwikkelplan afspraken gemaakt over de inzet van de medewerker en de faciliteiten die de Universiteit Twente biedt (tijd, cursussen).
Deelt u de mening dat het belachelijk is dat de Universiteit Twente zelfs winkels en huisartsen aanspoort om over te gaan op het Engels, en stelregels, zoals dat men onderling Engels moet gaan spreken, oplegt aan medewerkers?
Als Minister van Onderwijs vind ik het belangrijk dat het onderwijs toegankelijk is en dat de kwaliteit geborgd is. De keuzes voor de voertaal op en rond de campus zijn in de eerste plaats aan de universiteit zelf, in samenspraak met de medezeggenschap, en binnen de juridische kaders.
Wat betreft bijvoorbeeld huisartsen geeft de Universiteit Twente in haar gedragscode voertaal aan dat zij er ook moeten kunnen zijn voor niet-Nederlandssprekende medewerkers. Medische dienstverlening, bijvoorbeeld psychische zorg, blijft evenwel voor Nederlandssprekende medewerkers toegankelijk in het Nederlands.
Kunt u een overzicht geven van de studies die aan de Universiteit Twente gegeven worden en aangeven in welke taal/talen ze gegeven worden?
Isat
Opleiding
Taal
50002
B Advanced Technology
ENG
50033
B Klinische technologie
NL
50427
B Technology and Liberal Arts & Sciences
ENG
50447
B Creative Technology
ENG
50952
B International business administration
ENG
56066
B Bedrijfsinformatietechnologie
ENG
56226
B Biomedische technologie
NL
56553
B Gezondheidswetenschappen
NL
56604
B Psychologie
ENG
56615
B Communicatiewetenschap
ENG
56654
B Management, Society and Technology
ENG
56952
B Civiele techniek
ENG
56953
B Electrical Engineering
ENG
56955
B Industrieel ontwerpen
ENG
56960
B Scheikundige technologie
ENG
56962
B Technische natuurkunde
NL
56966
B Werktuigbouwkunde
ENG
56994
B Technische bedrijfskunde
ENG
60020
M Public administration
ENG
60023
M Educational science and technology
ENG
60024
M Philosophy of science, technology and society
ENG
60025
M Business information technology
ENG
60026
M Civil engineering and management
ENG
60028
M Nanotechnology
ENG
60029
M Industrial engineering and management
ENG
60030
M Interaction Technology
ENG
60032
M Internet Science and Technology
ENG
60033
M Technical medicine
NL
60300
M Computer science
ENG
60331
M Embedded systems
ENG
60337
M Construction Management and Engineering
ENG
60348
M Applied mathematics
ENG
60353
M Electrical engineering
ENG
60359
M Systems and control
ENG
60436
M Applied physics
ENG
60437
M Chemical engineering
ENG
60439
M Mechanical engineering
ENG
60443
M Sustainable energy technology
ENG
60644
M Business administration
ENG
60708
M Educatie & Communicatie in de Bètawetenschappen
NL
60713
M Communication studies
ENG
65005
M Water Technology (joint degree)
ENG
66226
M Biomedical engineering
ENG
66604
M Psychology
ENG
66851
M Health Sciences
ENG
66955
M Industrial design engineering
ENG
68404
M Science Education and Communication
NL
68532
M Educatie in de Mens- en Maatschappijwetenschappen
NL
68535
M Leraar VHO in de Mens- en Maatschappijwetenschappen
NL
69303
M European studies
ENG
69319
M Environmental and Energy Management
ENG
60962
M Spatial Engineering
ENG
59335
B Technical Computer Science
ENG
59336
B Applied Mathematics
ENG
Kunt u zich herinneren dat tijdens de wetsbehandeling Taal en toegankelijkheid, in het kader van het tegengaan van de verengelsing in het hoger onderwijs, ter sprake kwam dat veel universiteiten Engelstalige psychologieopleidingen aanbieden om studenten aan te trekken? Kunt u aangeven hoeveel psychologiestudenten de afgelopen vijf jaar zijn ingestroomd aan de Universiteit Twente? Hoeveel procent daarvan komt uit Nederland, Duitsland, andere EER-landen en niet-EER-landen?
Dat kan ik mij herinneren. In totaal zijn in de afgelopen vijf jaren (2015, 2016, 2017, 2018, 2019) 1296 studenten ingestroomd in de bachelor psychologie. Uit de cijfers van de Universiteit Twente volgt dat de studenten voornamelijk uit Duitsland en Nederland komen. Circa 16,2% van het totale aantal komt uit Nederland, circa 83% komt uit de EER (niet zijnde Nederland) en rond de 0,8% komt uit niet-EER-landen. Van het totale aantal over de afgelopen vijf jaar komt circa 77,4% uit Duitsland.
De aanleg van wegen op Sint-Eustatius |
|
Jan de Graaf (CDA), Tunahan Kuzu (DENK), André Bosman (VVD), Ronald van Raak , Chris van Dam (CDA), Attje Kuiken (PvdA), Roelof Bisschop (SGP), Antje Diertens (D66), Henk Krol (50PLUS) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich de voortgangsrapportage Sint Eustatius zoals die op 5 december 2019 door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer is gezonden?1 Bent u met name bekend met de passage in die brief (pagina2 dat de regeringscommissaris ten aanzien van het aanleggen van wegen het contract met de aannemer beëindigd heeft en dat thans naar «een oplossing» gezocht wordt?
Ja.
Deelt u de opvatting dat het buitengemeen teleurstellend is dat ondanks alle beloftes en inspanningen tot op de dag van vandaag de situatie van de wegen op Sint Eustatius nauwelijks verbeterd is ten opzichte van de situatie bij aanvang 2018? Bent u het eens met de constatering dat juist dit thema voor burgers van Sint Eustatius een tastbaar bewijs had kunnen zijn dat de kwaliteit en de daadkracht van het bestuur zich ten goede heeft ontwikkeld?
Dat bij uitstek Cherry Tree, dat als startproject gekozen werd omdat het een snelle en grote verbetering van de leefomgeving zou opleveren, nog steeds niet van de grond is gekomen, is zonder meer teleurstellend. Dit geldt met name voor de bewoners van de betreffende wijk, die al te lang op verbetering wachten. Overigens zijn inmiddels wel twee andere wegenprojecten op Sint Eustatius, de projecten Jeems road en White Hook, in uitvoering, die voorspoedig verlopen.
Klopt het dat de voorbereiding en de aanbesteding van het project om de Cherry Tree Road van een wegdek te voorzien vooral op Europese leest is geschoeid? Is het correct dat er aan de technische kwaliteit eisen zijn gesteld die wellicht passen in het Europese deel van Nederland, maar veel te overdreven zijn voor de schaal van het eiland Sint Eustatius? Kunt u uitleggen welke beperkingen de gehanteerde aanbestedingsregels hebben veroorzaakt voor betrokkenheid van lokale aannemers?
Er is in de aanbesteding van het project Cherry Tree gekozen voor een eenvoudige internationale aanpak voor kleinere werken (tot $ 10 miljoen) die regelmatig in de Caribische regio gebruikt wordt. Er was dan ook geen sprake van beperkingen voor lokale aannemers noch van een Europese aanbesteding. Het uitgangspunt bij het ontwerp voor de wegen in Cherry Tree was een robuust ontwerp om een onderhoudsarme weg te realiseren. Daarnaast is rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden op het eiland zoals de hoge temperaturen, een zeeklimaat en extreme regenval.
Voor het Cherry Tree project zijn meerdere offertes uitgevraagd aan regionale en lokale aannemers. De opdracht werd gegund aan een joint venture van een internationale, op Sint Eustatius gevestigde, partij, Koop International BV, en een lokale aannemer. Ook voor het tweede wegenproject «de weg naar Jeems», dat inmiddels van start is gegaan, hebben de lokale aannemers in de openbare aanbesteding meegedongen. Daarbij heeft een lokale aannemer de opdracht gewonnen.
De infrastructurele projecten worden al zoveel mogelijk opgeknipt in logische eenheden waarop de lokale en regionale aannemers kunnen inschrijven. Leerervaringen die worden opgedaan met projecten en de aanpak daarvan worden meegenomen in lopende en volgende projecten.
Welke buiten Sint Eustatius gevestigde bedrijven zijn bij dit project betrokken geweest en wat is hun meerwaarde geweest? Bent u bereid bij het zoeken naar een oplossing meer lokaal, op het eiland zelf, naar oplossingen te zoeken? Bijvoorbeeld door de aanbesteding van werkzaamheden zodanig op te knippen dat lokale aannemers kunnen inschrijven? Bent u bereid om bij het stellen van kwaliteitseisen aan het af te leveren werk lokaal realistische eisen te formuleren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke maatregelen gaat u nemen om op zo kort mogelijke termijn daadwerkelijk het wegennet op Sint Eustatius te verbeteren en uit te breiden?
In het geval van het project Cherry Tree heeft het openbaar lichaam er na beëindiging van het contract met de aannemer voor gekozen dit nu in eigen beheer af te maken. De afdeling openbare werken is van plan nog deze maand in Cherry Tree aan de slag te gaan, op onderdelen ondersteund door lokale of regionale aannemers.
Het aanleggen van wegen en het onderhouden van het wegennet is een eilandelijke taak. Sint Eustatius heeft een wegenplan opgeleverd. Daarin zijn naast het verharden van wegen in de wijk Cherry Tree onder andere de renovatie van de weg naar Jeems, en de vernieuwing van twee hoofdaders (de weg tussen het ziekenhuis, de luchthaven en twee scholen en de renovatie van de weg tussen de zeehaven en de luchthaven) voorzien.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik hebben financiële middelen beschikbaar gesteld om de wegen aan te pakken. In totaal is er daarmee nu voor de wegen op Sint Eustatius ongeveer € 9.5 miljoen beschikbaar, waarvan € 1.4 miljoen uit wederopbouwmiddelen van het Ministerie van I&W en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, € 5.6 miljoen uit een eenmalige impuls van het Ministerie van IenW en € 2.5 miljoen uit de structurele middelen voor beheer en onderhoud van de infrastructuur voor de jaren 2018 en 2019, voortvloeiend uit de afspraken uit het Regeerakkoord.
Een zorgvuldig en transparant wegenprogramma opzetten en uitvoeren kost tijd. Zeker als daarin ook afwatering en het ondergronds brengen van kabels en vernieuwen van waterleidingen (zodat de weg daarna hiervoor niet meer opgebroken hoeft te worden) worden meegenomen.
Het tweede wegenproject, de weg naar Jeems, dat vorig jaar werd aanbesteed loopt goed. Daarnaast is de afdeling openbare werken van het openbaar lichaam met eigen middelen aan de slag gegaan met het verharden van wegen in de wijk White Hook.
Het inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP) |
|
Jan Middendorp (VVD), Helma Lodders (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Menno Snel (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de vragen van de leden Middendorp, Lodders en Koerhuis over het inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP)?1
Ja.
In antwoord op Kamervragen van de leden Middendorp, Lodders en Koerhuis schrijft u dat «de reeds op het adres ingeschreven bewoner die erachter komt dat op zijn adres iemand is ingeschreven daarvan melding kan maken bij de gemeente en vragen om een adresonderzoek»; deelt u de mening dat dit de omgekeerde wereld is en dat de overheid er juist voor moet zorgen dat de overlast voor de «onwetende» Nederlander zo veel mogelijk wordt voorkomen? Zo ja, graag een toelichting? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Er zijn veel gemeenten die ervoor kiezen de hoofdbewoner in kennis te stellen van een nieuwe inschrijving op zijn adres. Op deze wijze wordt de aangifte zelf laagdrempelig gehouden en is de hoofdbewoner snel op de hoogte van de nieuwe inschrijvingen op zijn adres. Met ruim 1 miljoen verhuizingen per jaar zou het juist heel belastend zijn om iedereen die verhuist om bewijsmateriaal te vragen. Bovendien zijn er situaties waarbij een hoofdbewoner of verhuurder niet kan of wil meewerken aan de inschrijving terwijl de persoon daar wel woont. Hierbij kan gedacht worden aan verhuur, waarbij toestemming voor inschrijving van bijvoorbeeld studenten niet gegeven wordt door de verhuurder. De nieuwe bewoner zou dan gedupeerd worden omdat er geen aangifte van verhuizing gedaan kan worden omdat de verplichte documenten niet geleverd kunnen worden.
Deelt u de mening dat de gemeente het aan een nieuwe hoofdhuurder verplicht zou moeten zijn om proactief duidelijkheid te verschaffen over of en zo ja welke personen er allemaal op het adres staan ingeschreven? Zo nee, waarom niet? Op welke manier kan een bewoner erachter komen of er nog andere personen zijn ingeschreven op het adres? Hoeveel Nederlanders hebben de afgelopen jaren gevraagd om een adresonderzoek?
Ik ben geen voorstander van een dergelijke verplichting. Omwille van de bescherming van de privacy van de burger is het, op grond van de Wet BRP, niet mogelijk om persoonsgegevens uit de basisregistratie te delen met burgers, anders dan met de ingeschrevene die het betreft. Dit betekent dat aan een nieuwe hoofdhuurder of medebewoner ook geen persoonsgegevens worden verstrekt van andere ingeschrevenen.
Als de gemeente de aangifte gaat verwerken en daarbij constateert dat er mogelijk iets niet klopt, omdat er bijvoorbeeld al een aantal mensen ingeschreven is op dat adres, dan zal zij contact zoeken met de betreffende personen en navraag doen. Ook kan de gemeente een adresonderzoek uitvoeren. De praktijk leert bovendien dat mensen niet altijd binnen de verplichte termijn hun verhuisaangifte doen. Dat betekent dat de kans zeker aanwezig is dat de nieuwe bewoner al aangifte doet terwijl de oude bewoner dit nog niet heeft gedaan en nog op het adres staat ingeschreven zonder dat er sprake is van kwade opzet. In de meeste gevallen is dit binnen enkele weken rechtgezet. Overheidsorganisaties die systematisch gegevens krijgen uit de BRP zijn zich hier van bewust en voeren handelingen met financiële gevolgen na een verhuisaangifte, waar mogelijk, met enige vertraging uit. Dit om iedereen de kans te geven (alsnog) aangifte van verhuizing te doen.
Indien een bewoner post ontvangt van een overheidsorganisatie, gericht aan iemand die niet op dat adres woonachtig is, kan dat een indicatie van onjuiste inschrijving zijn. De bewoner kan bij de gemeente vragen hoeveel mensen er op zijn adres staan ingeschreven en een verzoek doen om een adresonderzoek te verrichten. Hoeveel personen de afgelopen jaren bij de gemeente hebben aangegeven dat er mogelijk onterecht mensen op hun adres staan ingeschreven, en om welke reden, wordt niet centraal bijgehouden.
Kunt u gemeenten verplichten om vooraf de verhuisaangifte te controleren om de feitelijke situatie vast te stellen en niet achteraf, omdat achteraf de kans op fraude en misbruiksituaties, met soms grote financiële gevolgen voor de hoofdbewoner, groter wordt? Zo ja, op welke manier gaat u zich inspannen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet en wat moet er gebeuren om dit wel mogelijk te maken?
De inschrijving in de BRP is een verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders, voor zover het inwoners van de eigen gemeente betreft. Het is aan gemeenten zelf om te bepalen hoe zij hieraan invulling geven.
Ik ben dan ook niet van plan gemeenten te verplichten vooraf een verhuisaangifte te controleren op de feitelijke situatie. Een voorafgaand adresonderzoek – inclusief huisbezoek – vergt veel tijd en capaciteit aan de zijde van de gemeente en is ook niet altijd in het belang van de burger, wiens adresaangifte daardoor veel minder snel verwerkt kan worden. Met ruim 1 miljoen verhuizingen per jaar is het ook niet mogelijk in alle gevallen zo een onderzoek te verrichten. De situatie verschilt ook per gemeente, per wijk en straat. De situatie in een wijk in Amsterdam zal bijvoorbeeld grote verschillen vertonen met de situatie op een van de Waddeneilanden. Daarnaast hebben gemeenten mogelijkheden om, met kennis over de situatie ter plaatse, te bepalen welke aangiften en/of adressen extra aandacht vragen. Zo heeft bijvoorbeeld de gemeente Tilburg goede ervaringen met het gebruik van digitale filters om bepaalde verhuisaangiften te selecteren voor controle vooraf. Diverse gemeenten maken gebruik van applicaties voor het inschrijvingsproces waarin controles zijn ingebouwd.
Gemeenten krijgen ook signalen van overheidsorganisaties die systematisch gegevens uit de BRP krijgen. Als de BRP-gegevens niet overeenkomen met gegevens die deze overheidsorganisaties gebruiken, dan zijn zij verplicht hiervan een terugmelding te doen aan de gemeente via de terugmeldvoorziening van de BRP. Gemeenten zijn verplicht deze terugmeldingen op te volgen door onderzoek te doen. De betreffende overheidsorganisatie wordt via de terugmeldvoorziening op de hoogte gehouden van de vorderingen van het onderzoek. Als het onderzoek oplevert dat er inderdaad mensen onterecht op het adres staan ingeschreven zorgt de gemeente, desnoods ambtshalve, dat dit rechtgezet wordt. De overheidsorganisatie krijgt vervolgens automatisch melding van deze correctie en kan waar nodig zijn beslissingen (met financiële gevolgen) daarop aanpassen.
Tot slot zijn er gemeenten die afspraken hebben gemaakt met woningcorporaties over de uitwisseling van informatie bij vermoedens van woonfraude. Ook deze informatie-uitwisseling kan leiden tot een adresonderzoek en vervolgens tot correctie van onjuiste gegevens in de BRP.
Op basis waarvan concluderen u en de gemeenten dat de aangiftebereidheid voor een verhuizing belemmerd wordt door het vooraf doorgeven van bewijsstukken? Deelt u de mening dat er bij een verhuizing überhaupt veel administratieve werkzaamheden komen kijken en dat juist deze (kleine) extra administratieve last een hoop zorgen bij mensen kan wegnemen? Zo nee, waarom niet?
Het tijdig doorgeven van een verhuizing is van groot belang; voor zowel de burger zelf als voor de overheid, die actuele gegevens nodig heeft bij de uitvoering van haar publieke taken. Door eenvoudig digitaal een verhuizing door te kunnen geven zijn er voor de burger geen belemmeringen om dat ook (tijdig) te doen. Het leveren van bewijsstukken in de vorm van bijvoorbeeld een huurcontract of een eigendomsakte, is een extra handeling waardoor de aangifte minder eenvoudig wordt. De ervaring leert dat de verhuisaangifte iets is dat nog wel eens vergeten wordt, juist omdat er al zoveel komt kijken bij een verhuizing. Daar komt bij dat het soms niet mogelijk is om de benodigde bewijsstukken te vergaren. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, kunnen er redenen zijn waarom een hoofdbewoner of verhuurder weigert mee te werken aan de inschrijving.
Waarom is niet voorgeschreven hoe gemeenten om moeten gaan met verhuizingen? Kan dit een bepaalde mate van discrepantie opleveren tussen de verschillende gemeenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke discrepantie? Hoe wordt hiermee omgegaan en wat zijn de gevolgen en onduidelijkheden door het verschil in handelwijze?
Tot op zekere hoogte is wel voorgeschreven hoe gemeenten een verhuizing moeten verwerken in de BRP. Bij iedere aangifte controleert de gemeente de identiteit van de betrokkene. Daarnaast regelt artikel 2.39 van de Wet BRP dat een verhuisaangifte schriftelijk (dat kan ook digitaal) dient plaats te vinden en dat in de aangifte mededeling moet worden gedaan van de datum van de adreswijziging en van de gegevens over het nieuwe en het vorige adres. Echter, de manier waarop gemeenten controles uitvoeren voordat de verhuisaangifte in de BRP wordt opgenomen, is niet voorgeschreven. Inderdaad kan dit een bepaalde mate van verschil tussen gemeenten opleveren die past bij de verschillen die er nu eenmaal zijn tussen gemeenten maar ook binnen gemeenten tussen bepaalde wijken en adressen.
Het Ministerie van BZK zorgt wel voor ondersteuning van gemeenten: er is een Handleiding uitvoeringsprocedures, er zijn circulaires, er worden bijeenkomsten georganiseerd (bijvoorbeeld ook door de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit). Ik zal informatie over goede voorbeelden in aanpak bij het inschrijfproces (best practices) dit jaar onder gemeenten verspreiden.
Is het waar dat het overleggen van bewijsstukken in hardcopy moet gebeuren aan de balie in het gemeentehuis? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom kan dit niet digitaal?
Er is geen algemeen voorschrift dat bewijsstukken fysiek aan de balie worden afgegeven. Gemeenten bepalen zelf of deze stukken digitaal kunnen worden aangeboden en zo ja, op welke wijze dat mogelijk is.
In antwoord op vraag 6 schrijft u dat de oplossing voor schrijnende gevallen niet is om te werken met toestemming van de andere bewoners; waarom is dit niet de oplossing? Wat is dan wel een oplossing, waarom gaat u hier, in de antwoorden op de eerder gestelde Kamervragen van de leden Middendorp, Lodders en Koerhuis, niet op in?
De vraag waaraan u refereert was: «Bent u bekend met misbruiksituaties waarbij iemand is ingeschreven op een adres zonder dat de hoofdbewoner daarvan weet heeft en daardoor in financiële problemen raakt, omdat bijvoorbeeld toeslagen worden gekort? Zo ja, bent u het eens dat dit tot schrijnende situaties kan leiden? Bent u het eens dat instemming van de ingeschreven (hoofd)bewoner veel leed kan voorkomen?».
In mijn beantwoording heb ik aangegeven dat het geen oplossing is, omdat een dergelijke verplichting ook weer tot andere schrijnende gevallen kan leiden. Bijvoorbeeld als een reeds ingeschreven (hoofd)bewoner geen toestemming wil of kan geven voor de inschrijving, terwijl de persoon er wel gaat wonen. Denk ook aan gevallen dat de ingeschreven (hoofd)bewoner niet meer op het adres woont, maar geen melding daarvan heeft gedaan bij de gemeente. De nieuwe bewoner zou zich dan niet op het adres kunnen laten inschrijven tot de gemeente klaar is met onderzoek of de oude bewoner zich alsnog zelf meldt. Wat een oplossing is voor het ene probleem, kan weer nieuwe problemen veroorzaken. Daarom is het juist zo belangrijk dat de verschillende verantwoordelijkheden binnen het stelsel goed worden uitgevoerd. Als dat gebeurt, kunnen dergelijke schrijnende gevallen opgelost en waar mogelijk voorkomen worden. De gemeente moet bij twijfel over juiste inschrijving onderzoek doen, organisaties die gebruik maken van gegevens moeten twijfel over de inschrijving melden. Na zo een melding dienen deze organisaties bij het nemen van een besluit zelf een oordeel te vormen over de juiste gegevens, op grond van eigen informatie.
Ik ben me er uiteraard van bewust dat er desondanks schrijnende gevallen voorkomen, en zoals ik heb gemeld in mijn brief van 25 november 2019 wordt er gewerkt aan de inrichting van een meldpunt waar burgers terecht kunnen voor het melden en oplossen van problemen met de basisregistraties. Hiermee geef ik invulling aan de op 24 september 2019 aangenomen motie van de Kamerleden Van der Molen en Middendorp (Kamerstuk 26 643, nr. 630).
Waarom is het niet bekend of er gemeenten zijn die toestemming vragen aan de hoofdbewoner wanneer er een ander persoon wil worden ingeschreven op hetzelfde adres, zeker gezien het feit dat gemeenten wettelijk verplicht zijn jaarlijks het inschrijfproces te monitoren en de resultaten te delen met zowel de Autoriteit Persoonsgegevens als aan het Ministerie van BZK?
Dit is niet bekend, omdat dit geen onderdeel uitmaakt van de monitoring. De monitoring ziet vooral op het juist uitvoeren van de verplichte onderdelen van de verhuisprocedure. Toestemming vragen aan een eventuele hoofdbewoner maakt hier geen onderdeel van uit.
Waarom bent u nu pas in gesprek met verscheidene instanties terwijl de problematiek van de BRP al veel langer speelt? Kunt u een toelichting geven op het verloop van de gesprekken, de voortgang, de mogelijke oplossingen die zijn besproken en antwoord op de vraag wanneer u verwacht een oplossing te hebben voor de situatie waarin een nieuwe bewoner de gevolgen moet ervaren van het feit dat een oude bewoner verzuimd heeft aangifte te doen van verhuizing?
Ik ben reeds langere tijd in gesprek met instanties2 over de problematiek. Zoals ik in mijn brief over de stand van zaken met betrekking tot de BRP van 4 november 20193 heb gemeld, ben ik naar aanleiding daarvan van plan een wijziging van de BRP in gang te zetten om het zichtbaar te maken voor gebruikers van de BRP als een persoon aantoonbaar niet meer op een bepaald adres woont. Dit als oplossing voor het probleem dat nieuwe bewoners er last van hebben wanneer een vorige bewoner heeft verzuimd zijn adreswijziging of vertrek naar het buitenland door te geven aan de gemeente. In het Gebruikersoverleg BRP4 van 12 december jongstleden is een startdocument besproken voor het in gang zetten van de wijzigingsprocedure voor de BRP, waarin ook dit punt is opgenomen. De oplossing wordt conform de wijzigingsprocedure afgestemd met alle bij het BRP-stelsel betrokken partijen. Bij een eerstvolgende voortgangsbrief over de BRP (voorzien in dit voorjaar) zal ik de Kamer informeren over de stand van zaken.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn conform verzoek één voor één beantwoord.
Het bericht 'Bewoners vakantiepark De Ossenberg worden eruit gezet: ‘Als ik hier niet meer kan wonen, ga ik liever dood’' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bewoners vakantiepark De Ossenberg worden eruit gezet: «Als ik hier niet meer kan wonen, ga ik liever dood»«?1
Ja.
Bent u tevens bekend met het feit dat ook op bungalowpark De Leijen in Hensbroek een gezin woont dat op korte termijn (18 januari) uit huis geplaatst wordt? Zo nee, bent u bereid met de gemeente Koggenland contact op te nemen om u te laten informeren over de situatie?
Ja. De gemeente Koggenland is een handhavingstraject tegen het huishouden gestart waarbij vanaf 18 januari jl. een dwangsom zou worden opgelegd wegens het permanent bewonen van bungalow waar een recreatieve bestemming op rust. Volgens informatie van de gemeente Koggenland heeft het betreffende huishouden zich voor het ingaan van de dwangsom ingeschreven in een andere gemeente in de regio.
Erkent u dat permanente bewoning van een recreatiewoning veelal uit nood, en niet uit luxe, is gedreven, en dat bewoners vaak geen alternatief voor ogen hebben?
Zoals uit onderzoek2 naar de bewoning van vakantieparken op de Veluwe bleek, vormen bewoners van recreatiewoningen (op vakantieparken) een diverse groep mensen die niet onder één noemer kunnen worden geschaard. Zij zijn te onderscheiden in meerdere groepen die ieder andere beweegredenen en wensen hebben. Voor een deel van deze groepen biedt het vakantiepark de woon- en leefvorm met de rust waar zij al lange tijd naar op zoek zijn en die zij niet kunnen vinden op de reguliere woningmarkt. Voor sommigen is het vakantiepark echter een laatste uitvalsbasis bij gebrek aan andere woonruimte.
Deelt u het uitgangspunt dat de begrijpelijke inzet op het opknappen van vakantieparken er niet toe mag leiden dat mensen daadwerkelijk dakloos worden maar dat altijd gezocht moet worden naar een oplossing?
Ja, dit uitgangspunt deel ik. Zoals mijn ambtsvoorganger reeds benadrukte, verwacht ik dat partijen passend binnen het gebied en met oog voor de vereisten van een goede ruimtelijke ordening een weloverwogen keuze maken voor de aanpak van vakantieparken en zoeken naar integrale maatwerkoplossingen, per park en per bewoner. Daarbij verwacht ik dat overheden hun verantwoordelijkheid nemen door kwetsbare mensen te ondersteunen bij het vinden van alternatieve (semi-)structurele huisvesting.
Is inzichtelijk hoeveel permanente bewoners van recreatiewoningen het afgelopen jaar uit hun woning zijn gezet? In hoeveel van deze gevallen was geen zicht op alternatieve huisvesting? In hoeveel van deze gevallen ging het om kwetsbare personen voor wie geen zicht was op alternatieve huisvesting? Indien deze cijfers niet beschikbaar zijn, kunt u hier dan een schatting van geven of een inventarisatie doen bij enkele gemeenten?
Het ruimtelijk beleid en de handhaving daarop is primair een lokale verantwoordelijkheid. De uiteindelijke aanpak van vakantieparken blijft een lokale afweging en keuze. Er is geen landelijk overzicht van hoeveel bewoners als gevolg van een handhavingstraject hun recreatieobject hebben moeten verlaten. Daarmee is ook niet bekend hoe vaak er daarbij zicht was op alternatieve huisvesting. Ik verwacht later deze maand uw Kamer een brief toe te zenden met de stand van zaken van de actie-agenda vakantieparken. In deze brief zal ik beschrijven hoe meer zicht op de effecten van de actie-agenda kan worden gekregen.
Op welke wijze is binnen de uitvoering van de landelijke Actie-agenda vakantieparken 2018–2020 op lokaal niveau oog voor de ondersteuning van kwetsbare inwoners en wordt er gezocht naar maatwerkoplossingen voor individuele bewoners? Kunt u aangeven in hoeverre gemeenten hier momenteel in slagen? Op welke wijze worden deze bewoners niet alleen op papier maar ook echt in de praktijk geholpen bij het vinden van een oplossing?
Mijn beeld is dat gemeenten op wisselende wijze en in verschillende mate maatwerkondersteuning bieden aan huishoudens die onrechtmatig op een vakantiepark wonen. Bij de revitalisering van vakantieparken wordt vaak door middel van gesprekken een inventarisatie van de situatie van de bewoners gemaakt, waarna huishoudens die als kwetsbaar worden beoordeeld hulp of bemiddeling ontvangen bij hun zoektocht naar alternatieve woonruimte en andere hulp en ondersteuning. Die hulp en ondersteuning kan vele vormen aannemen.
Met de actie-agenda vakantieparken roep ik samen met medeondertekenaars op om de aanpak van vakantieparken integraal vorm te geven en kwetsbare bewoners vanuit de gemeente op basis van maatwerk te ondersteunen, bijvoorbeeld bij het vinden van alternatieve woonruimte. We willen voorkomen dat mensen zich opnieuw onrechtmatig op een ander vakantiepark vestigen doordat zij niet aan andere woonruimte kunnen komen. Dat vraagt ook dat de woonbehoefte die op informele wijze op vakantieparken wordt vervuld, wordt vertaald in lokaal en regionaal woonbeleid.
Gebeurt dit momenteel afdoende in de twee genoemde situaties? Bent u bereid om gemeenten, en de gemeenten Koggenland en Utrechtse Heuvelrug in het bijzonder, nadrukkelijk te wijzen op de opdracht om met individuele bewoners naar maatwerkoplossingen te zoeken?
Bij de start actie-agenda vakantieparken heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven te verwachten dat partijen met oog voor de vereisten van een goede ruimtelijke ordening een weloverwogen keuze maken voor bij de aanpak van vakantieparkenproblematiek en zoeken naar integrale maatwerkoplossingen, per park en per bewoner. Bij de integrale aanpak hoort aandacht voor de situatie van permanente bewoners. De gekozen aanpak voor een vakantiepark is en blijft een keuze van de gemeenten. Ik constateer dat de aanpak van de verschillende gemeenten hierbij sterk uiteenloopt. Daarom heb ik aangekondigd te komen met een kwaliteits- en afwegingskader voor gemeenten, dat hen kan ondersteunen bij vraagstukken rondom bewoning op vakantieparken. Ik verwacht deze einde van dit jaar gereed te hebben.
Bij vragen over specifieke gemeenten, doe ik altijd navraag bij de desbetreffende gemeente. Ik spreek hen daarbij ook aan op hun verantwoordelijkheden.
Welke mogelijkheid kan het toekennen van een urgentiestatus voor een sociale huurwoning binnen het maatwerkpakket bieden? Zijn er al gemeenten die met een dergelijke constructie werken en bent u bereid deze mogelijkheid bij gemeenten die met deze problematiek te maken hebben onder de aandacht te brengen?
Gemeenten beschikken over diverse instrumenten om huishoudens voorrang te verlenen voor een sociale huurwoning, bijvoorbeeld door het opnemen van deze doelgroep als een urgentiecategorie in de huisvestingsverordening of ander toewijzingsbeleid, of op basis van individueel maatwerk (kwetsbare) bewoners voorrang te verlenen. Diverse gemeenten maken hier gebruik van. In het kwaliteit- en afwegingskader voor gemeenten dat ik eind van dit jaar met uw Kamer deel zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheden die gemeenten hiertoe hebben.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden gezien de genoemde uithuisplaatsingstermijn van 18 januari 2020?
Het is helaas niet gelukt om aan uw verzoek te voldoen.
Het bericht ‘Gemeentelijke belastingen voor huiseigenaren stijgen hard in 2020’. |
|
Helma Lodders (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Menno Snel (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeentelijke belastingen voor huiseigenaren stijgen hard in 2020»?1
Ja
Kunt u de grote verhoging van de onroerendezaakbelasting (ozb) en de onjuiste verwachte inflatie door het CPB verklaren?
De integrale ontwikkeling van de lokale woonlasten in alle Nederlandse gemeenten kan pas worden beoordeeld nadat het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) de jaarlijkse atlas van de lokale lasten heeft gepubliceerd. Gewoonlijk verschijnt de atlas van de lokale lasten eind maart met daarin de cijfers van alle gemeenten waarmee een volledig beeld van de ontwikkeling wordt gegeven.
Desalniettemin is daarop vooruitlopend een stijging van 4%, zoals deze wordt genoemd door Vereniging Eigen Huis in hun steekproef, afgezet tegen de voorgaande jaren één van de hogere stijgingen. De stijging is in vergelijking met vorige jaren echter niet uitzonderlijk hoog. Het is aan gemeenten zelf om te bepalen waarom de stijging noodzakelijk is. In individuele gevallen geven de gemeenten uit de steekproef aan dat de verhoging van de lokale woonlasten onder andere doorgevoerd is vanwege dekking van tekorten in het sociaal domein, of ter compensatie van te derven precario-inkomsten per 1 januari 2022. Dan loopt namelijk de overgangstermijn voor de afschaffing van precario op ondergrondse leidingen van nutsbedrijven af.
De meest recente raming van het CPB laat een verwachte inflatie van 1,4 procent zien. Op basis van de verwachting van Vereniging Eigen Huis over de ozb kan niet gesteld worden dat de verwachtingen van het CPB onjuist zijn. De ozb maakt namelijk maar een relatief klein gedeelte uit van de componenten die aan de inflatieramingen ten grondslag liggen. Het CPB neemt hiervan de meest actuele inzichten mee.
Deelt u de mening dat het huidige kabinetsbeleid met het verlagen van de inkomstenbelasting zou moeten zorgen voor een stijging van de koopkracht? Zo ja, wat is de verwachte invloed van onder andere een gemiddeld landelijke ozb-stijging van 4%, een stijging van de afvalstoffenheffing van 8%, een verhoging van de waterschapslasten en een verhoging van de provinciale opcenten op diezelfde koopkrachtplaatjes? Deelt u de mening dat deze «sluipmoordenaars» van de koopkracht gemonitord moeten worden en dat er waar nodig maatregelen genomen moeten worden om de invloed van deze decentrale verzwarende belastingen op de koopkracht tegen te gaan? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft elk jaar naar een evenwichtige inkomensverdeling. Dit heeft afgelopen augustus ook geleid tot maatregelen die de koopkracht ondersteunen. Het kabinet kan de koopkrachtrealisaties echter niet garanderen, omdat deze onder andere afhangen van lonen en prijzen in de markt. Een hoger dan verwachte stijging van de lokale lasten zorgt via een hogere inflatie voor een koopkrachtdaling. Deze daling is echter beperkt, omdat de inflatie van veel meer componenten afhankelijk is. Wel weegt het kabinet dit elk jaar via de inflatie lokale lasten in de koopkrachtramingen mee en houdt daarbij zoveel mogelijk rekening met de ontwikkeling van de lokale lasten.
Welk verband is er tussen het afschaffen van de macronorm en de explosieve stijging van de gemeentelijke belastingen in 2020?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven kan de ontwikkeling van de woonlasten pas worden beoordeeld nadat het COELO de jaarlijkse atlas van de lokale lasten heeft gepubliceerd. Dan zijn de gegevens van alle gemeenten bekend en is de macro-ontwikkeling van de lokale woonlasten bekend.
Herinnert u zich het antwoord op Kamervragen van het lid Lodders «de macronorm heeft niet bijgedragen aan de gematigde lastenontwikkeling. Het zijn de lokale afwegingen die leiden tot een wijziging in het tarief van de OZB»?2
Ja
Op welke manier gaat de in 2020 ingestelde benchmark, volgens u in tegenstelling tot de macronorm, wel bijdragen aan een gematigde lokale lastenontwikkeling? Op welke manier bent u voornemens de resultaten van de benchmark te delen met de Kamer?
De keuzes ten aanzien van de ontwikkeling van de lokale heffingen worden genomen door democratisch gekozen vertegenwoordigers van de inwoners. Deze keuzes komen tot stand met inachtneming van de lokale wensen en opgaven. Deze democratisch gekozen vertegenwoordigers zijn dan ook bij uitstek in staat hier een afgewogen keuze in te maken en daarover verantwoording af te leggen gedurende het democratische proces.
Zoals in het antwoord, waarnaar in vraag 5 wordt gerefereerd, is aangegeven, zijn het deze lokale afwegingen die leiden tot een wijziging in het tarief van de ozb. Daarbij speelde de macronorm op individueel niveau over het algemeen geen rol. De macronorm zag namelijk ook niet op individuele ontwikkelingen bij gemeenten maar op het landelijke cijfer van de ontwikkeling van de ozb.
Benchmarking maakt gemeenten attenter op de onderlinge verschillen, bevordert het lokale debat over het heffen van lokale middelen en de inzet ervan en zal daarom bijdragen aan het borgen van een gematigde lastenontwikkeling.
De benchmark zal worden opgenomen in de jaarlijkse Atlas van de lokale lasten van het COELO.
Wat is het doel van de benchmark? Leidt het beter monitoren en overzichtelijker maken van de verschillen tussen de gemeentelijke belastingen uiteindelijk tot het nemen van maatregelen wanneer blijkt dat er geen matiging optreedt in de gemeentelijke belastingen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 6 aangegeven maakt de benchmark gemeenten attenter op de onderlinge verschillen, bevordert het lokale debat over het heffen van lokale middelen en de inzet ervan en zal daarom bijdragen aan het borgen van een gematigde lastenontwikkeling.
Herinnert u zich dat u in de brief van 26 april 2019 schreef dat «Benchmarking gemeenten attenter maakt op de onderlinge verschillen, bevordert het lokale debat over heffen van lokale middelen en de inzet ervan en zal daarom bijdragen aan het borgen van een gematigde lastenontwikkeling»?3 Deelt u de mening dat een vergelijking tussen decentrale overheden alleen nuttig is als de verschillen onderling groter zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom?
Benchmarking brengt de onderlinge verschillen tussen gemeenten in kaart en daarmee is er informatie beschikbaar voor de democratisch verkozen vertegenwoordigers en de lokale belastingbetalers over hoe de verschillen in lokale woonlasten zich tussen gemeenten verhouden. Deze informatie komt de keuzes van de lokale vertegenwoordigers in de afweging bij besluitvorming ten goede en kan aan een nog betere toelichting op de gemaakte keuzes bijdragen. In tegenstelling tot benchmarking bij consumptiegoederen heeft de benchmark van de lokale woonlasten niet uitsluitend een prijsvergelijking tot doel, maar ook een betere informatieverschaffing ter versterking van de te nemen besluiten in het lokale democratische proces. In relatie tot het doel van de benchmark is kennis over de omvang van de verschillen te allen tijden interessant.
Waarop baseert u het in vraag 8 beschreven citaat? Op welke manier leidt de nieuwe benchmark inderdaad tot het borgen van een gematigde lastenontwikkeling? Wat wordt er precies bedoeld met een gematigde lastenontwikkeling?
Het lokale democratische proces zorgt ervoor dat de volksvertegenwoordigers een afgewogen keuze kunnen maken over de lokale opgaven en belangen. Meer informatie over de ontwikkeling van de lokale woonlasten in verschillende gemeenten verrijkt de keuzes in de lokale besluitvorming en geeft toelichting op de gemaakte keuzes. Een gematigde lastenontwikkeling betekent dat de (lokale) belastingen van inwoners niet te hard stijgen. Dit dient dan ook te worden beoordeeld in het licht van het lokale democratische proces ten aanzien van de besluiten op basis van de lokale opgaven en belangen.
Deelt u de mening dat de «sluipmoordenaars» van de koopkracht aangepakt moeten worden en bent u bereid voor de zomer van 2020 met een aantal concrete voorstellen te komen? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 2 is aangegeven wordt de ontwikkeling van de lokale woonlasten voor alle gemeenten afgewacht, welke bekend zijn bij het verschijnen van de atlas van de lokale lasten van het COELO. In de atlas zal ook de eerste editie van de benchmark voor de lokale woonlasten zijn opgenomen. Het effect van de invoering van de benchmark is aldus nog niet te bepalen omdat deze nog niet is verschenen. Gemeenten hebben de informatie uit de benchmark derhalve nog niet kunnen meenemen in de besluitvorming.
Aan de hand van de gegevens uit de benchmark kan jaarlijks, tijdens het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen, het gesprek gevoerd worden over de ontwikkeling van de lokale lasten. In dit licht ben ik niet voornemens om dergelijke voorstellen voor te bereiden.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja
De implementatie van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Wkb berichtgeving in perspectief»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Wet kwaliteitsborging (Wkb) voor het bouwen zou moeten dienen ter versterking van de positie van de consument? Hoe wordt dit doel bewerkstelligd?
Ja.
Met de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) wordt op meerdere manieren beoogd om de positie van de consument in de bouwsector te versterken. Ten eerste zorgt de Wkb voor de introductie van een nieuw stelsel voor kwaliteitsborging in de bouwsector, waardoor consumenten een betere bouwkwaliteit kunnen verwachten. In dit stelsel controleren onafhankelijke kwaliteitsborgers de bouwprojecten niet alleen op papier maar tevens op de bouwplaats aan alle bouwtechnische eisen van de bouwregelgeving. De toelatingsorganisatie, een publiekrechtelijke zbo, houdt toezicht op dit stelsel. Deze organisatie beoordeelt de instrumenten (beoordelingsmethodieken) voordat deze binnen het stelsel door kwaliteitsborgers kunnen worden gebruikt en houdt steekproeven op de bouwplaats. Wanneer de toelatingsorganisatie tekortkomingen constateert kan deze sancties treffen. De gemeente is wettelijk belast met het toezicht op de naleving van de bouwtechnische eisen en bepaalt of handhaving nodig is.
Ook wordt de aansprakelijkheid van de aannemer aangescherpt, waardoor deze na de oplevering aansprakelijk wordt voor alle gebreken die aan het bouwwerk worden geconstateerd, voor zover deze aan hem zijn toe te rekenen. Aanvullend wordt de reeds bestaande waarschuwingsplicht voor de aannemer ten aanzien van gebreken aangescherpt en dient deze schriftelijk en ondubbelzinnig te gebeuren. Voorts dient de aannemer de opdrachtgever/koper te informeren over of, en zo ja op welke wijze, de aannemer door een verzekering dan wel een andere financiële zekerheid de risico’s voor de opdrachtgever heeft afgedekt tegen schade als gevolg van het niet nakomen van de verplichtingen tot het bouwen van een bouwwerk en tegen de gevolgen van faillissement. Daarnaast krijgt de opdrachtgever/koper van de aannemer een consumentendossier met informatie die nodig is voor gebruik en onderhoud van het bouwwerk.
Tenslotte is de regeling waarbij de consument 5 procent van de aanneemsom in depot mag houden totdat gebreken die tijdens de bouw zijn ontstaan zijn verholpen, eveneens ten gunste van de consument aangescherpt.
Maakt u zich zorgen dat de Wkb door betrokken partijen verkeerd lijkt te worden begrepen, afgaande op de nieuwsberichten van het Instituut voor Bouwkwaliteit?
Nee. De strekking van het artikel «Wkb-berichtgeving in perspectief» gaat ten onrechte voorbij aan de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 29 juni 2018 aan de Eerste Kamer2 over de inhoud en strekking van de aangenomen amendementen van het Kamerlid De Vries (PvdA). Naar mijn oordeel ontstaat met de introductie van de Wkb een evenwichtig stelstel van kwaliteitsborging voor het bouwen met een breed maatschappelijk draagvlak dat in de praktijk goed uitvoerbaar is. Op de uitleg van de wet is uitvoerig ingegaan bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Verder zijn in het Bestuursakkoord met de VNG nadere afspraken gemaakt over de rol van de gemeenten in het nieuwe stelsel en over de implementatie van de Wkb.
Welke rol hebben gemeenten bij de uitvoering van de Wkb? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de aangenomen amendementen van het lid De Vries?
Allereerst verwijs ik u ook hier naar de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 29 juni 2018 aan de Eerste Kamer over de inhoud en strekking van de aangenomen amendementen van het Kamerlid De Vries en tevens naar het Bestuursakkoord dat op 17 januari 2019 is gesloten met de VNG3, waar de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeente en de kwaliteitsborger is uitgewerkt.
De kern van de verdeling van bevoegdheden komt erop neer dat:
Onderschrijft u de stelling dat gemeenten de risicovolle onderdelen van bouwplannen moeten kennen om hun handhavende taken te kunnen uitvoeren en dat derhalve een preventieve risicoanalyse nodig is? Hoe voert u het amendement uit dat het overleggen van een preventieve risicoanalyse verplicht stelt?
Ja. Ik ben van mening dat het voor gemeenten nuttig is om de risico’s te kennen om hun handhavende taken goed uit te kunnen voeren. Om die reden is in de Wkb geregeld dat een risicobeoordeling aan de gemeente wordt overlegd. De gemeente kan op basis daarvan haar handhavingsstrategie bepalen. Zie over de invulling hiervan het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat de aannemer verplicht is het overdrachtsdossier op te stellen, maar de opdrachtgever het dossier uiteindelijk aan de gemeente overlegt? Klopt het dat de gemeente uiteindelijk bevoegd is te beoordelen of aan alle wettelijke vereisten is voldaan, en niet de aannemer of de kwaliteitsborger?
Ja. Het wetsvoorstel regelt dat degene die het bouwwerk gereed meldt, het overdrachtsdossier (de wet spreekt van het dossier bevoegd gezag) samen met de verklaring van de kwaliteitsborger dat het bouwwerk voldoet aan de bouwtechnische eisen van de bouwregelgeving, overlegt aan het bevoegd gezag. In de regel zal de aannemer dit dossier opstellen, omdat hij immers over alle gegevens beschikt. De gemeente kan op basis van dit dossier beoordelen in hoeverre aan alle wettelijke vereisten is voldaan. De verklaring van een kwaliteitsborger en volledig dossier bevoegd gezag geeft de gemeente een gerechtvaardigd vertrouwen dat het bouwwerk voldoet aan de bouwtechnische eisen van de bouwregelgeving. Deze informatie kan de gemeenten vervolgens gebruiken voor haar toezichts- en handhavingsstrategie op de bestaande bouw.
Via een wijziging van het Burgerlijk Wetboek regelt het wetsvoorstel voorts dat de aannemer bij oplevering een dossier aan de opdrachtgever overlegt met daarin informatie over het opgeleverde bouwwerk, ook wel het consumentendossier genoemd. Het dossier bevat hiervoor in ieder geval tekeningen en berekeningen betreffende het tot stand gebrachte bouwwerk en de bijbehorende installaties, en een beschrijving van de toegepaste materialen en installaties, alsmede de gebruiksfuncties van het bouwwerk. En daarnaast de gegevens en bescheiden die nodig zijn voor gebruik en onderhoud van het bouwwerk.
Hoe ver bent u met de uitvoering van de motie van de leden Albert de Vries en Van der Linde die vraagt om de invoering van een systeem van erkende technische oplossingen en als doel heeft de kosten voor consumenten laag te houden?2
Ten aanzien van de erkende technische oplossingen is mij gevraagd om te bevorderen dat een systeem van erkende kwaliteitsverklaringen en erkende technische toepassingen tot stand komt, waarbij door marktpartijen aangedragen oplossingen bij gebleken geschiktheid door een onafhankelijke instantie van een erkenning worden voorzien en daarna in het kwaliteitsborgingsproces alleen nog marginaal getoetst behoeven te worden.
Ik heb medio januari jongstleden een bijeenkomst georganiseerd met vertegenwoordigers uit de bouwsector over de toekomst van het erkende stelsel in relatie tot de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen. Op mijn verzoek hebben de initiatiefnemers van Erkende Technische Oplossingen (inmiddels genoemd Erkende Technische Toepassingen), zijnde het Expertisecentrum Regelgeving Bouw (ERB), tijdens die bijeenkomst hun voorstel om te werken met Erkende Technische Toepassingen, toegelicht. De -reeds lange tijd in gebruik zijnde- erkende kwaliteitsverklaringen of andere initiatieven zoals Erkende Technische Toepassingen kunnen, binnen de kaders van de Wkb, een belangrijke rol spelen in het betaalbaar houden van het stelsel van kwaliteitsborging.
Enkele marktpartijen hebben tijdens de bijeenkomst aangegeven bereid te zijn om overleg te voeren over of en hoe elementen uit het voorstel voor Erkende Technische Toepassingen in het al bestaande erkende stelsel kunnen worden ingebracht om dit stelsel verder te versterken. Ook is er gesproken over het verder versterken van de onafhankelijke toets op kwaliteitsverklaringen. Uiteindelijk is het, ook volgens de initiatiefnemers, aan marktpartijen om te beoordelen welke vormen van erkende kwaliteitsverklaringen c.q. Erkende Technische Toepassingen zullen worden gebruikt en ingepast in de instrumenten voor kwaliteitsborging die thans met het oog op het beoogde stelsel voor kwaliteitsborging worden ontwikkeld.
Het zorginnovatieproject ‘Meer tijd voor de patiënt’ in Afferden |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat het succesvolle zorginnovatieproject «Meer tijd voor de patiënt» niet uitgebreid wordt door zorgverzekeraar VGZ, ondanks dat veel huisartsen willen aansluiten in de pilot?1
Ja, ik ben op de hoogte van de pilot «Positieve Gezondheid». Vanuit zowel de Zorggroep Syntein als VGZ hoor ik positieve geluiden over de pilot «Positieve Gezondheid». Daarbij kan ik mij voorstellen dat de beweging naar de Juiste Zorg op de Juiste Plek voor veel veranderingen in een regio kan zorgen. Afspraken over de voortzetting en uitbreiding van het project moeten tussen de betrokken zorgaanbieders en zorgverzekeraars worden gemaakt. Hierbij moeten alle partijen rekening houden met het aanbod van zorg in de regio in zowel de tweede als in de eerste lijn. In dit specifieke geval kunnen deze veranderingen op dit moment niet allemaal tegelijkertijd plaatsvinden. VGZ heeft afgesproken de pilot binnen de vier huisartsenpraktijken te continueren voor het jaar 2020. VGZ heeft mij ook laten weten dat er in de loop van het jaar 2020 verder kan worden gesproken over eventuele uitbreiding van deelnemende huisartsenpraktijken binnen de pilot.
Klopt het dat het zorginnovatieproject daadwerkelijk tot minder zorgkosten leidt, omdat de huisarts meer tijd voor de patiënt heeft en daardoor minder hoeft door te verwijzen? Zo ja, kunt u de kosten in de keten en dus de besparing in kaart brengen?
VGZ heeft mij laten weten in kaart te brengen welke theoretische besparingen gerealiseerd kunnen worden met de pilot. Het grootste effect ligt in de daling van de verwijzingen naar de tweede lijn. Gedurende de pilot heeft VGZ nog geen aangepaste contractafspraken met de tweede lijn gemaakt. Voor de tweedelijnszorg in Limburg geldt dat er specifiek voor het Maasziekenhuis Pantein moet worden gekeken hoe het ziekenhuis duurzaam een goede positie kan innemen. VGZ geeft aan dat er op dit moment dus nog geen lagere zorgkosten worden gerealiseerd. Daarbij gaan de kosten voor de beoogde baten op de langere termijn. Met een juiste vertaling van de afspraken naar de contracten met de tweede lijn verwacht VGZ op termijn zorgkosten te kunnen besparen.
Is het besluit om deze pilot niet uit te breiden onderdeel van de bestuurlijke afspraken die het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de Pantein Zorggroep, zorgverzekeraars, het Radboudumc, de Sint Maartenskliniek en de Rabobank heeft gemaakt met als doel het meerjarig borgen van de continuïteit van het Maasziekenhuis Pantein in Boxmeer?2
Dit besluit is geen onderdeel van de bestuurlijke afspraken over de toekomstbestendigheid van Maasziekenhuis Pantein. Wel verwacht ik dit voorjaar het regiobeeld voor Midden en Noord Limburg, dat in zal gaan op het inzichtelijk maken van de (toekomstige) zorgbehoefte en het zorgaanbod in de regio.
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de bestuurlijke afspraken over het Maasziekenhuis Pantein in Boxmeer monitort, met in het bijzonder de overeengekomen verschuiving van zorg?
Het klopt dat de NZa het nakomen van de bestuurlijke afspraken monitort, waaronder de toezeggingen over de verschuiving van zorg.
Kunt u aangeven of deze monitoring uitwijst dat de afgesproken verschuiving van zorg (met name de veelvoorkomende en de minder complexe patiëntenzorg van het Radboudumc naar het Maasziekenhuis Pantein) voldoende plaatsvindt?
De NZa monitort de voortgang van de bestuurlijke afspraken rondom het Maasziekenhuis Pantein zoals deze in april 2019 zijn opgesteld. Er worden goede stappen gezet om in de toekomst zorg te kunnen blijven leveren in de regio, maar de periode is te kort om al een uitspraak te kunnen doen over verschuivingen van zorg richting het Maasziekenhuis Pantein. Hiervoor zijn de definitieve jaarcijfers 2019 nodig.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn dat als gevolg van te weinig verschuiving van zorg van het Radboudumc naar het Maasziekenhuis, een succesvol huisartsenproject als «Meer tijd voor de patiënt» gefrustreerd wordt? Blijkt uit de monitoring door de NZa dat hier een verband tussen zit?
Ik onderschrijf het belang van de Juiste Zorg op de Juiste Plek. Het is aan partijen in de regio om daar afspraken over te maken en daarbij naar de totale zorgbehoefte en het totale zorgaanbod in de regio te kijken. Ik heb van VGZ en Zorggroep Syntein vernomen dat zij momenteel gezamenlijk met het Maasziekenhuis Pantein in gesprek zijn over de invulling van de Juiste Zorg op de Juiste Plek. Allereerst wordt er met de betrokken partijen gewerkt aan het maken van een regiobeeld op basis van de (te verwachten) zorgbehoefte en het zorgaanbod. VGZ heeft mij laten dat er in de loop van het jaar 2020 verder kan worden gesproken over eventuele uitbreiding van de pilot. Ik heb nog geen zicht op de uitkomsten van de monitor van de NZa.
Blijkt uit de monitoring door de NZa dat het Maasziekenhuis Pantein in de problemen komt door het huisartsenproject «Meer tijd voor de patiënt»?
Zie antwoord op vraag 5.
Hoeveel huisartsenpraktijken vallen onder het verzorgingsgebied van het Maasziekenhuis Pantein in Boxmeer? Hoeveel patiënten vallen onder deze huisartsenpraktijken?
Rondom het Maasziekenhuis Boxmeer is de Zorggroep Syntein gevestigd. Alle huisartspraktijken uit de regio zijn hierbij aangesloten. Het gaat om 25 huisartspraktijken die in totaal 105.437 ingeschreven verzekerden hebben.
Klopt het dat er regiobeelden in Limburg gemaakt zijn? Wat geven die aan qua zorgvraag binnen het verzorgingsgebied van het Maasziekenhuis Pantein?
Vanuit het zorgkantoor van VGZ wordt met de betrokken partijen uit het veld de komende maanden nog gewerkt aan een regiobeeld voor Midden en Noord Limburg. Dit wordt in het eerste kwartaal van dit jaar opgeleverd. Er is nu nog geen concreet beeld beschikbaar met betrekking tot de zorgvraag binnen het verzorgingsgebied van het Maasziekenhuis Pantein.
Het bericht ‘Kamer van Koophandel vertrekt uit Drenthe’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kamer van Koophandel vertrekt uit Drenthe»?1
Ja.
Klopt het dat het op dit moment technisch en juridisch niet mogelijk is voor een ondernemer om zich digitaal in te schrijven bij de Kamer van Koophandel (KvK)?
Of volledig digitale inschrijving mogelijk is, hangt op dit moment nog af van de ondernemingsvorm. Voor inschrijving van een onderneming zonder rechtspersoonlijkheid, waarbij geen notaris wordt ingeschakeld, is éénmalig een afspraak bij de KVK nodig zodat de identiteit van de ondernemer kan worden vastgesteld. Bij de oprichting van rechtspersonen (BV, Stichting en NV) is echter altijd een notaris betrokken. In dat geval verzorgt de notaris de identiteitscontrole en de inschrijving bij de KVK. Een bezoek aan een KVK-kantoor is voor de oprichting in deze gevallen niet nodig, de ondernemer hoeft hiervoor alleen naar de notaris. Op termijn zal inschrijven helemaal digitaal mogelijk zijn.
Hoeveel inschrijvingen vinden er per week, maand en jaar plaats bij het KvK-kantoor in Emmen? Met andere woorden, hoeveel startende ondernemers worden gedupeerd door het vertrek van het KvK-kantoor uit Emmen?
In 2019 zijn gemiddeld per week 48 bezoekers geweest op de locatie in Emmen. Het kantoor in Emmen is daarbij met grote afstand de minst bezochte fysieke vestiging van de KVK. In heel 2019 zijn in Emmen 2484 klanten ontvangen, dat is 0,75 procent van de fysieke klantencontacten van de 19 kantoren van KVK.
Moeten deze ondernemers hierdoor naar Groningen of Zwolle rijden om zich in te schrijven bij de KvK? Zo ja, deelt u de mening dat dit een ongewenste situatie is die erg nadelig uitpakt voor startende ondernemers in het midden- en kleinbedrijf (mkb)? Zo nee, hoe moeten ondernemers uit Drenthe de KvK dan bereiken?
Startende ondernemers kunnen inderdaad terecht bij de vestiging Groningen of Zwolle. Dit past binnen de randvoorwaarden die bij de reorganisatie zijn gesteld voor spreiding van het kantorennetwerk van KVK: een adequate spreiding over het land waarbij wordt gestreefd naar optimalisatie en bijbehorende versobering.2 Dat betekent in de praktijk dat in nagenoeg heel Nederland een KVK-kantoor te bereiken is met maximaal een uur reistijd.
De sluiting van een groot aantal kantoren van de KVK heeft geleid tot een flinke vermindering van kosten. Ondernemers hebben daar ook baat bij. Zo is onder andere de jaarlijkse bijdrage aan de KVK komen te vervallen. Daarnaast blijkt dat steeds meer ondernemers de voorkeur geven aan het gebruik van digitale communicatiekanalen boven een bezoek aan de balie, omdat het tijd bespaart. Naast de fysieke ondernemerspleinen beheert KVK het digitale Ondernemersplein, waar ondernemers voor al hun communicatie met de overheid online terecht kunnen. De verregaande digitalisering van de dienstverlening, zoals de KVK dat voorstaat, betekent dat de ondernemer 24 uur per dag, 7 dagen in de week terecht kan op het Digitale OndernemersPlein. Voor ondernemers betekent dit duidelijkheid, tijdwinst en een verlaging van de (transactie)kosten. En voor de overheid betekent het een efficiënte en effectieve toegang tot de ondernemers.
Hoeveel wordt er met de sluiting van de KvK Emmen bezuinigd? Staat dit in verhouding tot het sluiten van een vestiging?
De huur in Emmen is € 18.000 per jaar, maar besparing op huurkosten is niet het doorslaggevende punt. Veel meer middelen zijn gemoeid met de inzet van personeel en met de beschikbaarheid van ICT-middelen, zoals een geavanceerde paspoort-scanner. Deze middelen worden in Emmen beperkt gebruikt, terwijl in de vestigingen in Groningen en Zwolle op dit moment wachttijden voor afspraken verkort kunnen worden door die beschikbare mensen en middelen dáár in te zetten. Daarin is enkele jaren geleden al een slag gemaakt door de openingstijden in Emmen tot twee dagen per week te reduceren.
Wat waren de alternatieven voor het sluiten van deze vestiging zoals een goedkopere locatie of een efficiënter afsprakensysteem? Waarom is daar niet voor gekozen?
Alternatieven voor het sluiten van deze vestiging waren tot dan toe reeds benut. De ruimere openstelling in Emmen in het verleden was niet efficiënt. De afsprakenagenda op deze locatie kon niet gevuld worden, terwijl er op andere kantoren in de omliggende regio’s wachttijden waren. Door de beperkte openstelling konden extra afsprakenmomenten worden opengezet op de andere locaties waardoor de wachttijden daar flink zijn geslonken. Omdat het baliebezoek voor inschrijving verder terugliep heeft KVK de bezetting enige jaren geleden teruggebracht naar twee dagen per week. Omdat de sluiting van de locatie in Emmen op termijn was voorzien is niet gezocht naar een andere locatie. Immers, de sluiting van de locatie in Emmen is onderdeel van een bredere omvorming van KVK die in 2013 is ingezet. Bij de voorbereiding van de fusie van de 12 regionale Kamers van Koophandel en Syntens naar één nationale KVK, is al aangekondigd dat op termijn als fysieke vestiging van KVK alleen de Ondernemerspleinen overblijven.3 Dat zijn er vijf (Amsterdam, Rotterdam, Groningen, Eindhoven en Arnhem), zodat in nagenoeg heel Nederland een ondernemersplein te bereiken is met maximaal een uur reistijd. Deze vestigingen staan sindsdien ook zo geoormerkt op de site van de KVK. Rond de startdatum van de nieuwe KVK in 2014 is het aantal fysieke locaties al ingeperkt van ruim 50 naar de huidige 19. De sluiting van een groot aantal kantoren van de KVK heeft geleid tot een flinke vermindering van kosten.
Wat vindt u van het feit dat er in de volledige provincie Drenthe geen KvK-vestiging meer is door dit besluit? Deelt u de mening dat zolang het nog niet mogelijk is om digitaal een KvK-inschrijving te regelen er ministens 1 plek per provincie moet zijn waar dat mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
De vijf ondernemerspleinen zijn bedoeld als ontmoetingsplaatsen voor ondernemers en gerelateerde organisaties. De spreiding is zodanig dat in nagenoeg heel Nederland een ondernemersplein te bereiken is met maximaal een uur reistijd. Alleen in het geval van een inschrijving als ondernemer zonder rechtspersoonlijkheid is het nodig dat de ondernemer zich eenmalig fysiek meldt bij de KVK. Verdere contacten met de KVK kunnen volledig digitaal plaatsvinden, zoals ook de wens is van veel ondernemers. Ik erken de wens om fysiek aanwezig te zijn, maar dat moet wel tot uiting komen in fysieke bezoekersaantallen (bereik) en waardering, om de besteding van publieke middelen te rechtvaardigen.
Wat vindt u van de communicatie over dit besluit slechts 1 maand voor de definitieve sluiting?
De gemeente is over de aanstaande sluiting van het kantoor geïnformeerd op 26 september 2019, drie maanden voor de sluiting. Op 8 november 2019 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden met wethouder Economie, Wmo en emancipatie. De gemeente was niet blij maar had begrip voor de situatie. De gedeputeerde die zich binnen de provincie Drenthe onder meer bezig houdt met economie en digitale ontwikkeling, is op 6 oktober 2019 geïnformeerd. In reactie op zijn verzoek om open te blijven heeft de KVK laten weten hiervoor begrip te hebben maar dat de lage bezoekersaantallen reden zijn om vast te houden aan het besluit de vestiging te sluiten. Zie verder ook het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om de KvK dringend te verzoeken dit besluit terug te draaien en/of op zijn minst uit te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet voornemens de KVK te verzoeken dit besluit terug te draaien. De opzet van vijf fysieke ondernemerspleinen en het terugbrengen van het aantal kantoren van 50 naar de huidige 19, en naar uiteindelijk vijf, is onderdeel van de omvorming van de KVK naar een landelijke organisatie, waarbij onder meer realisatie van het dienstverleningsconcept ondernemerspleinen en een verdergaande digitalisering van de dienstverlening centraal staan.4 Dit past in de strategie voor een toekomstbestendige KVK zoals die eerder is gecommuniceerd aan uw Kamer. Zie voor nadere toelichting ook het antwoord op vragen 4 en 6.
Wat bent u van plan te doen om de startende ondernemers te helpen die hinder ondervinden doordat zij zich niet digitaal kunnen inschrijven?
De verwachting is dat eventuele hinder voor ondernemers beperkt zal zijn, om de redenen zoals beschreven in het antwoord op vraag 4. Op dit moment heeft een fysiek bezoek aan de KVK overwegend betrekking op het oprichten van een nieuwe onderneming of het inschrijven van een nieuwe functionaris. Startende ondernemers kunnen terecht bij de KVK in Zwolle of Groningen. De openingstijden zijn ruimer dan deze waren bij de KVK Emmen en de wachttijden zijn er korter. Ondernemers kunnen vooraf een afspraak maken of telefonisch of digitaal informatie inwinnen.
Is het volgens u wenselijk dat er op korte termijn een andere mogelijkheid voor startende ondernemers komt om zich te kunnen inschrijven bij de KvK? Zo ja, welke oplossing zou uw voorkeur hebben? Zo nee, waarom niet?
In een aantal gevallen is het al mogelijk om je als ondernemer in te schrijven zonder een bezoek aan de balie van de KVK. In de toekomst zal inschrijven van een onderneming helemaal digitaal mogelijk zijn, maar ook dan zal ergens de identiteit van de ondernemer moeten worden vastgesteld voordat hij een digitale identiteit krijgt. Eerder dit jaar is een EU Richtlijn over toegankelijkheid van overheidswebsites en apps vastgesteld, die dit mogelijk moet maken. Aan de implementatie daarvan wordt gewerkt middels de Wet digitale overheid. Deze wet heeft als doel het regelen van het veilig en betrouwbaar kunnen inloggen voor Nederlandse burgers en bedrijven bij de (semi-)overheid. De Wet digitale overheid is zo opgezet dat er stapsgewijze invoering plaatsvindt.5.
Wat er dan verder nog nodig is een aansluitschema middels de toegelaten en verplichte middelen uit de Wet digitale overheid. Voor een aantal vitale processen dient KVK de identiteit van de aangever met maximale zekerheid vast te stellen. Deze processen kennen een hoog betrouwbaarheidsniveau en dus zijn elektronische identificatiemiddelen nodig van een hoog betrouwbaarheidsniveau. Deze dienen bovendien breed beschikbaar te zijn en een boven gemiddeld dekkingspercentage te kennen alvorens KVK deze kan inzetten. Op dit moment is er nog geen door de overheid aangedragen enkelvoudig middel dat het betrouwbaarheidsniveau Hoog haalt. KVK werkt hieraan samen met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Het is niet wenselijk dat er op korte termijn een andere mogelijkheid voor startende ondernemers komt om zich te kunnen inschrijven bij de KVK. Ondernemers willen ondernemen en niet te veel tijd kwijt zijn aan het verplicht verstrekken van gegevens en het zoeken naar informatie van verschillende overheden. Een alternatieve manier van inschrijven bij de KVK, anders dan aansluiten bij de ontwikkelingen binnen het Rijk zoals die nu plaatsvinden (eHerkenning), ligt niet voor de hand.
Op welke termijn valt een alternatieve manier van inschrijven, zoals digitaal inschrijven, bij de KvK te realiseren? Welke wet moet hiervoor worden gewijzigd en wat is hier verder voor nodig? Bent u van plan hier een bijdrage aan te leveren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht 'Huize Ivickehaalt shortlist Europese ‘7 Most Endangered sites’' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Huize Ivicke haalt shortlist Europese «7 Most Endangered sites»»?1
Ja
Klopt het dat de sterk verwaarloosde buitenplaats Huize Ivicke in Wassenaar de shortlist heeft gehaald van de Europese «7 Most Endangered sites»?2
Ja
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de noodzakelijke restauratie van de villa en de toekomstige bestemming?
De eigenaar heeft tot voor kort noodzakelijke instandhoudingsmaatregelen niet uitgevoerd. De gemeente Wassenaar is daarom een bestuursrechtelijk handhavingstraject gestart om de eigenaar hiertoe te bewegen. Daarnaast heeft de gemeente bij de politie aangifte gedaan van opzettelijke verwaarlozing van het rijksmonument. De last onder bestuursdwang heeft als resultaat dat de eigenaar op 4 januari 2020 is begonnen met het uitvoeren van een aantal door de gemeente voorgeschreven noodmaatregelen, zoals het opnieuw wind- en waterdicht maken van de dakkapellen. Inspecteurs van de gemeente Wassenaar houden in de gaten dat de werkzaamheden aan het monument op de juiste manier worden uitgevoerd. De toekomstige bestemming van het monument is op dit moment nog onbekend.
Klopt het dat de eigenaar van Ivicke meer monumenten «gijzelt», zoals ook het voormalige klooster Het Hoompje in Sluis?
Het voormalige klooster en Huize Ivicke zijn eigendom van twee verschillende B.V.’s. Er bestaan wel connecties tussen beide bedrijven. Bij beide bedrijven zijn dezelfde personen betrokken. Ook in Sluis is sprake van verwaarlozing van het rijksmonument. De gemeente Sluis, die eerder tevergeefs probeerde te handhaven, wil opnieuw proberen de eigenaar te dwingen om zijn pand tegen verder verval te behoeden. De gemeente volgt hiermee het voorbeeld van de gemeente Wassenaar.
Deelt u de mening dat het voor kleinere gemeenten moeilijk is om niet-welwillende eigenaren aan te spreken op het verval van monumenten?
Gemeenten zijn in dit soort gevallen het bevoegde gezag voor toezicht en handhaving. Grote en kleine gemeenten hebben dezelfde mogelijkheden om op te treden. Een kleine organisatie betekent niet noodzakelijkerwijs dat men minder slagvaardig zou kunnen handelen. Bovendien kan zo nodig bij lastige handhavingskwesties externe deskundigheid worden ingehuurd.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om met name kleinere gemeenten te ondersteunen bij de handhaving van de Erfgoedwet?
De RCE verleent al desgevraagd assistentie bij handhavingszaken. Dat gebeurt ook in het geval van Huis Ivicke. Voor advies over strafrechtelijke handhaving kan een beroep gedaan worden op de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed die ook contacten onderhoudt met de Politie en het Openbaar Ministerie.
Het sluiten van de afdelingen in van het Streekziekenhuis Koningin Beatrix |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ziekenhuis Winsterswijk wil afdelingen sluiten ondanks beloftes bij fusie»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de gebroken beloftes, namelijk dat beide ziekenhuizen een volwaardig aanbod zouden behouden?
Santiz streeft naar het leveren van medisch specialistische zorg vanuit twee volwaardige ziekenhuizen in Doetinchem en Winterswijk. Voor Santiz staat dit streven nog altijd overeind. Het ziekenhuis heeft inmiddels laten weten dat ze samen met een vertegenwoordiging van interne en externe betrokkenen en belanghebbenden de regiogroep «Duurzame medisch specialistische zorg Achterhoek» gaan oprichten. Deze regiogroep gaat zich buigen over de verdere invulling van de meest duurzame inrichting van de medisch specialistische zorg in de Achterhoek. De fusie tussen het Streekziekenhuis Koningin Beatrix en het Slingeland Ziekenhuis is in 2016 door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) beoordeeld en door beide instanties is goedkeuring verleend op basis van de toen beschikbare informatie en de situatie destijds (zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3400). Het is aan het bestuur van het ziekenhuis om duidelijkheid te geven over hoe zij concreet invulling hebben gegeven en gaan geven aan de fusie. Ik heb hier geen rol in. Fusies kunnen ingrijpende gevolgen hebben op het zorglandschap en daarmee effecten hebben voor de lokale bevolking en relevante stakeholders. Ik vind het van belang dat zorgaanbieders in contact staan en blijven staan met hun omgeving en voldoende draagvlak creëren voor fusies. Terugkomen op toezeggingen draagt hier niet aan bij. Het uitgangspunt van Santiz is toekomstbestendige, hoogwaardige, betaalbare en toegankelijke medisch specialistische zorg voor alle inwoners van de Achterhoek. Santiz heeft mij laten weten dat dit destijds ook beschreven is in hun fusiedocument.
Is er een oplossing voor de 400 mensen die nu niet meer binnen 45 minuten per ambulance bij een ziekenhuis kunnen komen? Zo ja, wat is de oplossing? Zo nee, waarom niet?
Volgens de gevoelige ziekenhuizenanalyse van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is het ziekenhuis in Winterswijk een gevoelig ziekenhuis voor de afdelingen SEH en acute verloskunde voor 400 mensen in de regio. Dat betekent dat de afdeling voor acute verloskunde in Winterswijk niet kan sluiten. Deze afdeling is ook nu niet gesloten. Het ziekenhuis in Winterswijk ontvangt een beschikbaarheidbijdrage van de NZa om acute verloskunde 24/7-uur te kunnen blijven aanbieden. Een bereikbaarheidsanalyse van de locatie van het nieuwe ziekenhuis bij Doetinchem aan de A18, dat naar verwachting in 2025 gerealiseerd is, zal uit moeten wijzen of het ziekenhuis in Winterswijk dan nog steeds een gevoelig ziekenhuis is.
Hoe past het sluiten van de kinderafdeling van het Streekziekenhuis Koningin Beatrix (SKB), aangezien ze daar nu juist net een goede samenwerking hebben weten te ontwikkelen, in de visie van de Juiste Zorg op de Juiste Plek?
De Juiste Zorg op de Juiste Plek is een initiatief van partijen in de zorg en ondersteuning en VWS. Hierbij staat het dagelijks functioneren van mensen centraal. De juiste zorg op de juiste plek betekent onder meer zorg dichtbij de patiënt waar het kan en verder weg als dit beter is. Santiz en de zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat zij op de beide Santiz locaties de afgelopen jaren steeds minder kinderen zien, juist omdat er steeds meer zorg thuis plaatsvindt. Hierdoor, zo laat Santiz weten, is er een steeds kleiner wordende klinische afdeling kindergeneeskunde nodig. Santiz en de zorgverzekeraars willen in de toekomst blijven inzetten op juiste zorg op de juiste plek. Santiz geeft aan dat het daarom, vooruitblikkend op de toekomst, een logische denklijn zou zijn om de klinische kindergeneeskunde van de beide Santiz locaties te bundelen. De poliklinische behandeling, dagbehandeling en digitale zorg voor kinderen blijft op beide locaties gehandhaafd. De regiogroep «duurzame medische specialistische zorg Achterhoek» zal dit uitwerken.
Hoe kunt u er voor zorgen dat de samenwerking tussen de eerste en tweede lijn in de regio daar niet verloren gaat?
Partijen versterken de samenwerking onder meer via de regiogroep «duurzame medische specialistische zorg Achterhoek». De kindergeneeskunde blijft in de regio bestaan zo hebben Santiz en de zorgverzekeraars mij laten weten. Het Transmuraal Directie Beraad en een Transmuraal Management Beraad, waarin de zorgpartijen uit de Achterhoek zijn vertegenwoordigd, stimuleert en faciliteert de integrale samenwerking tussen de zorgaanbieders uit de eerste en tweede lijn met vele keten/netwerkregiegroepen en gezamenlijke projecten. Dat is de huidige situatie en die blijft zo.
Deelt u de mening dat het Preventie Platform Jeugd een goed voorbeeld is van goede samenwerking en preventie in de jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat de goede zorg voor jongeren met anorexia gekoesterd moet worden? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de kennis en expertise van de kinderafdeling in Winterswijk en de samenwerking van deze afdeling met andere hulpverleners in de regio zal blijven bestaan? Zo nee, waarom niet?2
Ja, ik ben ook van mening dat goede zorg voor jongeren met anorexia gekoesterd moet worden. Het is van groot belang dat de kennis en de expertise van de kinderafdeling in Winterswijk ook op dit gebied behouden blijft, evenals de samenwerking van het ziekenhuis met de hulpverleners in de regio. Hier moeten goede afspraken over worden gemaakt. Santiz en zorgverzekeraars zijn zich hier ten volle van bewust en nemen voldoende tijd om dit via de regiogroep «duurzame medische specialistische zorg Achterhoek» nader uit te werken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kwaliteit van de jeugdzorg die nu geboden wordt door de kinderafdeling in Winterswijk niet afneemt door de fusie?
De Raad van Bestuur van Santiz is verantwoordelijk voor het zodanig organiseren van de zorgverlening, dat dit leidt tot goede en veilige zorg. Een fusie of andere organisatieverandering mag nooit leiden tot zorg die niet goed en veilig is. Santiz heeft mij laten weten dat zij met ketenpartners en de zorgverzekeraars inzet op integrale samenwerking die moet bijdragen aan betere zorg, juist ook tijdens en na het fusieproces. De toezichthouders (de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Zorgautoriteit) zullen hierop toezien.
Hoe gaat u de motie uitvoeren, waarin de Kamer uitspreekt dat de afdeling kindergeneeskunde en acute verloskunde in het SKB moeten blijven?3
Op 19 december 2019 heb ik u hierover geïnformeerd (Kamerstuk 29 247, nr. 310). Ik heb, conform de motie, aan de Raad van Bestuur en zorgverzekeraars helder gemaakt dat gelet op de «gevoeligheid» de afdeling acute verloskunde in het SKB niet zomaar dicht kan. Op 16 december en 17 december 2019 heb ik met de ziekenhuisdirectie, zorgverzekeraars, het openbaar bestuur, zorgverleners en inwoners/patiënten vertegenwoordiging gesproken over de strategische koers van Santiz. De Raad van Bestuur van Santiz heeft mij op 16 december 2019 laten weten dat zij in februari 2020 nog geen besluit zullen nemen over hun plannen om de geboortezorg en klinische kindergeneeskunde te concentreren. De Raad van Bestuur heeft aangegeven dat zij in samenspraak met de zorgverzekeraars Menzis en VGZ, het voorgenomen besluit heeft hernomen en een stap terug doet in het overleg en besluitvormingsproces. Er is een regiogroep «duurzame medische specialistische zorg Achterhoek» ingesteld. De regiogroep zal begin 2020 starten en het proces wordt begeleid door een externe partij. Hiermee wordt voldaan aan de stappen die zijn beschreven in de concept amvb over de
beschikbaarheid en bereikbaarheid van acute zorg (Kamerstuk 29 247, nr. 92). Ik vind het belangrijk dat de betrokken partijen in de Achterhoek gezamenlijk een zorgvuldig proces doorlopen en hier de tijd voor nemen.
Zal het probleem met de wachtlijsten voor jongeren met een eetstoornis niet alleen maar groeien als er nu afdelingen worden gesloten? Zo ja, wat kunt u doen om de sluiting te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Santiz heeft mij laten weten dat zij aandacht hebben voor het vraagstuk hoe zij goede zorg voor jongeren met eetstoornissen in de toekomst kunnen blijven garanderen in de Achterhoek zonder dat de wachtlijsten toenemen. Santiz neemt voldoende tijd om dit met interne en externe stakeholders voor te bereiden. De toezichthouders (de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Zorgautoriteit) zullen hierop toezien.
Het personeelstekort in jeugdgevangenissen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Michiel van Nispen , Niels van den Berge (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten dat jongeren tijdelijk in een vrouwengevangenis worden ondergebracht door het personeelstekort in jeugdgevangenissen? Zo ja, kloppen deze berichten?1 2
Ja, ik ken de berichten. Er was inderdaad krapte aan medewerkers om de beschikbare capaciteit te benutten. Het probleem was het vinden van de juiste mensen, niet het gebrek aan geld of bedden. Sinds 24 december 2019 verblijven geen jongeren meer in PI Zuid Oost-locatie Ter Peel (Ter Peel).
Waarom moest Het Keerpunt al sluiten terwijl er, blijkend uit het feit dat jeugdigen in een vrouwengevangenis zijn geplaatst, toch een tekort is aan plaatsen in Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI’s)?
Zoals ik hiervoor al aangaf is er sprake van personeelskrapte en niet van een tekort aan capaciteit van bedden. Tijdens het algemeen overleg d.d. 25 september 2019 heb ik aangegeven dat de capaciteit aan bedden gefaseerd wordt afgebouwd waarbij de subsidierelatie met JJI Het Keerpunt als eerste is beëindigd. Er zijn, ook na de sluiting van twee JJI’s, voldoende bedden beschikbaar om pieken in de bezetting op te vangen.
Kunt u aangeven hoe het personeelsverloop in jeugdgevangenissen zich precies ontwikkelt? Klopt bijvoorbeeld de veronderstelling dat ervaren en gekwalificeerd personeel in jeugdgevangenissen vertrekt met het oog op de sluitingen van andere jeugdgevangenissen en dus het perspectief op een stabiele werkomgeving afneemt? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft het personeelsverloop in jeugdgevangenissen heb ik alleen zicht op de medewerkers in de rijks JJI’s. Het betreft hier de JJI’s in Breda, Spijkenisse en Nijmegen. De bezetting en het personeelsverloop van rijksmedewerkers over de afgelopen twee jaar geeft een stabiel beeld. De directies van de JJI’s die niet sluiten (zowel rijks als particulier) geven vooral aan dat er grotere wervingsinspanningen geleverd moeten worden om het personeelsverloop tijdig op te kunnen vangen.
De te sluiten inrichtingen hadden last van het feit dat het personeel met de ruime arbeidsmarkt voor ogen naar alternatieve banen kijkt. DJI is met de nog te sluiten JJI in gesprek om het mogelijk te maken dat kwalitatief hoogwaardig personeel beschikbaar blijft voor de justitiële jeugdzorg, voor zowel de JJI’s als de op te richten kleinschalige voorzieningen.
Wat betekent het feit dat er een tekort is aan personeel voor jeugdgevangenissen voor de werkdruk onder het personeel? Klopt het dat op dit moment groepen met name gedraaid worden door uitzendkrachten omdat veel vast personeel al is vertrokken of zich ziek heeft moeten melden? Om hoeveel uitzendkrachten gaat het nu, wat is de verhouding met vast personeel?
Uit veiligheidsoverwegingen heeft DJI de mogelijkheid om, bij een dreigend tekort aan medewerkers in een JJI, een afdeling (tijdelijk) te sluiten. Deze maatregel is ook gericht op het verlagen van de werkdruk voor het personeel.
Bij de nog te sluiten JJI Juvaid in Veenhuizen is al personeel vertrokken. Daarom wordt er gebruik gemaakt van geschikte uitzendkrachten. De verhouding vaste medewerkers en uitzendkrachten wordt bij de rijks JJI’s nauwgezet gevolgd zodat een verantwoord werk- en leefklimaat wordt behouden. Op dit moment werken in de rijks JJI’s circa 589 vaste medewerkers en circa 59 uitzendkrachten. De verhouding in de rijks JJI is 90% vast personeel versus 10% uitzendkrachten.
Er valt geen link te leggen tussen personeelstekort en de gezondheid van medewerkers. Het ziekteverzuim wordt niet op deze wijze geanalyseerd. Het voortschrijdend jaargemiddelde ziekteverzuim van de rijks JJI betreft 9,3% per november 2019.3 Dit betreft een kleine daling ten opzichte van de eerste helft van 2019, toen het 9.8% betrof.
Wat betekent het personeelstekort voor de gezondheid van de medewerkers? Hoe hoog is het ziekteverzuim? Is er sprake van een stijgend ziekteverzuim gedurende het afgelopen half jaar? Kunt u per JJI aangeven hoe het ziekteverzuim zich het afgelopen half jaar heeft ontwikkeld?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat maandag 9 december 2019 na een ernstig incident medewerkers van Juvaid tijdelijk het werk hebben stilgelegd? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een niet misverstaan signaal is dat de situatie daar ernstig is, en wat gaat u doen om daar op zeer korte termijn verbetering in aan te brengen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ja, er was sprake van een incident. Medewerkers hebben naar aanleiding daarvan tijdelijk het werk neergelegd. Dit signaal is vanzelfsprekend door DJI en de directie opgepakt en er zijn maatregelen getroffen. Zo zijn gesprekken met medewerkers gevoerd. Tevens is de JJI-capaciteit naar beneden gebracht, waarna de medewerkers weer aan het werk zijn gegaan. Er wordt op diverse manieren ondersteuning geboden aan JJI Juvaid. Specifiek voor ondersteuning bij calamiteiten zijn afspraken gemaakt met de aanpalende Penitentiaire Inrichting (PI) Veenhuizen.
Kent ook u recente signalen van medewerkers van Juvaid die duiden op een onveilige situatie en overbelasting van het personeel? Zo ja, waar bestaan die signalen uit? Zo nee, wilt u zich dan zo spoedig mogelijk op de hoogte stellen en in persoon in gesprek gaan met medewerkers van Juvaid? Kunt u de Kamer op de hoogte stellen van uw bevindingen?
Er zijn mij geen recente signalen van onveilige situaties dan wel overbelasting van het personeel bekend. Er is voortdurend contact tussen DJI en JJI Juvaid. Ik ben daarvan op de hoogte. Mocht er aanleiding zijn u te informeren, dan zal ik dat doen.
Kunt u aangeven hoe de motie-Renkema c.s., over de mogelijkheden om gekwalificeerd personeel voor de regio te behouden wordt uitgevoerd?3
DJI heeft in overleg met de betrokken particuliere JJI-besturen de afspraken rondom de sluiting zodanig ingericht dat een deel van het personeel kan worden behouden voor de op te richten KV Noord en Zuid waardoor de forensische expertise beschikbaar blijft voor de regio. Daarnaast brengt DJI de bestuurders van de te sluiten JJI’s in contact met bestuurders van omliggende Penitentiaire Inrichtingen en Forensische zorginrichtingen die interesse hebben in samenwerkings- of personele verbanden.
Zijn de voorzieningen in vrouwengevangenissen toereikend om jongeren te detineren? En is gegarandeerd dat deze jongeren de begeleiding en beveiliging krijgen die nodig is voor een succesvolle resocialisatie?
Ter Peel is in de media aangeduid als vrouwengevangenis maar dit is niet juist. Naast 226 plaatsen die worden ingezet voor vrouwen beschikt Ter Peel over 72 ZBBI (zeer beperkt beveiligde inrichting) plaatsen voor mannen. Van deze 72 plekken zijn er 24 tijdelijk aangewezen als capaciteit voor jeugdigen. Daarbij kon (een deel van) het personeel van de ZBBI ingezet worden voor de jeugdigen.
Ter Peel is aangewezen als Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI) waar jeugdigen kunnen worden geplaatst. Hiervoor is een aantal criteria ontwikkeld:
De jeugdigen verbleven in een apart gebouw. Ik realiseer me dat de voorzieningen zoals het dagprogramma en de personele inzet niet vergelijkbaar zijn met die in een reguliere JJI. Dit was de meeste passende oplossing om flexibel en zorgvuldig te acteren op het personeelstekort bij de JJI’s.
Wat houdt «de bestaande capaciteit flexibel benutten» precies in? En hoe lost dit de kennelijke personeelsproblemen die aan deze noodgreep ten grondslag liggen precies op? Veroorzaakt deze flexibele benutting van de bestaande capaciteit niet uitgerekend nóg grotere problemen op door bijvoorbeeld onderbezetting in andere inrichtingen? Wat vindt het huidige gevangenispersoneel van uw voornemens tot flexibilisering?
«Bestaande capaciteit flexibel benutten» houdt in dat leegstand als gevolg van een verschil tussen vraag een aanbod (frictieleegstand) zoveel mogelijk wordt teruggedrongen. Als er bijvoorbeeld leegstand is in de beperkt beveiligde gevangeniscapaciteit terwijl er wachtlijsten zijn voor reguliere en/of zeer beperkt beveiligde gevangenisplaatsen, worden waar mogelijk beperkt beveiligde plaatsen herbestemd tot reguliere en/ of zeer beperkt beveiligde plaatsen. Dergelijke leegstand is direct inzetbare capaciteit waarvoor personeel is aangesteld. Door leegstaande capaciteit voor een (iets) andere doelgroep aan te wenden, wordt optimaal gebruik gemaakt van het aanwezige personeel. Daarbij wordt uiteraard steeds gekeken naar de personele- (is er voldoende geschikt personeel om voor de aangepaste bestemming of doelgroep) en de praktische mogelijkheden («past» de nieuwe doelgroep op de desbetreffende afdeling).
Het voordeel is dat flexibele benutting van capaciteit niet zorgt voor overbezetting in andere inrichtingen omdat het justitiabelen plaatst naar beschikbare capaciteit. Het verzoek tot plaatsen van justitiabelen gebeurt in zorgvuldig overleg met betrokken personeel en past altijd binnen de bestaande juridische en personele kaders. Ik wil benadrukken dat het flexibel omgaan met capaciteit niet een nieuw voornemen is, maar onderdeel van de gangbare praktijk van DJI.
Het bericht ‘Politie arresteert klokkenluider die klaagde over machtsmisbruik’ |
|
Monica den Boer (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie arresteert klokkenluider die klaagde over machtsmisbruik»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat twee politieagenten van de eenheid Noord-Holland zijn aangehouden, omdat ze worden verdacht van het lekken van vertrouwelijke politiegegevens aan een krant? Zo niet, wat is er dan aan de hand?
Als Minister van Justitie en Veiligheid past het mij niet me uit te laten over een individueel strafrechtelijk onderzoek.
Kunt u, zodra de stand van het strafrechtelijk onderzoek dat toestaat, toelichten waar de verdenking tegen de verdachte agenten (schending van ambtsgeheim, valsheid in geschrifte, het doen van een valse aangifte, meineed en computervredebreuk) op is gebaseerd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u er van dat agenten die mogelijke misstanden melden, vervolgens verdachte kunnen worden? Vindt u dit rijmen met de rol die klokkenluiders hebben? Zo ja, waarom en tot op welke hoogte? Zo niet, wat gaat u hier aan doen?
Als Minister van Justitie en Veiligheid heb ik geen bemoeienis met individuele strafzaken. Het OM beslist in zelfstandigheid over de opportuniteit van een strafrechtelijk onderzoek en eventuele strafrechtelijke vervolging. Ik treed daar niet in.
Bovenstaand doet er niet aan af dat uit wet- en regelgeving2 volgt dat een klokkenluider die te goeder trouw en naar behoren melding doet over een vermoeden van een misstand, bescherming verdient tegen benadeling in de uitvoering van zijn functie, voor zover deze benadeling het gevolg is van deze melding.
Het lekken van (vertrouwelijke) informatie is echter niet hetzelfde als het melden van een vermoedelijke misstand in de zin van de Wet Huis voor klokkenluiders. Voor het melden van een vermoedelijke misstand zijn, ook bij de Politie, aangewezen procedures. Kort gezegd komt dat erop neer dat een ambtenaar gehouden is om een vermoeden van een misstand eerst intern te melden en, indien dat in redelijkheid niet gevergd kan worden, zich kan wenden tot het Huis voor Klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
Ziet u de spanning tussen het belang dat klokkenluiders informatie over misstanden naar buiten brengen en strafrechtelijke onderzoeken naar klokkenluiders op grond van strafbare feiten als schending van ambtsgeheim?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het feit dat een klokkenluider wordt aangehouden, het signaal kan afgeven dat het niet veilig is om binnen de Nationale Politie misstanden te melden? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in vraag 4 antwoordde, dient een klokkenluider, die de aangewezen procedure volgt zoals benoemd in wet- en regelgeving, te allen tijde beschermd te worden. Dit is een belangrijke boodschap die ook de korpschef binnen zijn organisatie uitdraagt. De korpschef staat immers voor een veilige werkomgeving waarin medewerkers misstanden of signalen van mogelijk plichtsverzuim kunnen melden.
Waar ligt volgens u het onderscheid en de grens tussen het lekken van (vertrouwelijke) informatie uit een organisatie zoals de Nationale Politie en het melden van een vermoedelijke misstand in de zin van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie? Hoe wordt voor werknemers dit onderscheid duidelijk gemaakt?
Voor het onderscheid tussen het lekken van (vertrouwelijke) informatie en het melden van een vermoedelijke misstand, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Aan politiemedewerkers wordt op het intranet informatie aangeboden over de verschillende procedures voor het melden van (mogelijke) misstanden, zowel intern als extern. Hier staat onder andere dat rechtstreeks melding kan worden gemaakt bij het Huis van Klokkenluiders indien intern melden in redelijkheid niet kan worden gevraagd of verwacht.
Hoe kan een klokkenluider volgens u (vermoedelijke) misstanden aankaarten, indien dit mogelijk ook betekent dat vertrouwelijke informatie naar buiten komt? Op welke wijze wordt aan werknemers duidelijk gemaakt hoe hier mee om te gaan? Is hier überhaupt (voldoende) aandacht voor volgens u?
De procedure voor het doen van een melding van een vermoedelijke misstand is geregeld in de Interne Klokkenluidersregeling (sinds 1 januari 2020 met de invoering van de Wet Normalisering Rechtspositie Ambtenaren is deze regeling opgenomen in het Besluit algemene rechtspositie politie). Voor de interne procedure kunnen medewerkers terecht bij de direct leidinggevende, een hogere leidinggevende of een vertrouwenspersoon verbonden aan het Landelijk Meldpunt Misstanden. Hier zijn vertrouwenspersonen integriteit werkzaam die de melding beoordelen en met de melder in gesprek gaan. Deze werkwijze is aan de politiemedewerkers kenbaar gemaakt op het intranet.
Worden klokkenluiders bij de Nationale Politie volgens u voldoende gehoord? Waar blijkt dat uit? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 zijn er verschillende functionarissen waar melders terecht kunnen. Om onder andere te waarborgen dat klokkenluiders ook echt gehoord worden is een interne ombudsfunctionaris binnen de politie aangesteld. Voor de laatste stand van zaken met betrekking tot de inrichting van de ombudsfunctionaris verwijs ik u naar het halfjaarbericht politie van december 20193 en mijn brief van 20 december 20194.
Waaruit blijkt dat het voor klokkenluiders bij de Nationale Politie veilig is om hun klachten aan te kaarten? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie het antwoord op vragen 8 en 9.
In hoeverre acht u het team Veiligheid Integriteit en Klachten (VIK) van de politie voldoende onafhankelijk en in staat om met dergelijke gevoelige kwesties zoals klokkenluiders om te gaan, bijvoorbeeld gelet op het feit dat een klacht gedaan bij het VIK is uitgelekt naar collega’s? Hoe staat het in dit kader met de instelling van een interne ombudsman binnen de Nationale Politie en het inrichten van een onafhankelijk meldpunt voor agenten? Kunt u een actuele stand van zaken geven? 1)
De teams Veiligheid, Integriteit en Klachten binnen de eenheden van de politie hebben geen enkele geformaliseerde rol of taak ten aanzien van klokkenluiders. Het ontvangen van meldingen van vermoedelijke misstanden of het doen van onderzoek naar die vermoedelijke misstanden is een verantwoordelijkheid van de Korpschef. De Korpschef kan in voorkomende gevallen een opdracht of een verzoek tot het doen van onderzoek richten aan interne (zoals VIK) of externe onderzoekers (zoals bijvoorbeeld de inspectie JenV).
Voor de laatste stand van zaken met betrekking tot de inrichting van de ombudsfunctionaris verwijs ik u naar het halfjaarbericht politie van december 20195 en mijn brief van 20 december 20196.
Verder zijn de politiemedewerkers die de rol hebben van vertrouwenspersoon integriteit opgeleid om onafhankelijk en professioneel meldingen van vermoedelijke misstanden op te pakken en met de melders in gesprek te gaan. Het Landelijk Meldpunt Misstanden wordt momenteel door de korpschef geëvalueerd. Ik zal u later informeren inzake de vraag óf en tot welke bijstellingen deze evaluatie aanleiding geeft.
Vreest u dat de omgang met de meldingen van misstanden en de latere aangifte van het lekken als gedragseffect kunnen hebben dat minder mensen interne kritiek durven te uiten of de interne klokkenluidersprocedure zullen volgen? Zo nee, waarom niet? Kunt u in uw antwoord tevens ingaan op de uitvoering van de motie-van Nispen c.s. over de negatieve gevolgen van strafrechtelijke onderzoeken naar klokkenluiders?2
Om dit effect te voorkomen is goede communicatie noodzakelijk richting de medewerkers. Er mag geen misverstand over bestaan dat klokkenluiders te allen tijde beschermd dienen te worden. De korpschef stimuleert juist mensen om intern meldingen te doen van zaken die niet goed gaan (al dan niet mogelijke misstanden), zodat hierop geacteerd kan worden en de organisatie hier als geheel van kan leren en groeien.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4. Daaraan voeg ik toe dat ik streef naar een veilige werkomgeving voor alle ambtenaren vallend onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Daarom moeten de interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden optimaal functioneren. Daartoe is veel geïnvesteerd de afgelopen jaren. Met alle genomen integriteitsmaatregelen wordt beoogd dat medewerkers zich juist veilig voelen om eventuele misstanden te melden.
Hoe kijkt u aan tegen de aangifteplicht van artikel 162 Wetboek van Strafvordering in samenhang met het belang klokkenluiders te beschermen? Hoe reflecteert u op dit wetsartikel in het licht van deze casus?
In januari 2020 is gestart met de evaluatie van de Wet Huis voor klokkenluiders. In de evaluatie wordt onderzocht of behoefte is aan het expliciet opnemen van de relatie met het strafrecht in de Wet Huis voor klokkenluiders. Over de resultaten van deze evaluatie wordt uw Kamer geïnformeerd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Ziet u mogelijkheden om bij de implementatie van de nieuwe Europese richtlijn over klokkenluiders (beter) rekening te houden met dit spanningsveld?
De richtlijn is op 26 november 2019 gepubliceerd. Op dit moment wordt onderzocht welke gevolgen de richtlijn heeft en hoe deze dient te worden omgezet in nationale wet- en regelgeving. Ik vind het prematuur vooruitlopend daarop uitspraken te doen over de gevolgen van de richtlijn. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 13.
Ziet u overeenkomsten tussen deze zaak en de zaak waarbij strafrechtelijk onderzoek is verricht naar een klokkenluider in de WODC-affaire? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Op beide zaken zijn dezelfde wet- en regelgeving van toepassing, namelijk dat een klokkenluider te allen tijde bescherming verdient. Tevens geldt dat wet- en regelgeving bepalen dat iemand die in strijd met die wet- en regelgeving informatie lekt, niet als een klokkenluider beschouwd wordt. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de omgang met klokkenluiders bij de Nederlands overheid in bredere zin? Kunt u daarbij in ieder geval expliciet ingaan op de zaken van de klokkenluiders bij de Nationale Politie, het WODC en de IND? In hoeverre ziet u een verband tussen deze zaken?
Op meldingen van vermoedens van misstanden wordt gereageerd conform de daaromtrent geldende afspraken. Bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid zijn recent meerdere onafhankelijke ad hoc onderzoekscommissies ingesteld om de gegrondheid van meldingen te onderzoeken.
Daarnaast is mijn ministerie nu, zoals eerder aan uw Kamer gemeld8, een vaste integriteitscommissie aan het installeren om dergelijke meldingen onafhankelijk en adequaat te kunnen onderzoeken.
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van de leden van Nispen en Groothuizen over het tappen van de klokkenluider in de WODC-affaire?3
Ja.
Kunt u reflecteren op uw antwoord van vraag 14? Bent u van mening dat de interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden momenteel optimaal functioneren? En bent u tevens van mening dat de «belangrijke verbeteringen die zijn doorgevoerd ten aanzien van de interne procedures voor het melden van misstanden» in de praktijk ook echt voor verbeteringen hebben gezorgd? Zo ja, op welke wijze?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 16. Deze veranderingen zorgen in de praktijk voor verbeteringen.
Kunt u al deze vragen separaat beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen zo snel als mogelijk beantwoorden?
Ja.
De financiële tarieven in de forensische zorgsector |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat de aanbieders die een kort geding tegen u hebben aangespannen over de tarieven inmiddels 30 procent van de behandelcapaciteit vertegenwoordigen? Zo nee, hoeveel dan wel?
Het klopt dat de omzet van deze acht aanbieders ongeveer 30 procent uitmaakt van de totale jaarlijkse omzet van de forensische zorg.
Wat zegt het dat u in antwoord op Kamervragen schrijft het beeld van onderfinanciering en het risico voor de veiligheid niet te herkennen, terwijl zoveel aanbieders hier kennelijk heel anders tegenaan kijken?1
Het op peil brengen van de veiligheid en de kwaliteit van de forensische zorg is een speerpunt van mijn beleid. Samen met de sector werk ik daar aan op basis van de afspraken in de meerjarenovereenkomst forensische zorg. Vanuit die afspraken is sinds 2018 door mijn ministerie 28,5 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor de periode tot en met 2020. Wel kan een zorgaanbieder zich geconfronteerd zien met minder inkomsten, omdat juist de tarieven voor zijn zorgproducten zijn verlaagd. In de door de NZa vastgestelde tarieven zijn sommige namelijk hoger, maar anderen lager geworden.
De rechter heeft nu geoordeeld dat DJI, bij het toepassen van kortingen, onvoldoende gemotiveerd heeft dat dan sprake is van een reëel tarief voor die producten waar een korting op is toegepast. Met die opdracht ga ik nu aan de slag.
Als volgens u de veiligheid met de huidige vastgestelde tarieven gewaarborgd is, waarom is er dan nu een kort geding aangespannen door aanbieders voor hogere tarieven? Als ze dit niet uit veiligheidsoogpunt doen, wat zit er volgens u dan achter?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reageren op de quote van Fivoor-bestuurder Masthoff dat wanneer er niet meer geld bijkomt: «Dat betekent dat we met minder mensen méér moeten gaan doen. Je brengt de ondergrens als het gaat om kwaliteit en zorg in gevaar.... De veiligheid van de samenleving staat onder druk»? Bent u het met de heer Masthoff eens? Zo nee, waarom niet?2
Ik vat de uitspraak van de heer Masthoff op als de vraag of sprake is van reële tarieven. Dat wil zeggen, tarieven die voor een redelijk efficiënt functionerende zorgaanbieder kostendekkend zijn. Om reële tarieven vast te stellen maak ik gebruik van de maximumtarieven die de NZa vaststelt. De NZa stelt deze vast op basis van een kostprijsonderzoek. Voor het kostprijsonderzoek zijn gegevens gebruikt van de zorgaanbieders. In deze systematiek heeft de NZa inzicht in de kosten die zorgaanbieders maken bij het verlenen van forensische zorg en kan zij op basis daarvan maximumtarieven vaststellen. De maximumtarieven kunnen dus gezien worden als kostendekkend voor een redelijk efficiënt functionerende zorgaanbieder. De uitspraak van de rechter laat wel zien dat deze systematiek op onderdelen anders moet. De opdracht om beter te motiveren dat sprake is van reële tarieven na de toepassing van beleidsinstrumenten door DJI, zoals het toepassen van afslagen, pak ik op. Zo heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn voornemen een kwaliteitskader te laten opstellen.3 Daarmee werken we toe naar een normatieve onderbouwing van de tarieven door samen met zorgaanbieders vast te leggen wat we verstaan onder kwalitatief goede en veilige forensische zorg.
Vindt u het verstandig om steeds te verwijzen naar de vastgestelde tarieven van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA), waardoor u de suggestie wekt hier niet over te gaan terwijl u verantwoordelijk bent voor de verantwoorde tenuitvoerlegging van straffen, de bescherming van de samenleving tegen mensen die een gevaar voor de samenleving zijn en een justitiële titel hebben en dat hiervoor voldoende plaatsen zijn? Heeft u niets aan te merken op dit systeem dat hiervoor is bedacht?
Zie antwoord vraag 4.
Wat bedoelde u nou precies met uw opmerking dat hogere tarieven wel eens zouden kunnen leiden tot «het wegvallen van de prikkel tot innovatie van kwaliteit en kostenbeheersing»? Kunt u dit uitgebreid en gemotiveerd toelichten?
De NZa heeft vastgesteld welke tarieven maximaal betaald mogen worden voor forensische zorg. Dit zijn de zogeheten maximumtarieven. Daarbovenop kan een zorginkoper tot aan het max-maxtarief (10 procent) extra betalen, bijvoorbeeld om innovaties op het gebied van kwaliteit te belonen of vanwege de zorgzwaarte van de cliënten van een instelling. Het niet generiek hanteren van de zogenaamde max-maxtarieven geeft de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) de mogelijkheid om relevante innovaties op het gebied van kwaliteit te belonen. Ik heb geen aanwijzingen dat hogere tarieven leiden tot minder kwaliteit, geldverspilling en minder inzet van personeel.
Waar DJI een deel van de max-maxtarieven gebruikte om innovaties op het gebied van kwaliteit te belonen, heeft de rechter nu bepaald dat DJI de ruimte moet bieden om ook op grond van zorgzwaarte hier een beroep op te kunnen doen. Ik ben nu met zorgaanbieders in gesprek hoe dit vorm te geven. Mijn voornemen is om ook de mogelijkheid tot het belonen van innovaties op het gebied van kwaliteit in stand te houden.
Welke aanwijzingen heeft u er voor dat hogere tarieven leiden tot minder kwaliteit en geldverspilling en niet tot meer inzet van personeel en meer veiligheid?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kan het dat de NZA bij het vaststellen van de prijzen niet kijkt naar de normen voor de minimale inzet van personeel? Zou dit niet altijd deel uit moeten maken van de prijsberekeningen?3
De branches hebben een bezwaarprocedure bij de NZa gestart tegen de hoogte van de tarieven. De onderwerpen van uw vragen zijn onderdeel van deze bezwaarprocedure. Het is niet aan mij om daarover te oordelen.
Waarom zijn de prijzen voor komend jaar gebaseerd op de kosten uit 2017, terwijl we weten dat die prijzen al te laag waren, omdat bijvoorbeeld geen rekening werd gehouden met de vacatures die er toen waren?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom wordt onvoldoende rekening gehouden met de investeringen in veiligheidsvoorzieningen van de afgelopen jaren en klopt het dat aanbieders 2,5 procent prijscompensatie krijgen volgens de nieuwe prijsafspraken, terwijl de cao-lonen in de instellingen met 3,8 procent zijn gestegen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat gaat u zelf op korte termijn doen, om u ervan te vergewissen dat er op dit moment sprake zou zijn van toereikende tarieven zoals u beweert?
Zoals vermeld in mijn reactie op het vonnis ben ik met zorgaanbieders in gesprek om invulling te geven aan de uitspraak van de rechter.
Indien uit uw gesprekken met forensische zorgaanbieders blijkt dat de tarieven niet toereikend zijn om de noodzakelijke zorg en beveiliging te bieden die nodig is in het belang van de veiligheid van de samenleving, bent u dan alsnog bereid te zorgen voor toereikende tarieven?
Ik ben daartoe bereid en geef daaraan uitvoering in het kader van de uitvoering van het vonnis van de rechter.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Omwille van de overzichtelijkheid heb ik besloten de antwoorden op een aantal vragen samen te voegen.
Vorderingen voor het overschrijden van het budgetplafond |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de hoge vorderingen door zorgverzekeraars waardoor sommige ggz-zorgverleners failliet dreigen te gaan?1
Ik ben geen partij bij casussen met betrekking tot navorderingen door zorgverzekeraars, omdat het gaat om contractafspraken tussen zorgaanbieders en verzekeraars en de uitvoering ervan. Mochten partijen hierover een conflict hebben, kunnen zij zich wenden tot de Onafhankelijke Geschilleninstantie voor Geschillenoplossing en -beslechting Zorgcontractering van het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI) of de rechter.
Welke andere gevallen van ggz-zorgverleners die failliet (dreigen te) gaan door de hoge navorderingen vanwege budgetplafonds zijn bij u bekend?
De vraag naar dreigende faillissementen kan ik niet beantwoorden. Er zijn signalen dat er meer ggz-instellingen zijn die financiële druk ervaren (zie KPMG, 2019, Ontwikkelingen binnen de Healthcheck ggz, en de beantwoording van eerdere Kamervragen over Parnassia. Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders zelf om tijdig maatregelen te nemen om financiële problemen aan te pakken en hierover in overleg te treden met hun stakeholders. Van zorgverzekeraars wordt verwacht dat zij zorgen over de continuïteit van de zorgaanbieder en de zorg die verleend wordt melden bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De NZa monitort vervolgens of zorgverzekeraars de nodige maatregelen nemen om continuïteit van zorg te borgen. Als het moet komen tot afbouw c.q. verplaatsing van zorg, dan ziet de NZa er samen met IGJ op toe dat dit proces zorgvuldig verloopt en dat alle belanghebbenden adequaat worden geïnformeerd. Pas op het moment dat de IGJ en NZa desondanks risico’s zien voor de kwaliteit en/of continuïteit van de patiëntenzorg wordt dit gemeld bij VWS.
Tot hoeveel jaar na dato kunnen zorgverzekeraars nog navorderingen sturen?
Dat hangt mede af van de afspraken die zorgaanbieders en verzekeraars gemaakt hebben over de financiële afrekening. In het algemeen (volgens het Burgerlijk Wetboek) is de verjaringstermijn vijf jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden.
Hoe verklaart u dat sommige verzekeraars, zelfs jaren later nog, zorgverleners in de ggz afrekenen op «relatieve overschrijding van het omzetplafond» terwijl andere zorgverzekeraars dat helemaal niet doen en zelfs dit jaar contracten aanbieden zonder zorgkostenplafond in de basis ggz? Is hier niet sprake van willekeur?
Zorgverzekeraars en ggz-aanbieders zijn private partijen die contractsvrijheid hebben en hun eigen afwegingen maken bij het maken van afspraken met elkaar (en het uitvoeren daarvan). Verschillen die daaruit voortvloeien zijn geen willekeur, maar het gevolg van keuzes die aanbieders en verzekeraars maken.
Op basis waarvan worden budgetplafonds in de ggz overeengekomen, aangezien zorgverleners op het moment van het vaststellen van het contract niet kunnen weten welke patiënten met welke zorgzwaarte bij hen aan zullen kloppen?
Contractafspraken tussen verzekeraars en zorgaanbieders komen tot stand op basis van de historie en onderlinge overeenstemming v.w.b. de (verwachte) groei van het aantal te behandelen patiënten en de ontwikkeling van de bijbehorende zorgvraagzwaarte.
Op basis waarvan bepalen zorgverzekeraars de gemiddelde vergoeding per patiënt en waarom wordt deze uniform voor elke patiënt opgelegd, terwijl geen één patiënt gemiddeld is? Zijn er meer verzekeraars die volgens deze systematiek terugbetalingen eisen van zorgverleners? Vindt u die aanpak verantwoord in het kader van goede contracten tussen aanbieders en verzekeraars?
Zorgverzekeraars maken met zorgaanbieders contractuele afspraken over omzetplafonds en een gemiddelde prijs per cliënt of behandeltraject om de zorgkosten (en daarmee de premie) betaalbaar te houden. Een afspraak over een gemiddelde prijs per cliënt is doorgaans gebaseerd op de historie van de aanbieder en geeft de aanbieder een prikkel om overbehandeling te voorkomen. Veel zorgverzekeraars hebben daarom in hun contracten met ggz-aanbieders (in onderlinge overeenstemming) een dergelijke bepaling opgenomen.
Het is natuurlijk zo dat geen cliënt gemiddeld is. Bij afspraken over een gemiddelde prijs per cliënt hebben zorgaanbieders de ruimte om de ene cliënt langer en/of intensiever te behandelen dan de andere cliënt. Daarnaast hebben verzekeraars de mogelijkheid om hogere prijzen per cliënt af te spreken met zorgaanbieders die kunnen laten zien dat zij gemiddeld zwaardere cliënten behandelen dan andere zorgaanbieders.
Verzekeraars hebben vanuit hun zorgplicht een verantwoordelijkheid om te zorgen dat ook cliënten met hoge zorgkosten de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben. De «Gespreksleidraad voor wachttijden» van GGZ Nederland, Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en MeerGGZ, die zorgaanbieders en zorgverzekeraars helpt om goede afspraken te maken over wachttijdbestrijding, bevat dan ook onder meer het advies om aandacht te besteden aan de impact van wijzigingen in de patiëntpopulatie op de gemiddelde prijs. In de monitor contractering ggz 2020 gaat de NZa in op de vraag of zorgaanbieders en zorgverzekeraars de genoemde gespreksleidraad kennen en er gebruik van maken. De eerstvolgende rapportage van de NZa staat gepland voor mei 2020.
Deelt u de mening dat het onrealistisch is om van zorgverleners in de ggz te vragen een bepaald aantal patiënten voor een bepaald tarief te behandelen en dat er ruimte zou moeten zijn voor zorgverleners om bijvoorbeeld minder patiënten voor een hoger tarief te behandelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het realistisch om van zorgaanbieders te vragen om halverwege het lopend contractjaar aan te geven of een zorgkostenplafond overschreden dreigt te worden terwijl er a) geen zicht is op het eindresultaat van datzelfde jaar en b) binnen de ggz tot 31 december 2019 nog DBC’s geopend kunnen worden die nog een vol jaar door kunnen lopen?
Als een zorgaanbieder en zorgverzekeraar voor een bepaald jaar een budgetplafond overeen zijn gekomen, dan hebben zij een gezamenlijke verantwoordelijkheid om tijdig overleg te plegen als dat plafond gedurende het jaar lijkt te gaan worden bereikt. De zorgaanbieder moet de zorgverzekeraar informeren als hij verwacht binnen afzienbare tijd het omzetplafond te bereiken en ook tijdig een goed onderbouwde aanvraag voor bijcontractering indienen. De zorgverzekeraar kan (in het kader van de zorgplicht) vervolgens zorgen dat de zorg toegankelijk blijft door bij te contracteren of patiënten naar een andere aanbieder te bemiddelen. Om dit proces te faciliteren hebben ZN en GGZ Nederland enkele jaren geleden de «Uniforme Productiemonitor GGZ» opgesteld. Hiermee kunnen zorgaanbieders op uniforme wijze informatie met verzekeraars delen over de hoeveelheid zorg die zij verlenen en hun prognoses in relatie tot afgesproken budgetplafonds.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat zorgverzekeraars zorgverleners erop afrekenen als zij zich niet aan deze gemiddelde vergoeding houden, aangezien geen één patiënt gemiddeld is en zij aan het begin van het jaar niet kunnen weten wat voor patiënten zij zullen gaan behandelen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 6 en 7.
Wat gaat u doen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Over het proces van bijcontracteren zijn afspraken met de veldpartijen gemaakt in het Hoofdlijnenakkoord ggz. Het gaat om het volgende:
Zorgverzekeraars stellen heldere en reële momenten en afhandelingstermijnen over verzoeken tot bijcontractering.
Aanbieders onderbouwen verzoeken tot verhoging van omzetplafonds.
Ook is afgesproken dat de NZa de uitvoering van deze en andere afspraken m.b.t. het contracteerproces monitort. In de eerste monitor contractering ggz 2019, die ik op 27 mei 2019 aan uw kamer heb verzonden (Kamerstuk 25 424, nr. 462), signaleerde de NZa dat het proces van bijcontractering nog verbeterd kan worden. Zorgverzekeraars kunnen beter communiceren wat de officiële reactietermijnen zijn, welke criteria voor het bijcontracteren gelden en welke gegevens zorgaanbieders moeten aanleveren. Duidelijkheid stelt aanbieders in staat om in één keer de aanvraag goed in te dienen. Dit leidt tot minder administratieve lasten voor beide partijen. Zorgverzekeraars dienen sneller op verzoeken tot bijcontractering te reageren. Ook adviseert de NZa de zorgverzekeraars het beleid rondom bijcontractering niet pas gedurende het jaar te publiceren, maar tegelijkertijd met het inkoopbeleid.
De NZa is een nader onderzoek gestart naar bijcontractering dat naar verwachting in maart 2020 wordt gepubliceerd. Dit onderzoek verschaft inzicht in hoe de bijcontractering in de praktijk verloopt en genereert daarbij ook cijfers (aantal aanvragen en bedragen en de gehonoreerde bijcontractering). Door in maart 2020 de resultaten te publiceren, kunnen partijen de aanbevelingen direct meenemen en nog in 2020 verbeterstappen zetten.
De NZa werkt momenteel ook met partijen aan een nieuwe bekostiging voor de ggz. Ik heb uw kamer hierover op 2 juli 2019 uitgebreid geïnformeerd (Kamerstuk 25 424, nr. 478). Een belangrijk voordeel van het model dat de NZa heeft geadviseerd en aan het uitwerken is, is dat hiermee een versnelling van de declaratiestroom kan worden gerealiseerd, waardoor beter gemonitord kan worden hoe de declaraties zich verhouden tot de financiële contractafspraken tussen de inkoper en de zorgaanbieder en of er bijgestuurd moet worden. Zoals eerder aan uw kamer gemeld, neem ik over de invoering van de nieuwe bekostiging voor de ggz voor aankomende zomer een besluit.
In hoeverre is het door Zorgverzekeraars Nederland en GGZ Nederland overeengekomen Horizontaal Toezicht hier een oplossing voor?
Door het invoeren van Horizontaal Toezicht hebben GGZ-instellingen op een eerder moment zicht op de zorguitgaven van voorgaande jaren. Mogelijke knelpunten bij budgetplafonds lopende een kalenderjaar worden hiermee niet voorkomen, maar zijn na afloop van het jaar wel eerder duidelijk.
Daarnaast werken partijen bij Horizontaal Toezicht op basis van gefundeerd vertrouwen, waardoor een knelpunt bij het budgetplafond waarschijnlijk ook eerder wordt gecommuniceerd richting zorgverzekeraar. Vervolgens kunnen de instelling en zorgverzekeraar mogelijke oplossingsrichtingen bespreken.
Denkt u dat de DBC-systematiek in combinatie met zorgplafonds daadwerkelijk bijdraagt aan het in toom houden van de totale zorgkosten als hierin de totale administratie-, bureaucratie- en overlegkosten in meegenomen zouden worden? Draagt het stelsel als zodanig niet juist bij aan langere wachtlijsten?
Budgetplafonds zijn onderdeel van de reguliere wijze van contractering in de zorg. Ze hebben er de afgelopen jaren aan bijgedragen dat de zorgkosten beperkt zijn gestegen. Die beperkte stijging van de zorgkosten wil het kabinet zo houden. Daarom zijn ook hoofdlijnenakkoorden afgesloten, onder meer in de ggz. Patiëntenstops als gevolg van budgetplafonds kunnen wel een oorzaak zijn voor wachttijden en moeten zoveel mogelijk worden voorkomen. Een adequaat proces van bijcontractering en de nieuwe bekostiging in de ggz (zie het antwoord op vraag 10) kunnen ook bijdragen aan het beheersen van dit risico. Het is belangrijk om het proces van bijcontractering te (blijven) verbeteren, zoals eerder vermeld. In het Hoofdlijnenakkoord ggz zijn afspraken gemaakt over standaardisatie van het contracteerproces. Dit om administratieve lasten terug te dringen.
Casus onderhands toegestuurd
Het bericht dat dertig leerlingen uit het speciaal basisonderwijs noodgedwongen ondergebracht worden bij reguliere basisscholen |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichten dat leerlingen van de school voor speciaal basisonderwijs (sbo) De Watergeus noodgedwongen overgeplaatst worden naar regulier onderwijs per januari aanstaande en ouders hierover per mail zijn geïnformeerd?1 2
Ja.
Is het volgens de wet- en regelgeving omtrent passend onderwijs toegestaan dat een schoolbestuur eenzijdig besluit leerlingen uit het speciaal basisonderwijs over te plaatsen naar regulier onderwijs zonder akkoord van ouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de wetgeving is dit niet uitdrukkelijk geregeld. Voor verwijdering van leerlingen is geregeld dat ouders moeten worden gehoord. Voor zover ik heb begrepen was er overigens geen sprake van een eenzijdig besluit. In de brief aan alle ouders die op 8 december 2019 is verstuurd, is aangekondigd dat de Watergeus moet inkrimpen vanwege het lerarentekort. Met de ouders van leerlingen die mogelijk terug kunnen stromen naar het reguliere basisonderwijs zijn individuele gesprekken gevoerd. De ouders die ervoor open stonden om hun zoon of dochter in te schrijven op een andere school hebben deze scholen kunnen bezoeken om daarna een besluit te nemen. Navraag bij de school leert dat de terugplaatsing over het algemeen goed is verlopen.
In hoeverre speelt de zeer zwakke onderwijskwaliteit op sbo De Watergeus mee in de noodgedwongen overplaatsing van leerlingen naar het regulier onderwijs?3
Naar ik begrijp was de directe aanleiding om leerlingen terug te plaatsen naar regulier onderwijs dat vacatures niet ingevuld konden worden.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) meldingen gekregen over sbo De Watergeus van ouders? Zo ja, hoeveel meldingen en wat heeft de inspectie met deze meldingen gedaan?
Vanaf juni 2018 heeft de inspectie 12 meldingen van ouders ontvangen over zorgen over de onderwijskwaliteit, personeelsbezetting en veiligheid op De Watergeus. De contactinspecteur heeft deze meldingen besproken met de bestuurder waaronder deze school valt. Deze maand (juni 2020) wordt een herstelonderzoek bij de Watergeus uitgevoerd naar aanleiding van het oordeel zeer zwak.
Zijn er meer scholen voor speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs die noodgedwongen leerlingen overplaatsen naar regulier onderwijs vanwege het lerarentekort en/of de enorme wachtlijsten? Zo ja, om hoeveel scholen en leerlingen gaat het?
Ik heb hier geen signalen over ontvangen.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is om kinderen uit hun veilige schoolomgeving te halen, waar zij het onderwijs en de zorg krijgen die zij nodig hebben en recht op hebben, zonder inspraak van hun ouders, omdat er niet voldoende leraren zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Vindt u het ook onacceptabel dat in deze casus leerlingen niet ondergebracht worden in het regulier onderwijs omdat ze dat aankunnen en daar goed op hun plek zouden zijn, maar omdat de school stelt niet genoeg leraren te hebben? Zo ja, bent u bereid om met de school in gesprek te gaan en een oplossing te zoeken in samenspraak met ouders, zodat deze leerlingen op de sbo De Watergeus onderwijs kunnen blijven volgen?
Zoals u heeft kunnen opmaken uit het antwoord op vraag 2 is dat niet nodig.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat leerlingen niet meer wegens organisatorische redenen noodgedwongen van speciaal onderwijs naar regulier onderwijs worden overgeplaatst en ouders altijd vroegtijdig in dit proces zullen worden meegenomen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de antwoorden op deze Kamervragen naar de Kamer te zenden voor het algemeen overleg Onderwijs en Zorg van 5 februari aanstaande?
Door een administratieve fout aan onze zijde (storing in het systeem) is dat helaas niet gelukt. Daarvoor bied ik mijn excuses aan.
De actie #ikpiketnietmeer van 1 t/m 14 januari 2020 en het breken van deze staking |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoeveel sociaal advocaten hebben zich minder aangemeld voor de piketdiensten in de periode 1 t/m 14 januari 2020 dan we redelijkerwijs hadden mogen verwachten op basis van cijfers van eerdere jaren?
De raad voor rechtsbijstand heeft mij laten weten dat deze informatie niet te achterhalen is. Advocaten geven voorafgaand hun beschikbaarheid op voor de gehele roosterperiode van een half jaar. Vervolgens worden advocaten op basis van hun beschikbaarheid naar evenredigheid ingeroosterd voor het betreffende rooster en rechtsgebied in dat semester. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat een advocaat voor zijn of haar evenredige deel in een latere periode van het eerste semester wordt ingedeeld. Het rooster geeft dus geen betrouwbaar beeld van het aantal advocaten dat zich voor een bepaalde periode in een semester had aangemeld.
Kunt u bevestigen dat 39% van de sociaal advocaten gaat staken? Klopt dat cijfer?
Uit informatie van de raad voor rechtsbijstand blijkt dat 39% van de piketadvocaten zich niet beschikbaar heeft gesteld voor het verlenen van rechtsbijstand in de eerste twee weken van januari 2020. De raad vraagt bij het opmaken van de piketroosters de advocaten niet naar de redenen van niet-beschikbaarheid. Het valt dan ook niet te zeggen welk deel van de genoemde 39% niet beschikbaar zou zijn vanwege aangekondigde acties. Overigens wordt een beschikbaarheid van 100% in de praktijk nooit gehaald.
Waarom kon u de Kamer eerder niet informeren over het aantal stakende advocaten?1
Nadat de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) en de specialisatieverenigingen hadden aangegeven dat de aangekondigde acties wat hen betreft van de baan waren, konden advocaten tot en met 1 december jl. opnieuw hun beschikbaarheid opgeven voor de eerste twee weken van januari. Vervolgens waren enkele dagen nodig om te bezien welke piketroosters alsnog op de normale manier konden worden gevuld. Hierna zijn de antwoorden op de vragen van het lid Van Nispen van 22 november jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1082) op 6 december jl. naar uw Kamer verzonden.
Klopt het dat in diverse regio’s veel advocaten gaan staken en dat bijvoorbeeld in de regio Ede-Wageningen 100% staakt en dus niet deelneemt aan piketdiensten in de eerste twee weken van 2020?
Zoals ik ook heb geantwoord naar aanleiding van de Kamervragen van het lid Van Nispen van 22 november jl., heeft de raad voor rechtsbijstand op een paar uitzonderingen na alle piketroosters op de normale manier kunnen vullen. Er zijn desalniettemin advocaten die de aangekondigde acties hebben gehandhaafd. Voor specifiek de advocaten in piketzaken straf en jeugd in de regio Ede-Wageningen heeft de raad voor rechtsbijstand aangegeven dat 100% staakt.
Wat zegt deze stakingsbereidheid in sommige regio’s over de verontwaardiging van deze beroepsgroep over het toegezegde incidentele geld waarmee u denkt de woede te hebben gesust?
Over de mogelijke wens tot het vasthouden aan acties spreek ik geen oordeel uit. Het is aan iedere advocaat om hierin zelf een afweging te maken.
Klopt het bericht dat door de Raad voor Rechtsbijstand een forse beschikbaarheidsvergoeding van 1.350 euro voor drie dagen piket wordt geboden aan advocaten uit andere regio’s om het piketrooster alsnog gevuld te krijgen? Hoe zit dit precies? Wat is uw rol hierin geweest?
Om ervoor te zorgen dat ook in de eerste twee weken van januari in heel Nederland de direct noodzakelijke rechtsbijstandverlening is verzekerd, zijn maatregelen getroffen. De raad voor rechtsbijstand heeft contact opgenomen met advocaten die zich beschikbaar hebben gesteld voor de verlening van rechtsbijstand. Hen is gevraagd of zij bereid zijn in een andere regio bij te springen of meer piketdiensten te vervullen dan gebruikelijk is. Deze advocaten ontvangen hiervoor een aangepaste vergoeding, omdat van hen gevraagd wordt meer dan gebruikelijk beschikbaar en bereikbaar te zijn. De vergoeding is gebaseerd op een geschat aantal zaken gedurende een piketdienst. Voor dat aantal ontvangen zij een gegarandeerde forfaitaire vergoeding. Als zij in die periode meer zaken doen, kunnen zij het meerdere declareren volgens de normale regels. De hoogte van deze vergoeding is in samenspraak tussen mij en de raad tot stand gekomen.
Waarom weigert u al heel erg lang om sociaal advocaten een redelijke vergoeding te bieden en vindt u vervolgens het bieden van een forse beschikbaarheidsvergoeding een aanvaardbare oplossing voor de hinder die ondervonden wordt door een actie van sociaal advocaten die terecht actie voeren voor een redelijke vergoeding? Vindt u dat geen oneigenlijk middel om een stakingsactie de kop in te drukken?
Over mijn voornemens ten aanzien van de overstap naar een modern en financieel duurzaam stelsel voor gesubsidieerde rechtsbijstand en een daarbij passende vergoeding voor sociaal advocaten heb ik uw Kamer bij verschillende gelegenheden geïnformeerd.2 Ik ben van mening dat ook advocaten mogen staken. Dat daarvan hinder wordt ondervonden, is niet te vermijden. Ik reken het evenwel tot mijn (stelsel-)verantwoordelijkheid om te bewaken dat de noodzakelijke rechtsbijstand te allen tijde gewaarborgd is. Daarom heb ik, in samenspraak met de raad voor rechtsbijstand, gewerkt aan aanvullende maatregelen om dit te bewerkstelligen.
Vindt u niet dat deze extra beschikbaarheidsvergoeding beter verdeeld kan worden onder alle sociaal advocaten die al jaren verzoeken om een redelijke vergoeding?
Zie antwoord vraag 7.
Waar komt dit geld nu opeens vandaan?
De in het antwoord op de vragen 7 en 8 bedoelde vergoedingen zijn, in het kader van een noodmaatregel, slechts in een beperkt aantal gevallen toegekend. Deze kosten kunnen daarom worden opgevangen binnen de begroting van de raad voor rechtsbijstand.
Als deze bedragen nu wel beschikbaar zijn om er voor te zorgen dat advocaten beschikbaar zijn voor piketdiensten, waarom kan dat dan niet altijd geboden worden?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat experts en slachtoffers zorgen hebben over het stoppen van sektesignaal |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat experts en voormalige sekteleden zich zorgen maken over het sluiten van Sektesignaal? Begrijpt u deze zorgen en kunt u hier inhoudelijk op reageren?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. De in het artikel geuite zorgen komen niet overeen met de conclusie van het WODC-onderzoek uit 20132, dat luidde dat het Nederlands instrumentarium van strafrecht en zorg – zeker na de verhoging van de strafmaat die sinds 1 juli 2013 van kracht is – voldoende mogelijkheden biedt om ten opzichte van de gemelde misstanden passend op te treden en ondersteuning te bieden.
Zoals uiteen is gezet in de Kamerbrief van mijn ambtsvoorganger van 9 oktober 20133, is niettemin destijds besloten tot de instelling van het informatie- en adviescentrum Sektesignaal, om de werking van het instrumentarium van strafrecht en zorg te vergroten en de ontwikkelingen te volgen.
Uit het aantal dossiers dat Sektesignaal sinds zijn oprichting heeft behandeld, blijkt dat de in ons land gevonden misstanden op macroniveau relatief bescheiden in omvang zijn en dat de geconstateerde problematiek geen gevaar voor de rechtsorde of de volksgezondheid oplevert: Uit het laatste jaarrapport uit 2018 komt naar voren dat Sektesignaal in 2018 209 keer is gebeld. Sektesignaal heeft over de inhoud van deze meldingen daar waar mogelijk overleg gevoerd met opsporingsdiensten. In 81 gevallen bleek dat de misstand of het strafbare feit opvolgingsmogelijkheden had, waarna Sektesignaal de melder in contact heeft gebracht met de betreffende instantie om melding te maken of aangifte te doen van misstanden en/of strafbare feiten. Reeds hieruit blijkt dat het huidige instrumentarium van politie, handhavers en toezichthouders volstaat om misstanden binnen sektes effectief aan te pakken, vooral nu de samenwerking tussen deze partijen enorm is verbeterd sinds de oprichting van de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIECs).
Bovenstaand beeld herbevestigt de conclusies van het onderzoek uit 2013 en is – mede gezien het feit dat het algehele financiële kader van het Ministerie van Justitie en Veiligheid mij dwingt om keuzes te maken – een reden geweest om de subsidie aan Sektesignaal te beëindigen. Misstanden binnen sekten komen in Nederland beperkt voor. Vanuit het perspectief van rechtshandhaving en opsporing bestaat daarom geen aanleiding om de ontwikkelingen van sektes in Nederland op de voet te volgen.
Kunt u precies uiteenzetten hoe de functie van Sektesignaal na 31 december 2019 gewaarborgd blijft? Hoe zorgt u ervoor dat de overheid mensen een helpende hand kan bieden die in handen van een sekte zijn gevallen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat gecommuniceerd worden waar mensen met hun vragen en verhalen naartoe kunnen? Blijft het mogelijk voor mensen om hun verhaal te doen bij iemand die een luisterend oor biedt of wordt alle communicatie digitaal?
Slachtoffers kunnen zich direct melden bij de politie of bij andere instanties als de Belastingdienst, de Inspectie van het Onderwijs of de Inspectie SZW. Ook kunnen zij psychologische hulp en ondersteuning inroepen. De wijze waarop een melding in behandeling wordt genomen verschilt per instelling.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat na sluiting van Sektesignaal het delen van informatie geen probleem meer zal zijn voor mensen om de juiste hulp en adviezen te krijgen, gezien het feit dat één van de pijnpunten bij Sektesignaal was dat informatie niet altijd gedeeld kon worden tussen de juiste instanties en mensen dus niet de hulp kregen die nodig was?
Het delen van deze informatie tussen de instanties en mensen kan na de sluiting van Sektesignaal als volgt plaatsvinden. Politie, handhavers en toezichthouders ontmoeten elkaar onder meer binnen de tien Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s). Ze verbinden informatie, expertise en krachten van de verschillende overheidsinstanties. Daarnaast stimuleren en ondersteunen de RIEC's en het Landelijk Informatie en Expertise Centrum (LIEC) de publiek-private samenwerking.
Het op medische noodzaak ontvangen van vaccins die niet zijn opgenomen in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem omdat de fabrikant geen vergoedingsdossier heeft ingediend |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat personen die een miltverwijdering hebben ondergaan en op medische noodzaak vaccins moeten ontvangen, zelf voor de kosten moeten opdraaien aangezien de vaccins niet in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem zijn opgenomen, simpelweg omdat de fabrikant daarvoor geen vergoedingsdossier heeft ingediend?1
Ik vind het onwenselijk dat bij mensen waarvan de milt is verwijderd en die aangewezen zijn op een dergelijke vaccinatie, deze niet vergoed krijgen.
Ten aanzien van het middel Bexsero heeft het Zorginstituut, na ontvangst van een vergoedingsdossier van de fabrikant, inmiddels een positief advies uitgebracht. Ik zal zo spoedig mogelijk een besluit nemen over de opname in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS). Voor het andere middel is geen vergoedingsdossier ingediend. Ik zal de fabrikant hiertoe oproepen. Voorts ben ik met het Zorginstituut en het RIVM in overleg over een bredere oplossing voor dergelijke gevallen (zie ook vraag2.
Daar waar patiënten zijn aangewezen op een vaccinatie kunnen deze als onderdeel van de behandeling in het ziekenhuis aan de patiënt gegeven worden. Indien een patiënt echter niet (of niet langer) onder behandeling is van een medisch-specialist, is hij aangewezen op de huisarts en de apotheker. In dat geval dient voor de vergoeding van de vaccinatie, deze opgenomen te zijn in het GVS. Als de fabrikant echter nooit een aanvraag daarvoor heeft gedaan, maakt de vaccinatie geen deel uit van het GVS.
Voor de specifieke vaccinatie Nimenrix heeft de fabrikant nooit een verzoek voor opname in het GVS gedaan. Ik zal daarom, zoals hierboven al vermeld, de fabrikant verzoeken om alsnog een vergoedingsdossier in te dienen. Het is en blijft immers de verantwoordelijkheid van een fabrikant om een vergoeding aan te vragen en daarvoor een dossier aan te leveren.
Daarnaast zal ik het RIVM vragen om de huidige situatie, waarin patiënten niet altijd de noodzakelijke vaccinaties ontvangen, onder de aandacht te brengen van de betreffende medisch-specialisten, de ziekenhuizen en zorgverzekeraars. De betreffende vaccinaties zijn namelijk onderdeel van de LCI-richtlijn Asplenie (afwezigheid van een functionerende milt), welke is vastgelegd in samenspraak met én gedragen wordt door de beroepsgroep3.
Daartoe worden door het RIVM nu al acties ondernomen, zoals de actualisering van richtlijnen en communicatie hierover met de medische beroepsgroep. Zodat daar waar dit nog niet gebeurt de toediening van deze vaccinaties georganiseerd kan worden.
Hoeveel mensen betreft dit? Om welke aandoeningen gaat het?
Het kan zowel gaan om personen met een verminderde functie van de milt als personen zonder milt. Deze laatste groep bestaat uit personen die zonder milt zijn geboren en personen van wie de milt is verwijderd om onderliggende medische reden. Deze laatste groep is verreweg de grootste. Ik begrijp uit de LCI-richtlijn van het RIVM dat het in Nederland om zo’n 1000 miltverwijderingen per jaar gaat.
Wat gaat u doen om te garanderen dat patiënten die op medische noodzaak vaccins dienen te ontvangen niet zelf hoeven op te draaien voor de kosten? Op welke termijn zullen er stappen ondernomen worden om dit probleem op te lossen en wanneer zult u de Kamer daarover informeren?
Zoals hierboven aangegeven zal ik voor deze specifieke casus de fabrikant verzoeken een GVS-aanvraag in te dienen. Daarnaast ben ik met het Zorginstituut en het RIVM breder in gesprek over vaccinaties voor medische risicogroepen binnen het verzekerde pakket. Ik wil samen met het Zorginstituut de knelpunten rondom de toegankelijkheid van deze vaccinaties in kaart brengen en bezien op welke wijze deze opgelost kunnen worden. Ik verwacht de Kamer hierover in de tweede helft van 2020 te informeren.
Meer trajectcontroles |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer trajectcontroles op de A2 tussen Utrecht en Amsterdam»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel ongelukken er op het bewuste traject het afgelopen jaar hebben plaatsgevonden?
Nee, de definitieve ongevallencijfers over het jaar 2019 komen eind 2020 beschikbaar. De politie heeft op basis van voorlopige cijfers aangegeven dat er tot 15 december 2019, 156 ongevallen op de A2 op het gedeelte Amsterdam-Utrecht zijn geregistreerd.
Wilt u daarbij onderscheid maken tussen ongevallen die werden veroorzaakt door een te hoge snelheid en andersoortige ongevallen (files, appen etc)?
De toedracht van ongevallen is niet altijd bekend. Ik kan uw Kamer daarom geen overzicht toesturen waarin een onderscheid is gemaakt in de oorzaak van de ongevallen.
Wel zijn gegevens beschikbaar over de gereden snelheid van het verkeer op dit traject. Hieruit blijkt dat op de wegdelen (secties) waar niet werd gecontroleerd, de toegestane snelheid drie keer vaker werd overschreden dan op de secties waar wel controle was. Door nu ook op de tussenliggende secties te handhaven wordt tegengegaan dat binnen het gehele traject tussen hm 39,8 en 55,2 ongewenste snelheidsverschillen ontstaan door optrekken en afremmen.
Zoals ook de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) aangeeft, geldt in zijn algemeenheid dat, bij gelijkblijvende omstandigheden, een hogere gemiddelde snelheid gepaard gaat met een hoger risico op (een ernstig afloop van) ongevallen. Ook snelheidsverschillen tussen voertuigen spelen een rol; daarbij hebben voertuigen met een hogere snelheid dan gemiddeld op die weg een verhoogd ongevalsrisico; voertuigen die langzamer rijden hebben geen hoger of lager risico. 2
Wilt u overtuigend aantonen hoe dit aantal ongevallen het instellen van deze extra trajectcontroles rechtvaardigt?
Zoals hierboven aangegeven draagt het naleven van de maximumsnelheid en het beperken van snelheidsverschillen bij aan de verkeersveiligheid. Ter hoogte van de op- en afritten op de A2 waar geen trajectcontrole was, werd de maximumsnelheid minder goed nageleefd. Veel automobilisten verhogen daar hun snelheid, om bij de start van de volgende sectie weer af te remmen. Deze overschrijdingen van de maximumsnelheid op de tussenliggende stukken en de daarmee samenhangende snelheidsverschillen, vormen een risico voor de verkeersveiligheid. Daarom is gekeken of op de twee wegdelen tussen de secties ook op snelheid gecontroleerd kan worden. Deze twee aanvullende secties maken onderdeel uit van dezelfde trajectcontrole. Per trajectcontrole (of dit nu één sectie betreft of meerdere) wordt maar één boete opgelegd bij te hard rijden. Die boete wordt opgelegd voor de hoogst gemeten snelheid.
Deelt u de conclusie uit het bericht dat deze nieuwe controles gebaseerd zijn op de redenering dat mensen harder gaan rijden wanneer een trajectcontrole ophoudt? Deelt u de mening dat, aangezien elke trajectcontrole ergens ophoudt omdat het immers een controle op een traject betreft, volgens deze redenering alle snelwegen van een trajectcontrole kunnen worden voorzien?
Het doel van trajectcontrolesystemen is het handhaven van de geldende snelheidslimiet. Een belangrijk criterium bij de plaatsing van trajectcontroles is de (te verwachten) mate waarin de snelheidslimiet wordt overschreden. Dit verschilt per weg. Het is daarom ook niet nodig om op alle snelwegen trajectcontrolesystemen te plaatsen. Trajectcontroles zorgen voor een verlaging van zowel de gemiddeld gereden snelheid als de spreiding van snelheden en dragen daarmee bij aan de verkeersveiligheid. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de opvatting dat als je trajectcontroles op elkaar laat aansluiten, er geen sprake meer is van een trajectcontrole, maar van een allesomvattende overheidscontrole? Deelt u de opvatting dat het geen pas geeft als een overheid zijn burgers zo diep wantrouwt?
Nee, ik deel deze opvatting niet. Het blijft één trajectcontrole. De controle vindt alleen plaats over een langer traject (in dit geval over 15,4 km). Zoals ik ook in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven is hiervoor gekozen omdat de overschrijdingen van de maximumsnelheid op de tussenliggende stukken en de daarmee samenhangende snelheidsverschillen tussen voertuigen een risico vormen voor de verkeersveiligheid. Er is geen sprake van wantrouwen richting de burgers. De situatie op de weg laat wel zien dat de bestuurders zich beter aan de snelheidslimiet houden bij trajectcontroles dan daarbuiten.
Deelt u de opvatting dat deze trajectcontroles geen snars met verkeersveiligheid te maken hebben, maar alles met ordinaire geldklopperij?
Nee, deze mening deel ik niet. Het doel van het plaatsen van trajectcontroles is ervoor te zorgen dat de geldende snelheidslimiet wordt nageleefd. Zoals ook de SWOV aangeeft, geldt in zijn algemeenheid dat, bij gelijkblijvende omstandigheden, een snelheidsverlaging gepaard gaat met een lager risico op (een ernstig afloop van) ongevallen. De analyses van gereden snelheden laten zien dat door instellen van trajectcontroles op het betreffende traject de gemiddelde snelheid en het aantal overtredingen van de snelheidslimiet duidelijk daalt.
Deelt u de opvatting dat niet het openbaar ministerie maar uiteindelijk de Tweede Kamer zou moeten besluiten tot het instellen van dit soort controles die de burgers over de jaren heen miljarden uit de zak kloppen?
Nee, deze mening deel ik niet. Het gaat hier overigens niet om een nieuw trajectcontrolesysteem, maar om het verbinden van niet-aansluitende secties in een reeds bestaand trajectcontrolesysteem. Per trajectcontrole (of dit nu één sectie betreft of meerdere) wordt één boete opgelegd bij te hard rijden. Die boete wordt opgelegd voor de hoogst gemeten snelheid.
Het bepalen van de locaties van de trajectcontroles op het hoofdwegennet gebeurt in samenspraak tussen het OM, de politie en Rijkswaterstaat. Dit gebeurt uiterst zorgvuldig. Het OM, de politie en wegbeheerder hebben het beste zicht op de locaties waar de maximumsnelheid veel wordt overschreden en een trajectcontrole kan bijdragen aan het terugdringen hiervan. De trajectcontroles zijn er niet op gericht zo veel mogelijk geld op te leveren, maar moeten ervoor zorgen dat weggebruikers zich beter aan de maximumsnelheid houden. Weggebruikers worden duidelijk gewezen op de geldende maximumsnelheid en tevens op de aanwezigheid van de trajectcontrole en kunnen hierop hun rijgedrag aanpassen.
Hoeveel van het afgepakte geld ontvangt uw Ministerie van Justitie en Veiligheid? Welke afspraken met het Ministerie van Financiën zijn gemaakt? En hoeveel zou dit bedragen in 2020?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid ontvangt de geraamde opbrengsten. Voor 2020 zijn de totale ontvangsten uit boetes en transacties begroot op € 855 mln.3 Om het stelsel zo zuiver mogelijk in te richten, zijn de ontvangsten van de verkeersboetes sinds 2017 een generaal dossier op de begroting van mijn ministerie. Dit betekent dat hogere ontvangsten in de staatskas vloeien en lagere ontvangsten uit de staatskas worden gedekt.
Wanneer zou deze aanvullende trajectcontrole op de A2 geplaatst moeten zijn?
De trajectcontroles op de twee tussenliggende secties zijn maandag 16 december 2019 in werking getreden. Weggebruikers zijn hierover via de pers en media geïnformeerd.
Staan er nog meer nieuwe trajectcontroles in de planning? Zo ja waar, wanneer en waarom?
Op het hoofdwegennet zijn op dit moment geen nieuwe trajectcontroles gepland. Op het onderliggend wegennet worden momenteel 20 systemen uitgerold. Een overzicht van deze nieuwe trajectcontroles is te vinden op https://www.om.nl/onderwerpen/verkeer/handhaving- verkeer/snelheid/trajectcontrole/. Deze systemen worden in 2020 gefaseerd in werking gesteld en zijn op verzoek van de wegbeheerders (provincies) en in afstemming met de politie en het OM tot stand gekomen met het oog op de verkeersveiligheid.
Wilt u een overzicht van de huidige trajectcontroles aan de Kamer doen toekomen?
De huidige trajectcontroles zijn voor een ieder te raadplegen op https://www.om.nl/onderwerpen/verkeer/handhaving- verkeer/snelheid/trajectcontrole/.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Wilt u deze voor het komend algemeen overleg «Verkeersveiligheid» van 18 december aanstaande beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Mogelijke inzet van derdejaars pabo-studenten als zzp’er |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat betekent het als scholen pabo-studenten als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) in het onderwijs aan de slag laten gaan voor de kwaliteit van het onderwijs en voor doelmatige besteding van onderwijsgeld?
Ondanks het lerarentekort is het niet wenselijk dat derdejaars pabo-studenten zelfstandig voor de klas komen te staan. De inzet van derdejaars pabo-studenten als zelfstandige leraar verhoogt het risico op uitval tijdens de opleiding. Daarom stellen de wet en de cao waarborgen, onder meer ter bescherming van de studenten en het behoud van de kwaliteit van hun opleiding. Pabo-studenten kunnen alleen als stagiair of als LIO-werknemer lestaken vervullen in de school. Een pabo-student beschikt immers nog niet over de vereiste onderwijsbevoegdheid, en kan dus nog niet zelfstandig als leraar aan de slag.
Een LIO-werknemer (LIO staat voor Leraar in opleiding) is een vierdejaars student van de lerarenopleiding en heeft volgens de Wet op het primair onderwijs minimaal 180 studiepunten gehaald of beschikt daarover binnen 4 weken na aanvang van de werkzaamheden. De LIO kan in het kader van zijn of haar leerproces als afrondende stage voor de klas staan, voor ten hoogste vijf maanden voltijds, of naar rato in deeltijd. De LIO-werknemer krijgt een leerarbeidsovereenkomst, loon en deze tijdelijke «ontheffing van lesbevoegdheid». Dit laatste betekent dat de LIO gedurende zijn dienstverband alleen voor de klas mag staan. De LIO stelt een leerwerkplan op, waarin in overleg met de school en de lerarenopleiding de leer- en werkactiviteiten zijn vastgelegd. Ook wordt in de overeenkomst vastgelegd onder de verantwoordelijkheid van welke bevoegde leraar de LIO de werkzaamheden verricht. Deze wettelijke voorwaarden zijn van belang om de kwaliteit van het onderwijs te kunnen waarborgen bij de inzet van LIO-werknemers. Zowel de wet als de cao primair onderwijs bepalen dat een LIO-werknemer op basis van een arbeidsovereenkomst werkt en tegelijkertijd wordt opgeleid.1 Een pabo-student inzetten als zelfstandige terwijl die feitelijk als LIO werkt, wordt door dit systeem uitgesloten.
Met oog op het voorgaande is de vraag over doelmatige besteding verder niet aan de orde.
Wat vindt u van de voorstelling van zaken dat mogelijke inzet van derdejaars pabo-studenten op scholen voor primair onderwijs als zzp’er voordelig is voor de betrokken pabo-studenten, die zelfstandig mogen lesgeven als LiO-werknemer, doordat deze zèlf hun eigen vergoeding kunnen bepalen èn voordelig is voor de school doordat deze kosten kan besparen met een zzp-LiO-werknemer die gemiddeld 50% goedkoper is dan een volledig gecertificeerd zzp-leerkracht?1
Deze voorstelling van zaken is onjuist, zoals ook al uit het antwoord op vraag één blijkt. Een derdejaars pabo-student mag nog niet zelfstandig lesgeven, hij mag enkel als stagiair aan de school zijn verbonden. De school mag daar een stagevergoeding tegenover stellen. Een vierdejaars pabo-student kan door de school worden benoemd als LIO-werknemer, voor ten hoogste vijf maanden voltijds, met het in de cao bepaalde salaris ter hoogte van 50% van het salaris van een startende leraar. Pabo-studenten kunnen niet worden ingezet als zelfstandige leraar. De wet en de cao bieden geen ruimte voor de inzet van pabo-studenten als zzp’er voor lesgevende taken.
Het is de verantwoordelijkheid van de scholen, de lerarenopleidingen en de studenten om de wet en de CAO PO op een juiste manier na te leven. Bij misstanden kan een melding worden gedaan bij de Inspectie SZW of de onderwijsinspectie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat scholen voor primair onderwijs derdejaars pabo-studenten in het onderwijs aan de slag laten als zzp'er? Zo ja, bent u bereid zulke constructies te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Een derdejaars pabo-student mag nog niet zelfstandig les geven. Ik ben er ook niet voor om dat anders te regelen. Denk daarbij aan de onderwijskwaliteit. En dat de inzet van derdejaars pabo-studenten als zelfstandige leraar het risico op uitval tijdens de opleiding verhoogt. Ik deel dus het standpunt dat het onwenselijk is dat scholen voor primair onderwijs derdejaars pabo-studenten in het onderwijs aan de slag laten als zzp'er. Een verbod is niet nodig omdat de onderwijswetgeving en de cao voldoende basis bieden om de inzet van een pabo-student als zzp-er tegen te gaan.