Het bericht ‘'Duidelijke toename van boeren die stap naar het buitenland overwegen’ |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Duidelijke toename» van boeren die stap naar het buitenland overwegen»?1
Ja.
Hoeveel boeren zijn de afgelopen vijf jaar geëmigreerd?
Er zijn weinig exacte gegevens over emigrerende boeren(gezinnen) aangezien dit niet eenvoudig vast te stellen is. Op basis van een koppeling tussen gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en gegevens uit de gecombineerde opgave (landbouwtelling) heeft het CBS de volgende cijfers ter beschikking gesteld: in de jaren 2010 tot en met 2015 zijn in totaal 100 boeren gemigreerd. In 2016 zijn 5 boeren gemigreerd. Recentere cijfers zijn momenteel niet beschikbaar. Het reële aantal ligt vermoedelijk hoger – zo spreken marktpartijen die emigrerende boeren begeleiden van «enkele tientallen» per jaar.
Bovenstaande emigratiecijfers van het CBS hebben alleen betrekking op boeren in Nederland die hun bedrijf hier beëindigd hebben en een nieuwe start in het buitenland hebben gemaakt. Zo laten deze cijfers geen emigrerende zonen en dochters van boeren zien die een bedrijf in het buitenland opzetten (zonder dat er bedrijfsbeëindiging in Nederland plaatsvindt). Daarnaast zijn er gevallen bekend van nevenbedrijven die in het buitenland worden opgezet. In deze gevallen spreken we van «semigratie» en dat zit ook niet in deze cijfers.
Zie ook antwoorden op vragen van het lid Lodders (VVD) van 4 juni 2019 over het bericht «Hier heeft Bram geen toekomst»2.
Hoeveel boeren overwegen Nederland te verlaten?
Het is mij niet bekend hoeveel boeren overwegen Nederland te verlaten.
Welke landen zijn het populairst bij vertrekkende boeren?
Uit de hierboven genoemde cijfers van het CBS blijkt dat Duitsland, België en Canada het meest populair zijn bij vertrekkende boeren.
Wat zijn de oorzaken dat veel vooral jongere boeren Nederland verlaten en wordt hier onderzoek naar gedaan?
Over de leeftijd en beweegredenen van emigrerende boeren is geen harde informatie voorhanden en het is ons niet bekend dat daar momenteel onderzoek naar gedaan wordt. Ten algemene blijken in de praktijk echter vele redenen voor emigratie te noemen, waaronder de fysieke beperkingen waar een bedrijf mogelijk tegenaan loopt als het in Nederland wil uitbreiden.
Vindt u het vertrek van veel boeren ook een zorgelijke ontwikkeling?
Emigratie van boeren is iets van alle tijden, wordt gedreven door verschillende motieven en kent vele vormen. Er zijn bijvoorbeeld ook boeren die hun bedrijf in Nederland aanhouden en in het buitenland een nevenvestiging opzetten, de zogenaamde «semigranten».
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat jonge boeren hun toekomst weer in Nederland zien?
Ik vind het belangrijk dat (jonge) boeren een goed inkomen kunnen verdienen, dat zij kunnen innoveren en dat zij gezonde bedrijven in stand kunnen houden en door kunnen geven. Dat is ook een van de doelen uit de LNV-visie. Zo zet ik mij onder andere in om de positie van de boer in de keten te versterken (Kamerstuk 28 625, nr. 257) en heb ik met het bedrijfsovernamefonds financiële ruimte gecreëerd om op het moment van en vlak na bedrijfsovername te investeren in duurzame bedrijfsontwikkeling. Ondersteuning van het bedrijfsovernameproces door middel van coaching en versterking van het agrarisch ondernemerschap door opleiding vergroten het toekomst- en continuïteitsperspectief voor jonge boeren. Een nadere uitwerking van de versterking van de economische positie van boeren en tuinders volgt in de brief over het Realisatieplan van de LNV-visie welke binnenkort naar uw Kamer wordt gestuurd.
Het bieden van toekomstperspectief aan jonge boeren is niet alleen iets voor de overheid. Dat is iets wat we met zijn allen als maatschappij moeten doen, overheden, ketenpartners en consumenten. Toekomstperspectief binnen de grenzen van wat de aarde ons nog kan geven is mede afhankelijk van de maatschappelijke en financiële waardering die we boeren geven voor het voedsel dat ze produceren.
Wat betekent de emigratie van de boeren voor de leefbaarheid van het platteland?
De aanwezigheid van agrarische bedrijvigheid is een belangrijke factor voor de leefbaarheid van het platteland. Die bedrijvigheid loopt terug al langere tijd terug. Er zijn verschillende redenen waarom boeren stoppen. In de meeste gevallen is dat omdat er geen bedrijfsopvolger is of onvoldoende toekomstperspectief en in een enkel geval omdat een boer besluit te emigreren. De toekomstbestendigheid van een economisch vitaal, leefbaar en ecologisch duurzaam platteland heeft de aandacht van dit kabinet. Een belangrijk voertuig daarbij is het Interbestuurlijk Programma Vitaal Platteland en de daaruit vloeiende samenwerkingsafspraken die Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen juli 2018 ondertekenden. Ik heb uw Kamer op 20 december 2019 (Kamerstuk 29 576, nr. 89) geïnformeerd over de laatste stand van zaken bij de uitwerking van dit programma.
Wat betekent de emigratie van de boeren voor de concurrentiepositie van Nederland?
Ik heb geen reden aan te nemen dat de emigratie van boeren de concurrentiepositie van Nederland direct beïnvloedt, omdat het aantal emigrerende boeren op het totaal aantal boeren gering is.
Wat voor gevolgen heeft de emigratie van de boeren op schaalvergroting in de landbouw?
Wat de gevolgen van emigratie van boeren zijn op de schaalvergroting, valt niet te zeggen, en is mede afhankelijk van de bedrijfstak en de vorm. In het geval van semigratie bijvoorbeeld, vindt de uitbreiding van de agrarische activiteiten van een bedrijf plaats buiten Nederland.
Het bericht ‘MCL legt dataverkeer stil na cyberaanval’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «MCL legt dataverkeer stil na cyberaanval»?1
Ja.
Welke invloed heeft het feit dat het Medisch Centrum Leeuwarden (MCL) uit voorzorg al het dataverkeer met de buitenwereld (zoals communicatie met andere ziekenhuizen) heeft stilgelegd voor patiënten die met spoed geholpen moeten worden?
Op 15 januari heeft het MCL gemeld dat er een poging tot digitale inbraak in de systemen is geweest. Daarbij werd gemeld dat uit voorzorg alle dataverkeer met de buitenwereld werd afgesloten. Door deze maatregel konden patiënten niet bij hun elektronische dossier en ook is de elektronische communicatie met andere ziekenhuizen gehinderd. Het MCL heeft laten weten dat de patiëntveiligheid geen enkel moment in gevaar is geweest.
Het MCL heeft op 21 januari via hun website laten weten dat alle systemen weer werken en dat uit onderzoek naar de poging tot inbraak is gebleken dat de aanval niet is doorgedrongen tot de interne systemen van het MCL of patiëntgegevens.
Welke andere ziekenhuizen werken ook met Citrix-servers?
Dit is mij niet bekend. Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen ICT en welke systemen en/of servers zij gebruiken.
Zijn er bij andere ziekenhuizen ook pogingen gedaan om de Citrix-servers te hacken? Zo ja, hebben hackers kans gezien om in de systemen te komen?
Op dit moment heb ik geen aanwijzingen dat bij andere ziekenhuizen pogingen zijn gedaan.
Heeft het MCL de «workaround» uitgevoerd, waarmee Citrix medio december 2019 bedrijven adviseerde zich te beschermen omdat er tot op heden nog geen updates zijn die tegen het lek in de Citrix-servers beschermen?2
Het MCL heeft mij laten weten de workaround van medio december 2019 niet tijdig te hebben uitgevoerd. Het MCL heeft mij daarbij gemeld daar onderzoek naar te doen om uit te zoeken wat precies de redenen waren om niet al in december in te grijpen.
Kunt u een update geven voor alle ziekenhuizen? Hebben zij voldoende maatregelen getroffen?
Of alle ziekenhuizen workarounds hebben uitgevoerd naar aanleiding van de poging tot hackpoging bij het MCL is mij onbekend. Z-CERT heeft haar deelnemers gewaarschuwd voor de kwetsbaarheid in Citrix en heeft handelingsadvies gegeven en aangeraden om alle stappen te doorlopen uit het beveiligingsadvies van het NCSC.
Citrix heeft inmiddels patches beschikbaar gesteld om de kwetsbaarheid te herstellen. Op basis van zijn informatie adviseert het NCSC op hun website om deze patches te vertrouwen en te installeren, tenzij uit eigen risicoanalyse blijkt dat de systemen waarschijnlijk gecompromitteerd zijn. Het NCSC adviseert ook om na de installatie van de patches te blijven monitoren en detectie toe te passen op misbruik van de kwetsbaarheden.
Wordt met de «workaround» van Citrix de kans op een cyberaanval en het hiermee hacken van gegevens voldoende beperkt? Zo nee, welke maatregelen dienen ziekenhuizen nog meer te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke ziekenhuizen zijn nog niet aangesloten bij Z-Cert, het expertisecentrum op het gebied van cybersecurity in de zorg?
Alle ziekenhuizen (academisch, topklinisch en algemeen) zijn via de koepel van Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de koepel van Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) aangesloten. Onderzocht wordt, conform de motie van het Kamerlid Ellemeet, of deelname aan Z-Cert verplicht kan worden. Na het zomerreces zal ik de voortgang van mijn onderzoek met uw kamer delen.
Wat gaat u doen om te bevorderen dat zo spoedig mogelijk alle ziekenhuizen zijn aangesloten bij Z-Cert?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat ANBI’s belastingregels niet naleven |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verschillende berichtgeving in Trouw1, de Groene Amsterdammer2 en Pointer3 over het niet naleven van belastingregels door instellingen met een ANBI-status?
Ja.
Hoeveel ANBI-instellingen zijn er in Nederland (graag een jaarlijkse weergave over de afgelopen tien jaar)?
Een overzicht per jaar is niet beschikbaar. Op dit moment zijn er ongeveer 44.000 actieve ANBI’s. Begin 2018 waren dit er 43.000, tegenover ongeveer 33.000 in 2008.
Hoeveel ANBI-instellingen zijn er jaarlijks in deze tien jaar daadwerkelijk bekeken en gecontroleerd door de Belastingdienst en op welke manier vindt controle plaats?
De Belastingdienst heeft een capaciteit van circa 18 FTE beschikbaar voor toezicht op ANBI’s waarvan circa 5 FTE specifiek voor het toezicht op de publicatieplicht, waar de aangehaalde berichtgeving over gaat. Hiermee wordt risicogericht toezicht gehouden op de 44.000 ANBI’s. In 2019 zijn ruim 4.000 instellingen beoordeeld op de aanwezigheid van een balans- en verlies- en winstrekening op de website van de ANBI, het beleidsplan, beloningsbeleid, verslag van uitgevoerde activiteiten en actuele bestuurssamenstelling en de contactgegevens. In 2018 waren dit zo’n 4.200 instellingen. De publicatieplicht is per 1 januari 2014 ingevoerd. Er is geen overzicht beschikbaar van het aantal controles dat in de eerdere jaren op het gebied van de publicatieplicht heeft plaatsgevonden.
Zijn alle stichtingen en organisaties met een ANBI-status opgenomen in het ANBI-register van de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet?
Informatie over stichtingen en organisaties met een ANBI-status is te raadplegen op twee vindplaatsen op de website van de Belastingdienst; de zogenoemde ANBI zoeker4 en het ANBI open data bestand 5.
Hier is onder meer terug te vinden wanneer de instelling de (culturele) ANBI-status heeft verkregen en – indien van toepassing – wanneer de status is ingetrokken.
Niet alle organisaties met een ANBI-status zijn in het register opgenomen. Ook publiekrechtelijke lichamen zijn algemeen nut beogende instellingen. Hierbij moet gedacht worden aan de Staat, provincies, gemeenten en waterschappen en alle (overige) lichamen waaraan op basis van de Grondwet verordende bevoegdheid is toegekend. Deze lichamen staan niet in het ANBI-register maar zijn van rechtswege ANBI. De overige organisaties met een ANBI-status zijn wel in het register opgenomen. Het opnemen van deze lichamen in het register zou, ook omdat het om lichamen uit andere landen in de EU kan gaan, het register onnodig belasten.
Welke belastingvoordelen kan een instelling met een ANBI-status krijgen (graag een uitputtende lijst) en hoeveel heeft dit de Nederlandse schatkist de afgelopen tien jaar (uitgesplitst per jaar) gekost?
Er zijn voordelen voor de ANBI zelf:
Een ANBI betaalt geen erfbelasting of schenkbelasting voor ontvangen erfenissen en schenkingen die de instelling gebruikt voor het algemeen belang.
Als een ANBI zelf schenkingen doet in het algemene belang, dan hoeft de ontvanger geen schenkbelasting te betalen.
Een ANBI komt in aanmerking voor teruggaaf van energiebelasting.
Er zijn daarnaast voordelen voor de donateur of vrijwilliger:
Vrijwilligers die voor een ANBI werken en in aanmerking komen voor een vrijwilligersvergoeding, kunnen- onder voorwaarden – het afzien van deze vergoeding in aanmerking nemen als gift.
Donateurs van een ANBI mogen hun giften – boven hun drempelbedrag en onder het maximum – aftrekken van de inkomsten- of vennootschapsbelasting.
Om in aanmerking te komen voor de aftrek van periodieke giften, moet de periodieke gift onder meer worden vastgelegd in een notariële akte of in een overeenkomst tussen de donateur en de desbetreffende ANBI. Voor deze giften geldt geen drempel- en maximumbedrag.
Voor donateurs van culturele ANBI's geldt een extra giftenaftrek.
Het belastingvoordeel van de regelingen in miljoenen Euro’s voor 2009 tot en met 2018 wordt in de tabel hieronder weergegeven, waarbij bedacht moet worden dat de gever zelf de begunstigde van de giftenaftrek, en de instelling de begunstigde van de regelingen in de schenk- en erfbelasting en energiebelasting is.
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Giftenaftrek IB
315
320
320
311
345
339
346
357
377
388
Giftenaftrek VPB
n.v.t.
n.v.t
n.v.t.
4
5
5
6
6
7
8
Schenk- en erfbelasting
290
185
189
192
195
199
203
207
211
215
Energiebelasting
28
29
32
35
34
31
26
25
29
29
Aan welke eisen moet een ANBI-instelling voldoen?
De instelling moet met nagenoeg het geheel van al haar activiteiten het algemeen belang dienen. Dit is de 90%-eis.
De instelling heeft geen winstoogmerk met het geheel van haar activiteiten die het algemeen belang dienen.
De instelling en de mensen die rechtstreeks bij de instelling betrokken zijn, voldoen aan de integriteitseisen.
Geen enkel natuurlijk persoon of rechtspersoon mag over het vermogen van de instelling beschikken alsof het zijn eigen vermogen is. Bestuurders en beleidsbepalers mogen geen meerderheid hebben in de zeggenschap over het vermogen van de instelling.
De instelling mag niet meer vermogen aanhouden dan redelijkerwijs nodig is voor het werk van de instelling. Daarom moet het eigen vermogen beperkt blijven.
De beloning voor de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt is beperkt tot een onkostenvergoeding of niet bovenmatige vacatiegelden. De hoogte van de vacatiegelden zijn mede afhankelijk van de aard en omvang van de instelling en de maatschappelijke positie van het lid van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt.
De instelling heeft een actueel beleidsplan.
De instelling heeft een redelijke verhouding tussen beheerkosten en bestedingen.
Geld dat overblijft na opheffing van de instelling wordt besteed aan een ANBI met een soortgelijk doel.
De instelling voldoet aan de administratieve verplichtingen.
De instelling publiceert specifieke gegevens op een eigen of gemeenschappelijke website.
Wat is de definitie van de eis «algemeen nut»? Deelt u de mening dat het begrip abstract en niet goed te controleren is en daarmee fraude in de hand werkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De definitie van «algemeen nut» staat in artikel 5b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Als algemeen nut in de zin van dit artikel wordt beschouwd:
welzijn;
cultuur;
onderwijs, wetenschap en onderzoek;
bescherming van natuur en milieu, daaronder begrepen bevordering van duurzaamheid;
gezondheidszorg;
jeugd- en ouderenzorg;
ontwikkelingssamenwerking;
dierenwelzijn;
religie, levensbeschouwing en spiritualiteit;
de bevordering van de democratische rechtsorde;
volkshuisvesting;
een combinatie van de bovengenoemde doelen, alsmede
het financieel of op andere wijze ondersteunen van een algemeen nut beogende instelling.
De ANBI-regeling kent inderdaad een aantal open normen die naar hun aard lastig te controleren zijn. Als gevolg van de open normen dient iedere ANBI individueel te worden beoordeeld. Dit heeft als nadeel dat er zich gevallen kunnen voordoen waarbij de «grenzen» worden opgezocht. Striktere regelgeving kan hiertegen helpen, maar heeft wel een keerzijde. Bij meer rigide normstelling zouden er mogelijk ook instellingen worden uitgesloten van de ANBI-regeling die in het maatschappelijk verkeer wel als ANBI worden beschouwd. Ik wil niet het beeld schetsen dat deze open normen fraude in de hand zouden werken.
Kunt u een toelichting geven op de dertien verschillende categorieën die in artikel 5B van de Algemene wet inzake rijksbelasting4 worden beschouwd als algemeen nut? Klopt het dat de verschillende categorieën niet gedefinieerd zijn, maar dat dit wordt ingevuld door de jurisprudentie (Graag een toelichting hierop)?
In artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het begrip algemeen nut beogende instelling gedefinieerd. Aan dit begrip is mede invulling geven door de verschillende categorieën in de wet op te nemen. Tot de inwerkingtreding van artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen per 2012, werd aan het begrip algemeen nut invulling gegeven door de jurisprudentie. In de Geefwet is ervoor gekozen om een verduidelijking aan te brengen met betrekking tot de doelen waarmee het algemeen nut wordt gediend. De wetgever heeft ervoor gekozen aan te sluiten bij hetgeen in het verleden in de jurisprudentie is uitgekristalliseerd. De tot de toepassing van de Geefwet onder de verschillende heffingswetten gewezen jurisprudentie met betrekking tot het begrip algemeen nut is dus nog steeds relevant. Naast deze jurisprudentie is er ook enige duiding van deze categorieën opgenomen in de memorie van toelichting op de eerdergenoemde Geefwet.
Hoe behandelt de Belastingdienst een ANBI-aanvraag van een organisatie of instelling waarbij een categorie van algemeen nut botst en contrair is aan een andere categorie?
Het is mogelijk dat een instelling meerdere categorieën van algemeen nut, zoals opgesomd in artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, beoogt. Sterker nog, deze mogelijkheid wordt in het derde lid onderdeel l. expliciet genoemd. De Belastingdienst toetst het algemeen nut aan de hand van de wet- en regelgeving. Deze mogelijkheid (meerdere categorieën) kan worden aangemerkt als algemeen nut indien voor het geheel wordt voldaan aan het 90%-criterium (nagenoeg geheel inzetten voor het algemeen belang). Indien een instelling zich richt op meerdere categorieën is van belang op welke categorie een instelling zich primair richt. Dit is vooral van belang bij instellingen die zich (tevens) richten op cultuur aangezien instellingen die zich voor minimaal 90% richten op cultuur op verzoek kunnen worden aangemerkt als culturele instelling. Dit is van belang voor de multiplier van de giftenaftrek.
Deelt u de mening dat de eisen gedateerd zijn gezien de veelvuldigheid aan stichtingen en instellingen die de ANBI-status hebben, maar waarvan niet duidelijk is welke relatie er met het goede doel is? Zo ja, bent u dan voornemens om de eisen te evalueren en waar nodig en in overleg met de Kamer, aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Sinds 2008 zijn de eisen op verschillende momenten zijn aangescherpt. Dit is ook gememoreerd in de Evaluatie van de praktijk rondom ANBI’s en SBBI’s uit 2017.7 Zoals toegezegd in de brief van 20 juni 20198 zal ik uw Kamer in het eerste kwartaal van 2020 een wetswijziging aanbieden met daarin een aanpassing van de integriteitseis. Op dit moment zie ik geen aanleiding tot een nieuwe evaluatie van de aan de ANBI gestelde eisen.
Bij de beoordeling of een instelling als ANBI kan worden aangewezen beoordeelt de Belastingdienst hierbij niet alleen de statutaire doelstelling van de instelling, maar toetst ook of de wijze waarop deze daaraan in de praktijk invulling geeft, daarmee overeenstemt.
Hoeveel ANBI-instellingen hebben niet voldaan aan de eisen (uitsplitsing per jaar over de afgelopen tien jaar)?
Ik ga ervan uit dat deze vraag ziet op het voldoen aan de publicatieplicht. Het niet voldoen aan de publicatieplicht leidt niet direct tot een intrekking van de ANBI-status. De Belastingdienst geeft de ANBI gelegenheid voor herstel conform de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst die als doel heeft de compliance van belastingplichtigen te verbeteren. Het is de ervaring dat veel ANBI's compliant willen zijn maar niet altijd op de hoogte zijn van alle eisen die verbonden zijn aan de ANBI-status. Nadat een ANBI is aangeschreven over het niet voldoen aan de eisen van de publicatieplicht wordt deze omissie in de regel hersteld. In de systemen van de Belastingdienst is geen overzicht te maken van ANBI’s die tijdens een controle niet voldeden maar na de geboden herstelperiode wel voldeden aan de publicatieplicht.
De Belastingdienst kan wel zien hoe vaak de ANBI-status is ingetrokken als gevolg van een controle op de publicatieplicht. Dit gebeurt soms ook op initiatief van de ANBI. In 2019 is naar aanleiding van de controle op de publicatieplicht bij zo'n 600 instellingen de ANBI-status ingetrokken (op initiatief van de Belastingdienst of de ANBI). In totaal zijn in 2019 ruim 4.000 ANBI's gecontroleerd op publicatieplicht. In 2018 zijn zo’n 4.200 ANBI's gecontroleerd op publicatieplicht waarna bij ruim 700 instellingen de ANBI-status is ingetrokken.
Aan welke van de eisen kunnen ANBI-instellingen veelal niet voldoen?
Het belangrijkste inhoudelijke (materiële) criterium waaraan ANBI's moeten voldoen is dat zij met nagenoeg het geheel van hun activiteiten het algemeen nut dienen en dat er niet meer dan bijkomstig sprake mag zijn van particuliere belangen. Het niet voldoen aan dit criterium is een veel voorkomende reden om de ANBI-status in te trekken. Tijdens de controles wordt uiteraard naar alle criteria gekeken. In de praktijk is de reden voor intrekking divers en vaak een combinatie van meerdere criteria waaraan niet voldaan wordt.
Wat zijn de consequenties als een ANBI-instelling niet heeft voldaan aan de eisen, zowel voor de Belastingdienst als voor de ANBI-instelling zelf?
Bij niet voldoen aan de voorwaarden hangt de vervolgstap af van de reden van niet voldoen: niet voldoen aan formele eisen of niet voldoen aan materiële eisen. De eerste leidt tot het geven van de mogelijkheid tot herstel. Herstelt men niet dan volgt intrekking. Bij het niet voldoen aan een materiële eis (bijvoorbeeld: men dient tevens particuliere belangen) volgt directe intrekking. Bij intrekking van de ANBI-status verliest de instelling de voordelen en faciliteiten die aan de ANBI-status zijn verbonden en zijn donaties aan deze instelling ook niet meer aftrekbaar. In uitzonderingsgevallen kunnen er vervolgacties met betrekking tot de bestuurders zelf plaatsvinden. Hierbij moet gedacht worden aan fraudegevallen waarbij de vervolgacties worden overgelaten aan FIOD of OM.
Hoeveel organisaties en stichtingen en uit welke sectoren hebben de afgelopen tien jaar de ANBI status aangevraagd (uitgesplitst per jaar)?
De Belastingdienst heeft geen uitsplitsing naar sector beschikbaar. Voor het overige ik verwijs naar het antwoord op vraag 15.
Hoeveel van deze aanvragen zijn toegekend en hoeveel zijn, om welke redenen, afgewezen?
In onderstaande tabel zijn de aanvragen, toewijzingen en afwijzingen opgenomen.
Jaar
Aanvragen
Toegewezen
Afgewezen
2019
2.168
1.859
309
2018
2.031
1.654
377
2017
2.103
1.641
462
2016
2.869
1.657
1.212
2015
2.949
1.740
1.209
2014
1.476
885
591
2013
2.443
1.375
1.068
2012
2.784
1.518
1.266
2011
2.310
1.278
1.032
2010
1.267
584
683
De redenen van afwijzing zijn zeer divers. Het is niet mogelijk om dit cijfermatig in beeld te brengen.
Kunt u een toelichting geven op het proces dat een organisatie of stichting moet doorlopen voordat het de ANBI-status krijgt?
De procedure wordt uitgebreid toegelicht op de website van de Belastingdienst.9
De instelling dient het formulier «Aanvraag beschikking Algemeen nut beogende instelling» te printen.
Het formulier moet, inclusief bijlagen (beleidsplan en onder voorwaarden statuten), ingevuld en ondertekend per post worden verstuurd naar de Belastingdienst. Een instelling die in het buitenland is gevestigd, kan een aanvraag indienen middels het formulier «Aanvraag beschikking Buitenlandse algemeen nut beogende instelling».
Kan een organisatie of stichting op basis van alleen het formulier Aanvraag beschikking Algemeen nut beogende instelling al een ANBI-status krijgen of voert de Belastingdienst zelf ook nog controles uit c.q. moet de aanvrager een uitgebreider traject doorlopen?
Nee, een instelling ontvangt niet automatisch de ANBI-status door enkel het aanvraagformulier in te sturen. Nadat de instelling het formulier met bijlagen heeft opgestuurd (zie beantwoording onder vraag 16) beoordeelt het ANBI-team of de aanvraag compleet is en het beleidsplan en eventueel de statuten meegestuurd zijn en of de website online is met daarop gepubliceerd de voor een ANBI benodigde gegevens. Daarna vindt de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag plaats en worden in voorkomende gevallen nadere vragen gesteld en/of aanvullende stukken opgevraagd. Elke complete aanvraag wordt inhoudelijk beoordeeld. Of de feitelijke activiteiten ook daadwerkelijk tot het algemeen nut worden gerekend kan uiteraard pas na het verlenen van de ANBI-status worden getoetst.
Op welke manier kan een aanvrager bezwaar maken tegen de afwijzing? In welke gevallen heeft bezwaar geleidt tot een ander oordeel?
Nadat de aanvraag inhoudelijk is beoordeeld door het ANBI-team ontvangt de instelling een positieve- of een negatieve beschikking, eventueel voorafgegaan door een voornemen tot afwijzing. Ingeval er eerst een voornemen tot afwijzing is verstuurd, krijgt de instelling enkele weken de tijd om hierop te reageren. Het is mogelijk dat de instelling, na haar reactie op de voorgenomen afwijzing, alsnog een positieve beschikking ontvangt.
Het is ook mogelijk dat een instelling een aanvraag indient om te worden aangemerkt als culturele ANBI. Het ANBI-team kan, na inhoudelijke beoordeling, tot de slotsom komen dat de ANBI-status wel wordt afgegeven maar de instelling niet als culturele ANBI kan worden aangemerkt.
De beschikking is een voor bezwaar vatbare beschikking. De instelling kan, indien zij het niet eens is met de beschikking, bezwaar indienen.
Bezwaarbehandeling vindt plaats conform de wet- en regelgeving. Dit betekent onder meer dat het bezwaar wordt beoordeeld door iemand anders dan degene die op de aanvraag heeft beschikt. Uit het bezwaarschrift en eventuele hoorgesprek, kan volgen dat de ANBI-status toch zou moeten worden afgegeven. In dat geval wordt tegemoetgekomen aan het bezwaar.
Krijgt een organisatie of stichting die is afgewezen voor een ANBI-status te horen op welke aspecten of voorwaarden de organisatie of stichting geen ANBI-status heeft verkregen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Een instelling krijgt doorgaans voorafgaand aan de uiteindelijke beschikking een voornemen tot afwijzing waarin staat geformuleerd waarom de instelling niet voldoet aan de ANBI-criteria. Ook in de uiteindelijke beschikking is de motivering om de aanvraag af te wijzen opgenomen.
Welke stappen zijn er, sinds eind 2016 bekend is dat er geen sluitende controle is op instellingen met een ANBI-status, gezet om de controle sluitend te maken en waarom is dit nog steeds niet gelukt?
Het toezicht op de ANBI-instellingen volgt de lijn van de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst. Deze strategie is erop gericht dat burgers en bedrijven bereid zijn uit zichzelf fiscale regels na te leven. Aan de hand van deze strategie maakt de Belastingdienst voortdurend keuzes over waar de beschikbare capaciteit op wordt ingezet. Het is praktisch onmogelijk om op alle individuele gevallen gericht toezicht uit te oefenen. Het toezicht wordt daarbij zo selectief en gericht mogelijk ingezet, afgestemd op de (oorzaken van) het gedrag van burgers en bedrijven. De Belastingdienst zet capaciteit in op datgene waar de kans op niet-naleving het grootst is of de grootste impact kan hebben. De inspanningen van het ANBI-team zijn, conform de uitvoerings- en toezichtstrategie, erop gericht om te komen tot structurele verbetering van het nalevingsgedrag. In de uitoefening van het toezicht wordt risicogericht gewerkt. Bij constatering van niet-naleving aan formele vereisten, geldt dat de ANBI-status niet meteen wordt ingetrokken maar de Belastingdienst de ANBI de gelegenheid geeft alsnog aan deze formele verplichtingen te voldoen als het gaat om bijvoorbeeld de naleving van de publicatieplicht.
Welke route moet de Belastingdienst doorlopen voordat een ANBI-status daadwerkelijk is ingetrokken?
De instelling ontvangt bij niet voldoen aan ANBI-eisen eerst een voornemen tot intrekking. Hierop kan nog gereageerd worden waarna de behandelend ambtenaar deze reactie nog meeneemt in zijn definitieve beslissing. Blijft de behandelend ambtenaar bij zijn standpunt dan ontvangt de instelling een beschikking waarin wordt medegedeeld dat de status wordt ingetrokken. Dit is een voor bezwaar vatbare beschikking. Hierna wordt de instelling uit het ANBI-bestand verwijderd.
Deelt u de mening dat het innemen van een ANBI-status gemakkelijker zou moeten? Zo ja, hoe wilt u dit waarborgen? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst houdt risicogericht toezicht op ANBI’s. Op het moment dat een ANBI niet voldoet aan één of meerdere van de formele vereisten kan de Belastingdienst volgens de procedure zoals beschreven in het antwoord op vraag 21, de ANBI-status intrekken. Hiermee heeft de Belastingdienst naar mijn mening voldoende mogelijkheid om een ANBI-status in te trekken.
Moeten buitenlandse instellingen voor een ANBI-status voldoen aan extra verplichte eisen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, voor buitenlandse instellingen gelden dezelfde wettelijke eisen als voor in Nederland gevestigde instellingen, met dien verstande dat met het land waar de buitenlandse ANBI is gevestigd, de mogelijkheid tot informatie-uitwisseling bestaat.
Hoeveel buitenlandse ANBI-instellingen zijn er?
Er zijn bij benadering 500 instellingen met een vestigingsplaats buiten het Europese deel van Nederland die de ANBI-status verleend hebben gekregen. Daarnaast zijn er nog instellingen, overheidslichamen in andere EU-staten, die van rechtswege de ANBI-status hebben; dit aantal is onbekend.
Hoe worden buitenlandse instellingen met de Nederlandse ANBI-status gecontroleerd, gezien de conclusie uit het evaluatierapport van de Belastingdienst uit 2016 waarin staat dat «het toezicht op geldstromen praktisch gezien ophoudt bij de grens»?
Buitenlandse instellingen met de ANBI-status worden op dezelfde manier gecontroleerd als binnenlandse instellingen met dat verschil dat er geen controle op de vestigingsplaats zelf kan plaatsvinden. Ook bij binnenlandse ANBI's wordt altijd begonnen met de beoordeling van de informatie die via de interne systemen van de Belastingdienst beschikbaar is, aangevuld met op te vragen stukken en openbare informatie. In die zin is de controle gelijk. Ook binnenlandse ANBI's kunnen geldstromen hebben die grensoverschrijdend zijn. De beoordeling van geldstromen vindt in eerste instantie plaats vanuit de administratie van instellingen die zowel bij binnenlandse als buitenlandse instellingen opgevraagd kan worden. Indien contra-informatie nodig is met betrekking tot gelden waarbij de ontvanger in het buitenland is gevestigd, is het mogelijk een verzoek tot informatie-uitwisseling in te dienen. Dit is dus niet anders dan voor binnenlandse instellingen met grensoverschrijdende geldstromen.
Waarom komen sportverenigingen niet in aanmerking voor een ANBI-status?
Sportverenigingen zijn niet per definitie uitgesloten van de ANBI-status. Om de ANBI-status te krijgen, moet een instelling het algemeen nut beogen en met haar werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (voor ten minste 90%) het algemeen nut dienen en voldoen aan de overige voorwaarden. De vraag of de werkzaamheden (activiteiten) van een instelling wel zijn gericht op het algemeen nut, doet zich bijvoorbeeld voor bij activiteiten die zien op ontspanning en vermaak. In principe zijn deze activiteiten gericht op een particulier belang van de deelnemers. Dat speelt bijvoorbeeld bij sport of muziekbeoefening. Dat kan anders worden beoordeeld dan bijvoorbeeld bij uitstapjes en vakanties voor ouderen en zieken die zonder begeleiding niet meer buiten de deur of verpleegomgeving komen en in een sociaal isolement verkeren. In dat geval betreft het algemeen nuttige activiteiten, want zij dragen bij aan de bevordering van het welzijn van kwetsbare groepen. Het is in bepaalde situaties dus afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval of het particulier belang of het algemeen nut voorop staat.
Deelt u de mening dat juist vanwege de bijdrage die sportverenigingen hebben voor de samenleving een ANBI-status voor sportverenigingen mogelijk moet zijn? Zo ja, op welke manier gaat u het ook voor sportverenigingen mogelijk maken om een ANBI-status aan te vragen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag is aangegeven kunnen sportverenigingen waarbij het algemeen nut voorop staat in aanmerking komen voor de ANBI-status. Daarnaast is het zo dat sportverenigingen die geen ANBI-status hebben wel voor bepaalde faciliteiten in aanmerking komen. Immers kan ook een sportvereniging een bijdrage vervullen voor de samenleving en kan kwalificeren als een sociaal belang behartigende instelling (SBBI).10 De door een SBBI ontvangen giften, erfenissen en legaten zijn vrijgesteld van schenk- respectievelijk erfbelasting. Periodieke giften aan verenigingen komen in aanmerking voor de giftenaftrek.
Is uw streven nog steeds om de wetswijziging eerste kwartaal 2020 naar de Kamer te sturen en als ingangsdatum 1 januari 2021 aan te houden?5
Dat is nog steeds mijn streven. De wetswijziging is voor advies bij de Raad van State aanhangig gemaakt.
Is onderdeel van deze wetswijziging de aanpassing van de integriteitseis met betrekking tot de VOG-systematiek zoals aangekondigd in uw brief van 20 juni 20196 naar aanleiding van de aangenomen motie Omtzigt/Lodders7?Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De vierdelige reportage van Nieuwsuur en het bericht ‘Officier mensenhandel waarschuwt: veel seksuele uitbuiting in de prostitutie’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht en vierdelige reportagereeks van Nieuwsuur van onder meer 10 januari 2020 «Officier mensenhandel waarschuwt: veel seksuele uitbuiting van de prostitutie»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de signalen die voortkomen uit de verschillende rapportages van Nieuwsuur over de prostitutiesector?
De vier reportages schetsen een beeld van de huidige prostitutiebranche, waar zich lokaal verschillen voordoen in beleid, regelgeving en toezicht en handhaving. Ook zien we dat de branche gevoelig is voor misstanden zoals uitbuiting. Beide zaken zijn aanleiding geweest voor het opstellen van uniforme landelijke wet- en regelgeving, het wetsvoorstel regulering sekswerk (Wrs).
Deelt u de mening dat het afschaffen van het bordeelverbod niet het effect heeft gehad waarop gedoeld werd? Bent u het met de landelijk officier eens dat met voortzetting van het huidige beleid mensenhandel niet goed bestreden kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u in beeld waar de knelpunten zitten?
De opheffing van het bordeelverbod beoogde de regulering van de vrijwillige prostitutie, het tegengaan van onvrijwillige prostitutie en het bestrijden van misstanden. Deze doelstellingen zijn onvoldoende bereikt. Het kabinet werkt daarom langs allerlei wegen aan de bestrijding van mensenhandel binnen en buiten de prostitutiebranche.
Daarnaast hebben zich sinds de opheffing van het bordeelverbod veel nieuwe ontwikkelingen voorgedaan, zoals een enorme toename van het aanbod van seksuele diensten via internet, en een afname van het aantal vergunde seksinrichtingen. Ook deze ontwikkelingen vragen om een nieuwe benadering omdat anders een groot deel van de branche zich aan het zicht onttrekt en extra vatbaar is voor misstanden. In de Wrs wordt hierop ingespeeld.
Daarnaast is eind november 2018 het programma Samen tegen Mensenhandel gelanceerd. In het programma worden uiteenlopende maatregelen genoemd die bijdragen aan de bestrijding van mensenhandel. Uw kamer heeft op 13 november 2019 een eerste voortgangsrapportage over dit programma ontvangen.2 Mensenhandel is daarnaast ook als prioriteit opgenomen in de veiligheidsagenda en dit najaar is ter uitvoering van de motie Segers-Asscher 10 miljoen euro extra toegekend aan de Afdeling Vreemdelingen, Identificatie en Mensenhandel van de politie met als oormerk de bestrijding van mensenhandel.3
Welke gevolgen heeft volgens u het feit dat gemeenten verschillende regels hebben omtrent de vergunde sector en de opsporingsinzet op de illegale sector? Vindt u de lappendeken van gemeenten met verschillende regels ook problematisch? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Kunt u in uw antwoord verschillen in vergunningseisen en verschillen in sanctionering uitsplitsen?
Om een waterbedeffect te voorkomen, acht ik het van belang dat gemeenten niet teveel van elkaar afwijken in hun beleid en regelgeving en de handhaving daarvan. Om hier meer uniformering in aan te brengen is de Wrs opgesteld. Daarnaast komen de gemeenten met de grootste concentraties prostitutie samen met het ministerie tweemaandelijks bijeen om ervaringen uit te wisselen, van elkaar te leren en de samenwerking te zoeken. Gezamenlijk dragen deze maatregelen bij aan de uniformiteit van lokaal prostitutiebeleid. Ik beschik niet over een overzicht van verschillen in vergunningseisen die gemeenten stellen. Het WODC zal dit jaar een nieuwe nulmeting uitvoeren naar prostitutiebeleid en aard en omvang van de prostitutiebranche. Dit onderzoek zal naar verwachting ook bijdragen aan inzicht in dit aspect. Zodra dit onderzoek gereed is wordt uw Kamer daarover geïnformeerd.
Waar het om opsporingsinzet gaat, is maatwerk juist vereist. De inzet van de politie is daarom een beslissing van de lokale driehoek.
Wat is uw opvatting over de oproep van burgemeester Oskam die vraagt om meer (landelijke) regie in de opsporing en om bepaalde activiteiten, zoals het internet afstruinen, landelijk te organiseren?
Landelijke regie op de opsporing van mensenhandel krijgt onder andere vorm door het vaststellen van landelijke beleidsdoelstellingen voor de taakuitvoering van de politie in de Veiligheidsagenda. De landelijke Veiligheidsagenda is tot stand gekomen in samenspraak met het Landelijke Overleg Veiligheid en Politie (LOVP). De aanpak van mensenhandel is één van de vier prioriteiten in de veiligheidsagenda. Hierin zijn een aantal kwalitatieve maatregelen opgenomen, zoals doorontwikkeling van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel4, de landelijke implementatie van domein overstijgend informatie gestuurd werken5, en de landelijke uitrol van de webcrawler6. De inzet van politie vindt steeds meer informatie-gestuurd plaats.
De landelijke veiligheidsagenda laat ruimte voor de lokale gezagen om de politiecapaciteit en politie-inzet te richten op de lokale en regionale vraagstukken. Hierbij beïnvloeden lokale belangen, incidenten, informatiepositie en beschikbare capaciteit mede de prioritering. Het is uiteindelijk aan het lokaal gezag om lokaal de prioriteiten te stellen.
Acht u het wenselijk dat prostituees in bepaalde gemeenten geen papieren nodig hebben? Zijn er landelijke minimumeisen die elke gemeente zou moeten stellen aan prostituees en bordeelhouders? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is er geen wettelijke grondslag voor het registeren van persoonsgegevens van sekswerkers. Het is aan iedere gemeente om zelf invulling te geven aan lokaal prostitutiebeleid en aan lokale regelgeving. Het is bekend dat hier verschillende keuzes in worden gemaakt.
Na opheffing van het bordeelverbod zijn er geen landelijke minimumeisen geformuleerd die een gemeente zou moeten stellen aan prostituees en bordeelhouders. Met de Wrs beoogt het kabinet hier verandering in te brengen.
Hoe beoordeelt u de praktijken dat prostituees slapen in ruimtes boven de bordelen en daar vaak ook nog extra voor moeten betalen?
Dat een prostituee een kamer huurt boven een seksinrichting is denkbaar. Zolang de prostituee hier zelf voor heeft gekozen en de kamer wordt verhuurd volgens de geldende regels, is de situatie niet anders dan wanneer zij elders een vergelijkbare kamer zou huren.
Hoe kan het dat prostituees aan de slag kunnen en kamers kunnen huren in bordelen zonder zelf te beschikken over een Kamer van Koophandel (KvK)-nummer? Acht u dit wenselijk?
De KVK adviseert een ondernemer om zich in te schrijven als aan drie criteria is voldaan: (1) leveren van goederen of diensten tegen (2) meer dan een symbolische vergoeding en (3) deelname aan het normale economische verkeer (in tegenstelling tot bijvoorbeeld vriendendiensten). Het is in beginsel aan de ondernemer zelf om aan de hand van deze criteria te beoordelen of er sprake is van een inschrijvingplichtige onderneming, of van bijverdienste. Niet bij iedere bedrijfsomvang is de inschrijving dus verplicht.
De uiteindelijke toets van het ondernemersbegrip ligt bij de Belastingdienst die hiervoor ook kijkt naar het aantal gewerkte uren (meer dan 1225), de mate van zelfstandigheid (kies je zelf je klanten, de wijze van uitvoering van je opdracht, zijn er genoeg verschillende klanten, kun je een vervanger sturen) en de omzet (meer dan € 10.000,- per jaar). Het is voorstelbaar dat niet alle sekswerkers hieraan zullen voldoen.
Zelfstandig werkende sekswerkers die aan de voornoemde criteria voldoen dienen zich in te schrijven bij de KVK. Zij hebben zich immers net als andere zzp’ers te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Ik acht het niet wenselijk dat iemand die ingeschreven dient te staan bij de Kamer van Koophandel, dat niet is.
Bent u bekend met de verschillen tussen gemeenten ten aanzien van hun prostitutiebeleid en hun beleid tegen mensenhandel? Kunt u dit inzichtelijk maken in een overzicht waaruit de gemeentelijke of regionale verschillen blijken?
Prostitutiebeleid en mensenhandelbeleid zijn twee afzonderlijke beleidsterreinen, die raakvlakken hebben die noodzaken tot samenwerking en afstemming. Ik ben bekend met het feit dat gemeenten zowel op het terrein van prostitutie als op het terrein van mensenhandel uiteenlopend beleid voeren. Ik beschik niet over een overzicht van de lokale invulling hiervan per gemeente. Om meer uniformiteit te creëren in het prostitutiebeleid is de Wrs opgesteld.
Om het gemeentelijke mensenhandelbeleid aan te jagen en dit breder onder de aandacht te brengen is in het programma Samen tegen mensenhandel een actielijn opgenomen die specifiek ziet op de gemeentelijke aanpak van mensenhandel. Onderdeel van deze actielijn zijn subsidies aan de VNG en CoMensha om gemeenten te ondersteunen bij de ontwikkeling van lokaal mensenhandelbeleid. In het Interbestuurlijk Programma (IBP) is afgesproken dat in 2022 alle gemeenten beleid hebben op de aanpak van mensenhandel.
Het is belangrijk dat de gemeentelijke aanpak aansluit bij de feitelijke, lokale situatie. Het is daarom goed dat er verschillen zijn tussen het beleid van gemeenten, zolang er een gedegen basis aanpak is. Voor deze basis aanpak stelt de VNG momenteel een kader op.
In hoeverre zal het wetsvoorstel regulering sekswerk een oplossing bieden voor het lappendeken aan regels, grote verschillen tussen gemeenten in toezicht en sanctionering en de waterbedeffecten die hieruit voortvloeien?
Het wetsvoorstel zal uniformering aanbrengen in de eisen die gesteld worden aan het verlenen van een vergunning voor seksbedrijven. Ieder seksbedrijf, ongeacht de vestigingsplaats, wordt vergunningplichtig; ook escortbedrijven die nu vaak onder de radar blijven door zich te vestigen in een gemeente zonder vergunningplicht.
Toezicht op de vergunningen blijft een lokale bevoegdheid. Gemeenten worden aangespoord daarbij tot regionale samenwerking te komen zodat expertise en capaciteit gebundeld kunnen worden. Het landelijk register van prostitutievergunningen zorgt ervoor dat toezichthouders ook kennis kunnen nemen van constateringen en overtredingen die elders in het land aan het licht zijn gekomen.
In het geval dat het wetsvoorstel regulering sekswerk voor deze misstanden een effectieve oplossing kan zijn, wat gaat u in de tussentijd doen aan deze misstanden? Is het acceptabel dat doordat deze wetgeving zo lang op zich laat wachten, de misstanden in de prostitutiesector door blijven woekeren?
Gemeenten en politie zetten er al op in om misstanden tegen te gaan en blijven hiermee doorgaan. Zie ook de antwoorden op vraag 3 en 9.
Welke ideeën heeft u om belastingontwijking in de prostitutiesector aan te pakken? Is het een optie om te bezien hoe cash geld geweerd kan worden uit de prostitutiesector, om zo de transparantie in de sector te vergroten? Bent u bereid om hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid in overleg te treden met de seksbranche om te bezien of, en zo ja welke maatregelen kunnen worden getroffen om de transparantie in de sector te vergroten. Hierbij wil ik ook het gesprek aangaan over de signalen die ik krijg dat sekswerkers en exploitanten moeite hebben een zakelijke bankrekening te openen, en hypotheken en verzekeringen af te sluiten. Daarbij zal ik mijn ambtsgenoot van Financiën betrekken.
Hoe rijmt u het besluit van de politie om controle van bordelen over te laten aan gemeenteambtenaren, met de prioriteit op mensenhandel in de Veiligheidsagenda? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Het is gebruikelijk dat gemeentelijke toezichthouders toezicht houden op gemeentelijke vergunningen. In het kader van de overdracht van het bestuurlijke toezicht worden afspraken gemaakt tussen politie en gemeenten over de verdeling van het toezicht. De insteek is om in goede samenwerking en overleg te komen tot een zo efficiënt/effectief mogelijke verdeling van taken. De ruimte die bij de politie vrijkomt door niet mee te gaan bij bestuurlijke controles kan worden ingezet op het opvolgen van de signalen zelf en op het doen van gerichte controles binnen prostitutiesectoren waar de kwetsbaarheid voor mensenhandel groter is. Het is aan de lokale driehoek of politie wordt ingezet. Goede samenwerking blijft evenwel cruciaal. Zodra er een vermoeden is van mensenhandel dient de politie te worden betrokken.
Hoe zorgt u ervoor dat deze ambtenaren voldoende kennis van zaken en bevoegdheden hebben om de controles gedegen uit te voeren?
Gemeenten dienen ervoor te zorgen dat hun toezichthouders beschikken over de kennis die noodzakelijk is voor het uitvoeren van hun werk. Ook hier kan uitwisseling en afstemming met de politie van toegevoegde waarde zijn. De toezichthouders van de gemeente worden daarnaast via een cursus bij de Politieacademie opgeleid.
Het bericht ‘Stilleggen van het dataverkeer door het Medisch Centrum Leeuwarden naar aanleiding van een hackpoging’. |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat hackers erin zijn geslaagd binnen te dringen in de systemen van het Medisch Centrum Leeuwarden (MCL)? Welke schade is hierdoor aangericht? Zijn er patiëntgegevens of andere belangrijke data in handen van onbevoegden gekomen?1
Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen ICT en de informatieveiligheid. Daarbij moeten zij zich onder meer houden aan de Nederlandse normen voor informatieveiligheid in de zorg (NEN 7510). De IGJ ziet hierop toe. Ik vind het van het grootste belang dat de gegevens van patiënten en zorginstellingen veilig zijn en daarom hecht ik eraan dat de zorginstellingen bij het treffen van maatregelen worden ondersteund door Z-CERT, het cybersecuritycentrum voor de zorg.
Het MCL meldt op haar website dat uit het onderzoek naar de poging tot inbraak op de systemen van het MCL is gebleken dat de aanval niet is doorgedrongen tot de interne systemen of patiëntgegevens. Het MCL heeft mij laten weten dat de patiëntveiligheid geen enkel moment in gevaar is geweest
Zijn er berichten van andere organisaties in de zorg die hierdoor zijn getroffen? Welke schade hebben zij ondervonden?
Het College Beoordeling Geneesmiddelen heeft laten weten gecompromitteerd te zijn. Hiervan is een melding gemaakt bij NCSC. Forensisch onderzoek loopt nog, maar het huidige beeld is dat er geen indicatoren zijn dat er data is gelekt.
Waarom heeft het ziekenhuis niet tijdig ingegrepen nadat Citrix al in december waarschuwde voor de mogelijke risico’s?
Zoals reeds gemeld zijn zorginstellingen zijn zelf primair verantwoordelijk voor hun eigen ICT en de informatieveiligheid onder alle omstandigheden. Daarbij moeten zij zich onder meer houden aan de Nederlandse normen voor informatieveiligheid in de zorg (NEN 7510). De IGJ ziet hierop toe. Hierbij hoort ook het direct nemen van maatregelen om de risico’s te verkleinen. Het MCL heeft mij laten weten de workaround van medio december 2019 niet tijdig te hebben uitgevoerd. Het MCL heeft mij daarbij gemeld daar onderzoek naar te doen.
Hoe kan het dat zelfs nadat het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) op 9 januari jl. waarschuwde dat hackers actief op zoek zijn naar kwetsbaarheden, er niet is gehandeld door het ziekenhuis?
Zie antwoord vraag 3.
Wat was de rol van Z-Cert, expertisecentrum op het gebied van cybersecurity in de zorg, in deze? Waarom is op de website van Z-Cert sinds december geen bericht te lezen over de risico’s voor organisaties die werken met Citrix?
Z-CERT heeft vanaf het bekend worden van de kwetsbaarheid in december 2019 haar deelnemers actief geïnformeerd en voorzien van handelingsadvies. Z-CERT gebruikt een speciaal platform om met de deelnemers te communiceren. Ook wordt per e-mail gecommuniceerd. Gezien de omvang van de Citrix-kwetsbaarheid, is in dit geval gekozen om ook een advies op de website te plaatsen.
Kunt u aangeven welke contacten er zijn geweest tussen het NCSC en Z-Cert om zorgaanbieders te informeren en aan te sporen actie te ondernemen?
NCSC en Z-CERT staan in nauw contact met elkaar om informatie uit te wisselen over onder andere kwetsbaarheden in IT-systemen van hun onderscheidenlijke doelgroepen.
Klopt de analyse van experts dat de samenwerking rondom databescherming tekortschiet?
Deze vraag kan ik niet beantwoorden omdat ik deze analyse niet ken.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat zorginstellingen eerder, actiever en indringender worden bijgestaan bij het nemen van maatregelen om hun data te beschermen tegen hackers?
Zoals reeds gemeld zijn zorgaanbieders zelf verantwoordelijk voor hun eigen ICT en de informatieveiligheid. De IGJ ziet hierop toe. In reactie op de motie van het Kamerlid Ellemeet2 verken ik of deelname aan Z-CERT verplicht kan worden gesteld. Voor de zomer van 2020 zal ik de resultaten hiervan met uw Kamer delen.
Het kabinet werkt aan een landelijk dekkend stelsel van cybersecurity samenwerkingsverbanden waarbinnen informatie over dreigingen, incidenten en kwetsbaarheden breder, efficiënter en effectiever tussen publieke en private partijen wordt gedeeld. In dit verband is Z-CERT eerder deze maand door de Minister van JenV3 aangewezen als computercrisisteam, waaraan op grond van de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen bepaalde informatie (bv. namen van bedrijven in relatie tot dreigingen) kan worden verstrekt. Dit maakt het mogelijk voor het NCSC om zoveel mogelijk informatie en handelingsperspectieven te delen met Z-CERT.
Het artikel ‘Ik heb rapporten herschreven. En daarna dwong je onderzoekers een handtekening eronder te zetten’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ik heb rapporten herschreven. En daarna dwong je onderzoekers een handtekening eronder te zetten» en wat is uw reactie in algemene zin op de gebeurtenissen zoals die in het artikel worden beschreven?1
Ja. Voor een reactie in algemene zin verwijs ik naar de oplegbrief bij de beantwoording van de Kamervragen.
Klopt het dat er een aantal informele overleggen hebben plaatsgevonden tussen LTO en de toenmalige bewindspersonen van het landbouwministerie in cafés en hebben dergelijke overleggen ook plaatsgevonden met natuurorganisaties?
Het artikel heeft betrekking op de ontwikkelfase van het PAS in de jaren 2011–2015. In deze periode is er vanuit het ministerie intensief contact geweest met zowel koepelorganisaties van het (landbouw)bedrijfsleven als natuur- en milieuorganisaties. Naast de vele ambtelijke contacten vanuit het Rijk en de provincies met deze partijen, heeft er met het landbouwbedrijfsleven geregeld overleg plaatsgevonden over bijvoorbeeld de invulling van het toenmalige landbouwpakket. De partijen waren gezamenlijk vertegenwoordigd in het Platform Maatschappelijke Organisaties, waarmee regulier overleg plaatsvond over de voortgang van het PAS. Daarnaast vonden ook in ander verband (bilaterale) overleggen plaats tussen de verschillende organisaties en de toenmalige bewindspersonen. Het is mij niet bekend of dit ook informele overleggen waren in cafés.
Klopt het dat het landbouwministerie destijds ecologen onder druk heeft gezet, op subtiele dan wel niet-subtiele wijze, om hun conclusies over de kans op herstel van Natura 2000-gebieden aan te passen, op de manier waarop dit in het artikel wordt omschreven?
Tijdens de ontwikkeling van het PAS bestond een grote politiek-bestuurlijke urgentie om de vergunningverlening zo snel mogelijk op gang te helpen met een programmatische aanpak stikstof. Dit leidde tot scherpe deadlines voor de ontwikkeling van het PAS, dat met steun van een ruime meerderheid van de Tweede Kamer is ingevoerd.
Het PAS is via een door alle bestuurlijke partners (de Ministeries van LNV, IenW en Defensie en de 12 provincies) gezamenlijk ontwikkeld proces tot stand gekomen. Onderdeel hiervan was een uniforme systematiek voor de op te stellen gebiedsanalyses, die de passende beoordeling op gebiedsniveau zouden vormen. Onderdeel van de systematiek was toepassing van de internationaal gereviewde herstelstrategieën, zodat de best beschikbare wetenschappelijke kennis bij de analyses betrokken werd. Daarbij werd de scope van de analyses beperkt tot de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten en is er niet voor gekozen alle instandhoudingsdoelen van Natura 2000 mee te nemen in die betreffende gebiedsanalyse. Die waren immers niet relevant voor de stikstofproblematiek.
De politiek-bestuurlijke ambitie in die periode was, dat het PAS een oplossing moest bieden voor alle stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Vanuit mijn ministerie is bekeken of het effect van herstelmaatregelen, conform de herstelstrategieën, voldoende werd betrokken in de analyse. Ook is vanuit mijn ministerie bezien of alle mogelijke herstelmaatregelen werden ingezet en is er soms op gewezen dat beoogde maatregelen nog verder konden worden aangescherpt. Dit leidde ertoe dat de bevoegde gezagen uiteindelijk voor alle gebieden in een ecologisch oordeel konden vaststellen dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel is dat de instandhoudingsdoelstellingen op termijn worden gehaald en dat verslechtering wordt voorkomen. Er werd op gelet dat de conclusie van de gebiedsanalyse op een heldere wijze was onderbouwd.
De beoordelingen maakten deel uit van intercollegiale toetsing en een eindtoets, die voor de inwerkingtreding van het PAS plaatsvond. Daarnaast zijn de gebiedsanalyses in opdracht van het ministerie in 2013 getoetst door het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN) in samenwerking met de toenmalige Dienst Landelijk Gebied. In deze opnametoets werd beoordeeld of de gebiedsanalyses van voldoende kwaliteit waren, volledig waren en of de ecologische kwaliteit voldoende geborgd was. Pas als een gebiedsanalyse als voldoende was beoordeeld, kon het gebied in het PAS worden opgenomen. De opnametoets was ecologisch van aard. De daaropvolgende eindtoets was gericht op de vraag of de gebiedsanalyses de juiste informatie bevatten om bij beroep en bezwaar gebruikt te kunnen worden als passende beoordeling voor het uitgeven van ontwikkelingsruimte. Deze eindtoets is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de betrokken bevoegde gezagen voor alle gebieden.
Ik kan mij voorstellen dat ecologen en andere betrokkenen druk kunnen hebben ervaren vanuit de politiek-bestuurlijke omgeving, het tijdpad, de uniforme systematiek en de toetsing. Dit beeld komt naar voren uit gesprekken die gevoerd zijn met destijds betrokken medewerkers. Er is vanuit het ministerie voor zover nu bekend geen druk uitgeoefend om onderzoeksresultaten aan te passen. Er hebben zich bij mij naar aanleiding van het artikel geen betrokkenen gemeld die destijds druk hebben ervaren danwel zouden hebben uitgeoefend. Dit is ook niet naar voren gekomen in de gesprekken die met de destijds betrokkenen zijn gevoerd. De integriteitscoördinator van mijn ministerie is en blijft beschikbaar indien toenmalige betrokkenen een melding op dit terrein willen doen en zal ook proactief de medewerkers benaderen.
Deelt u de constatering dat het landbouwministerie het met name van belang vond dat het Programma Aanpak Stikstof (PAS) er kwam en dat het belang van de goede instandhouding van natuurgebieden voor het ministerie een ondergeschoven kindje was? Zo nee, op basis waarvan blijkt dit?
Het PAS had een dubbeldoelstelling. Het verbond economische ontwikkeling met het op termijn realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van de voor stikstof gevoelige habitattypen en (leefgebieden van) soorten voor de Natura 2000-gebieden die waren opgenomen in dit programma. Het PAS combineerde twee strategieën om de natuurdoelen van Natura 2000 zeker te stellen. Ten eerste door het blijvend laten dalen van de stikstofdepositie door het nemen van maatregelen aan de bron. Ten tweede door het uitvoeren van herstelmaatregelen voor stikstofgevoelige natuur. Hiervoor zijn ook financiële middelen beschikbaar gesteld. Een deel van de daling van de stikstofdepositie werd ingezet als ontwikkelingsruimte voor nieuwe of uitbreiding van bestaande economische ontwikkelingen die stikstofemissie veroorzaken. Economische ontwikkelingen waren mogelijk onder voorwaarde dat de gestelde natuurdoelen konden worden gehaald.
Deelt u de analyse dat al veel eerder duidelijk had kunnen worden dat het PAS juridisch niet houdbaar was als de onderzoeksresultaten van ecologen niet onder druk aangepast werden en deelt u de analyse dat dit veel ellende had kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat iedereen erbij gebaat is wanneer onderzoeksresultaten niet worden verdoezeld en kunt u verzekeren dat ecologen nu op geen enkele manier onder druk worden gezet, ook niet op subtiele wijze, om onderzoeksresultaten inzake natuurgebieden aan te passen?
Niemand heeft baat bij onder druk aangepaste beoordelingen van ecologen. Ik wil besluiten kunnen nemen op objectieve gronden. Sturen op uitkomsten van onderzoeken die daarvoor moeten worden verricht, is ontoelaatbaar en werkt averechts. Er wordt binnen mijn departement op toegezien dat de Gedragscode integriteit Rijk wordt nageleefd. Deze gedragscode heeft ook betrekking op betrokkenheid bij onafhankelijk onderzoek en (wetenschappelijke) integriteit.
Deelt u de constatering dat veel van de maatregelen die tijdens de ontwikkeling van het PAS werden genoemd als oplossing, zoals aangepast veevoer en verdunning van mest met water, destijds werden gepresenteerd als oplossing en nu weer worden genoemd als mogelijke maatregelen en deelt u de verwachting dat met deze maatregelen het stikstofprobleem niet voldoende wordt aangepakt?
In mijn brief van 18 december jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 37) heb ik u geïnformeerd over de afspraken die ik op 16 december jl. heb gemaakt met Het Landbouw Collectief. Een deel van de maatregelen waar het kabinet en het Landbouw Collectief elkaar in vinden, maakt ook onderdeel uit van de afspraken, die met de landbouwsector in het kader van het PAS waren gemaakt. De uitspraak van de Raad van State over het PAS doet niets af aan het effect dat uitvoering van deze maatregelen heeft op verlaging van de stikstofdepositie. Deze maatregelen zijn op zichzelf echter niet genoeg om het stikstofprobleem op te lossen. In mijn brief van 7 februari jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 44)) informeerde ik u over een volgende stap richting een structureel maatregelenpakket voor de landbouw waarin ook andere maatregelen zijn opgenomen. Daarnaast is de oplossing van de stikstofproblematiek niet alleen een zaak van de landbouw, maar van ons allen gezamenlijk.
Hoe denkt u een volgend PAS-debacle te voorkomen en deelt u de mening dat hier andere, verdergaande oplossingen voor moeten komen?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het PAS niet voldeed als onderbouwing van toestemmingverlening. Het is een gezamenlijke uitdaging om de nieuwe aanpak zo in te richten dat er recht wordt gedaan aan de natuurdoelen in combinatie met perspectief voor economische ontwikkeling en behapbare administratieve lasten. De uitspraak van de Raad van State is leidend voor de inrichting van een nieuwe aanpak.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat iedereen erop kan vertrouwen dat alle rapportages inzake natuurgebieden kloppen?
De bevoegde gezagen van de gebieden zijn verantwoordelijk voor de rapportages over deze gebieden. De analyses van de gebieden zijn onderdeel van de gebiedsgerichte aanpak. Zoals aangegeven in mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32 670, nr. 167) zorgen de Commissarissen van de Koning als rijksorgaan (ook wel «Rijksheren» genoemd) voor een zorgvuldig proces en – met het oog op zowel de nationale belangen als ook de decentrale belangen – de verbindingen in de gebiedsgerichte aanpak in de beginfase van dit proces. Ik zal het belang van goede rapportages onder de aandacht brengen van de Rijksheren.
Hoe maakt u de monitoring rondom het PAS betrouwbaar en controleerbaar?
De stikstofmonitoring wordt uitgevoerd door het RIVM. Het RIVM heeft, samen met vele andere kennispartners, de best beschikbare kennisbasis over stikstof. Die is over een lange reeks van jaren opgebouwd door metingen, berekeningen en onderzoek naar de verspreiding van stikstof in de atmosfeer. Dit is steeds getoetst en gewaardeerd door internationale reviews. Deze kennisbasis geeft inzicht in het systeem, van bron tot depositie. Het systeem is complex en berekeningen, metingen en modellering zijn niet eenvoudig. Er wordt continu gekeken naar mogelijke vernieuwingen op basis van de best beschikbare wetenschappelijke kennis. Hierbij hechten zowel het RIVM als het kabinet aan transparantie en wordt de verantwoordelijkheid genomen om het rekenmodel van RIVM samen met externe partijen te verbeteren. Ook is zorgvuldige monitoring van de gevolgen van de (bron)maatregelen van groot belang. Er is daarom een wetenschappelijke commissie (Commissie-Hordijk) ingesteld, die beoordeelt of er optimalisaties mogelijk zijn in de bestaande meet- en rekenmethodiek voor stikstofdepositie als onderbouwing van het stikstofbeleid (Kamerstuk 32 670, nr. 193, 1 november jl.). Zoals gemeld in mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32 670, nr. 167) wordt op korte termijn het meetnet uitgebreid.
De natuurmonitoring wordt uitgevoerd door de provincies en gecoördineerd door BIJ12. Hiervoor wordt een uniforme aanpak gevolgd, die gezamenlijk ontwikkeld is door Rijk, provincies en terreinbeheerders. Samen met de provincies worden de bestaande monitoringsmethoden in beeld gebracht, mogelijke lacunes geïdentificeerd en een verbeterplan opgesteld. Daardoor wordt nog beter de mate van instandhouding van de doelstellingen voor Natura 2000-gebieden nauwkeurig gemonitord, zoals ik heb toegezegd in mijn brief van 4 oktober jl.
Het bericht ‘Afwijzing vordering TUL in 2 strafzaken’ |
|
Michiel van Nispen (SP), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de twee uitspraken van de Rechtbank Gelderland waarbij in twee strafzaken de vordering tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen wegens overtreding van de algemene voorwaarden werd afgewezen, ook al achtte de rechtbank de nieuwe strafbare feiten bewezen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het vonnis waarin de rechtbank twee verdachten opnieuw veroordeeld voor strafbare feiten, maar de vordering tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke veroordeling afwijst vanwege strijdigheid met artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), omdat tegen een TUL-beslissing algemene voorwaarden onder de recent (1-1-2020) ingetreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) geen hoger beroep meer open staat en de beslissing tot tenuitvoerlegging dus meteen onherroepelijk is, terwijl in de nieuwe strafzaak nog wel hoger beroep open staat en er dus vrijspraak kan volgen?2
Ik ben het ermee eens dat het onwenselijk is dat iemand een eerder voorwaardelijk opgelegde straf moet ondergaan, voordat onherroepelijk is komen vast te staan dat hij de algemene voorwaarde heeft geschonden door zich schuldig te maken aan een nieuw strafbaar feit. Een dergelijke gang van zaken zou ik inderdaad in strijd achten met de onschuldpresumptie. Om deze reden heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) – namens mij verantwoordelijk voor de operationele regie op de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen – maatregelen getroffen die ervoor moeten zorgen dat toegewezen vorderingen tenuitvoerlegging niet eerder ten uitvoer worden gelegd dan wanneer de veroordeling voor het nieuwe strafbare feit onherroepelijk is geworden. Deze maatregel dient te voorkomen dat een toegewezen vordering tenuitvoerlegging wordt uitgevoerd in gevallen dat in hoger beroep vrijspraak volgt. De maatregel is van kracht tot de wet op dit punt is hersteld (zie nader het antwoord op vraag 5).
Tegen deze achtergrond heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad aangegeven cassatie in belang der wet te willen instellen.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat een verdachte een eerdere voorwaardelijke straf zou moeten ondergaan, niet vanwege de onherroepelijke veroordeling ter zake van een nieuw strafbaar feit, maar feitelijk alleen omdat hij verdachte is geweest in een nieuwe strafzaak? Hoe verhoudt dit zich tot de onschuldpresumptie?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Wet USB dit effect beoogd waarbij een veroordeelde straf moet ondergaan (de eerdere voorwaardelijke veroordeling) om een reden (plegen van een nieuw strafbaar feit) die later mogelijk geen stand houdt (alsnog vrijspraak)? Kunt u hierbij naar de wetgevingsgeschiedenis verwijzen?
Nee, dit effect is niet beoogd met de Wet USB. Zoals in de memorie van toelichting bij deze wet is beschreven, was de achtergrond van deze wijziging het willen voorkomen dat in gevallen waarin de rechter zich niet alleen uitspreekt over een nieuw feit maar tevens over de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde sanctie, (standaard) hoger beroep wordt ingesteld in de hoop dat de tenuitvoerlegging van de eerste sanctie wordt verrekend in de beroepsbeslissing over het nieuwe strafbare feit. (Kamerstuk 34 086, nr. 3, blz. 101).
Bent u bereid met wetgeving te komen om dit probleem op te lossen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Ja. Ik zie in de hierboven genoemde uitspraken reden de wet op dit punt te wijzigen. Ik zal deze wetswijziging op zeer korte termijn in procedure brengen.
Het falend terugkeerbeleid |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Justitie raakte tientallen uitzetbare illegale Marokkanen «kwijt»»1, «Kabinet maakt eigen plannen terugsturen asielzoekers niet waar»2 en «Justitie subsidieert twijfelachtige terugkeerprojecten asielzoekers»?3
Ja.
Is het waar dat Marokko bereid is 52 uitgeprocedeerde asielzoekers terug te nemen, maar dat er slechts een persoon van die groep in Nederland gevonden kon worden? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een blamage is en waarom? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Dit ligt genuanceerder. In de regel kan worden gesteld dat een land meewerkt aan gedwongen terugkeer als het bereid is een (vervangend) reisdocument te verstrekken voor vreemdelingen die niet in het bezit zijn van geldige reisdocumenten. Dit vergt doorgaans allereerst dat de nationaliteit van de vreemdeling wordt vastgesteld door de autoriteiten van het land. Als de nationaliteit bevestigd is, verzoekt de DT&V het herkomstland om afgifte van een (vervangend) reisdocument. Dat gebeurt doorgaans enkele dagen voor de geplande uitzettingsdatum. Een vastgestelde nationaliteit hoeft niet per definitie te betekenen dat het herkomstland ook een (vervangend) reisdocument afgeeft. Het is bekend dat de samenwerking met Marokko op het gebied van gedwongen vertrek onvoldoende is en daar samen met het Ministerie van Buitenlandse zaken hard aan wordt gewerkt.
De DT&V ontving in juni 2018 een lijst vanuit Marokko met circa 60 nationaliteitsvaststellingen. Let wel, dit zijn geen reisdocumenten. Zoals hiervoor aangegeven: de reisdocumenten worden doorgaans pas enkele dagen voor een geplande vlucht door het land van herkomst verstrekt. De betreffende nationaliteitsvaststellingen hadden voornamelijk betrekking op zaken die al langer geleden aan Marokko waren aangeboden. Vanaf het moment dat de DT&V gevraagd had om vaststelling van de nationaliteit tot het moment dat deze door Marokko bevestigd werd, zat gemiddeld ruim 500 dagen. Gedurende deze 500 dagen zijn de meeste van deze personen uit het zicht verdwenen. Ook ik had liever gezien dat ze nog beschikbaar waren geweest voor terugkeer naar Marokko, maar zoals u bekend, zitten er de nodige beperkingen aan de mogelijkheden om iemand in bewaring te stellen. Een bewaringstermijn van 500 dagen is in de regel niet toegestaan. Het versnellen van de nationaliteitsvaststelling door een derde land is ook onderdeel van onze inzet om te komen tot betere terugkeersamenwerking waar nodig. Naast tekortschietende afgifte van reisdocumenten is dit een indicator van hoe goed de terugkeersamenwerking met een land is.
Deelt u de mening dat drukmiddelen die in het regeerakkoord staan om herkomstlanden aan te zetten tot het terugnemen van uitgeprocedeerde asielzoekers, waaronder het onthouden van ontwikkelingsgeld, het verstrekken of weigeren van landingsrechten of visa, nogal kolderiek en gebakken lucht zijn zolang het probleem ligt bij het feit dat Nederland de uit te zetten asielzoekers niet meer kan vinden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De situatie vraagt om meer mogelijkheden om vreemdelingen in het oog te houden. Het kabinet zet zich er dan ook voor in om in de Europese regelgeving meer ruimte voor het opleggen en laten voortduren van vreemdelingenbewaring op te nemen. Tegelijk zet ik uiteraard in op een snellere doorlooptijd van de identificatieprocedure in de landen van herkomst. Dat soms meer dan anderhalf jaar op een antwoord moet worden gewacht, is natuurlijk niet iets dat alleen door langere bewaringsduur kan worden ondervangen, maar vergt ook een andere inzet door de landen van herkomst. Het kabinet zet zich dan ook eveneens in voor meer medewerking van landen van herkomst om zo meer terugkeer gerealiseerd te krijgen. Dat is met een aantal landen van herkomst noodzakelijk.
In hoeveel gevallen per jaar gebeurt het dat het herkomstland wil meewerken aan de terugkeer van een uitgeprocedeerde asielzoeker maar dat die asielzoeker niet meer gevonden kan worden?
In de regel kan worden gesteld dat een land meewerkt aan gedwongen terugkeer als het bereid is een (vervangend) reisdocument te verstrekken voor vreemdelingen die niet in het bezit zijn van geldige reisdocumenten. Dit vergt doorgaans allereerst dat de nationaliteit van de vreemdeling wordt vastgesteld door de autoriteiten van het land. Als de nationaliteit bevestigd is, verzoekt de DT&V het herkomstland om afgifte van een (vervangend) reisdocument. Dat gebeurt doorgaans enkele dagen voor de geplande uitzettingsdatum. Hoewel de meeste landen in het algemeen bereid zijn een reisdocument te verstrekken voor gedwongen terugkeer als de nationaliteit is vastgesteld, is dit niet altijd het geval.
In 2019 zijn ca. 40 nationaliteitsbevestigingen afgegeven voor vreemdelingen die op het moment van de bevestiging reeds buiten beeld waren.
Ook na het ontvangen van een nationaliteitsbevestiging kunnen vreemdelingen uit beeld verdwijnen of anderszins niet meer beschikbaar zijn voor gecontroleerde terugkeer, bijvoorbeeld omdat ze een toelatingsprocedure zijn gestart die in Nederland mag worden afgewacht of zelfstandig vertrekken zonder afmelding en toezicht. Voor laatstgenoemde categorie geldt dat in 2019 ca. 420 vreemdelingen na ontvangst van de nationaliteitsbevestiging uit beeld zijn verdwenen. In deze zaken is het om uiteenlopende redenen niet gelukt om gedurende de periode dat de vreemdeling nog beschikbaar was voor zijn vertrek een (vervangend) reisdocument te ontvangen vanuit het herkomstland.
Hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers verblijven er op dit moment in Nederland? Hoeveel verblijven er naar schatting in de illegaliteit of elders in de EU?
Het WODC is momenteel bezig met een nieuw onderzoek naar hoeveel mensen mogelijk in Nederland verblijven die geen rechtmatig verblijf hebben. Zodra de uitkomsten daarvan bekend zijn, zal ik u berichten.
Deelt u de mening dat, omdat er nauwelijks greep is op een grote groep uitgeprocedeerde asielzoekers in de illegaliteit en niet uitgezet kan worden, het asielbeleid wordt ondergraven? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet en waar blijkt dan uit dat het terugkeerbeleid wel succesvol is?
Ja, daarom zet het kabinet zich in voor meer bewaring. Dat is ook de Nederlandse inzet in de Europese Unie en in het bijzonder bij de herziening van de terugkeerrichtlijn. De toepassing van bewaring is één ding: daarnaast zet het kabinet zich ook in voor meer medewerking van landen van herkomst om zo meer terugkeer gerealiseerd te krijgen.
Deelt u de mening dat uit de uitzending van Nieuwsuur4 blijkt dat het op zijn best onduidelijk is of de speciale trainingen voor uitgeprocedeerde asielzoekers effectief zijn en op zijn slechts er op duiden dat de subsidies voor dat doel weggegooid geld zijn? Zo ja, wat gaat u doen om deze subsidies wel effectief voor het doel van terugkeer in te zetten? Zo nee, waarom niet?
De voorbeelden die in de Nieuwsuur uitzending werden aangehaald betroffen een lokaal project van de gemeente Amsterdam voor de LVV en een experimenteel deelproject in de gemeente Rotterdam voor bed, bad en brood (inmiddels overgegaan in de LVV). Het eerste project valt niet onder de subsidieregeling Ondersteuning Zelfstandig Vertrek die de DT&V uitvoert. Het andere project richt zich specifiek op de activering van een doelgroep die moeilijk uit te zetten valt.
Omdat ik het echter wel belangrijk vind inzage te geven in de besteding van de subsidiegelden die onder deze regeling vallen, heb ik opdracht gegeven de regeling te evalueren. Daarbij zal vanzelfsprekend ook het effect op terugkeer worden meegenomen.
Leeftijdsdiscriminatie bij WA- en VC-autoverzekeringen |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van het tv-programma Kassa (11 januari 2020) en het onderzoek van Moneyview naar verzekeringspremies voor oudere automobilisten?
Ik heb kennisgenomen van de uitzending en het onderzoek naar verzekeringspremies voor oudere automobilisten.
Bent u bekend met de onderzoeksresultaten, waaruit blijkt dat automobilisten van 70 jaar en ouder gemiddeld 22–38% minder schade maken dan iemand van 35 jaar, maar wel fiks meer premie betalen?1 Klopt het dat oudere automobilisten per kilometer wellicht meer schade maken, maar omdat zij veel minder kilometers rijden, veel minder betrokken zijn bij ongelukken en veel minder schade veroorzaken? Wat vindt u van de grote verschillen in premies?
Ik ben bekend met deze onderzoeksresultaten. Het is moeilijk om in algemene zin een oordeel te geven over de verschillen in premies. Verzekeraars hanteren eigen schadestatistieken en risicomodellen om hun premies op te baseren. Uit het overzicht van de Consumentenbond van toeslagen en leeftijdsgrenzen bij verschillende verzekeraars komt naar voren dat elke verzekeraar andere afwegingen maakt die niet in alle gevallen in het nadeel van ouderen zijn. Voor autoverzekeringen geldt dat deze direct opzegbaar zijn. Daardoor kan een verzekerde op ieder moment besluiten zijn verzekering bij een andere partij af te sluiten. In zijn algemeenheid is het aan te bevelen regelmatig te bekijken of afgesloten verzekeringen nog passend zijn of dat een andere aanbieder een beter passende aanbieding heeft.
Deelt u de mening dat automobilisten van 70 jaar en ouder juist korting zouden moeten krijgen op hun autoverzekering omdat zij veel minder schade maken?
Het is niet aan de overheid om voor verzekeringen te bepalen of en welke doelgroepen een bepaalde korting op de premie zouden moeten krijgen. Uiteraard ligt het wel in de rede dat bij schadeverzekeringen de premies in verhouding staan tot de kans dat schade ontstaat en de hoogte daarvan. Het is ook mogelijk dat verzekeraars daarbij onderscheid maken in doelgroepen.
Bent u bekend met het overzicht op de website van de Consumentenbond met verzekeraars die leeftijdsgrenzen hanteren voor het afsluiten van een nieuwe autoverzekering?2 Deelt u de mening dat dit een vorm van leeftijdsdiscriminatie is, omdat er ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt, omdat senioren immers minder schade veroorzaken?
Kan een slachtoffer van deze vorm van leeftijdsdiscriminatie een civiele procedure starten op grond van ongerechtvaardigde discriminatie of kunnen zij naar het College voor de Rechten van de Mens stappen om een klacht in te dienen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het hebben van een geldig rijbewijs voldoende moet zijn om een nieuwe autoverzekering af te sluiten en dat leeftijd geen uitsluitingsgrond mag zijn?
Deelt u de mening dat het uitsluiten van ouderen van een autoverzekering, waardoor autorijden feitelijk onmogelijk wordt gemaakt, een ernstige zaak is die kan leiden tot eenzaamheid met alle (gezondheids)gevolgen van dien? Deelt u de mening dat deze vorm van leeftijdsdiscriminatie ernstige consequenties heeft voor het slachtoffer? Deelt u de mening dat deze vorm van discriminatie niet alleen het slachtoffer treft, maar ook de samenleving als geheel?
Ik zou het inderdaad ernstig vinden als ouderen geen toegang meer hebben tot autoverzekeringen. Mobiliteit is een belangrijke factor bij tegengaan van sociaal isolement en eenzaamheid. Het is een gegeven dat bij een groot deel van de bevolking ouder worden samengaat met afname van de mobiliteit, in bredere zin dan enkel het niet meer kunnen autorijden. Het is een van de facetten die aan de orde komt in het beleidsprogramma Een tegen Eenzaamheid van mijn collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ook heeft het aspect mobiliteit aandacht van beleidsmakers van gemeenten die sociaal isolement van hun inwoners willen bestrijden, bijvoorbeeld binnen de zgn. Lokale Coalities tegen Eenzaamheid. Ook spannen zij zich in voor de toegang van ouderen tot het openbaar vervoer. Het is niet mijn inschatting dat de beperktere toegang tot autoverzekeringen in deze context een factor van wezenlijk belang is.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze vorm van leeftijdsdiscriminatie uit te bannen, indachtig het feit dat de Consumentenbond en andere maatschappelijke organisaties al jaren aandringen op afschaffing van deze oneerlijke grenzen en toeslagen?
Onder bepaalde voorwaarden is het maken van onderscheid toegestaan. Het is zoals aangegeven niet aan het kabinet om te treden in de beoordeling van overeenkomsten tussen verzekernemers en verzekeraars en de vraag of sprake is van leeftijdsdiscriminatie.
Verhuurders die weigeren gevaarlijk loden leidingen te vervangen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Bewoners flat Oost proberen al jaren loden leidingen te laten vervangen»?1
Ja, ik ken dit bericht. Ik ben zeker van mening dat iedereen recht heeft op een gezonde woning, inclusief gezond en veilig drinkwater, en dat gevaarlijke hoeveelheden lood daar afbreuk aan doen.
Deelt u de mening dat iedereen zeker moet kunnen zijn van een fijne en veilige woning? Deelt u ook de opvatting dat gevaarlijke hoeveelheden lood in drinkwater daar ernstig afbreuk aan doen?
In het verleden is door de koepels van verhuurders toegezegd dat zij streven naar een 100% sanering. Bij veel verhuurders is ook het beleid dat in elk geval bij renovatie en mutatie de loden leidingen worden vervangen. Onder meer uit de recente casus in Amsterdam blijkt echter wel dat die sanering nog niet compleet is. In het geval van de tuindorpen had dit ook te maken met de bijzondere situatie met distributieleidingen.
Het is aan de gebouw-/huiseigenaar loden leidingen in de woning zelf te vervangen. Verhuurders hebben hierin een bijzondere rol. Niet voor niets noemt de huurcommissie de aanwezigheid van een verhoogd loodgehalte in het drinkwater als gebrek. Een huurder moet ervan uit kunnen gaan dat hij in een veilige woning woont, met gezond en veilig drinkwater.
Ik dring er dan ook opnieuw bij de verhuurders op aan om zich actief op te stellen bij het opsporen en verwijderen van loden leidingen in hun panden.
Hoe kan het dat woningen van woningcorporaties nog loden leidingen hebben, ondanks de afspraak om voor 2005 100 procent van de loden leidingen te saneren? Ziet u hierin aanleiding om de aanwezigheid van loden leidingen opnieuw te onderzoeken?
Verhuurder Rappange is reeds gestart met het vervangen van de loden leidingen in het betreffende complex.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze mensen weer veilig kunnen wonen? Gaat u bij de verhuurder aandringen op onmiddellijke sanering van de leidingen?
Volgens het RIVM kunnen bij gemiddelde concentraties van 35 microgram/L risico’s op een verstoring van de ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel bij het ongeboren kind en jonge kinderen niet worden uitgesloten. Dit geldt ook voor het risico op chronische nierziekte en een verhoogde systolische bloeddruk bij volwassenen. Bij gemiddelde loodconcentraties hoger dan 35 microgram/L nemen deze risico’s toe2.
Hoe groot zijn de gezondheidsgevaren van een overschrijding van 98,4 microgram lood per liter, een overschrijding van 10 maal de norm?
Uit het bericht begrijp ik dat de huurders al sinds 2014 aandringen op het vervangen van de loden leidingen, als onderdeel van een renovatie. De huurders hebben pas recent het loodgehalte in hun drinkwater laten meten. Er is een beperkt aantal zaken aan de huurcommissie voorgelegd. Ik acht het zeker niet verantwoord dat de leidingen nog niet zijn vervangen, vooral omdat het er op lijkt dat de bewoners in de tussenperiode niet steeds ander water hebben gedronken, zoals wordt geadviseerd zolang loden leidingen niet zijn vervangen.
Klopt het dat de bewoners al sinds 2014 met de verhuurder spreekt over het vervangen van de leidingen? Acht u het verantwoord dat de leidingen nog niet zijn vervangen, gezien de hoge concentraties?
Een huurder heeft er op grond van het huurrecht recht op dat gebreken aan zijn woning door de verhuurder worden verholpen. Hij kan zich, wanneer zich een gebrek voordoet, dan ook wenden tot zijn verhuurder met het verzoek dit gebrek te herstellen.
Doet een verhuurder vervolgens binnen 6 weken niets, dan kan een huurder van een woning met een gereguleerde huurprijs zich wenden tot de huurcommissie. In het zogenoemde gebrekenboek van de huurcommissie3 is «Het leidingwater van de inpandige drinkwaterinstallatie in de woonruimte heeft op een tappunt een loodverontreiniging van meer dan 10 microgram per liter» als gebrek benoemd. De huurder kan via de huurcommissie een tijdelijke verlaging van de huurprijs afdwingen teneinde de verhuurder te dwingen het gebrek te verhelpen.
De huur kan daarbij met terugwerkende kracht tot het moment dat de huurder zich tot de huurcommissie heeft gewend tijdelijk verlaagd worden tot 40% van de geldende huur (een korting van 60%). Pas als de verhuurder het gebrek heeft verholpen kan de huurprijs weer worden verhoogd.
Woningcorporatie Ymere in Amsterdam heeft vrijwillig aangegeven de huur te zullen verlagen zolang de loden leidingen niet zijn vervangen.
Iedere huurder kan zich ook tot de rechter wenden met een vordering tot het vervangen van de loden drinkwaterleidingen. Of aan de rechter toestemming vragen de leidingen zelf op kosten van de verhuurder te mogen vervangen. De rechter zal dan een oordeel geven op basis van de specifieke omstandigheden.
Kunnen de bewoners de verhuurder dwingen tot het vervangen van de leidingen? Welke mogelijkheden hebben zij daartoe?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de bewoners huurverlaging kunnen aanvragen bij de Huurcommissie vanwege de ernstige gebreken? Onder welke voorwaarden hebben zij daar recht op?
Huurders kunnen hun verhuurder al aanspreken op het verhelpen van gebreken, indien nodig via de huurcommissie via verlaging van de huurprijs of via de rechter.
Naast alle andere acties die in de kabinetsreactie op het Gezondheidsraadadvies «Loodinname via kraanwater» zijn opgenomen en die ik in de antwoorden op de Kamervragen van 24 oktober4 heb toegezegd, onderzoek ik de mogelijkheid van een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw waarbij ik naast de voordelen voor de volksgezondheid ook kijk naar aspecten als uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. In de nadere uitwerking van de kabinetsreactie kom ik op dit onderzoek terug.
Bent u bereid om in het aanvalsplan naar aanleiding van de aangenomen motie-Nijboer/Van Eijs2 op te nemen dat verhuur van woningen met loden leidingen wordt verboden, nu blijkt dat bewoners ernstige gezondheidsschade kunnen oplopen als een verhuurder weigert de leidingen te vervangen?
Terugkeerprogramma’s voor uitgeprocedeerde asielzoekers |
|
Bente Becker (VVD), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van de Nieuwsuur uitzending d.d. 14 januari jl. inzake de terugkeerprogramma’s voor uitgeprocedeerde asielzoekers?
Ja.
Klopt het dat een baaierd aan terugkeerprogramma’s wordt gesubsidieerd?
Jaarlijks is er vanuit de Dienst Terugkeer en Vertrek maximaal € 3 miljoen aan subsidies beschikbaar voor non-gouvernementele organisaties (ngo’s) voor terugkeerprojecten. Daarmee worden zeer diverse en verschillende projecten gesubsidieerd. In de bijlage1 treft u een eerste overzicht aan van alle subsidies die verstrekt zijn onder de regeling Ondersteuning Zelfstandig Vertrek (OZV) vanaf 2014 tot nu.
Sinds de start van de subsidieregeling OZV in 2014 zijn in totaal 23 terugkeerprojecten van twaalf verschillende organisaties gesubsidieerd. Daarvan zijn inmiddels 17 projecten afgerond en vastgesteld, vijf projecten zijn nog in uitvoering en één project is wel afgerond, maar moet nog worden vastgesteld.
In totaal hebben de 17 afgeronde OZV projecten waarvan de subsidie is vastgesteld € 3.166.057 gekost. In dit bedrag zitten, mede veroorzaakt door een faillissement van een organisatie tijdens de looptijd van een project, ook oninbare terugvorderingen van in totaal € 267.963. Bij deze projecten zijn circa 560 vreemdelingen aantoonbaar vertrokken.
Op basis waarvan worden aanbieders van terugkeerprogramma’s geselecteerd?
Aan welke voorwaarden moeten zij voldoen om voor subsidieverstrekking in aanmerking te komen?
De voorwaarden voor subsidieverstrekking staan in artikel 6 van de subsidieregeling OZV 2019 en de uitsluitingsgronden in artikel 9 van de regeling: aanbieders van terugkeerprogramma’s worden geselecteerd op basis van hun ingediende projectplan. Er wordt, tot het subsidieplafond is bereikt, op volgorde van binnenkomst beslist op subsidieaanvragen. Aanvragen kunnen tussen 1 januari en 30 september van ieder jaar worden ingediend. Bij de beoordeling van een subsidieaanvraag wordt ook meegenomen of de aanvragende stichting aantoonbare ervaring heeft met de uitvoering van terugkeeractiviteiten en in het verleden ook resultaten heeft laten zien.
Hoe wordt de kwaliteit van deze aanbieders beoordeeld en gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoeveel geld er de afgelopen twee jaar met deze programma’s gemoeid is? Kunt u een overzicht daarvan geven, per organisatie, per jaar? Kunt u voorts aangeven hoeveel terugkeer dat, per organisatie, heeft opgeleverd?
De subsidieaanvrager wordt conform de artikelen 6 en 9 van de regeling beoordeeld aan de hand van ervaringen uit het verleden, kennis van terugkeeractiviteiten, trainingsvaardigheden, netwerk in herkomstlanden relevant voor de beoogde doelgroep, samenstelling van het personeel (eigen, inhuur en vrijwilligers) en de kwaliteit van de ingediende begroting. De projectbegroting bestaat uit vastgestelde kostensoorten die ieder afzonderlijk worden beoordeeld op marktconformiteit, kosten die betrekking hebben op de uitvoering van het project en de realiseerbaarheid hiervan. Daarnaast wordt het financieel jaarverslag van de subsidieaanvrager beoordeeld op liquiditeit, solvabiliteit en weerstandsvermogen. Ook wordt per subsidieaanvrager een risico-analyse gemaakt.
De uitvoering van een gesubsidieerd terugkeerproject begint met een startgesprek waarin stilgestaan wordt bij hetgeen verwacht wordt van een subsidieontvanger. Kwalitatieve normen ten aanzien van de projectadministratie en financiële verantwoording van een project komen in dit gesprek aan de orde.
Daarnaast wordt elk project minimaal één keer per jaar bezocht om de voortgang te monitoren en eventueel bij te sturen. Tijdens dit monitoringsbezoek vindt ook een tussentijdse financiële controle plaats. Aan het eind van ieder project wordt de eindrapportage gecontroleerd, op basis waarvan de subsidie wordt vastgesteld. Projecten gestart na 1 januari 2019 dienen een accountant in te huren die de eindrapportage formeel controleert.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van deze programma’s?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe hoog is het percentage deelnemers aan de diverse programma’s dat daadwerkelijk is teruggekeerd?
Omdat ik het belangrijk vind inzage te geven in de besteding van de subsidiegelden die onder de Regeling Ondersteuning Zelfstandig Vertrek vallen, heb ik opdracht gegeven deze regeling te evalueren. Daarbij zal vanzelfsprekend ook het effect op terugkeer worden meegenomen. Ik verwacht uw Kamer deze evaluatie in het najaar aan te kunnen bieden.
Een eerste onderzoek laat zien dat de 17 inmiddels afgeronde en vastgestelde OZV projecten gezamenlijk circa 1.240 deelnemers hadden, waarvan circa 560 daadwerkelijk zijn teruggekeerd. Dit komt neer op afgerond 45% aantoonbaar vertrokken.
Op welke wijze wordt aan artikel 9 van de Subsidieregeling Ondersteuning Zelfstandig Vertrek, gevolg gegeven?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat niet het effectieve vertrek doorslaggevend is voor subsidieverlening maar het werken aan terugkeer? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met de doelstelling van de subsidieregeling?
Als een subsidieaanvraag binnen komt, wordt de aanvraag op alle voorwaarden, zoals genoemd in OZV 2019 getoetst.
Wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat terugkeerprogramma’s toetsbaar worden op daadwerkelijke terugkeer en ook dan alleen voor subsidie in aanmerking komen?
Doelstelling van de subsidieregeling OZV is vreemdelingen ondersteunen bij zelfstandig vertrek uit Nederland. De subsidieregeling beoogt daarnaast de herintegratie van vreemdelingen in het land van herkomst of vestiging te ondersteunen, kosten van vreemdelingenbewaring en opvang van afgewezen asielzoekers en gemeenschapsonderdanen te besparen, de samenwerking tussen de Dienst Terugkeer en Vertrek en niet-gouvernementele organisaties te bevorderen en de betrokkenheid van gemeenten en het maatschappelijk middenveld bij het zelfstandig vertrek van vertrekplichtige vreemdelingen te bevorderen.
Omdat ik het belangrijk vind inzage te geven in de besteding van de subsidiegelden die onder de regeling OZV vallen, heb ik opdracht gegeven deze regeling te evalueren. Daarbij zal vanzelfsprekend ook het effect op terugkeer worden meegenomen. Ik verwacht uw Kamer deze evaluatie in het najaar aan te kunnen bieden.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden voor het aanstaande debat over migratie?
Ik heb opdracht gegeven om de subsidieregeling Ondersteuning zelfstandig vertrek 2019 te evalueren en zal na ontvangst van de evaluatie bezien of het nodig is dat de subsidievoorwaarden worden aangepast.
Het bericht ‘LangeLand Ziekenhuis krijgt steun van DSW’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «LangeLand Ziekenhuis krijgt steun van DSW»?1
Ik stel me voor dat DSW-verzekerden dit bericht appreciëren. Voorts vind ik het goed dat de zorgverzekeraar een visie heeft op de inrichting van de zorg in een bepaalde regio en hierover de dialoog zoekt met de betreffende zorgaanbieders. De zorgverzekeraar heeft immers in het kader van zorginkoop en zorgplicht een belangrijke rol om te zorgen voor goede, betaalbare en toegankelijke zorg.
Wat is uw reactie op het bericht «LangeLand Ziekenhuis in nood hoeft niet op Menzis te rekenen»?2
Menzis heeft voor 2020 een contract met het LangeLand Ziekenhuis en beide partijen hebben de intentie tot een meerjarige afspraak uitgesproken. Ik heb naar aanleiding van dit bericht contact opgenomen met Menzis. Menzis heeft mij laten weten dat de indruk die in de media is gewekt (dat het ziekenhuis niet op steun van Menzis hoeft te rekenen) niet overeenkomt met de visie van Menzis. Menzis heeft publiekelijk afstand genomen van het bericht en laat weten in gesprek te zijn met de betrokken partijen over de situatie waarin de juridische fusie tussen het Reinier de Graaf ziekenhuis, het HagaZiekenhuis en LangeLand Ziekenhuis niet doorgaat.3 Als het in het geval van het LangeLand Ziekenhuis noodzakelijk is dan onderneemt Menzis actie met het belang van de Zoetermeerders voorop zo laat Menzis weten. Het LangeLand Ziekenhuis kan dus op Menzis rekenen.
Vindt u het een taak van zorgverzekeraars om een, dan wel dit specifieke ziekenhuis overeind te houden? Is er wel sprake van regie van zorgverzekeraars als de ene verzekeraar een faillissement acceptabel vindt en de ander daar faliekant op tegen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de taak van de zorgverzekeraar om ervoor te zorgen dat zijn verzekerden goede en bereikbare zorg ontvangen. In algemene zin kan het zo zijn dat een bepaald ziekenhuis voor de ene zorgverzekeraar belangrijker is dan voor de andere, bijvoorbeeld omdat de ene zorgverzekeraar veel verzekerden heeft die patiënt zijn bij dat ziekenhuis, en de andere zorgverzekeraar niet. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, is in deze specifieke casus de stelling onjuist dat het LangeLand Ziekenhuis niet op steun van Menzis hoeft te rekenen indien de bestuurlijke fusie wordt teruggedraaid.
Bent u het eens met de opmerking van de heer De Groot, directeur van DSW, waarin hij stelt dat Zoetermeer een grote stad is met 125.000 inwoners en een ziekenhuis nodig heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te realiseren?
Ik heb kennisgenomen van de opvatting van de heer De Groot. Zoetermeer heeft een ziekenhuis en uit het standpunt van de zorgverzekeraars kan worden geconcludeerd dat, dat de komende tijd ook zo zal blijven. Aangetekend wordt dat het zorglandschap in beweging is en de zorgvraag in de toekomst zich zal ontwikkelen. Dit maakt dat goed zal worden gekeken naar de behoefte aan zorgaanbod in een regio. De Reinier Haga Groep, waar het LangeLand Ziekenhuis onderdeel van uit maakt, beraadt zich daarom op de samenwerking rond en de vormgeving van de zorg in de toekomst. Het betreft hier dus alle zorgaanbieders in brede zin (HAP’s, ambulancezorg, zbc’s en eerstelijnszorg). In 2020 zal hierover naar verwachting een besluit worden genomen. Het is dus aan de zorgaanbieders en de zorgverzekeraars om toekomst van de zorg in die regio verder vorm te geven. Hiervoor is een regiobeeld nodig. Dat moet dus gereed zijn voor besluitvorming. Zorgverzekeraars hebben hierin het voortouw. Daarin zullen aspecten als het aantal inwoners in een regio ook worden opgenomen. Op basis van dit regiobeeld kunnen alle betrokken partijen in de regio vervolgens afspraken maken over de organisatie van zorg en ondersteuning. Regiobeelden zijn vormvrij. Een «regiobeeld» kan worden gezien als een overzicht van het huidige zorgaanbod, de huidige en toekomstige zorgvraag, en een scenario om in de toekomst aan de zorgvraag te voldoen.
Bent u het eens met de opmerking van de heer De Groot van DWS: «Als LangeLand dicht gaat, zouden mensen naar Leiden, Den Haag, Rotterdam of Delft moeten. Dat vind ik een slechte ontwikkeling. Bereikbaarheid is ook een onderdeel van kwaliteit van de zorg»? Zo nee, waarom niet?
Bereikbaarheid is inderdaad een onderdeel van kwaliteit van zorg. Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland goede, betaalbare en toegankelijke zorg ontvangt. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en de Nederlandse Zorgautoriteit ziet hierop toe. Zoals ik in mijn eerdere Kamerbrief over het medisch zorglandschap (Kamerstuk 32 620, nr. 233) heb beschreven is het zorglandschap in beweging. De transformatie van zorg die gaande is, heeft betrekking op de zorg in ziekenhuizen maar ook op de medische zorgverlening daarbuiten, bijvoorbeeld bij de huisarts, de huisartsenpost, de zelfstandige klinieken, de paramedische zorg, de wijkverpleging en de ambulancezorg, al dan niet met inzet van innovatieve zorgconcepten om bijvoorbeeld slimme zorg thuis te kunnen bieden. Deze verschillende zorgvormen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, wat vraagt om samenwerking en verbinding. En dat betekent dat Nederlanders in sommige gevallen zorg ontvangen op plaatsen die iets verder van huis liggen, maar die wel van betere kwaliteit is.
Wat is uw reactie op de opmerking van de heer De Groot van DSW: «Bovendien vind ik het uiterst merkwaardig dat Menzis wel voor de zorg van het LangeLand betaalt als het onderdeel is van een fusieorganisatie en het niet zou betalen als het zelfstandig is. Daarmee stimuleer je alleen maar fusies die uiteindelijk leiden tot minder keuzevrijheid. En onder aan de streep tot hogere tarieven»?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 2, is de stelling onjuist dat het LangeLand Ziekenhuis niet op steun van Menzis hoeft te rekenen indien de bestuurlijke fusie wordt teruggedraaid.
Is het correct dat Menzis enkel bij wil dragen aan de instandhouding van het ziekenhuis als de fusie doorgang vindt? Zo ja, vindt u dat een acceptabele manier van werken van de zorgverzekeraar?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om u in te zetten om het ziekenhuis volwaardig overeind te houden zoals u ook heeft gedaan met het Maasziekenhuis Pantein in Beugen? Zo nee, waarom niet?
In onze Kamerbrief over de doorontwikkeling van het beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen4 heb ik samen met de Minister en de Staatssecretaris van VWS beschreven in welke gevallen wij een rol voor onszelf zien bij zorginstellingen in financiële problemen. Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor hun financiële bedrijfsvoering en de inkopende partijen (in dit geval de zorgverzekeraars) hebben zorgplicht. Als een zorgaanbieder financiële problemen heeft moet hij samen met de zorgverzekeraar en andere betrokkenen een passende oplossing zoeken. Bemoeienis vanuit het Ministerie van VWS is daarbij normaal gesproken niet nodig en niet aan de orde. Wanneer het echter gaat om een zorgaanbieder waarvan het wegvallen grote maatschappelijke impact zou hebben, en partijen er niet in slagen om tot een passende oplossing te komen, dan kan betrokkenheid vanuit het Ministerie van VWS nodig zijn. Wij roepen iedereen dan aan tafel en spreken hen aan op hun verantwoordelijkheid. Zo nodig kunnen we partijen ondersteunen bij het opstellen van een herstructureringsplan of een plan voor gecontroleerde overdracht van zorg aan andere zorgaanbieders. In zeer uitzonderlijke situaties, en onder strikte voorwaarden, kunnen wij ook een financiële bijdrage leveren aan de uitvoering van dat plan. Van zo’n situatie kan sprake zijn als:
Cosmetische eisen aan groenten en fruit |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Cosmetische aspecten in specifieke handelsnormen voor groenten en fruit» van Wageningen University & Research?1
Ja. Het rapport heb ik aan de Tweede Kamer aangeboden bij brief van 3 juli 20192.
Klopt het dat deze studie is uitgevoerd naar aanleiding van de motie Dik-Faber c.s. over het schrappen van cosmetische eisen in handelsnormen?2
De motie Dik-Faber c.s. is mede aanleiding geweest voor het laten uitvoeren van deze studie.
Kunt u verklaren waarom gekozen is voor appels, peren, tomaten en paprika’s als juist bij deze producten relatief weinig sprake is van verspilling in vergelijking met andere soorten groenten en fruit waarvoor de handelsnormen gelden?
Zoals in het rapport beschreven bestaan er in de EU in totaal 11 specifieke handelsnormen voor groenten en fruit (G&F), welke niet alle in Nederland geteeld worden. Er is gekozen voor appels, peren, tomaten en paprika omdat deze wel in Nederland geteeld worden en gezamenlijk een productievolume hebben van ongeveer 45% van het totale volume G&F in Nederland (CBS, 2017).
Hoe beoordeelt u de definitie van cosmetische eisen (vorm, kleur, schil inclusief ruwschilligheid) in dit rapport en kunt u uw antwoord toelichten?
De onderzoeksvraag aan WUR was om te inventariseren welke visuele aspecten van de EU-handelsnormen voor G&F puur cosmetische aspecten betreffen en wat de gevolgen zouden zijn bij versoepeling van deze eisen. Op basis van vergelijkend onderzoek heeft WUR geconstateerd dat eisen op het gebied van vorm, kleurafwijkingen en schil (inclusief ruwschilligheid) als zuiver cosmetisch zijn aan te merken. Als zodanig hebben deze eisen geen bijkomend nut voor bijvoorbeeld voedselveiligheid en verschillen daarin van andere aspecten in de specifieke EU-handelsnormen. Ik kan mij in deze definitie vinden.
Als zowel de definitie van cosmetische eisen als de gekozen producten sterk te bediscussiëren zijn, is dit rapport dan de juiste basis om de handelsnormen ter discussie te stellen in Brussel?
Hoewel sommige aspecten uit het WUR-rapport wellicht te bediscussiëren zijn, geeft het WUR-rapport mij voldoende handvaten om de handelsnormen in Europees verband ter discussie te stellen. Het meest kansrijk achten de onderzoekers het aanpassen van de cosmetische eisen van klasse II-producten, waardoor meer klasse II-producten op de markt komen en consumenten gewend raken aan producten met een lichte afwijking in vorm en kleur. Die aanbeveling heb ik inmiddels ingebracht in de lopende evaluatie van de Europese Commissie naar de effectiviteit van de EU-handelsnormen van onder andere G&F-producten. Tevens heb ik deze aanbeveling in november 2019 voorgelegd aan de «UNECE-werkgroep standaarden agrarische producten».4
Hoe beoordeelt u de conclusie dat «er zijn weinig cijfers over de mate van verspilling van de Nederlandse groenten- en fruitsector in verschillende fasen van de keten; met name ontbreekt het zicht op het aandeel producten dat niet op de markt wordt gebracht of niet wordt aangevoerd»?
Het klopt dat er weinig cijfers bekend zijn over de (mate van) verliezen en verspilling van groenten en fruit in de complete keten. Er is de afgelopen jaren een gering aantal studies met veelal een beperkte scope uitgevoerd naar de hoeveelheid reststromen in de primaire productie, handel en verwerking van groenten, zoals het project Eindeloos Groenten uit 2012. Meer recent heeft een aantal telersorganisaties in Zuid-Nederland een dergelijke studie in 2019 uit laten voeren.
Vanuit Samen Tegen Voedselverspilling (STV) wordt ingezet op het verkrijgen van betrouwbare data over reststromen en voedselverspilling via zelfrapportage door de aangesloten bedrijven. Dit doet STV onder andere via overleg met LTO, GroentenFruit Huis en CBL, die alle het belang onderschrijven om betrouwbaar inzicht te krijgen in de hoeveelheid reststromen in de keten en de oorzaken van het ontstaan hiervan. Mijn ministerie ondersteunt dit met inzet van kennis en het beschikbaar stellen van instrumenten en stimuleert ook bedrijven die niet zijn aangesloten bij STV hun gegevens beschikbaar te stellen.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat «meer inzicht in de onderliggende (bedrijfseconomische) beslissingen van marktpartijen rond classificatie noodzakelijk is»?
De classificatie van G&F-producten heeft ook invloed op de verdiensten voor producenten; klasse I-producten leveren de producent meer op dan klasse II-producten. In het WUR-rapport wordt gesignaleerd dat wijziging van de handelsnormen derhalve ook bedrijfseconomische gevolgen voor de marktpartijen kunnen hebben. Meer inzicht hierover is wenselijk.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat niet veel bekend is over de mate van consumentenacceptatie ten aanzien van afwijkende kleuren, afmetingen en vormen in het winkelschap»?
In diverse projecten, onder andere uitgevoerd door WUR5, is onderzoek gedaan naar de consumentenacceptatie van cosmetisch afwijkend fruit. Daarnaast zijn praktijkexperimenten uitgevoerd naar de perceptie en aankoopgedrag door consumenten van afwijkende groenten, zoals een experiment met Kromkommer in Jumbo Wageningen. Er bestaat dus wel enig inzicht in de mate van acceptatie door consumenten van afwijkende groenten en fruit.
Bent u bereid onderzoek uit te (laten) voeren naar de conclusies onder de vragen 6 t/m 8?
Nog dit jaar zal onder de paraplu van STV een werkgroep zich buigen over de feiten en oorzaken van de verspilling van in de groenten en fruitketen. In overleg met de werkgroep zal ik bezien of en zo ja, welk (aanvullend) onderzoek nodig is.
Herinnert u zich de aangenomen motie Dik-Faber c.s. over het schrappen van cosmetische eisen in handelsnormen (wettelijk) en de aanvullende cosmetische kwaliteitseisen van supermarkten (niet wettelijk)?3
Ja.
Hebben intussen gesprekken plaatsgevonden met supermarkten over de aanvullende cosmetische eisen die door hen gesteld worden bovenop de wettelijke handelsnormen? Zo ja, wat is daar de status van?
Ja, deze gesprekken hebben plaatsgevonden. De warme en droge zomer van 2018 bleek van invloed op het uiterlijk van groenten en fruit. Producten die niet 100% perfect waren bereikten niet altijd een goede bestemming. Daarom is sinds die periode met veel partijen in de groente en fruit keten gesproken, ook met de supermarkten. Gezamenlijk vanuit mijn ministerie en STV hebben in 2019 een tweetal ronde tafel bijeenkomsten plaatsgevonden om inzicht te krijgen in de feiten en oorzaken rond kwaliteit gerelateerde aspecten van verspilling van groenten en fruit en welke oplossingen hiervoor al zijn doorgevoerd. Tevens dienden deze bijeenkomsten om na te gaan of het mogelijk is te komen tot effectieve afspraken rond oplossingsrichtingen om in de toekomst verspilling verder terug te dringen. Hierbij waren supermarktorganisaties, handel en primaire sector breed vertegenwoordigd.
De rondetafelgesprekken hebben geleid tot een gedeelde, gezamenlijk gevoelde verantwoordelijkheid voor het behoud van meer groenten en fruit voor menselijke consumptie. Daarbij is ook stilgestaan bij de aanvullende cosmetische eisen als mogelijke, maar zeker niet enige, oorzaak van verspilling van groenten en fruit. De betrokken supermarkten gaven aan dat indien zich (weers)omstandigheden voordoen – zoals de hete zomer van 2018 – deze eisen versoepeld worden, zodat er voldoende aanbod is en daarmee afzet voor de boer.
Hoe gaat u er op korte termijn voor zorgen dat supermarkten de cosmetische kwaliteitseisen versoepelen zodat een groter deel van de oogst opgegeten kan worden?
In het kader van de uitwerking van de motie De Groot7 heb ik op woensdag 5 februari 2020 een gesprek gevoerd met de supermarkten Ahold, Jumbo, Plus, Lidl en koepelorganisatie CBL. In dit gesprek, dat ging over de rol van supermarkten bij de transitie naar de kringlooplandbouw, is ook stilgestaan bij het verminderen van voedselverspilling en specifiek de aanvullende cosmetische eisen van supermarkten aan groenten en fruit. De aanwezige supermarkten en het CBL benadrukten dat zij in voorkomende gevallen hun eisen al versoepelen. Tevens is mij toegezegd dat mocht dit probleem zich toch voordoen, de supermarkten direct met hun leveranciers aan tafel gaan om te voorkomen dat uiterlijkheden de oorzaak van verspilling zijn.
Bent u bereid om met supermarkten een concreet plan te maken om de cosmetische kwaliteitseisen te versoepelen en dit bijvoorbeeld concreet te maken in een convenant?
Om te komen tot echt structurele oplossingen is het nodig om in de ketens samen te werken zodat vraag en aanbod beter op elkaar aan te sluiten, bijvoorbeeld door het opzetten van een marktplaats(en) voor groenten en fruit. De eerdergenoemde STV-werkgroep, die een brede samenstelling kent met vertegenwoordigers van supermarkten, handel en primaire producenten, zal bedrijven en collectieven stimuleren tot het doorvoeren van verbeteringen. In overleg met de werkgroep zal ik bezien of en zo ja welke afspraken hierbij behulpzaam zijn.
Het feit dat Nederlandse luchtvaartmaatschappijen tot 8 januari over Irak en Iran bleven vliegen en over de opvolging van aanbevelingen in het OVV-rapport over veilig vliegen over conflict gebieden |
|
Jan Paternotte (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Mustafa Amhaouch (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat KLM pas na de raketaanvallen van Iran op legerbases in Irak en nadat het Oekraïense vliegtuig was neergehaald, besloot om niet langer boven Irak en Iran te vliegen?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Vindt u dat KLM dit besluit te vroeg, tijdig of te laat genomen heeft in onderhavige situatie?
Het luchtruim van Iran had geen beperkingen op kruishoogte. Over het luchtruim van Irak hadden verschillende landen en EASA een bericht uitgegeven dat door twee airway-corridors op kruishoogte kon worden gevlogen. Alle luchtvaartmaatschappijen die daar vliegen maken daarvan gebruik.
Naar aanleiding van de aanslag op de Iraanse generaal op 2 jan jl. is de situatie door Nederland (Expertgroep van het Convenant deling dreigingsinformatie burgerluchtvaart) actief gemonitord. De expertgroep hield de ontwikkelingen in de Golfregio al nauwlettend in de gaten sinds het neerschieten van de Amerikaanse drone en de drone aanvallen in Saoedi-Arabië in 2019. In navolging van de aanslag op 2 januari, gaf de Amerikaanse overheidsinstantie FAA op 3 januari jl. een waarschuwing voor een potentiele escalatie van de situatie af aan de weinige Amerikaanse luchtvaartmaatschappijen die nog in de Golfregio vlogen.
Na de raketaanvallen op Irak heeft de Amerikaanse luchtvaartautoriteit (FAA) omstreeks 01.00 uur Nederlandse tijd op 8 januari 2020 een verbod uitgevaardigd voor Amerikaanse luchtvaartmaatschappijen voor het luchtruim van Iran, Irak en de Golfregio.
Op basis van de actuele ontwikkelingen heeft de KLM intern beraad gevoerd en de situatie uitvoerig geanalyseerd. Ca. 1,5 uur na het Amerikaanse verbod heeft de KLM besloten niet meer boven Iran en Irak te vliegen. Inmiddels was reeds een KLM-vlucht uit Koeweit vertrokken en het luchtruim van Irak binnengevlogen. Deze vloog – een uur na de eerste raketaanvallen – op ca. 10 km hoogte boven Bagdad.
Volgens de KLM was de beste optie om het toestel zo snel mogelijk te laten doorvliegen uit het luchtruim van Irak via de airway-corridor. Andere vliegtuigen die vóór het betreffende KLM-toestel vlogen, zijn ook zo snel mogelijk doorgevlogen via de airway-corridor.
Een aantal internationale luchtvaartmaatschappijen, waaronder de KLM-Groep, meden vervolgens het luchtruim van Iran en Irak. Inmiddels wordt daar weer gevlogen door vrijwel alle luchtvaartmaatschappijen. De Britse overheid heeft op 17 januari jl. een NOTAM (Notice to Airmen) uitgegeven met een waarschuwing voor de Britse luchtvaartmaatschappijen voor het luchtruim van Iran en de airway-corridors boven Irak beneden de 25.000 voet hoogte (7,5 km). Ook de Duitse overheid heeft soortgelijke NOTAMs gestuurd voor de Duitse luchtvaartmaatschappijen in deze periode.
De KLM heeft mede op basis van de informatie die gedeeld is in de hiervoor extra ingelaste ad hoc vergadering van de expertgroep op 23 januari jl. een nieuwe risicoanalyse uitgevoerd. Hierop heeft de KLM gemeld dat er weer over Iran en Irak kan worden gevlogen.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederlandse luchtvaartmaatschappijen tijdens een enorm gespannen periode na de aanslag op het konvooi van Qassim Suleimani bleven doorvliegen op de routes over Irak en Iran?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe het Conflict Zone Information Bulletin van het European Union Aviation Safety Agency (EASA) voor Irak en Iran luidde in de periode 25 december tot heden en welke veranderingen daarin zijn aangebacht? Klopt het dat er geen waarschuwingen zijn (geweest) voor Iran en dat de waarschuwing voor Irak sinds 1 oktober 2019 hetzelfde gebleven is?2
Op basis van een EU risk assessment van DG HOME brengt EASA een CZIB uit. Deze CZIB houdt een «operationele aanbeveling» in
Vanaf 1 oktober 2019 is voor Irak een CZIB actief waarin een waarschuwing is opgenomen voor vliegen door het luchtruim van Irak, behalve voor 2 beschreven vliegroutes (airway-corridors) in het oosten van Irak.
Op 8 januari 2020 18:00 CET heeft EASA eigenstandig een advies uitgevaardigd waarin ze adviseren het Iraakse luchtruim te mijden als voorzorgsmaatregel en dat een heroverweging op basis van een EU risk assessment van DG HOME zou moeten plaatsvinden voor het luchtruim boven Irak.
Op 11 januari 2020 heeft EASA nogmaals een advies uitgevaardigd na het DG HOME overleg met voor Irak dezelfde strekking (het mijden van Iraaks luchtruim als voorzorgsmaatregel) en voor Iran als een voorzorgsmaatregel het mijden van het luchtruim onder Flight Level 250 (ca. 7,5 km hoogte) tot nader order. Hierbij geven ze aan dat een CZIB zal volgen over Iran.
Op 16 januari jl. is een CZIB uitgebracht waarin gewaarschuwd wordt voor een risicovolle situatie door slechte coördinatie tussen civiele en militaire operaties en de mogelijkheid van misidentificatie van civiele luchtvaart. Het advies luidt vervolgens om niet beneden Flight Level 250 (ca. 7,5 km hoogte) te vliegen door het luchtruim van Iran.
Vóór 16 januari jl. was er voor Iran geen CZIB actief.
Op 28 januari is, mede op verzoek van de Nederlandse expertgroep een ad hoc ingelaste Europese vergadering van DGHOME, EASA en de luchtvaartmaatschappijen, belegd om de huidige situatie in de Golfregio te bespreken.
Klopt het dat geen enkele staat op dit moment iets aangeleverd heeft voor de online database van de International Civil Aviation Organization (ICAO) over Conflict Zone Risk Information?3
Zoals aangegeven in het rapport van de OVV «Vliegen over conflictgebieden, Opvolging aanbevelingen onderzoek MH17 Crash» (21 februari 2019) en mijn brief aan de Kamer van 20 juni 2018 is de database door ICAO opgeheven. Achterliggende reden was dat, zoals de OVV in het rapport vermeldt, staten weinig links in de ICAO Conflict Zone Information Repository Library plaatsten, zodat er geen noodzaak meer was voor een dergelijk systeem vanuit ICAO.
Kunt u aangeven welke informatie de Nederlandse overheid had over Irak en Iran in deze periode en hoe zij die (eventueel vertrouwelijk) gedeeld heeft met de luchtvaartmaatschappijen?
De expertgroep inzake het convenant deling dreigingsinformatie burgerluchtvaart heeft de landen rondom de golfregio vanwege de dreigende situatie regulier als aandachtsgebied. Inzake de casus Irak en Iran worden de ontwikkelingen in de landen nauwgezet gevolgd en besproken. Vanaf 2 januari jl. zijn de contacten binnen de expertgroep geïntensiveerd in het licht van de ontwikkelingen in de golfregio, zoals beschreven in de beantwoording van vraag 2 en 3. De bestaande spanningen duren al geruime tijd (ook ver voor deze aanvallen) en in het luchtruim van de bestaande airway corridors (op ca. 10 km hoogte) kon worden gevlogen. Onder verwijzing naar eerdere Kamerbrieven waarin antwoorden zijn opgenomen op vragen gesteld inzake de golfregio kan ik u antwoorden dat bij de overheid beschikbare informatie ook in dit geval is gedeeld met de luchtvaartmaatschappijen.
Klopt het dat ICAO geen «state letters» heeft doen uitgaan?
ICAO heeft sinds eind 2017 – begin 2018 geen State Letters uitgegeven over conflictgebieden. Voor acties die ICAO heeft gedaan n.a.v. het neerhalen van vlucht MH17 verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Hebben KLM en andere luchtvaartmaatschappijen ooit publieke (jaarlijkse) verantwoording afgelegd over de keuze van luchtvaartroutes, zoals de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) luidde? Zo ja, waar dan en was dat op voldoende niveau?
De KLM vermeldt op haar website welke vliegroutes zij vliegen. Andere Nederlandse luchtvaartmaatschappijen als TUI en Corendon doen dat ook. Hierover heb ik de Kamer in mijn brief van 29 maart 2019 in reactie op het OVV opvolgingsonderzoek «Vliegen over conflictgebieden, Opvolging aanbevelingen onderzoek MH17 Crash» (21 februari 2019) geïnformeerd.
Kunt u van elk van de elf aanbevelingen van de OVV uit het rapport over de MH17-crash over het vliegen over conflictgebieden aangeven of zij geïmplementeerd zijn of niet en of zij in onderhavige situatie het beoogde effect gehad hebben?
Over de implementatie van de aanbevelingen van de OVV heb ik bericht in mijn brief 24 804, nr. 98 van 29 maart 2019. Nederland heeft zich sterk gemaakt, met concrete voorstellen aan ICAO om deze aanbevelingen te implementeren. ICAO heeft bevestigd dat alle geplande wijzigingen en amendementen van richtlijnen en aanbevolen werkwijzen zijn gerealiseerd. Kortheidshalve kan ik verwijzen naar de ICAO website daarover.
Van de 11 aanbevelingen is aanbeveling 7 als «afdoende» beoordeeld. Van de 6 als «gedeeltelijk afdoende» beoordeelde aanbevelingen (aanbevelingen 1, 3, 5, 6, 8 en 9) is de verwachting dat deze, «afdoende» zijn als de geplande wijzigingen eind 2020 zijn afgerond. Inzake aanbeveling 9 heeft Nederland bij ICAO extra aandacht gevraagd en hulp aangeboden bij de (regionale) implementatie van het handboek Doc 10084 – waarin de regels en de voorlichting over hoe om te gaan met risicobeoordeling bij het vliegen over conflictgebieden zijn opgenomen.
Nederland heeft het initiatief genomen met enkele andere internationale landen voor de oprichting van een informele internationale expertgroep. Daarin worden verbetervoorstellen ontwikkeld voor procedures voor het delen van dreigingsinformatie. Hierbij zijn ook internationale luchtvaartmaatschappijen actief betrokken als eindgebruiker van de te delen informatie. IATA heeft voor haar leden een abonnementsservice ontwikkeld die ook informatie over grote verstoringen in het luchtruim bevat.
Van de 4 «niet afdoende» beoordeelde aanbevelingen (aanbevelingen 2, 4, 10 en 11) hangt de voortgang van deze aanbevelingen voornamelijk af van de inzet van de internationale gemeenschap van staten, van IATA en van de grote verscheidenheid van luchtvaartmaatschappijen wereldwijd. Dit proces leidt veelal tot globaal geformuleerde voorstellen, waardoor het niet te verwachten is dat deze aanbeveling in de toekomst naar de wensen van de OVV geheel als afdoende zullen en kunnen worden beoordeeld.
T.a.v. aanbeveling 4 (Aanscherpen Standaarden en Aanbevolen werkwijzen in het Verdrag van Chicago over de verantwoordelijkheid van Staten m.b.t. sluiten van onveilig luchtruim) verwijs ik naar mijn antwoord hierover in vraag 10.
T.a.v. aanbevelingen 10 en 11 (Afleggen van verantwoording over vliegroutes over conflictgebieden) gericht aan IATA en luchtvaartmaatschappijen, zal IenW dit blijven adresseren. IenW zal zich blijven inzetten om transparantie op bredere schaal te bevorderen.
Vindt u dat het waarschuwen en voorzorgsmaatregelen nemen in onderhavige casus (Iran, Irak, eerste week van januari 2019) internationaal goed gewerkt heeft of niet? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, op welke wijze gaat u het systeem dan verbeteren?
Na het neerhalen van vlucht MH17 heeft Nederland zich nationaal, Europees en mondiaal ingespannen om de aanbevelingen van de OVV inzake het vliegen over conflictgebieden te implementeren. Uit het door de OVV uitgevoerde opvolgingsonderzoek is gebleken dat belangrijke stappen zijn gezet, maar dat nog niet alle beoogde veranderingen zijn gerealiseerd. Hieraan wordt nog volop op de verschillende niveaus gewerkt. Het neerhalen van vlucht PS752 onderstreept de urgentie hiervan.
De komende periode onderneem ik in ieder geval de volgende acties op mondiaal (ICAO), Europees en nationaal niveau. Nederland zal als lid van de ICAO Council in de eerstvolgende vergadering oproepen de mede door Nederland geïnitieerde verbetervoorstellen van het werkprogramma voor conflictgebieden dit jaar geheel af te ronden, waaronder ook het aanscherpen van het ICAO Verdrag ten aanzien van de plicht van een staat tot het sluiten van het luchtruim. Op Europees niveau zal ik bij de eerstvolgende vergadering van de Transportraad aandacht vragen voor het verder verbeteren van het Europese systeem van uitwisselen van dreigingsinformatie en ook inzetten op versterking en stroomlijnen van de bestaande informatie-uitwisseling. Op nationaal niveau zal ik, in aanvulling op bovenstaande acties, als onderdeel van de komende evaluatie van het «Convenant deling dreigingsinformatie burgerluchtvaart» expliciet de recente gebeurtenissen en de werking van het systeem meenemen. Daarnaast zal ik de OVV om een aanvullend advies vragen.
Welke situatie acht u wenselijker: dat het besluit of over een bepaald luchtruim veilig gevlogen kan worden ligt bij de onafhankelijke luchtvaartautoriteit – zoals in het geval van de Amerikaanse Federal Aviation Administration (FAA) – of bij de luchtvaartmaatschappijen zelf? Kunt u dit toelichten?
Luchtvaartautoriteiten van een betreffend land zijn verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van hun luchtruim voor de civiele luchtvaart en daarmee ook voor het sluiten van het luchtruim (of delen daarvan) indien dit vanwege de veiligheid noodzakelijk is. De zeggenschap over het luchtruim behoort tot de volledige en exclusieve soevereiniteit van ieder land.
Zoals ook door de OVV geconstateerd, vult niet ieder land die verantwoordelijkheid naar behoren in. Wat helaas nog niet goed werkt is de verplichting van staten om te allen tijde zorg te dragen voor de veiligheid in het eigen luchtruim. Volgens de verplichtingen die volgen uit het ICAO-verdrag had het luchtruim van Iran en Irak gesloten moeten zijn. Staten dienen hiervoor zorg te dragen conform de internationale verplichtingen van ICAO Annex 2 bij het Verdrag van Chicago. Dit is ook in lijn met het ICAO document 10084, Risk Assessment Manual for Civil Aircraft Operations Over or Near Conflict Zones.
Zoals ik hierboven heb vermeld, zal Nederland naar aanleiding van het tragische ongeval met vlucht PS752 als lid van de ICAO Council vragen om bij de eerstvolgende vergadering de aanscherping van het ICAO Verdrag ten aanzien van de plicht van een staat tot het sluiten van zijn luchtruim versneld te agenderen.
In geval van conflictsituaties is het van het grootste belang dat er informatie is, dat deze betrouwbaar en herkenbaar is en dat deze tijdig gedeeld wordt. Er zijn slechts enkele landen in de wereld die in hun wetssysteem een besluit kunnen uitvaardigen over het vliegen in het luchtruim van derde landen. Dit vereist een uitgebreide inlichtingenpositie en analysecapaciteit. Het gaat hier om de landen VS, VK, Frankrijk en Duitsland. Deze landen hebben een uitgebreid werkproces opgesteld om tot een gefundeerd besluit te komen. Vaker wordt, ook door die landen, informatie gedeeld of adviezen verstrekt in plaats van het opleggen van een verbod.
Zoals ik heb aangegeven is essentieel voor het geven van adviezen de beschikbaarheid over betrouwbare informatie, analysecapaciteit om een dreigingsbeoordeling te maken en de structuur en organisatie om tijdig adviezen te verstrekken. EASA heeft geen eigen onderzoeksbronnen en analysecapaciteit om op eigen kracht een oordeel te vormen over de situatie in conflictgebieden. EASA maakt gebruik van informatie van EU-lidstaten en andere internationale informatie bij het opstellen van een CZIB. Deze afhankelijkheid betekent dat EASA wel informatie over conflict zones kan afgeven, maar in tijden van acute crises minder snel kan acteren dan nationale overheden. Het ligt dan ook niet in de rede dat EASA bindende adviezen kan afgeven
De grote EU-lidstaten willen dat ook niet. Het verstrekken van niet-bindende, maar zwaarwegende adviezen, is wel haalbaar gebleken. Overigens is gebleken dat de CZIBs de facto een bijna niet te vermijden impact hebben op de beslissingen van luchtvaartmaatschappijen voor wat betreft het kiezen van veilige vluchtroutes.
Het kabinet zal zich nationaal en internationaal met betrokken partijen blijven inspannen voor het beter beheersen van de risico’s die gepaard gaan met het vliegen over en nabij conflictgebieden. Hiervoor verwijs ik naar de activiteiten die ik voor de komende tijd heb aangekondigd in mijn antwoord op vraag 10.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden voor het algemeen overleg Vliegen boven conflictgebieden op 29 januari 2020?
Ja.
De vergoeding van fysiotherapie bij chronische COPD |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de vergoeding van fysiotherapie voor patiënten met chronische Chronische Obstructieve Longziekte (COPD), afhankelijk is van hun behandeling in het voorgaande jaar? Zo ja, wat is uw reactie?
Voor patiënten met COPD is het van belang dat zij passende zorg krijgen.
Dit betekent dat de behandeling moet worden afgestemd op hun actuele gezondheidssituatie. Bij verslechtering van de situatie, waarbij sprake is van een verschuiving naar een zwaardere ernstcategorie, kan de zorg worden opgeschaald naar het bij die zwaardere categorie behorende aantal behandelingen.
Bij een verbetering van de situatie kan de zorg worden afgeschaald naar een bij een lichtere ernstcategorie behorend aantal behandelingen. Een verbetering wordt doorgaans bij aanvang van een vervolg-behandeljaar vastgesteld, zodat het maximumaantal behandelsessies voor dat jaar bekend is.
Indien gedurende een behandeljaar verslechtering optreedt die tot indeling in een zwaardere categorie leidt, dan kan de fysio- of oefentherapeutische zorg direct worden opgeschaald.
Voor patiënten die een longaanval doormaken die tot ziekenhuisopname leidt is er daarnaast nog een extra vangnet, omdat de longarts bij ontslag kan beoordelen of een longrevalidatieprogramma aangewezen is.
Wat is volgens u de ratio achter het feit dat patiënten die cardio-oefeningen doen bij een fysiotherapeut en dat vergoed krijgen vanwege de ernst van hun aandoening, geen vergoeding voor fysiotherapie meer krijgen als zij in het voorgaande jaar geen antibiotica nodig hadden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen waarom het voordeel van cardio-oefeningen voor een patiënt met chronische COPD opeens wegvalt wanneer deze patiënt geen antibiotica of prednison heeft gebruikt?
Het primaire doel van een fysio- of oefentherapeutisch behandeltraject is om een verbetering in de gezondheidssituatie van de patiënt te bewerkstelligen.
Deze verbetering uit zich meestal in een verminderd aantal longaanvallen, een algeheel verbeterd lichamelijk functioneren en kwaliteit van leven en het bereiken en vasthouden van een hoger beweegniveau. Wanneer er weinig tot geen longaanvallen zijn zal daarvoor ook minder extra medicatie (zoals prednison of antibiotica) gegeven hoeven te worden. Wanneer een betere gezondheidssituatie is bereikt, dan is de patiënt in veel gevallen zelf in staat om dit te onderhouden met zelf geïnitieerde beweegactiviteiten. In een goede behandeling wordt daarop ook aangestuurd. In dat geval volstaat het om met enige regelmaat te monitoren of het goed gaat en eventueel bij te sturen.
Het criterium – zoals gedefinieerd door de internationale organisatie GOLD (global Initiative for Chronic Obstructive Lung Disease) – om de zwaardere ernstcategorieën (C en D) te bepalen is het in de voorafgaande 12 maanden hebben doorgemaakt van één longaanval die tot ziekenhuisopname heeft geleid dan wel twee longaanvallen zonder ziekenhuisopname. Wanneer de gezondheidssituatie van een patiënt dusdanig verbeterd is dat in de voorafgaande 12 maanden geen longaanvallen of maximaal één lichtere longaanval (zonder ziekenhuisopname) zijn voorgekomen, dan kan de behandeling daarop worden afgestemd en worden overgegaan tot het laagfrequent monitoren van het ziektebeeld. Zodra toch weer een longaanval optreedt die tot ziekenhuisopname leidt ofwel sprake is van twee longaanvallen zonder ziekenhuisopname, dan kan zoals bij het antwoord op vraag 1 en 2 aangegeven, direct worden opgeschaald. In geval van ziekenhuisopname zal de longarts bovendien beoordelen of (na ontslag) eerst een longrevalidatieprogramma is aangewezen.
Deelt u de mening dat oefeningen belangrijk zijn voor patiënten met COPD (zeker voor oudere patiënten met COPD), verdere achteruitgang kunnen voorkomen en mede bepalend zijn voor hun kwaliteit van leven? Zo ja, hoe rijmt u dit met de vergoeding van fysiotherapie bij chronische COPD?
Artsen en fysiotherapeuten geven aan dat voldoende beweging – en het uitvoeren van oefeningen of beweegactiviteiten als onderdeel daarvan – van groot belang zijn voor patiënten met COPD, ongeacht de leeftijd. Onvoldoende beweging is een van de risicofactoren voor een slechter verloop van de ziekte. Fysio- en oefentherapie kan worden ingezet om de patiënt te ondersteunen in het veranderen van het beweeggedrag en het bereiken van een hoger beweegniveau, waarbij gelijktijdig kan worden gewerkt aan het bereiken van een goed niveau van lichamelijke conditie en functioneren. Bij veel patiënten zal dit leiden tot een betere gezondheidssituatie, die zij vervolgens zelf kunnen onderhouden, onder andere door het gerealiseerde (adequate) beweegniveau vast te houden.
Wanneer door fluctuatie in de ziekte een duidelijke verslechtering van de gezondheidssituatie optreedt (zich meestal uitend in longaanvallen), dan kan opnieuw fysio- of oefentherapie worden toegepast ter ondersteuning van het herstel en weer bereiken van een betere gezondheidssituatie. Verschillende factoren kunnen bijdragen aan het voorkomen van verslechtering van de gezondheidssituatie. Het onderhouden van een adequaat beweegniveau is er daarvan één.
De fysio- of oefentherapeut wordt in beginsel ingezet om dit adequate beweegniveau te bereiken en een optimale conditie te bewerkstelligen. Zodra dit niveau is bereikt, is het voor de meeste patiënten niet nodig om fysio- en oefentherapie te blijven toepassen ter onderhoud van hun beweegniveau, terwijl hun gezondheidssituatie verbeterd is. Bij patiënten die zich ondanks therapie nog steeds in een zwaardere ernstcategorie bevinden blijft er wel een aanspraak op een vervolg- of onderhoudsbehandeling bestaan.
Hoe snel zal een patiënt met COPD in Gold groep A, B, C of D verslechteren wanneer geen oefeningen meer gedaan kunnen worden? Wat zou dit voor de kosten van de zorg kunnen betekenen? Wegen de mogelijke extra kosten naar uw mening op tegen de besparing van minder fysiotherapie?
COPD is een ziektebeeld dat veel fluctuaties in de ernst van de symptomen kan laten zien, vooral ten aanzien van frequentie en ernst van de longaanvallen. Er is geen directe relatie daarvan bekend met het ontvangen van fysio- of oefentherapie en de frequentie daarvan.
Een verslechtering bij een patiënt uit zich meestal in het optreden van longaanvallen, die soms zodanig ernstig zijn dat een ziekenhuisopname noodzakelijk is. Daarnaast kan de longcapaciteit geleidelijk afnemen en de ziektelast toenemen. Zoals gezegd, kunnen hier verschillende factoren aan ten grondslag liggen en zijn deze processen niet één op één te relateren aan het wel of niet ontvangen van fysio- of oefentherapie, noch aan de mate waarin een patiënt er zelf niet in slaagt een adequaat beweegniveau te bereiken of onderhouden. De stelling dat de mogelijke extra kosten niet opwegen tegen de besparing van minder fysiotherapie kan ik daarom niet onderschrijven.
Deelt u de mening dat patiënten door deze gang van zaken gestimuleerd worden hun huisarts twee antibiotica-kuurtjes te vragen, om op die manier hun vergoeding voor fysiotherapie veilig te stellen?
Deze mening deel ik niet. Een huisarts zal niet zomaar antibiotica-kuren voorschrijven, juist vanwege de risico’s op antibioticaresistentie. Bovendien hanteert de huisarts een definitie voor het vaststellen van een longaanval, die veel breder is dan alleen het voorschrijven van antibiotica. Met andere woorden, antibioticagebruik op zich is niet voldoende om een longaanval vast te stellen.
Wat heeft deze prikkel voor gevolg voor antibioticaresistentie?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u in dit verband van het feit dat het onmogelijk is een verzekering met 100% dekking voor fysiotherapie af te sluiten omdat mensen die verwachten fysiotherapie nodig te zullen hebben, door de verzekeraar worden geweigerd?
Ik neem aan dat u hier doelt op de aanvullende verzekeringen. Echter, sinds 2019 is fysiotherapie bij COPD vanaf de eerste behandeling opgenomen in het basispakket. Voorheen kwamen de eerste 20 behandelingen voor eigen rekening. De aanspraak is zodanig vormgegeven, dat iedere patiënt afhankelijk van zijn/haar actuele gezondheidssituatie de fysio- of oefentherapeutische behandeling waarop hij/zij redelijkerwijs is aangewezen kan ontvangen.
Voor het basispakket mogen patiënten die zich aanmelden niet door de zorgverzekeraar worden geweigerd.
Ten aanzien van de aanvullende verzekeringen merk ik op dat – hoewel deze buiten mijn bevoegdheid vallen – ik de toegankelijkheid hiervan wel serieus neem. Uit onderzoek dat ik vorig jaar heb laten uitvoeren bleek dat bij het verzekeren van uitgebreide aanvullende zorg er nog steeds sprake is van een gevarieerd aanbod. Verzekerden hebben een ruime keus als het om aanvullende verzekeringen met een uitgebreide dekking voor fysiotherapie gaat. Zo zijn er 24 aanvullende verzekeringen af te sluiten die tussen de 24 en 35 fysiobehandelingen vergoeden, allemaal zonder medische selectie en wachttijd. Er zijn ook nog 10 aanvullende verzekeringen die tussen de 36 en 52 fysiotherapiebehandelingen vergoeden.
Bij twee van deze verzekeringen is sprake van medische selectie, bij de rest niet.
Bent u van mening dat mensen die fysiotherapie nodig hebben, dat ook kunnen krijgen zonder daarvoor onredelijk financieel extra belast te worden? Kunt u uw antwoord toe lichten?
Zie antwoord vraag 8.
Huisjesmelkers aan de Pieter Calandlaan in Amsterdam, Nieuw-West |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de situatie aan de Pieter Calandlaan in Amsterdam Nieuw-West, waar kamers worden verhuurd van acht vierkante meter voor 700 euro per maand?1 Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ik kende de situatie aan de Pieter Calandlaan in Amsterdam Nieuw-West niet en heb daarom naslag laten doen.
Vindt u 700 euro voor 8 m2 een redelijke prijs? Zo nee, kunt u verklaren op basis van welke criteria deze verhuurder tot dit bedrag is gekomen?
De betreffende advertentie op Pararius is inmiddels verwijderd, op basis van een advertentie op de website huurwoningen.nl2 lijkt het te gaan om een onzelfstandige woonruimte, een kamer. De waardering van kamers gebeurt op basis van het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte. Naast de oppervlakte van de verhuurde kamer zijn daarin diverse andere elementen van belang. Het gaat onder meer om oppervlakte van gemeenschappelijke ruimten, verwarmingsmogelijkheden, kookgelegenheid, en sanitaire voorzieningen.
Ik kan niet beoordelen of in deze specifieke situatie de huurprijs in verhouding staat tot de waardering op basis van het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte. Dat neemt niet weg dat ik erop reken dat verhuurders fatsoenlijk omgaan met hun huurders en een redelijke huurprijs vragen, waarbij zij rekening houden met de geboden kwaliteit van hun woning of kamer. Als op basis van het woningwaarderingsstelsel een huurprijs gevraagd mag worden, betekent dit niet dat de verhuurder deze maximale huurprijs hoeft te vragen. Daarbij verwacht ik van verhuurders dat ze niet maximaal willen profiteren van de grote schaarste in steden met een gespannen woningmarkt.
Is het volgens het woningwaarderingsstelsel ook mogelijk om tot dit bedrag te komen? Kunt u dit toelichten?
Ja dit is in theorie mogelijk. Een kale huurprijs van € 700 voor een kamer is mogelijk indien de waardering van deze kamer en de bijbehorende gemeenschappelijke voorzieningen op basis van het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte leidt tot een waardering met minimaal 472 punten.
De betreffende advertentie op Pararius is inmiddels verwijderd, op basis van de eerdergenoemde advertentie op de website huurwoningen.nl lijkt de gevraagde huurprijs van € 700 inclusief gas, water en licht. Stel dat het voorschot servicekosten (gas, water en licht) € 100 per maand bedraagt, dan is de kale huurprijs € 600. Een dergelijke huurprijs is mogelijk indien de waardering op basis van het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte minimaal 380 punten bedraagt. Bij een kamer van 8 m2 komt een dergelijk puntenaantal niet vaak voor. Om dit te toetsen kan elke huurder zich tot de Huurcommissie wenden. De Huurcommissie zal in dat geval het puntenaantal vaststellen en bepalen of de huurprijs gehandhaafd blijft of verlaagd wordt. In het geval van een tijdelijk contract kan de huurder ook nog na afloop van dit contract zich nog wenden tot de Huurcommissie om met terugwerkende kracht huurverlaging te krijgen.
Is het juridisch mogelijk om huurcontracten van 0,5 jaar aan te bieden zoals deze verhuurder doet? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe dit in de toekomst onmogelijk kan worden gemaakt?
Ja, het is juridisch toegestaan om een huurcontract van zes maanden aan te bieden. Met de Wet doorstroming huurmarkt 2015 zijn tijdelijke huurcontracten van maximaal twee jaar voor zelfstandige woningen (eengezinswoningen, appartementen) en maximaal vijf jaar voor onzelfstandige woningen (kamers) mogelijk gemaakt, die van rechtswege eindigen na de overeengekomen huurperiode mits de verhuurder de huurder tijdig schriftelijk informeert over het einde van de huur. Deze vorm van kortdurende huur en de daarmee gepaard gaande snelle doorstroming kan voor huurders die snel op zoek zijn naar een (tijdelijke) woning een goede oplossing bieden, bijvoorbeeld na een echtscheiding. Ik ben voornemens om de Wet doorstroming huurmarkt 2015 op korte termijn te evalueren, namelijk voor 1 juli 2021. Ik wil deze evaluatie gebruiken om verder inzicht te krijgen of de wet de beoogde doelstellingen behaald en of er geen oneigenlijk gebruik optreedt.
Welke extra instrumenten komen beschikbaar om huisjesmelkers te beboeten na uitvoering van de motie Asscher/Heerma over bestuurlijke boetes voor verhuurders in de gereguleerde woningvoorraad die doelbewust te hoge huren vragen?2
In het kader van de aanpak Goed verhuurderschap werk ik samen met betrokken partijen aan een breed palet aan activiteiten om malafide verhuurders aan te pakken. De motie Asscher/Heerma over bestuurlijke boetes voor te hoge huren betrek ik bij de uitwerking van aanvullende maatregelen om het gemeentelijk instrumentarium in de strijd tegen malafide verhuurders te versterken. Om op al deze onderwerpen de juiste voorstellen te kunnen ontwikkelen en daarbij uw Kamer goed inzicht te kunnen geven in de mogelijke effecten ervan vind ik het van groot belang om aan elkaar verwante onderwerpen in samenhang verder uit te werken.
Het onderzoekverloop naar de dood van Dascha Graafsma |
|
Niels van den Berge (GL), Stieneke van der Graaf (CU), Attje Kuiken (PvdA), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u, in algemene zin, een beeld schetsen hoe de second opinion naar de doodsoorzaak van Dascha Graafsma is vormgegeven?
Het College van procureurs-generaal heeft mij het volgende bericht. Naar aanleiding van aanhoudende twijfels van de nabestaanden over de doodsoorzaak van Dascha Graafsma heeft het Openbaar Ministerie (OM) besloten een second opinion uit te laten voeren. De second opinion wordt verricht door de forensische opsporing van een andere politieeenheid. De desbetreffende forensisch experts van de eenheid Amsterdam zijn niet eerder bij het onderzoek betrokken geweest en zijn gevraagd met een frisse blik te kijken naar de conclusies van het verrichte forensische onderzoek. Bij de forensische second opinion worden door hen zowel de bevindingen van de politie MiddenNederland, de schouwarts en de toxicoloog van het NFI betrokken als ook de bevindingen van de door de nabestaanden ingeschakelde forensisch deskundigen.
Hoe wordt in de praktijk voorkomen dat de stelling dat de eerdere vaststellingen rond de dood van Dascha onvolkomenheden bevatte, maar geen aanleiding geeft te twijfelen aan de eindconclusies het huidige onderzoek beïnvloedt?1
De resultaten van de forensische second opinion zullen door de zaaksofficier of rechercheofficier van het arrondissementsparket Midden-Nederland worden voorgelegd aan ervaren officieren van justitie van verschillende OM-onderdelen, die niet eerder bij het onderzoek betrokken waren. In een zogenoemde reflectiebijeenkomst zullen deze resultaten kritisch worden beschouwd.
De vraag die in deze reflectiebijeenkomst centraal zal staan is of de uitkomsten van de forensische second opinion, in combinatie met het opsporingsonderzoek van de politie en het rapport van de onderzoekers van de nabestaanden aanwijzingen opleveren voor een misdrijf en daarom een voortzetting of heropening van het onderzoek rechtvaardigen.
Geven de ervaringen in de onderzoeken die tot nu toe zijn gedaan en de bevindingen van de kring rond Dascha aanleiding voor maatregelen ten aanzien van de wet- en regelgeving, de toepassing van de onderzoekskaders en/of de wijze waarop nabestaanden worden betrokken in het onderzoek?
Nee.
Zijn u de klachten en wensen van de nabestaanden van Dascha bekend? Zo ja, herkent u zich in hun gevoel dat de structuur van het proces en de organisatie(cultuur) de werkwijze in de communicatie bemoeilijkt en hindernissen opwerpt om nieuwe feiten en omstandigheden in het onderzoek met elkaar te delen? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om de waarheidsvinding in dit soort onderzoeken verder te versterken en welke maatregelen neemt u zich precies voor?
De klachten en wensen van de nabestaanden zijn bij het OM bekend. Het OM en ik vinden het van groot belang dat zo open mogelijk gecommuniceerd wordt met de nabestaanden. De politie en het OM hebben veelvuldig contact met de nabestaanden en/of team TDO en de nabestaanden zijn in de gelegenheid gesteld om het dossier in te zien en daarover vragen te stellen. De politie en het OM hebben daarnaast geprobeerd zo goed mogelijk antwoord te geven op de vragen die bij de nabestaanden/team TDO leven. De kanttekeningen van de nabestaanden/team TDO bij het onderzoek zijn serieus bekeken. Het OM en politie hebben excuses gemaakt voor eerdere communicatie waarin te stellig werd geconcludeerd dat in deze zaak sprake was van zelfdoding. Ook ik betreur deze gang van zaken. Door de nabestaanden zo goed mogelijk te blijven informeren en hun vragen te beantwoorden zet het OM in op een open en duidelijke communicatie richting nabestaanden.
De sluiting van residentiële bedden bij Oosterpoort |
|
Maarten Hijink (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat bedden worden gesloten bij Oosterpoort, nu gemeenten noodgedwongen bezuinigen op de jeugdzorg?1 2
In mijn rol als stelselverantwoordelijke zie ik toe op de borging van de continuïteit van jeugdhulp. Naar ik begrepen heb, speelde bij Oosterpoort een afname van vraag naar de residentiële plaatsen. En is, in goed overleg met de regio, de keuze gemaakt één residentiële voorziening bij Oosterpoort te sluiten, waarbij in de regio ook vervangend aanbod is opgebouwd. De gemeenten in deze regio zijn samen met aanbieders van specialistische jeugdzorg een visie overeengekomen waarbij zoveel en verantwoord mogelijk wordt ingezet op gezinsgericht verblijf. Opbouw van het alternatieve aanbod past volgens de gemeenten in de transformatieopgave voor de jeugdzorg.
Vindt u het wenselijk dat in deze regio veel specialistische jeugdzorgvoorzieningen zijn verdwenen en dit proces door lijkt te gaan, terwijl de jeugdzorg in heel Nederland wachtlijsten kent? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt voorkomen dat jongeren tussen wal en schip vallen als dergelijke belangrijke voorzieningen worden gesloten, zoals in Oosterpoort? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het besluit om één residentiële voorziening te sluiten is in de zomer van 2019 genomen. Uw Kamer heeft daar toen ook vragen over gesteld3. De betreffende voorziening is inmiddels gesloten. Gemeenten geven aan dat Oosterpoort heeft toegezegd dat er een goed en passend alternatief is gevonden voor de jongeren die hier verbleven.
Wilt u de Kamer blijven informeren over de ontwikkelingen bij Oosterpoort? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid u in te zetten om de afbouw van bedden in de jeugdzorg te stoppen? Zo ja, bent u bereid om de bedden bij Oosterpoort open te houden? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de jeugdhulp en hebben een wettelijke jeugdhulpplicht. Zij moeten zorg dragen voor een passend zorgaanbod. Afbouw van bedden bij Oosterpoort was een gezamenlijk besluit van Oosterpoort en de regio en past bij de gewenste transformatie van de jeugdzorg. Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
Wilt u, in verband met uw bezoek aan de regio op 20 januari 2020, deze vragen voor uiterlijk vrijdag 17 januari 2020 beantwoorden?
We hebben deze vragen zo snel mogelijk beantwoord. Een goede afstemming met de betrokkenen in de regio vroeg om iets meer tijd dan de gevraagde 48 uur.
Het bericht ‘GEZOCHT: 100 aanstaande MOEDERS voor nieuw GREEN VACCIN!’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht dat ouders die hun kind bewust niet vaccineren, bij Miss Natural in aanmerking komen voor een gratis slowjuicer?1
Ik vind het een onverantwoorde en onzinnige actie. Smoothies beschermen niet tegen kinkhoest.
Bent u van mening dat het bericht dat gezonde voeding een (beter) alternatief zou zijn voor vaccinatie, ronduit misleidend is?
Ja.
Wat gaat u doen tegen deze specifieke actie en vergelijkbare misleidende acties, oproepen of berichten?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft een melding van het RIVM gekregen. De IGJ hecht grote waarde aan het Rijksvaccinatieprogramma en ziet een hoge vaccinatiegraad als borg voor de volksgezondheid. Vanuit dit belang voor de volksgezondheid spreekt de IGJ zich expliciet uit tegen deze actie. De
IGJ heeft de eigenaar van de blog «Miss Natural Lifestyle» gevraagd om de oproep aan te passen en haar uitgenodigd voor een gesprek.
Ook ik spreek me uit tegen dit soort bangmakerij. Samen met verschillende partijen doen we er alles aan om dergelijke acties en andere onjuiste berichten te weerspreken. Dat gebeurt bijvoorbeeld via de denktank desinformatie van de Vaccinatiealliantie. Zij spreken zich, op persoonlijke titel, uit tegen desinformatie en misinformatie over vaccinaties op (sociale) media.
Verder wil het kabinet in het algemeen de weerbaarheid van burgers versterken door bijvoorbeeld meer in te zetten op mediawijsheid en transparantie op online platforms vergroten. Het doel hiervan is de bewustwording onder burgers te vergroten en de impact van misleidende boodschappen te verkleinen.
Is het toegestaan om (financiële) beloningen aan te bieden aan ouders als zij de keuze maken om hun kind niet te vaccineren? Wat kunt u doen tegen het aanbieden van dergelijke (financiële) beloningen?
Op grond van de geneesmiddelenwet is het verboden om publieksreclame te maken voor receptgeneesmiddelen, maar het is niet verboden om reclame te maken voor het niet-gebruiken van een geneesmiddel. De IGJ heeft de zaak inmiddels in behandeling en bij het RIVM aangegeven dat zij deze actie zien als een risico voor het ontstaan van schade aan de gezondheid in individuele situaties. Ook de Reclame Code Commissie heeft diverse klachten over de zaak binnengekregen en zal zich op korte termijn uitspreken over de wijze waarop wordt geadverteerd.
Het bericht ‘Medewerkers universiteit Groningen sluisden 1,2 miljoen weg’. |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Medewerkers universiteit Groningen sluisden 1,2 miljoen weg»?1
Ja.
Wat heeft er precies plaatsgevonden op Rijksuniversiteit Groningen (RUG) met betrekking tot de financiering van de stichting Network on Humanitarian Action? Is er daadwerkelijk 1,2 miljoen euro weggesluisd?
De Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) neemt samen met tien andere Europese universiteiten via een consortium deel aan het Erasmus Mundus Joint Master’s Degree Programma in Internationale Humanitarian Action (NOHA-programma). In dit programma is sprake van uitwisseling van EU- en NON-EU studenten tussen de deelnemende instellingen. Als uitvoeringsorganisatie is door het consortium een vereniging (zonder winstoogmerk) opgericht naar Belgisch recht, te weten NOHA AISBL. Uit informatie van de RUG komt naar voren dat financiële middelen die vanuit de NOHA AISBL bestemd waren voor de RUG door vermeende valsheid in geschrifte en (subsidie)fraude feitelijk zijn overgemaakt naar de Stichting NOHA Groningen (SNG). Deze stichting is buiten medeweten van de RUG door drie medewerkers van de RUG opgericht. Deze medewerkers vormden tevens het bestuur van de stichting. De RUG geeft aan dat deze medewerkers zo een vehikel hebben gecreëerd om geldstromen buiten de RUG om te organiseren om er vervolgens buiten de controlemechanismen van de RUG om over te kunnen beschikken. In totaal gaat het om een bedrag van ongeveer 1,2 miljoen euro dat niet bij de RUG terecht kwam.
Vanuit welk Europees programma is deze 1,2 miljoen euro afkomstig? Welke controle heeft dit Europese programma uitgevoerd dat deze subsidie doelmatig werd besteed?
Deze 1,2 miljoen euro is onder andere afkomstig uit door studenten betaalde financiële vergoedingen en subsidies verstrekt aan NOHA AISBL door de Europese Commissie. De controle op deze subsidies berust bij de Europese Commissie. Door het Directoraat-Generaal Humanitaire hulp en civiele bescherming (DG ECHO) van de Europese Commissie wordt naar aanleiding van deze casus een audit uitgevoerd bij NOHA AISBL naar de rechtmatige besteding van subsidiegelden.
Hoe is het mogelijk dat 1,2 miljoen euro nooit bij de Rijksuniversiteit Groningen is terechtgekomen? Waarom is er niet sprake van goed toezicht van de Rijksuniversiteit Groningen op binnengekomen subsidies en collegegelden?
Uit door de RUG verstrekte informatie komt onder meer naar voren dat de stichting (SNG), mede door vermeende valsheid in geschrifte, zich voordeed als een aan de RUG gelieerde stichting. Daardoor heeft NOHA AISBL financiële middelen overgemaakt naar SNG terwijl de organisatie in de veronderstelling was dat ze geld overmaakte aan de RUG. Uit uitgevoerd extern onderzoek door een forensisch bureau is volgens de RUG naar voren gekomen dat er door de betrokkenen door deze werkwijze voor zichzelf een veel groter budget gecreëerd dan normaal gesproken mogelijk was.
Hoe kan het dat de Rijksuniversiteit Groningen pas op het spoor is gekomen van fraude na een tip van een Europese partner?
Zoals in het antwoord onder vraag 1 is aangegeven is de stichting (SNG) buiten medeweten van de RUG opgericht en is hiermee een geldstroom onttrokken aan de controlemechanismen van de RUG. Hoe het kan dat de RUG pas op het spoor is gekomen van fraude na een tip van een Europese partner moet mede blijken uit extern onderzoek door een forensisch bureau. Het is aan de RUG om hierover mededelingen te doen.
Wat zijn de gevolgen van het wegsluizen van het geld voor de universiteit en zijn studenten? Heeft dit directe financiële consequenties? Ziet de Rijksuniversiteit Groningen mogelijkheden om zo snel mogelijk de 1,2 miljoen euro terug te krijgen?
Door dit incident is het vertrouwen dat de RUG en de internationale organisatie NOHA bij (internationale) partners genoot beschadigd. De RUG heeft aangegeven alles in het werk te stellen om dit vertrouwen te herstellen. Ik wil benadrukken dat de kwaliteit van het masterprogramma niet in het geding is geweest. Studenten hebben de opleiding gekregen waarvoor ze zich hebben ingeschreven en de RUG garandeert dat ze die kwaliteit ook in de toekomst krijgen.
De RUG heeft daarnaast aangifte gedaan van (subsidie)fraude en valsheid in geschrifte. Tegelijkertijd is er beslag gelegd op het banktegoed van de stichting. Tenslotte is een civiele procedure gestart tegen SNG en één van de betrokken medewerkers.
Welke gelijkenissen heeft dit incident met het incident van Rijksuniversiteit Groningen rondom het project met de Chinese stad Yantai en de 1 miljoen euro aan belastinggeld die al in dat project was gestoken? Heeft de Rijksuniversiteit Groningen niets geleerd van die gebeurtenis of staan deze gebeurtenissen los van elkaar? Kunt u dit uitleggen?
Ik kan niet beoordelen of deze gebeurtenissen een samenhang hebben. De Inspectie van het Onderwijs voert nader overleg met het college van bestuur van de RUG over ingezette verbeteracties naar aanleiding van de NOHA casus en eerdere incidenten. Van de RUG heb ik begrepen dat het college van bestuur inzet op een cultuurverandering en het gesprek binnen de instelling over het belang dat medewerkers zich dienen te gedragen conform de bestaande integriteitsregels.
Welke arbeidsrechtelijke maatregelen zijn genomen tegen de andere twee betrokkenen? Waarom zijn zij anders behandeld dan degene die ontslagen is?
Op basis van de ernst van de geconstateerde feiten, heeft het college van bestuur van de RUG besloten om arbeidsrechtelijke maatregelen te nemen tegen de betrokken medewerkers, variërend van ontslag voor een medewerker tot een aantal ernstige waarschuwingen. Het past mij niet om over persoonlijke arbeidsrechtelijke maatregelen mededelingen te doen.
Deelt u de mening dat er altijd adequate controle moet plaatsvinden op de besteding van publiek geld en dat er hierbij ook een verantwoordelijkheid ligt bij de Rijksuniversiteit Groningen? Zo ja, welke maatregelen gaat de Minister in samenwerking met de Rijksuniversiteit Groningen nemen om herhaling te voorkomen?
Met u ben ik van mening dat een adequate controle van publiek geld van groot belang is. Er ligt op dit punt ook een zware verantwoordelijkheid bij individuele instellingen. De RUG heeft diverse maatregelen genomen om een soortgelijke casus in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen en eerder te detecteren. Bijvoorbeeld met een analyse op basis van externe informatie van alle aan de RUG toegekende subsidies, Kamer van Koophandel-controles op de adressen van de RUG in het kader van de jaarrekeningcontrole en het invoeren van aangescherpte interne procedures voor het opvoeren van een nieuwe crediteur in de administratie van de universiteit. Daarnaast heeft de RUG nog diverse andere maatregelen/acties lopen of in voorbereiding.