Het bericht ‘Woningbouwrel met Ouderkerk’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Woningbouwrel met Ouderkerk»?1
Ja.
Is het juist het dat de gemeente Amsterdam zich te houden heeft aan het beleid van Ouder-Amstel bij woningbouwprojecten op het grondgebied van Ouder-Amstel, ook al is de gemeente Amsterdam grondeigenaar?
Daar de in het artikel genoemde woningbouwlocatie («De Nieuwe Kern») in de gemeente Ouder-Amstel ligt, is het aan de gemeenteraad van Ouder-Amstel om een bestemmingsplan vast te stellen.
De gemeente Amsterdam heeft zich als grondeigenaar in het gebied te houden aan de regels die in het betreffende bestemmingsplan zijn opgenomen.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat de gemeente Amsterdam haar eigen woningbouwbeleid aan andere gemeenten opdringt?
De gemeente Amsterdam kan als grondeigenaar voorwaarden opleggen aan marktpartijen aan wie zij grond uitgeeft. Bijvoorbeeld t.a.v. woningbouwcategorieën, zolang deze voorwaarden niet strijdig zijn met het bestemmingsplan of andere wet- en regelgeving. De rol van de gemeente Amsterdam verschilt in dezen niet van die van een private grondeigenaar.
De gemeenteraad van Ouder-Amstel stelt het bestemmingsplan vast en kan op die manier haar eigen woningbouwbeleid gestalte geven in «De Nieuwe Kern». Ontwikkelingen in «De Nieuwe Kern» zullen moeten voldoen aan de in het bestemmingsplan opgenomen regels. Er is geen sprake van het opdringen van eigen woningbouwbeleid aan de gemeente Ouder-Amstel door de gemeente Amsterdam.
Deelt u de mening dat de gemeente Amsterdam hiermee de lokale democratie van de gemeente Ouder-Amstel aantast?
Nee, deze mening deel ik niet. De gemeente Amsterdam vervult bij de ontwikkeling van «De Nieuwe Kern» alleen de rol van grondeigenaar. In die rol beschikt de gemeente Amsterdam over dezelfde privaatrechtelijke instrumenten als een private grondeigenaar.
De gemeente Ouder-Amstel heeft diverse publiekrechtelijke instrumenten ter beschikking om woningbouwontwikkelingen in de gemeente te sturen. Het voornaamste instrument is hierbij het bestemmingsplan, dat wordt vastgesteld door de gemeenteraad van Ouder-Amstel.
Hoeveel gemeenten kopen grond buiten hun eigen stadsgrenzen voor woningbouw?
Hiervan zijn geen cijfers beschikbaar. Het is overigens geenszins mijn indruk dat dit op grote schaal gebeurt.
Bent u van mening dat het grondbedrijf van Amsterdam zich gedraagt als een projectontwikkelaar door grond buiten Amsterdam te kopen voor woningbouw? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, wat is het verschil?
De gemeente Amsterdam beoefent veelal een actieve grondpolitiek. Dit houdt onder meer in dat zij grond verwerft, deze tot ontwikkeling brengt door deze bouwrijp te maken en deze grond in erfpacht uitgeeft aan marktpartijen die hier vastgoed op ontwikkelen.
In dit geval bezit de gemeente Amsterdam ook grond buiten de eigen gemeentegrens. Het gaat hierbij overigens om grond die de gemeente al lang in bezit heeft. De grond is dan ook niet verworven met het oog op de woningbouwontwikkelingen in «De Nieuwe Kern».
Het is niet vreemd dat de gemeente Amsterdam dezelfde erfpachtvoorwaarden hanteert ten aanzien van woningbouwcategorieën voor haar grond, onafhankelijk of die grond nu binnen of buiten de eigen gemeentegrenzen ligt. Bij de uitgifte van grond is de gemeente Amsterdam wel gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Is het opkopen van grond door een gemeente in een buurgemeente geëigend op basis van de Wet Ruimtelijke Ordening? Zo ja, op basis van welk(e) artikel(en)?
De Wet Ruimtelijke Ordening bevat geen artikelen die ingaan op het kopen van grond door gemeenten buiten de gemeentegrenzen.
Hoe verhoudt het aankopen van grond door gemeenten buiten hun jurisdictie zich tot geldende staatssteun en mededingingsregels? Welke beperkingen gelden hierbij en in hoeverre zijn deze beperkingen hier (mogelijk) van toepassing?
Als de gemeente Amsterdam zich op grondmarkt begeeft, is zij een marktpartij en gedraagt zich dan ook als zodanig. Ook als marktpartij zal de gemeente zich zowel bij het aan- als verkopen van grond zal moeten houden aan staatsteunregels.
Bent u bereid om in uw periodieke gesprekken met de regio Amsterdam, aan te geven dat het onwenselijk is als gemeenten op elkaars grondgebied beleid maken?
Zoals eerder in deze beantwoording gesteld, hebben de gemeenten Amsterdam en Ouder-Amstel ieder hun eigen rol bij de ontwikkeling van «De Nieuwe Kern»: de gemeente Amsterdam als grondeigenaar en de gemeente Ouder-Amstel als bevoegd gezag voor het vaststellen van het bestemmingsplan. Beide hebben zij hun eigen respectievelijk privaat- en publiekrechtelijke instrumentarium.
Er is geen sprake van dat de gemeente Amsterdam buiten haar bevoegdheden treedt. Ik zie dan ook geen reden om de gemeente Amsterdam hierop aan te spreken.
De Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag en de verdwenen dossiers |
|
Mahir Alkaya (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u limitatief aangeven wie er zit in het Strategisch Crisis Team (SCT) dat tweemaal per week bijeen komt?1
De samenstelling van het SCT bestaat uit:
Is het mogelijk om de Kamer te informeren over wat daar besproken en besloten wordt, bijvoorbeeld door verslagen te voegen bij de voortgangsrapportages kinderopvangtoeslag? Zo nee, waarom niet?
Het SCT is mijn overleg met de ambtelijke top die betrokken is bij de uitvoerings-en hersteloperatie. Van deze bijeenkomsten, momenteel twee per week, worden actie- en besluitenlijsten vastgelegd, geen verslagen. Over de behandelde onderwerpen zal ik u via de reguliere voortgangsrapportages informeren zodat ik u daar ook mijn politieke afweging bij kan geven.
Wanneer reageert u op het verzoek van het ouderpanel tot het instellen van een studiefonds voor kinderen die door de toeslagenaffaire schade hebben opgelopen?
Op 24 juni en op 8 juli jl. is het studiefonds besproken in het ouderpanel. Ik heb gesproken met de ouders over hun advies om een studiefonds in te richten, wat hier precies mee bedoeld wordt en wat een studiefonds voor hen kan betekenen. De ouders vragen om een fonds dat de mogelijkheid biedt voor iets praktisch zoals bijvoorbeeld een laptop benodigd voor de studie.
Ik heb de ouders per brief beloofd nader te onderzoek wat de mogelijkheden voor een fonds zijn. In dat onderzoek zal ik ook bestaande initiatieven betrekken. In september zal ik mijn bevindingen met hen delen.
Erkent u dat een reactie op deze zeer pijnlijke brief van de ouders, met verslag van wat de kinderen meemaakten, van een gedegen inhoudelijk antwoord dient te worden voorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat erken ik. Naast voornoemd gesprek met het ouderpanel, heb ik daarom op 17 juli jl. ook een schriftelijke reactie verzonden aan het ouderpanel. Hierin beschrijf ik onder andere dat de verhalen mij zeer hebben aangegrepen. Verder ligt ik toe hoe ik het belang van de kinderen zo goed mogelijk tegemoet wil komen en geef ik een reactie op de adviezen die de ouders mij gaven in hun brief. Zo worden de kinderen door de inrichting van het kindpanel betrokken bij vragen, ideeën en oplossing van problemen, waarbij zij als gelijkwaardige gesprekspartners en op een niet-vrijblijvende manier meedenken met beleidsmakers. Indien er psychische en/of sociale schade bij de kinderen naar boven komt tijdens de deelname aan het kindpanel, zullen de professionele en ervaren gespreksleiders dit met de grootst mogelijke aandacht oppakken en indien nodig worden andere externe partijen ingeschakeld. Hierover hebben we al contact gehad met experts van het RIVM en Slachtofferhulp Nederland. Maar ook de lijnen naar ondersteuning vanuit gemeenten zijn kort en kunnen, als het nodig blijkt, worden ingezet. De leeftijdsgrens van het kindpanel is op advies van de ouders opgehoogd naar 18 jaar. Verder heb ik de ouders zoals hiervoor beschreven geïnformeerd over het onderzoek naar een eventueel in te richten studiefonds. In gesprek met de ouders heb ik ook toegezegd dat in alle gevallen expliciet stil wordt gestaan bij de materiele en immateriële schade die kinderen hebben geleden. Dit moet gebeuren zowel in het gesprek met de persoonlijk zaakbehandelaar als in het dossier van de ouder.
Erkent u dat de samenwerking met gemeenten niet mag betekenen dat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) haar verantwoordelijkheid afschuift op gemeenten? Zo ja, hoe ziet u de verantwoordelijkheidsverdeling voor zich? Hoe wordt voorkomen dat mensen wederom van het kastje naar de muur worden gestuurd en op deze wijze op geen enkele manier hun vertrouwen terugwinnen in de overheid?
De samenwerking met gemeenten is ontstaan omdat gemeenten vanuit hun rol een vorm van hulp kunnen bieden die de Belastingdienst niet kan bieden (bijvoorbeeld op het gebied van werk, huisvesting, gezondheid, financiën en gezinssituatie). Ik doe daarmee enerzijds een beroep op gemeenten om hun zorgtaak te vervullen, zoals ze dat ook doen voor andere burgers. Anderzijds neemt UHT een actieve rol bij het informeren van ouders over de beschikbare hulp en bij de warme overdracht aan gemeenten wanneer ouders daar behoefte aan hebben. Om nog beter bij te kunnen dragen aan het oplossen van de algehele problematiek die is ontstaan bij gedupeerde ouders heb ik gemeenten gevraagd om zich tot de Belastingdienst te wenden als zij zich geconfronteerd zien met exceptionele gevallen. Om te voorkomen dat ouders van het kastje naar de muur worden gestuurd, wordt het Plan van Aanpak voor de ondersteuning door gemeenten geschreven in nauwe samenwerking met de Vereniging Nederlands Gemeenten (VNG) en zal regelmatig contact met hen worden gehouden tijdens de uitvoering. Het is daarbij belangrijk om op te merken dat deze samenwerking niet betekent dat alle problematiek bij deze ouders direct kan worden verholpen. We zijn daarin afhankelijk van de actuele mogelijkheden bij gemeenten. Ik ben nog in gesprek met gemeenten over exacte afspraken op dit gebied.
Kunt u aangeven hoe uitvoering wordt gegeven aan de aangenomen motie Leijten, waarin is vastgelegd dat in het afhandelingsproces altijd eerst de ouders hun verhaal mogen doen, voordat zij geconfronteerd worden met de feiten die de UHT heeft «vastgesteld»? Is het nu al de praktijk dat de tijd wordt genomen om het hele verhaal van ouders te horen?2
Start van het afhandelingsproces zal altijd het verhaal van de ouder zijn. In het behandelkader van de eerste 100 zaken waar in juli mee is gestart is opgenomen dat de persoonlijk zaakbehandelaar (PZB), voor de behandeling van het dossier, contact opneemt met de burger. Doel van het eerste gesprek is om de rol van PZB uit te leggen en kennis te maken. Instructie is om de burger alle ruimte te geven de persoonlijke situatie toe te lichten. Ook wordt door de PZB het voorstel aan de burger gedaan voor een (uitgebreid) persoonlijk gesprek voorafgaand aan de start van de behandeling, als de burger daar behoefte aan heeft. Als bewijsstukken ontbreken, wordt ook met de ouder besproken of deze eventueel nog aanvullende informatie heeft. Dit betekent dat de ouder gedurende de herbeoordeling actief wordt betrokken. Voordat de beoordeling wordt geformaliseerd, wordt met de burger gebeld om de uitkomst door te spreken. De reactie kan worden verwerkt voor een definitieve beschikking. Deze beschikking staat vervolgens open voor bezwaar en beroep. De ervaringen die daar zijn opgedaan zijn waardevol en zullen gebruikt worden in de overige zaken die de komende maanden worden behandeld.
Klopt het dat u voor de eerste ervaringen met een «testgroep» werkt? Zo ja, hoeveel ouders zitten daarin en hoe wordt de «testgroep» geëvalueerd? Door wie en met welke verslaglegging?
In de maand juni heeft een proefperiode plaatsgevonden. In die periode hebben medewerkers van UHT analysewerk met betrekking tot de dossiers verricht en is met ongeveer 50 betrokken ouders gesproken, om ervaring op te doen met het werk en de onderliggende regelgeving. Vanuit deze werkzaamheden kwamen diverse bespreekpunten op die de komende tijd vertaald worden naar nadere instructies voor de medewerkers. In de maand juli is gewerkt aan het voorbereiden van en het uitbetalen van compensatie aan de eerste 100 ouders. Hierbij zijn persoonlijk zaakbehandelaren, vaktechnische specialisten en het management van UHT nauw betrokken geweest. Ook is veelvuldig afgestemd binnen de vaktechnische escalatielijn en zijn vraagpunten besproken met het SCT. Deze maand vindt interne evaluatie van het proces plaats en worden de lessons learned gebruikt ter verdere verbetering van het werkproces binnen UHT.
Erkent u dat er niet opnieuw een valse start kan worden gemaakt – die is er immers al geweest – en dat de werkwijze bij de eerste testgroep direct goed moet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat erken ik. Daarom heb ik bij de werkwijze rondom de eerste 100 uitbetalingen vaktechnische waarborgen ingebouwd, zodat alle compensatieberekeningen vaktechnisch zijn getoetst door vaktechnisch specialisten bij UHT, de corporate dienst Vaktechniek en de concerndirectie Fiscaal Juridische Zaken. Pas na vaktechnisch akkoord zijn de beoordelingen afgerond. Dit is een arbeidsintensief proces gebleken, waarbij voortdurend een balans wordt gezocht tussen zorgvuldigheid en snelle duidelijkheid voor de ouders. Ik meen ook realistisch te moeten zijn, want dit proces zal niet foutloos kunnen gebeuren. De complexiteit en diversiteit in de oudercasuïstiek is enorm en daarnaast moeten alle systemen en onderdelen van de Belastingdienst die in dit proces nodig zijn goed op elkaar zijn aangesloten. Ik heb er echter alle vertrouwen in, dat we met elkaar de enorme klus gaan klaren en zo een oplossing voor de gedupeerde ouders bereiken.
Zijn u, het SCT en de UHT zich er terdege van bewust dat de werkwijze écht andersom moet; in die zin dat ouders centraal moeten staan, hun behoeften en vragen en niet het proces van de UHT? Kunt u toelichten hoe dit overgebracht wordt aan contactpersonen of persoonlijk zaakwaarnemers?
Ja, daar ben ik zeer bewust van. De ouders staan centraal in de werkwijze van UHT. De persoonlijk zaakbehandelaar staat in direct contact met de ouder en bespreekt ook zijn behoefte om geholpen te worden. Ook worden actief alle regelingen in een keer meegenomen, om de best mogelijke oplossing voor de ouder te bereiken. De medewerkers van UHT worden voortdurend geïnformeerd over het doel en het belang van deze werkwijze.
Hoe kan het dat meerdere ouders contactpersoon hadden gekregen en nu geconfronteerd worden met nieuwe zaakwaarnemers? Wat is daar precies de reden van?
Er is een zeer kleine groep ouders die inderdaad een andere persoonlijk zaakbehandelaar heeft dan bij de aanvang van de behandeling van hun dossier. Dit is deels gebeurd op verzoek van de ouder zelf, deels vanwege persoonlijke omstandigheden van de persoonlijk zaakbehandelaar.
Kunt u uitleggen hoe er met ouders wordt omgegaan waarbij wordt gezegd «een deel van uw situatie is CAF11-gelijk, maar een deel ook niet»? Is het mogelijk dat ouders doordat ze in een CAF-onderzoek zijn beland, ze ook voor de jaren daarvóór zijn aangepakt? Zo nee, hoe is deze samenloop dan verklaarbaar?
De ouder wordt integraal behandeld, dit wil zeggen dat voor elke ouder wordt beoordeeld welke regeling(en) voor hem van toepassing zijn. In het geval sprake is van een CAF-zaak die als vergelijkbaar met CAF-11 is beoordeeld, worden alle onderzoeksjaren van die zaak meegenomen in de compensatieberekening. Afhankelijk van de individuele situatie komt het voor dat de ouder in de toeslagjaren ervoor of erna vooringenomen is behandeld of te maken heeft gehad met de hardheid van het stelsel. Door de integrale benadering, wordt dit in één keer beoordeeld en wordt de juiste regeling voor elk van de jaren toegepast. Ook hierover vindt nauw contact met de ouder plaats, waarmee naar een zo goed mogelijk passende oplossing wordt gewerkt.
Wordt voor 57 bezwaren in de CAF 11-groep een juiste beslistermijn volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehanteerd als zij in mei bezwaar maakten en pas eind van deze zomer een besluit krijgen? Zo nee, hoe wordt omgegaan met de wachttijd?
De ouders die bezwaar hadden gemaakt tegen de eerste compensatiebetaling, hebben inhoudelijk zowel gereageerd tegen de hoogte van de compensatie op basis van de compensatieregeling als verzocht om een aanvullende schadevergoeding voor werkelijke schade. De Bezwaarschriftenadviescommissie en de Commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade zijn gestart met het beoordelingstraject. De beslistermijnen uit de Awb worden hierbij gehanteerd waarbij rekening wordt gehouden met de eerste pro-forma indiening, waarop nog geen inhoudelijke beoordeling mogelijk was en de beslistermijn van twaalf weken die bij inschakeling van deze commissies geldt. Deze termijnen kunnen wettelijk gezien worden verlengd.
Wat hield de nabetaling van de CAF 11-groep in april precies in? Op basis waarvan is de nabetaling vastgesteld?
De nabetaling zag op de proceskostenvergoeding die de ouders naar aanleiding van de vooraankondiging hebben doorgegeven. Ook is er een herberekening gemaakt van de compensatie, omdat het deel voor immateriële schadevergoeding is gebaseerd op de periode vanaf de eerste verlaging tot het moment van het volledige herstel. Aangezien de ouders tot 26 maart 2020 hebben moeten wachten op de definitieve berekening, heeft een aanvullende compensatie plaatsgevonden.
Zijn er stukken ontvangen van ouders uit de CAF 11-groep die een onderbouwing gaven van de schade om aan te tonen dat de toegekende schadevergoeding van december 2019 niet toereikend was? Zo ja, is er na ontvangst van de stukken met de gedupeerden gezamenlijk bezien of er tot een oplossing kon worden gekomen?
De stukken die zijn ingediend worden door de ingestelde Commissie Werkelijke Schade beoordeeld. Deze commissie adviseert UHT in hoeverre de toegekende compensatie niet toereikend was en zal waar van toepassing een aanvullende schadevergoeding voorstellen. De ouders zijn over dit traject in de compensatiebeschikking geïnformeerd. Vanwege de opstartfase voor de commissie zijn de stukken nog niet met de gedupeerden gezamenlijk bezien. UHT zal in overleg met de commissie proactief de ouders benaderen tot aanvulling en/of onderbouwing van hun verzoek tot aanvullende schadevergoeding om zodoende de Commissie Werkelijke Schade in staat te stellen om een advies inzake aanvullende schadevergoeding te verstrekken. Het is aan de commissie om haar eigen werkwijze hierin te bepalen. De commissie heeft mij laten weten dat zij voornemens is ook ouders te horen op locaties in het land.
Klopt het dat een deel van deze groep gerappelleerd heeft met verzoek om duidelijkheid omtrent de definitieve beslissing? Zo ja, hoe is dat rappel ontstaan en hoe is daarop geantwoord?
Een deel van de groep heeft een pro-forma bezwaar ingediend, vooruitlopend op het instellingsbesluit Commissie Werkelijke Schade. De pro-forma bezwaren worden als bezwaar behandeld. Met de indieners is via hun gemachtigden contact, waarbij afspraken zijn gemaakt over de procedurele aanpak en behandeling van de pro-forma bezwaren. Deze afspraken zien op aanvulling van gronden en motivering van het bezwaar en het onderscheid tussen «bezwaar» en verzoek om aanvullende schadevergoeding. De pro-forma bezwaren worden in dit geval dan ook voorgelegd aan voornoemde Commissie Werkelijke Schade. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 12.
Klopt het dat deze werkwijze voor de CAF 11-groep zal betekenen dat er meerdere besluiten in de afwikkeling worden genomen, waarmee in strijd wordt gehandeld met de wens van de Kamer om in één keer alles onderdelen af te ronden en procederen en bezwaarprocedures te vermijden?
Dat klopt. Vorig jaar is aan de Kamer toegezegd de CAF-11-groep nog in december 2019 te compenseren op basis van het «beleidsbesluit compensatieregeling CAF-11» en niet te wachten op het eindrapport van de commissie AUT. Die toezegging is waargemaakt. Dit betekent ook dat, wanneer ouders voor andere toeslagenjaren dan betrokken in de CAF-11-zaak in aanmerking zouden komen voor een regeling, de wens van uw Kamer niet zou kunnen worden nagekomen. Ik bezie met UHT en de betrokken commissie(s) hoe de ouders het beste hierin kunnen worden geholpen. Voor de ouders die niet in de CAF-11 zaak waren betrokken, wordt het traject zodra het is opgestart in een keer doorlopen. Daar kan zich echter ook de situatie voordoen dat al wel de compensatie en/of hardheidstegemoetkoming wordt uitbetaald, maar dat een eventuele aanvullende vergoeding voor werkelijke schade op een later moment volgt omdat de Commissie van Wijzen en de Commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade hierbij een nadrukkelijke rol hebben of omdat de ouder dat wenst.
Kunt u verklaren dat de toekenning van compensatie opzet/grove schuld (O/GS-compensatie) eerder op 80 miljoen euro werd geraamd, maar in de voortgangsrapportage op 20 miljoen euro uitkomt? Kunt u een cijfermatige toelichting geven?
In de huidige schatting, tabel 1 (regeling 3) in de voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag, wordt weergegeven dat er € 92 miljoen nodig is voor het uitvoeren van de regeling voor ouders met een onterechte O/GS-kwalificatie. De overschrijding van € 20 miljoen is het gedeelte van de extra kosten om het amendement ten aanzien van de O/GS-regeling te dekken dat niet met de beschikbare € 390 miljoen gedekt kan worden. Indien deze inzichten wijzigen wordt uw Kamer hier middels de eerstvolgende voortgangsrapportage over geïnformeerd.
Kunt u – per regel – aangeven hoe de aantallen in tabel 1 tot stand zijn gekomen ten opzichte van eerdere ramingen zoals vermeld in uw brief van 13 maart 2020 en gemeld bij behandeling van de Wet hardheidsaanpassing Awir?
In tabel 1 van de voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag zijn de aantallen ouders opgenomen die nu in beeld zijn en waarvoor beoordeeld wordt of zij in aanmerking komen voor een van de genoemde regelingen. In de brief van 13 maart j.l. is een eerste ruime schatting gemaakt van deze aantallen. In de voortgangsrapportage zijn de aantallen opgenomen die als gevolg van nader onderzoek tot stand zijn gekomen. Zoals genoemd in deze voortgangsrapportage is het belangrijk om op te merken dat er een overlap bestaat tussen de verschillende doelgroepen. De omvang van deze overlap is nog niet volledig in beeld. De hier genoemde aantallen kunnen dus niet bij elkaar worden opgeteld om het totaal aantal betrokken ouders te berekenen. Regel 1 heeft betrekking op compensatie voor institutionele vooringenomenheid. Het genoemde aantal is opgebouwd uit de volgende categorieën: ouders uit een CAF-onderzoek dat is aangemerkt als vergelijkbaar met CAF-11, ouders uit overige CAF-onderzoeken en een deel van de ouders die zichzelf zullen melden en daarom aangemerkt zijn als zelfmelders. Regel 2 «hardheidstegemoetkoming» ziet op ouders uit de categorie CAF-overig en de categorie zelfmelders die niet voor compensatie in aanmerking komen, maar eventueel wel voor een tegemoetkoming als gevolg van de hardheid van het stelsel. Regel 3 «persoonlijke betalingsregeling en compensatie O/GS» heeft betrekking op ouders met een (onterechte) O/GS-kwalificatie die KOT-gerelateerd is. De genoemde bedragen in de overige regels van de tabel zijn globale inschattingen. Middels de eerstvolgende voortgangsrapportage wordt uw Kamer geïnformeerd over eventuele wijzigingen of specificaties in deze inschattingen.
Kunt u tevens de verschillen – per regel – van tabel 1 verklaren, ten opzichte van de eerdere twee ramingen? Welke inzichten spelen hier een rol?
Naar aanleiding van de behandeling van de Wet hardheidsaanpassing Awir en de nadere uitwerking van de exacte regeling rondom onterechte O/GS-kwalificaties (o.a. ten aanzien van rentecomponenten) verwacht ik dat genoemde bedragen nog onderhevig zullen zijn aan mutaties. Gedurende de uitvoering van het herstel zullen deze ramingen dan ook continu worden bijgesteld en aangescherpt. Hierop zal ik u in toekomstige voortgangsrapportages Kinderopvangtoeslag rapporteren.
Kunt u aangeven hoe in regel 3 een verdeling wordt gemaakt voor mensen waarvan verwacht wordt dat ze een persoonlijke betalingsregeling krijgen en zij die vallen onder de compensatie O/GS?
Regel 3 geeft het aantal ouders weer met een O/GS kwalificatie die gerelateerd is aan de kinderopvangtoeslag. Binnen deze groep zal beoordeeld worden of er sprake is van een terechte of onterechte O/GS-kwalificatie. Alle ouders met een onterechte O/GS-kwalificatie die die gerelateerd is aan de kinderopvangtoeslag, zullen een forfaitaire compensatie aangeboden krijgen. Een deel van deze ouders heeft een openstaande schuld. Deze ouders zullen tevens een persoonlijke betalingsregeling aangeboden krijgen. Daarbij merk ik op dat wanneer er ook samenloop is met de compensatieregeling en/of hardheidstegemoetkoming, de openstaande schuld al verminderd kan worden.
Waarom moeten de kaders voor terecht of onterecht O/GS nog worden opgesteld? Waarom was dit niet in beeld bij de vormgeving van het amendement Leijten c.s. over een O/GS-tegemoetkoming?3
Ten tijde van de vormgeving van het amendement bestond er, mede dankzij de inspanningen van uw Kamer, een goed beeld van de ingrijpende gevolgen voor de ouders die geconfronteerd zijn met een onterechte O/GS-kwalificatie, het – daardoor – niet toekennen van een persoonlijke betalingsregeling en de gehanteerde praktijk die dit heeft veroorzaakt. Vanwege de noodzakelijke voortgang van deze spoedwetgeving voor de hersteloperatie is op basis van deze informatie het amendement vormgegeven. Ik vind het erg belangrijk dat deze beoordelingen nu juist zullen worden uitgevoerd. Daarom worden momenteel ook de details omtrent de gehanteerde praktijk in kaart gebracht. Op basis hiervan worden thans de kaders opgesteld waarmee de O/GS-tegemoetkoming wordt uitgevoerd.
Wordt bij de kaders de notitie van 5 november 2019 over O/GS gehanteerd? Zo nee, waarom niet?4
Voor de beoordeling of een in het verleden toegekende O/GS-kwalificatie voor de toepassing van de O/GS-tegemoetkomingsregeling terecht of onterecht is, zal niet zozeer maatgevend zijn of deze kwalificatie naar het toenmalige beleid en de toenmalige jurisprudentie terecht en zorgvuldig is opgelegd. Een dergelijke beoordeling zou, door bijvoorbeeld de ontwikkelingen in die jurisprudentie, vaak verre van eenvoudig zijn. Mede op basis van het voortschrijdende inzicht in de ingrijpende gevolgen van een O/GS-kwalificatie en het weigeren van een persoonlijke betalingsregeling, zal voor de O/GS-tegemoetkoming een nieuw kader worden gehanteerd waarbij alleen in meest evidente gevallen het standpunt zal worden ingenomen dat de O/GS-kwalificatie terecht was (en dus geen recht bestaat op de O/GS-tegemoetkoming). De kaders uit de notitie van 5 november 2019 zullen hierbij slechts een beperkte rol spelen, omdat die nog uitgingen van het toenmalige beleid. Ik zal uw Kamer in de voortgangsrapportage (VGR) nader berichten over de te hanteren kaders.
Erkent u dat als te beperkt wordt erkend dat de werking van O/GS desastreus uitwerkte voor ouders, u dan in strijd handelt met uitspraken van de Raad van State?5
De ingrijpende gevolgen van de O/GS-kwalificatie zijn reden geweest voor het tot stand brengen van de O/GS-tegemoetkomingsregeling. Voor de beoordeling of sprake is van een onterechte O/GS-kwalificatie zal, zoals hiervoor aangeven, een aan de huidige inzichten aangepast kader worden gehanteerd. Daarmee wordt beoogd om alleen nog in evidente gevallen het standpunt in te nemen dat de O/GS-kwalificatie terecht was en er dus geen recht bestaat op de O/GS-tegemoetkoming. De kaders hiervoor worden op dit moment uitgewerkt. Daarbij hecht ik eraan te benadrukken dat voorafgaand aan een eventuele afwijzing op de O/GS-kwalificatie de vaktechnische lijn hiermee akkoord moet gaan en dat tevens een voorgenomen afwijzing in alle gevallen aan de Commissie van Wijzen wordt voorgelegd. Met deze benadering blijven we naar mijn mening ruim binnen de grenzen van de jurisprudentie van de Raad van State. Ik zal uw Kamer in de Voortgangsrapportage hierover nader informeren.
Bent u bereid de kaders te laten toetsen door juristen die de kaders langs de juridische uitspraken kunnen leggen en de Kamer hierover actief te informeren? Zo nee, waarom niet?
Een voorgenomen afwijzing van een verzoek om een O/GS-tegemoetkoming zal aan de Commissie van Wijzen worden voorgelegd, waarmee een onafhankelijke toetsing gewaarborgd is. Voor een verdere onafhankelijke toetsing zie ik op dit moment geen aanleiding.
Welke fouten zijn er gemaakt in de voorselectie die de UHT en Belastingdienst/Toeslagen hebben aangeleverd bij de Commissie van Wijzen? Waar zien deze fouten precies op?
De UHT en de Commissie hebben gekeken naar de vijf criteria uit het eindrapport van de Adviescommissie uitvoering toeslagen (hierna: AUT) om vergelijkbaarheid met CAF 11 te beoordelen. Eén daarvan is het aantal verzonden rappels. De wet bepaalt dat na het opvragen van bewijsstukken bij burgers voor het beoordelen van het recht op toeslagen een rappelbrief aan de burger dient te worden gestuurd. De burger heeft zodoende een tweede gelegenheid om stukken aan te leveren voordat eventueel de toeslag wordt stopgezet. Zogenaamde «combi rappel/stops», waarbij gelijktijdig met het versturen van het rappel de toeslag al werd stopgezet, tellen hiervoor niet als een echt rappel en moesten dan ook niet meegeteld worden in deze beoordeling. Dat komt omdat deze werkwijze niet past in de rappel-systematiek zoals deze voortvloeit uit de wet- en regelgeving zoals ook toegelicht bij brief van 18 december 2019.6 Bij CAF-Anker is bij het rapporteren over dit onderzoek aan de Commissie van Wijzen deze foutief toegepaste rappelsystematiek ten onrechte meegenomen als wettelijk rappel. In een gedane deelwaarneming in het onderzoeksdossier, waarbij dertien dossiers van individuele ouders zijn beoordeeld, zijn de combi rappel/stops in 12 gevallen foutief geteld als regulier/wettelijke rappel. Dit heeft geleid tot een (foutief) percentage van «95% verzonden rappels» dat aan de Commissie is meegegeven. Dit had «0%» moeten zijn, waardoor de Commissie wellicht tot een andere conclusie was gekomen.
Beseft u dat het degelijk beantwoorden van vraag 25 echt van belang is voor het vertrouwen in het verdere verloop? En onderschrijft u dat als nu duidelijk is wat er misgaat het van belang is dat dit gedeeld wordt teneinde nieuwe fouten te voorkomen?
Dit realiseer ik mij terdege. Zoals eerder aangegeven vind ik het belangrijk om transparant te zijn richting uw kamer en de informatie aan te leveren die kan voorkomen dat dergelijke fouten in de toekomst opnieuw worden gemaakt. Aanvullend hierop heb ik ook intern onderzocht wat we kunnen doen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen. In mijn brief van 23 juni jl. heb ik een aantal acties benoemd zodat de werkzaamheden in de toekomst zorgvuldiger verlopen. Fouten zijn helaas nooit 100% uit te sluiten, maar deze acties zijn erop gericht om alles te doen om ze te voorkomen en ze te signaleren voordat ze nadelige consequenties kunnen hebben.
Kunt u aangeven wie de opzet en de werking van de UHT zal doorlichten en met welke onderzoeksvragen?
Het onderzoek naar de opzet en werking van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) wordt uitgevoerd door de Boston Consultancy Group (BCG). De onderzoekvragen zijn:
Kunt u verklaren waarom binnen vier maanden na het aankondigen van de UHT het nodig is om een extern onderzoek te laten doen naar de opzet en de werking van die organisatie? Wat is er misgegaan bij de opzet? Is er sprake van tunnelvisie of verkeerde bemensing? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
In mijn brief van 10 juli jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd hoe het kon gebeuren dat de Commissie van Wijzen op basis van onjuiste en onvolledige informatie tot haar advies heeft kunnen komen.7 Dat heeft mij doen besluiten dat het noodzakelijk is om een extern bureau de opzet en de werking van UHT te laten doorlichten. Ik vind het belangrijk om dat externe beeld van UHT nu al te hebben, om de organisatie nog beter te kunnen laten functioneren. Ik heb grote waardering voor de medewerkers binnen UHT die de afgelopen periode met grote inzet hebben gewerkt aan het beoordelen van de dossiers van ouders. De hersteloperatie is een enorme klus waarbij in korte tijd tientallen mensen hun werkzaamheden bij hun onderdeel binnen de Belastingdienst achter zich hebben gelaten, zijn ingestroomd bij UHT (terwijl de opbouw van de organisatie nog in volle gang is) en met daadkracht en compassie naar de ouders toe aan de slag zijn gegaan. Ik heb uw Kamer eerder aangegeven dat in een dergelijk proces van opbouw fouten helaas nooit volledig zijn uit te sluiten, al is dat natuurlijk vervelend. Dat besef ik terdege. Ik blijf met UHT zoeken naar een precaire balans tussen zorgvuldigheid en snelheid. Met de opgedane ervaringen in de afgelopen periode ben ik ook op zoek gegaan naar versterking van de organisatie. Deze versterking zal ook de komende tijd nodig blijken, omdat de taak waarvoor UHT zich gesteld ziet enorm is.
Kunt u aangeven op basis van welke informatie zal worden vastgesteld of iemand in een bepaalde categorie valt en hoe ouders deze documentatie ook krijgen, conform amendement Omtzigt/Leijten? 6
Dit vindt plaats op basis van alle relevante informatie die nodig is voor de herbeoordeling. Tijdens het gehele proces onderhoudt de persoonlijk zaakbehandelaar nauw contact met de ouder, ook om na te gaan welke informatie de ouder wil inbrengen die van belang kan zijn om vast te stellen welke categorie van toepassing is. De informatie die ten grondslag ligt aan de beoordeling, is toegankelijk voor de ouders.
Hoe zit het met wachtgeld voor mensen die hun dossier al maanden geleden hebben opgevraagd en waarvoor het samenstellen van de dossiers pas half augustus wordt hervat?
In de antwoorden op de Kamervragen van de heer Omtzigt van 29 mei jl. heb ik aangegeven dat het samenstellen van de dossiers geruime tijd vergt. De Awb schrijft hiervoor geen formele termijn voor, maar geeft aan dat beantwoording binnen een redelijke termijn dient te gebeuren. Deze termijn hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de complexiteit van de zaak en de grootte van het dossier. Er zijn hierbij geen bepalingen van toepassingen die zien op wachtgeld of een dwangsom. Ik heb tevens aangegeven dat de planning voor de dossierverzoeken na medio juni zou worden opgesteld, nadat alle verzoekers zijn gebeld. De planning is afhankelijk van de informatiebehoefte van de verzoekers. Hierop kom ik terug in de volgende voortgangsrapportage (VGR).
Kunt u begrijpen dat wij niet begrijpen hoe ouders beoordeeld kunnen worden zonder dat het dossier is samengesteld? Kunt u proberen ons te overtuigen dat het beoordelen kan zonder de beschikking te hebben over het hele dossier?
In de antwoorden op de Kamervragen van de heer Omtzigt van 29 mei jl. heb ik benadrukt dat het voor de beoordeling van de situatie van de ouders niet noodzakelijk is om over hun volledige dossier te beschikken om in aanmerking te komen voor de compensatieregeling of hardheidstegemoetkoming. Inmiddels kan ik daaraan de OGS-tegemoetkoming toevoegen. Het samenstellen van de dossiers kost met name veel tijd omdat alle aanwezige stukken over alle toeslagen en alle toeslagjaren uit de systemen gehaald moeten worden, waarna alle documenten moeten worden nagelopen op aanwezigheid van privacy-gevoelige informatie. Daarna worden alle documenten geprint en in mappen opgenomen voor de ouder. Dit zijn veel tijdrovende handmatige werkzaamheden. Ik vind het belangrijk om aan te geven dat dit een andere werkstroom is dan het beoordelen van de individuele situatie van de ouder. De beoordeling van de ouders vindt plaats op basis van alle op de zaak betrekking hebbende stukken ten aanzien van de correctie of nihilstelling van de kinderopvangtoeslag. De beoordelaar kan in de systemen zien welke stukken aan die correctie ten grondslag lagen en hoe het vervolgproces verliep met bijvoorbeeld bezwaar en beroep. De medewerker weegt deze stukken in het licht van de compensatieregeling, hardheidstegemoetkoming en/of OGS-tegemoetkoming. Waar van toepassing heeft de beoordelaar ook de beschikking over de stukken uit de onderzoeksfase van de CAF-zaak. Ik heb er vertrouwen in dat dit de beoordeling op de juiste wijze gebeurt en er maximale transparantie voor de ouders is. De ouders krijgen ook inzicht in de stukken.
Hoe is mogelijk dat naar aanleiding van het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) nieuwe relevante queryverzoeken zijn gevonden? Hoe is dit gelopen? Vond de AP deze query’s? Zo nee, wie vond die query’s dan wel en hoe zijn ze boven water gekomen? Kunt u een uitgebreide reconstructie geven?
De nadere vragen van de AP hebben geleid tot aanvullend zoekwerk aan de zijde van Belastingdienst/Toeslagen. Daarbij is ook gekeken naar bestanden die eerder op een persoonlijke schijf van een medewerker stonden en die de medewerker begin 2019 met Belastingdienst/Toeslagen deelde. Deze medewerker was voorheen bij CAF-onderzoeken betrokken en is door de AP ook tijdens het onderzoek geïnterviewd. In deze zeer omvangrijke door de medewerker beschikbaar gestelde bestanden is eerder gericht gezocht naar specifieke CAF-zaken. Nu is specifiek gezocht naar query’s en queryverzoeken. Daarbij is het queryverzoek gevonden zoals genoemd in het antwoord op vraag 1a van de brief van 23 juni 2020 aan de AP. Een kopie van de brief is meegestuurd aan uw Kamer als bijlage bij de brief van 17 juli 2020.
In de brief van 23 juni 2020 is eveneens aangegeven dat een andere medewerker onlangs naar voren is gekomen. Deze gaf aan op reguliere basis in een groepspostbus een query te ontvangen, die zij en de andere gebruiker van die postbus echter niet gebruiken. Aangezien wederom aan alle medewerkers is gevraagd aan te geven of zij nog relevante informatie hebben, heeft deze medewerker de query geopend en gezien dat nationaliteit ook in deze query voorkomt. Het aanmaken van deze query is onmiddellijk gestopt en er wordt nu opnieuw onderzocht of er nog query’s lopen op basis van oude verzoeken die eerder gemist zijn.
Uit het hiervoor bedoelde aanvullend zoekwerk is daarnaast recent gebleken dat Belastingdienst/Toeslagen beschikte over enkele query’s die met name gericht waren op het monitoren van handelingen via internet ten aanzien van toeslagen vanuit het buitenland (niet zijnde de directe omliggende landen) dan wel gericht op betalingen naar het buitenland. Dit werd ten tijde van het queryverzoek als een risico ingeschat. De queryresultaten bevatten het persoonsgegeven «nationaliteit». De uitvoering van de query’s is bij het bekend worden onmiddellijk opgeschort en inmiddels definitief gestopt. Beperkt nader onderzoek heeft uitgewezen dat de query’s geen bijdrage leverden aan het toezicht op het verstrekken van toeslagen. Deze query’s zijn op 16 juli 2020 aan de AP gemeld.
Wanneer precies is ontdekt dat «een gespecificeerd deel van het archief» dat betrekking heeft op 9000 beroepsdossiers is vernietigd?
Het is ontdekt op 10 juni 2020, dit is na het verschijnen van de onderzoeken van de ADR en de Adviescommissie uitvoering toeslagen die ik op 12 maart 2020 aan uw kamer heb gezonden.9
Was het ten tijde van de onderzoeken van de ADR en de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen al bekend dat de 9000 beroepsdossiers waren vernietigd?
Zie antwoord vraag 33.
Wie heeft ontdekt dat de dsossiers zijn vernietigd?
Een medewerker van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen heeft bij de opvraag van een beroepsdossier bij Doc-DireKt te horen gekregen dat het betreffende dossier vernietigd was. Doc-Direkt is de interne dienstverlener op het gebied van informatiehuishouding voor de rijksoverheid.
Wat betekent «een gespecificeerd deel»? Kunt u toelichten of dit dossiers betrof die een bepaalde specificatie of toekenning hebben gehad waardoor ze opgeslagen zijn op de selectielijst van Belastingen?
Met «een gespecificeerd deel» wordt een archiefblok bedoeld. Een archiefblok is een (logisch) te onderscheiden deel van het archief, waarvoor geldt dat naam en vernietigingsjaar voor het gehele blok van kracht zijn. Bij Belastingen en daarmee ook bij Toeslagen is in het verleden voor de beroepsdossiers een template gebruikt om het vernietigingsjaar te bepalen waarna dit de indicatie 9999 heeft gekregen. Dit werden Stukken Blijvende Waarde (SBW) genoemd. Dit betrof een werkwijze bij het Centraal Archief van de Belastingdienst om SBW-dossiers (waaronder beroepsdossiers) voorlopig uit te sluiten van vernietiging, omdat de daadwerkelijke vernietigingstermijn onbekend was. Er is gebruik gemaakt van dezelfde template als bij het voormalige onderdeel Belastingen, omdat er voor Toeslagen nog geen selectielijst bestond. Hierdoor is het in hetzelfde archiefblok opgeslagen (zelfde naam, zelfde termijn).
Op welke specifieke selectielijst van Belastingen waren deze 9000 «per ongeluk» opgeslagen?
Bij het bepalen van de vernietigingstermijn van deze dossiers is de selectielijst Belastingregio's van 21 februari 2012 gebruikt.10 Dit omdat er destijds nog geen aparte selectielijst voor Toeslagen beschikbaar was.
Wie of welk team binnen Toeslagen of Belastingdienst heeft dit «gespecificeerd deel» opgeslagen op de betreffende selectielijst?
Dat werd conform de afgesproken werkwijze gedaan door de behandelaar bij Toeslagen.
Wie gaat over tot het vernietigen van dossiers die op een selectielijst staan?
Dat doet het onderdeel Doc-Direkt van BZK, in opdracht van de Belastingdienst.
Hoe veel verschillende selectielijsten bestaan er waarin dossiers van mensen worden opgeslagen? Kunt u dit gelimiteerd aangeven voor Toeslagen en voor Belastingdienst?
Dossiers worden niet in een selectielijst opgeslagen. Een selectielijst is een instrument dat wordt toegepast bij het archiveren van documenten/dossiers en om te bepalen of een document/dossier permanent bewaard moet worden. Deze krijgen dan een code B(ewaren) of V(ernietigen) + termijn. De meeste termijnen voor Belastingen bedragen 7 jaar, die voor Toeslagen voornamelijk 12 jaar na beëindiging toeslag. Voor de fiscale werkprocessen van Belastingen als voor de werkprocessen van Toeslagen worden momenteel bij het archiveren een tweetal selectielijsten toegepast:
Daarnaast zijn er aparte selectielijsten voor de Douane, FIOD en de Centrale Administratie.11
Kunt u verklaren hoe het kan dat u tijdens de behandeling van de Wet hardheidsaanpassing Awir vele malen onderstreepte dat de regeling en het herstelproces «ruimhartig» moet zijn en dat in de Tweede Voortgangsrapportage géén één keer het woord «ruimhartig» is terug te vinden?
Tijdens de behandeling van de Wet hardheidsaanpassing Awir heb ik in debatten vele malen benadrukt hoe belangrijk ik het vind dat er ruimhartig wordt gehandeld. In de tweede Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag heb ik de ontwikkelingen uiteengezet sinds de vorige Voortgangsrapportage van 28 april. Deze ontwikkelingen, waarvan onder andere het aannemen van de wetwijziging, onderstrepen mijn standpunt over ruimhartige afhandeling binnen het proces. Ik kan u verzekeren dat er in recente weken niets veranderd is aan dat standpunt.
Klopt het dat de AP ook kan besluiten om een rapport – zeker op aandringen van degene die onderzocht is – niet openbaar te maken? Zo ja, zult u voorkomen dat het onderzoek naar etnisch profileren bij de Belastingdienst en Belastingdienst/Toeslagen in de la verdwijnt?7
De AP heeft op 17 juli 2020 het onderzoeksrapport «De verwerking van de nationaliteit van aanvragers van kinderopvangtoeslag» gepubliceerd. Op dezelfde dag heb ik het rapport aan uw Kamer gestuurd, samen met de kabinetsreactie op het rapport.13
9000 dossiers die onterecht vernietigd zijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger op 29 november 2019 een lijst naar de Kamer stuurde met alle beroepszaken kinderopvangtoeslag met vermelding van de uitkomst van die zaken?1?
Ja dat herinner ik mij, mijn ambtsvoorganger heeft op 29 november 2019 naar aanleiding van een verzoek van de Kamer uit het systeem van de Belastingdienst een (ongepersonaliseerd) overzicht van 149 pagina’s van alle rechtszaken vanaf 2010 waarbij de kinderopvangtoeslag een rol speelde gestuurd. Hierin zijn uitspraken van rechtbanken en Raad van State opgenomen.2
Herinnert u zich dat u de Kamer een zeer lange lijst ontving van alle 15085 beroepszaken in de kinderopvangtoeslag?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat maar liefst 4468 zaken ingetrokken waren, waarbij in de toelichting stond: «Intrekken van beroep door betrokkene kan ook het gevolg zijn van het (gedeeltelijk) toekennen van het eerder afgewezen bezwaar»?
Ja dat herinner ik mij. In antwoord 36 van de op 29 november 2019 gestuurde antwoorden is een tabel weergegeven van de uitkomsten van alle rechtszaken rondom kinderopvangtoeslag vanaf toeslagjaar 2006. Het gaat hierbij om 4.080 zaken bij rechtbanken die door de toeslaggerechtigde zijn ingetrokken en 388 zaken bij de Raad van State die zowel door de toeslaggerechtigden als de Belastingdienst/Toeslagen kunnen zijn ingetrokken. Om zo transparant mogelijk te zijn over de post «Ingetrokken» is in een voetnoot opgenomen: «Intrekken van beroep door betrokkene kan ook het gevolg zijn van het (gedeeltelijk) toekennen van het eerder afgewezen bezwaar. De betrokkene dient dan zelf het beroep in te trekken. Er zijn geen cijfers voorhanden in hoeveel gevallen dit optrad.»
Snapt u dat er argwaan is en was omdat zoveel zaken ingetrokken waren en dat het er dus alle schijn van heeft dat de Belastingdienst zeer regelmatig een eerder afgewezen bezwaar vlak voor een zitting alsnog toekende om jurisprudentie ten nadele van de Belastingdienst te voorkomen?
Ik betreur dat dit beeld is ontstaan. In de voorbereiding op de zitting in de beroepsfase, vindt door Belastingdienst/Toeslagen een heroverweging plaats op basis van alle, dan beschikbare informatie. Indien in de beroepsfase informatie ontbreekt, dan wordt deze opgevraagd. Indien de Belastingdienst/Toeslagen in de voorbereiding op de zitting tot de conclusie komt dat de burger in het recht staat, wordt de eerdere beslissing herzien. Daarmee wordt voorkomen dat een zitting plaats moet vinden en op de uitspraak moet worden gewacht. Doel is niet om jurisprudentie ten nadele van de Belastingdienst te voorkomen, maar om de burger zo snel als mogelijk recht te doen als duidelijk is geworden dat de burger in het recht staat.
Klopt het dat op 29 november 2019 de dossiers dus nog niet vernietigd waren?
In de tweede Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag, die ik u op 2 juli jl. stuurde, heb ik u geïnformeerd dat bij circa 9.000 beroepsdossiers inzake toeslagen er ten onrechte een vernietigingsstermijn van 7 jaar is aangehouden in plaats van 12 jaar.3 Het grootste deel van deze dossiers (7.087) is inderdaad vernietigd na 29 november 2019, namelijk in 2020. Daarnaast zijn er in 2014 144 dossiers vernietigd. Bij deze 144 dossiers is ten onrechte ook de 7 jaarstermijn niet aangehouden. In 2019 zijn er daarnaast 1707 dossiers vernietigd. Niet bekend is op welke toeslagjaren de in 2014, 2019 en 2020 vernietigde dossiers exact zien aangezien dit niet is opgenomen in het archiefbeheersysteem. Wel is bekend dat alle beroepsdossiers over toeslagen die tot en met 2012 zijn gearchiveerd vernietigd zijn, alle beroepsdossiers die vanaf 2013 zijn gearchiveerd zijn nog beschikbaar.
Kunt u de ondertekende processen-verbaal van de vernietiging van de beroepszaken tussen 2009 en 2012 aan de Kamer doen toekomen?
Na afloop van een jaar waarin dossiers vernietigd zijn wordt een Verklaring van Vernietiging opgemaakt. In dit document wordt na afloop van een jaar formeel vastgesteld, mede naar aanleiding van een bericht van Doc-Direkt, dat dossiers vernietigd zijn. U treft deze aan in bijlage 1 en 2.4Bijlage 1 betreft de vernietiging van de dossiers in 2014, de toeslagen beroepsdossiers zijn opgenomen onder selectielijst 19 handeling 54; bijlage 2 bevat de vernietiging van de dossiers in 2019, de toeslagen beroepsdossiers zijn hier nummer 201 handeling 24. Voor de vernietiging van de dossiers in 2020 wordt begin 2021 een Verklaring van Vernietiging opgesteld.
Bent u bereid onderzoek te (laten) doen naar de illegale vernietiging van deze processen-verbaal?
De Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed heeft inmiddels laten weten dat ze de vroegtijdige vernietiging van dossiers in haar onderzoek naar het informatie- en archiefbeheer bij Belastingdienst/Toeslagen zal meenemen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Nee dat is niet gelukt, op 22 juli jl. heb ik u daarom een uitstelbrief gestuurd, in verband met de samenhang zijn vraag 1 en 2 gezamenlijk beantwoord.
Het vergoeden van affectieschade voor broers en zussen van het slachtoffer |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat broers en zussen van een slachtoffer naar Nederlands recht niet standaard tot de kring van affectieschadegerechtigden behoren? Waarom worden ouders voor hun verdriet wel standaard gecompenseerd, maar moeten broers en zussen aantonen dat ze een nauwe persoonlijke betrekking hebben, terwijl ze zich vaak in dezelfde verdrietige situatie bevinden? Kunt u uitgebreid uiteenzetten waarom hier bij de invoering van de Wet vergoeding affectieschade (Kamerstuknummer 34 257) voor is gekozen?
Ja, het klopt dat broers en zussen niet standaard tot de kring van gerechtigden voor affectieschade horen.
In de wet vergoeding affectieschade staat de erkenning van leed als gevolg van ernstig en blijvend letsel of overlijden van een naaste centraal. Daarbij is voorzien in een regeling waarin de discussie over wie aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade zo veel mogelijk wordt beperkt. De wet gaat om die reden uit van een vaste groep van gerechtigden.1
De in de wet genoemde naasten zijn beperkt tot – kort gezegd – partners, ouders en kinderen. Zij staan veelal in een relatie van afhankelijkheid en zorg tot het slachtoffer. Voor personen die behoren tot deze vaste groep wordt een zeer nauwe band met het slachtoffer verondersteld. De naaste hoeft met andere woorden zijn verdriet niet aannemelijk te maken. Aangenomen wordt dat het letsel of overlijden van het slachtoffer leidt tot een ongewilde ommezwaai in het leven van deze naaste.2
Naast die vaste groep gerechtigden voorziet de wet in een hardheidsclausule: een persoon die in een nauwe persoonlijke relatie staat tot het slachtoffer kan op grond van de redelijkheid en billijkheid gelijk worden gesteld met de in de wet genoemde naasten. Deze clausule moet worden bezien in het kader van het spanningsveld tussen de wenselijkheid van een goed uitvoerbare regeling en een regeling die ruimte biedt om in bepaalde gevallen ook andere naasten voor vergoeding van affectieschade in aanmerking te laten komen.3
Vanzelfsprekend zullen ook broers en zussen groot verdriet ondervinden door het letsel of overlijden van hun broer of zus. Dit geldt ook voor andere naasten die een hechte band met het slachtoffer hebben, zoals ooms, tantes en goede vrienden. De afbakening van de kring der gerechtigden is in dit soort situaties altijd precair. Gelet op het genoemde spanningsveld is ervoor gekozen de meest directe naasten aan te merken als gerechtigden. De impact van het letsel of overlijden van het slachtoffer op hun leven zal in het algemeen voor hen het meest ingrijpend zijn. Aan (half)broers of -zussen komt om die reden geen standaard beroep toe op de hardheidsclausule. In een bijzonder geval kan worden bezien of hun feitelijke relatie een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigt. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien twee (half)broers langdurig met elkaar samenleven en voor elkaar zorgen. De specifieke omstandigheden van het geval zijn hierbij bepalend.4
Heeft u kennis genomen van de situatie zoals die bijvoorbeeld naar voren komt in de zaak Thijs H., waaruit blijkt dat een tweelingzus van een slachtoffer in principe niet gecompenseerd wordt voor het verdriet? Wat is uw reactie op de oproep van advocaat Diekstra, die het onverteerbaar en onverdedigbaar noemt dat broers en zussen met lege handen staan en moeten bewijzen dat ze een nauwe band hebben met een slachtoffer om in aanmerking te komen voor een schadevergoeding, de wet hiertoe te wijzigen?1
Ik heb kennis genomen van de situatie in de zaak Thijs H. Voor de motivering achter de huidige wettelijke regeling inzake de vergoeding van affectieschade verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 en 3.
Vindt u het wenselijk dat broers en zussen van het slachtoffer zich nu moeten beroepen op de hardheidsclausule en dus telkens moeten aantonen dat er sprake is van een «nauwe persoonlijke betrekking», terwijl hun band in sommige situaties een stuk hechter kan zijn dan die van een ouder, en deze ouder niet hoeft aan te tonen dat sprake is van een «nauwe persoonlijke betrekking»?
Zie antwoord vraag 1.
Is bekend in hoeveel gevallen de rechter affectieschade op dit moment wel toekent aan de ouder(s) van het slachtoffer, maar niet aan de broer(s) en/of zus(sen) van het slachtoffer?
De rechtspraak houdt geen aparte registratie bij over de toekenning van affectieschade binnen het strafproces dan wel de rol van de nabestaande daarbij. Hierbij merk ik nog op dat vergoeding van affectieschade niet alleen aan de orde is binnen het strafproces. Ook als er sprake is van een andere onrechtmatige daad, bijvoorbeeld een verkeers- of arbeidsongeval, kan een recht op vergoeding van affectieschade aan de orde zijn. In deze zaken wordt de schade veelal buiten de rechter om afgehandeld.
Klopt het dat bijvoorbeeld Zwitserland, maar ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, broers en zussen van het primaire slachtoffer wél standaard als aanspraakgerechtigden aanmerken?
Naar Zwitsers recht bestaat een recht op vergoeding van affectieschade, als er sprake is van ernstig en blijvend letsel of overlijden van een naaste door een onrechtmatige daad. Broers en zussen hebben in beginsel alleen een aanspraak op vergoeding van affectieschade als zij tijdens het ongeval deel uitmaakten van hetzelfde huishouden als het slachtoffer.
Uit rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat naasten aanspraak hebben op de vergoeding van affectieschade door de Staat, als de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens het slachtoffer.6 Broers en zussen hebben daarbij niet standaard recht op vergoeding van affectieschade. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kunnen zij aanspraak maken op vergoeding van affectieschade.7
Het EHRM heeft daarnaast geoordeeld dat uit de bescherming van het recht op leven geen recht op vergoeding van affectieschade voortvloeit in de verhouding tussen burgers onderling.8 Het is daarom aan de verdragsstaten zelf om in hun eigen recht te regelen of burgers in hun onderlinge verhouding jegens elkaar aanspraak hebben op vergoeding van affectieschade.
Bent u bereid om, bijvoorbeeld in navolging van artikel 3, lid 2, sub e van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven, broers en zussen in het kader van affectieschade ook als aanspraakgerechtigde nabestaanden te kwalificeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit voorstel tegemoet te zien?
Nee, ik zie op dit moment geen aanleiding om de wet te wijzigen. De wet vergoeding affectieschade is op 1 januari 2019 in werking getreden. Ik zie geen reden om terug te komen op de keuzes die de wetgever zo recent heeft gemaakt.
Bent u in ieder geval bereid dit punt te betrekken bij de toegezegde evaluatie van de Wet vergoeding affectieschade? Zo nee, waarom niet?
Ja, graag zeg ik toe om in de evaluatie van de Wet vergoeding affectieschade ook de (afbakening van de) groep aanspraakgerechtigden te betrekken.
Het bericht ‘Gemeentepolis verdwijnt langzaam. Wat is er aan de hand?’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeentepolis verdwijnt langzaam. Wat is er aan de hand?»1?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen die over dit onderwerp zijn gesteld op 20 augustus 2018, 18 juli 2019 en op 19 augustus 2019?2, 3 en 4
Ja, ik herinner me deze Kamervragen.
Zou u zich, anders dan in de antwoorden op die vragen, deze keer wel sterk willen maken voor gemeenten die hun inwoners met een laag inkomen een passende ziektekostenpolis willen aanbieden en op die wijze ook voor de desbetreffende inwoners?
De gemeentepolis is één van de instrumenten die gemeenten kunnen inzetten om bijvoorbeeld afspraken te maken over armoede, schulden en het tegengaan van ongewenste zorgmijding. Het is echter niet per definitie de beste oplossing. Zo is de gemeentepolis niet voor iedere verzekerde de meest voordelige en de meest passende polis. Dit hangt af van de zorgbehoefte van de verzekerde, de afspraken die gemaakt worden in de gemeentepolis en van de premie en de gemeentelijke bijdrage. Gemeenten hebben ook andere opties om hun burgers te ondersteunen, zoals het aanbieden van keuzehulpen. Een voorbeeld hiervan is de VoorzieningenWijzer. Dit initiatief helpt verzekerden bij het vinden van de juiste zorgpolis en bij het benutten van andere voorzieningen, zoals de zorgtoeslag en indien relevant de bijzondere bijstand.
Verder zijn er andere vindplaatsen om armoede en schulden te signaleren. Binnen de brede schuldenaanpak wordt er gewerkt aan vroegsignalering. Op basis van de gewijzigde Wet gemeentelijke schuldhulpverlening mogen gemeenten met ingang van 1 januari 2021 gegevens ontvangen van zorgverzekeraars, woningcorporaties en nutsbedrijven over beginnende betalingsachterstanden (zonder toestemming van de burger). Ook gebruiken gemeenten de lijst wanbetalers zorgpremie van het CAK als vindplaats voor schuldenproblematiek. Gemeenten kunnen op basis van deze gegevens actie ondernemen.
Momenteel lopen er verschillende relevante onderzoeken. Zo vindt er onderzoek plaats naar de effectiviteit van de maatregelen die gemeenten en zorgverzekeraars in kunnen zetten om ongewenste zorgmijding vanwege financiële redenen onder kwetsbare groepen tegen te gaan. Daarnaast loopt er een onderzoek naar relevante feiten rondom de gemeentepolis, zoals de ontwikkelingen in de afgelopen jaren in het aanbod, de premies en de dekkingen van deze polis. Beide onderzoeken verwacht ik dit najaar naar uw Kamer te kunnen sturen.
Bent u het eens met de stelling dat een collectieve gemeentepolis het makkelijker maakt om goede afspraken te maken over het signaleren van armoede en schulden?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u er zicht op in hoeverre na het schrappen van een collectieve gemeentepolis vaker sprake is van bijvoorbeeld zorgmijding of het ontstaan van financiële problemen van mensen met een laag inkomen? Bent u bereid daarnaar, bijvoorbeeld in overleg met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), onderzoek te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook vreemd en niet te rechtvaardigen dat een zorgverzekeraar niet geïnteresseerd is in een collectieve zorgverzekering voor mensen met een kleine portemonnee, omdat die «buiten het kerngebied» van de desbetreffende verzekeraar zouden vallen, maar die verzekeraar blijkbaar tegelijkertijd wel zo’n collectieve verzekering wil afsluiten voor ambtenaren in datzelfde gebied (met vermoedelijk veel lagere zorgkosten)? Wilt u daarover met zorgverzekeraars in gesprek gaan?
Er zijn verschillende redenen waarom enkele verzekeraars zich terug trekken uit gemeenten. Eén van de redenen is dat de samenwerking tussen de verzekeraar, gemeenten, aanbieders en bijvoorbeeld zorgkantoor moelijker tot stand komt buiten het kernwerkgebied van de verzekeraar. Het is primair een verantwoordelijkheid van gemeenten en verzekeraars zelf om samenwerking voor specifieke doelgroepen vorm te geven. Ik heb gemeenten meerdere keren opgeroepen kritisch te kijken naar de invulling van de gemeentepolis, de effectiviteit en eventuele alternatieven. We zien vaker dat gemeenten kosten – die voorheen via de bijzondere bijstand werden vergoed – laten lopen via de gemeentelijke collectiviteiten, bijvoorbeeld de kosten voor een bril, een compensatie voor het eigen risico. Dat maakt dat de rekening ook voor zorgverzekeraars steeds hoger wordt. Het is aan gemeenten en zorgverzekeraars om desgewenst tot een collectieve zorgpolis te komen. Het afsluiten van een collectieve zorgpolis voor gemeenten is geen doel op zich.
Waarom heeft u niet gereageerd op de in het artikel aangehaalde brandbrief van de gemeente Heerde en bent u bijvoorbeeld niet met desbetreffende gemeente in gesprek gegaan? Bent u daartoe alsnog bereid?
Op 29 januari 2020 hebben toenmalig Minister Bruins en ikzelf, destijds als Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op de brandbrief van de gemeente Heerde gereageerd. In deze reactie heb ik dezelfde overwegingen als in bovenstaande beantwoording weergegeven.
Gebrek aan vergoeding van taperingstrips door CZ bij suïcidaliteit |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het feit dat CZ niet bereid is taperingstrips te vergoeden voor de patiënt in kwestie, ondanks suïcidaliteit bij afbouw volgens het geprotocolleerde schema?1
Het is niet aan mij om een individuele casus te beoordelen. Apotheekbereidingen, zoals verwerkt in een taperingstrip, komen alleen voor vergoeding in aanmerking als er geen (nagenoeg) gelijkwaardig geregistreerd geneesmiddel voorhanden is en de behandeling aan te merken is als rationele farmacotherapie.2 In eerste instantie bezien zorgverzekeraars of magistraal bereide afbouwmedicatie aan deze criteria voldoet.
Deelt u de mening dat voor patiënten die gevoelig zijn voor onttrekkingsverschijnselen bij afbouw, zorg op maat moet worden verzorgd? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft de manier van afbouwen verwijs ik u naar het multidisciplinair document «Afbouwen SSRI’s & SNRI’s», opgesteld door apothekers (KNMP), patiënten (MIND), huisartsen (NHG) en psychiaters (NVvP).3 Dit document beschrijft wat goede zorg is bij het afbouwen van antidepressiva, ook voor patiënten met een verhoogd risico op onttrekkingsverschijnselen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de farmakundige van de zorgverzekeraar, een CZ-vertegenwoordiger zonder BIG-registratie, de beoordeling van de psychiater overruled?
Ik begrijp van zorgverzekeraar CZ dat farmakundigen en andere paramedische adviseurs onder de verantwoordelijkheid werken van (BIG-geregistreerde) medische adviseurs. Deze medische adviseurs zijn functioneel (en daarmee ook tuchtrechtelijk) eindverantwoordelijk. Farmakundigen en andere paramedische adviseurs zijn bevoegd om zelfstandig te adviseren, waarbij zij indien nodig afstemmen met in- en/of externe collega’s. Zij zijn dus bevoegd om
vergoedingskwesties af te handelen en contact op te nemen met voorschrijvers. Ik heb geen reden om aan te nemen dat deze werkwijze tot een ondeskundig oordeel zou leiden.
Deelt u de mening dat de voorschrijver door de arts in dienst als medisch adviseur benaderd dient te worden, slechts bij twijfel over navolging van de richtlijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de patiënt in kwestie recht heeft op taperingstrips? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te beoordelen of een individuele patiënt recht heeft op vergoeding van taperingstrips. Dat is in eerste instantie aan zorgverzekeraars. In het in antwoord 2 genoemde multidisciplinair document stellen beroepsgroepen en patiënten dat er geen concrete aanbevelingen gedaan kunnen worden voor de manier van afbouwen, vanwege een gebrek aan wetenschappelijk bewijs. Gegeven dit gebrek aan bewijs geeft het document zo goed als mogelijk weer wat een logische afbouw zou zijn. Zorgverzekeraars hebben aangegeven afbouwmedicatie in individuele gevallen te vergoeden, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die in het document zijn beschreven en als het rationele farmacotherapie betreft. Het document vormt op zich geen belemmering voor maatwerk en tussentijdse aanpassing, maar voor de vergoeding vanuit de basisverzekering moet wel worden voldaan aan het criterium rationele farmacotherapie.
Klopt het dat u van mening verschilt met de provincie Zuid-Holland en de gemeente Rotterdam of het seismisch risico van de gaswinning in Pernis en Pernis-west is veranderd? Zo ja, kunt u de verschillen nader duiden?
Nee, dit klopt niet. Op 1 mei 2020 heb ik reeds in het schriftelijk overleg bij de beantwoording van vragen van de CDA-fractie (Kamerstuk 33 529, nr. 744) aangegeven dat er over de uitkomst van de seismisch risicoanalyse (SRA) met de gemeente geen verschil van mening is. Het seismisch risico in het winningsplan is conform de leidraad van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) uitgevoerd door de NAM.
Klopt het dat u – hoewel u er vanuit gaat dat het seismisch risico niet is veranderd – toch aanvullende voorwaarden aan de voornemens van de gaswinning door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) stelt in de vorm van een seismisch risicobeheersplan en het plaatsen van versnellingsmeters boven gasveld Pernis-West om bodemtrillingen te monitoren? Zo ja, waarom neemt u deze aanvullende voorwaarde?
Ja, het klopt dat ik voorwaarden heb gesteld voor de seismische monitoring en het opstellen van een risicobeheersplan. Het voorgaande winningsplan en instemmingsbesluit Pernis zijn opgesteld in 2010. In 2016 heeft SodM een leidraad1 gepubliceerd waarin beschreven staat welke monitoringsverplichtingen en beheersmaatregelen SodM verbindt aan de onderscheiden risicocategorieën. Op grond van de leidraad moet er een seismisch risicobeheersplan worden opgesteld als er sprake is van een indeling in risicocategorie II. Bij het gasveld Pernis-West is hier sprake van. Derhalve diende de NAM er voor zorg te dragen dat er een seismisch risicobeheersplan kwam. Door dat voorschrift in het instemmingsbesluit te stellen heb ik gewaarborgd dat voldaan wordt aan de leidraad. Het voorschrift over het plaatsen van versnellingsmeters is het resultaat van een afspraak die ik met uw Kamer maakte over intensievere monitoring nabij gaswinningen. Dit heb ik toegelicht in mijn reactie op de toezeggingen gedaan tijdens het Algemeen Overleg mijnbouw van 11 oktober 2018 (Kamerstuk 32 849, nr. 156) en is in lijn met de motie Dik-Faber (Kamerstuk 32 849, nr. 178).
De verlenging van de productieduur tot en met 31 december 2030 leidt niet tot een andere beoordeling van de effecten van bodembeweging als gevolg van de winning en de maatregelen ter voorkoming van schade. Dat naar de huidige inzichten een intensievere invulling wordt gegeven aan de monitoringsverplichting doet hier niet aan af.
Deelt u de conclusie van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) dat de te verwachte hoeveelheid te winnen gas door de NAM boven de toegestane marge van 20% heen gaat?
Nee, die conclusie deel ik niet. Dit heb ik toegelicht in het instemmingsbesluit en tevens in een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 33 529, nr. 462). De maximale vergunde productievolumes staan op https://www.nloq.nl/maximale-productievolumes-gasveld/ en wordt halfjaarlijks bijgewerkt. Het vergunde volume in het gewijzigde instemmingsbesluit valt binnen het eerder vergunde volume inclusief de 20% marge. De wijziging van het instemmingsbesluit met het winningsplan Pernis-West is geen verruiming van het vergunde volume noch van de marge. Het gewijzigde instemmingsbesluit ziet alleen op de verlenging van de productieduur tot en met 31 december 2030, bij ongewijzigd volume.
Wanneer inderdaad boven de marge van 20% meer te winnen gas gewonnen gaat worden in Pernis, welke gevolgen heeft dit dan voor het seismisch risico en de risicobeoordeling?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 gaat het winningsplan niet uit van winning boven de 20% marge.
Klopt het dat u in uw besluit in 2010 het maximum winningspercentage voor gaswinning in Pernis heeft vastgelegd?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer (Kamerstuk 33 529, nr. 462) neem ik in elk instemmingsbesluit het maximale productievolume op. Dit geldt ook voor het instemmingsbesluit Pernis.
Klopt het dat de totale productie, zoals nu voorzien in het wijzigingsverzoek van de NAM, hoger en buiten de grenzen valt van het vingerende winningsplan?
Nee, dat klopt niet. Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de verlenging van de winningsperiode tot 2030 – en de mogelijke extra risico’s voor de bewoners – leidt tot onrust bij de inwoners van Pernis die al bodemtrillingen gevoeld hebben? Zo ja, wat gaat u doen om de onrust weg te nemen?
In 2019 is de procedure tot verlenging van de winningsperiode doorlopen en was er geregeld contact op ambtelijk niveau. Deze procedure is rustig verlopen en eind 2019 afgerond. Ik ben ervan op de hoogte dat er het afgelopen half jaar kritische vragen zijn gesteld over de gaswinning in Pernis.
Ik voer per regio overleg met de gemeenten en provincies waar mijnbouw plaatsvindt om hen te informeren over de bestaande en de te verwachten mijnbouwactiviteiten in hun regio en om beleidsvraagstukken met betrekking tot mijnbouw te bespreken. Tevens wordt de behoeften op het gebied van informatievoorziening opgehaald. Het te voeren overleg met de regio Zuid-Holland zal ik prioriteren en zo spoedig mogelijk laten plannen.
Op de website mijnbouwvergunningen.nl en via de website nlog.nl staat informatie zodat mensen die ongerust zijn zich kunnen verdiepen in de gaswinning ter plaatse. Tevens wordt op deze website ingegaan op veel gestelde vragen over bodemdaling en mogelijke aardbevingen en kan er contact opgenomen worden voor het stellen van vragen of het verkrijgen van nadere informatie.
Zijn de bewoners van Pernis of vertegenwoordigende organen van bewoners op enige manier betrokken geweest bij de adviesvraag of de gaswinningperiode in Pernis verlengd kan worden? Zo ja, hoe vaak en wanneer is dit gebeurd? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit alsnog te doen, eventueel digitaal in deze corona-tijden?
Zoals ook aangegeven in de verslagen van de schriftelijke overleggen op 1 mei 2020 en op 19 mei (Kamerstuk 33 529, nrs. 744 en nr. 745) geldt dat bij een dergelijk besluit de overheden adviesrecht hebben en omwonenden bezwaar kunnen maken. Gedurende de procedure zijn, zoals gebruikelijk, alle stukken gedeeld en besproken met de decentrale overheden. Om ook los van vergunningprocedures informatie beschikbaar te hebben is de website www.mijnbouwvergunningen.nl ingericht. Op die website is ook informatie over de gaswinning bij Pernis-West, het winningsplan en het instemmingsbesluit te vinden. Tevens wordt op deze website ingegaan op veel gestelde vragen over bodemdaling en mogelijke aardbevingen en kan er contact opgenomen worden voor het stellen van vragen of het verkrijgen van nadere informatie.
Bent u bereid om bij het wijzigen of verlenen van mijnbouwvergunningen hierover ten alle tijden met de betrokken bewoners in gesprek te gaan, zodat zij in een open en transparante manier worden meegenomen in de besluitvorming?
Ja, ik ben altijd bereid om in gesprek te gaan over de vergunningen die ik in procedure heb. Wanneer er sprake is van een wijziging van de effecten voor de omgeving wordt ook een informatiemarkt georganiseerd waarin het gesprek met omwonenden wordt aangegaan, toelichting gegeven wordt en vragen beantwoord worden.
Klopt het dat voor de gaswinning uit Pernis-West wel een geofon wordt geplaatst om de bodemtrillingen te meten, maar voor de gaswinning uit Pernis niet ondanks dat daar een bodemdaling is gemeten met een vergelijkbaar aantal centimeters als in Groningen?
Nee, dit klopt niet. Er is geen geofoon geplaatst specifiek voor de gaswinning uit Pernis of Pernis-West. Daarnaast is boven het gasveld Pernis geen bodemdaling door gaswinning gemeten die vergelijkbaar is met die in Groningen.
Een meetnet voor het meten van bodemdaling is al decennia aanwezig in het gebied. Sinds 2018 heeft het KNMI extra geofoons geplaatst in de regio als onderdeel van de verdichting van hun meetnet. Deze monitoring is afdoende. In het besluit Pernis-West is alleen het plaatsen van een versnellingsmeter voorgeschreven.
Wat voor consequenties kunnen bevingen (SodM: tot 3.9 op de schaal van Richter) op de gebouwen, de haven én de (petrochemische) industrie hebben?
Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vragen van de CDA-fractie in het schriftelijk overleg (Kamerstuk 33 529, nr. 744) geldt dat de NAM in het risicobeheersplan beschrijft welke maatregelen zij nemen als zich een beving voordoet. Het risicobeheersplan is in overleg met SodM opgesteld en met de veiligheidsregio besproken. In het risicobeheersplan is aangegeven dat het onwaarschijnlijk is dat geïnduceerde bevingen een dusdanige schade kunnen veroorzaken aan industrie, speciale gebouwen, infrastructuur en dijken dat een gevolgrisico zou kunnen ontstaan. De haven en de installaties voldoen aan de veiligheidsstandaarden voor dergelijke gebieden en installaties. De installaties zijn zodanig ontworpen om in geval van een calamiteit, onafhankelijk van de aard van de calamiteit, de installatie te kunnen uitschakelen en consequenties te voorkomen.
Het bericht 'Fargeul Amelân wurdt definityf net ferkoarte, Wagenborg net bliid' en het bericht 'Bocht in geul naar Ameland blijft om natuur' |
|
Aukje de Vries (VVD), Remco Dijkstra (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Fargeul Amelân definityf net ferkoarte, Wagenborg net bliid»1 en «Bocht in geul naar Ameland blijft om natuur»2?
Ja.
Kunt u nader en uitgebreid onderbouwen waarom de bochtafsnijding «Reegeul-Oost» niet door kan gaan, terwijl in antwoorden op eerdere vragen in juni 2019 nog werd aangegeven dat de bochtafsnijding eind 2020 gereed zou kunnen zijn, en idem voor eventuele alternatieven die zijn afgewogen?3
Bij nader onderzoek, in het kader van de passende beoordeling op grond van de Wet natuurbescherming voor de Reegeul-Oost, is gebleken dat bij de aanleg en het onderhoud een groter oppervlak van het prioritaire habitattype «permanent ondergelopen zandbanken» wordt verstoord, in vergelijking met de huidige Reegeul. Daardoor is er sprake van permanent kwaliteitsverlies van dit habitattype wat in strijd is met de instandhoudingdoelstelling van dit habitattype voor de Waddenzee. Dit betekent dat de realisatie van de bochtafsnijding Reegeul-Oost vanuit natuurwetgeving niet haalbaar is omdat de staat van instandhouding van dit habitattype in het geding komt en een vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming daarom niet kan worden afgegeven.
U verwijst in uw vraag ook naar beantwoording van eerdere vragen (Kamerstuk 2891, 3 juni 2019). Daarin is gesteld dat bij het positief doorlopen van alle procedures voor het verwerven van de noodzakelijke vergunningen, de bochtafsnijding eind 2020 gereed zou kunnen zijn. Het natuuronderzoek heeft uitgewezen dat het verkrijgen van een vergunning niet haalbaar is. Dit heb ik in mijn brief over de voortgang van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) d.d. 19 juni 2020 (Kamerstuk 35 300 A, nr. 95) aan uw Kamer gemeld.
Waarom was het wel mogelijk om de bochtafsnijding van de «Vloedgeul» te realiseren in de vaargeul naar Ameland, en die ook tot positieve effecten heeft geleid op de dienstregeling, maar de bochtafsnijding «Reegeul-Oost» niet? Wat is het verschil?
De bochtafsnijding Vloedgeul sluit aan bij een reeds ingezette natuurlijke loop van de geul. Bij de aanleg van de Vloedgeul was geen sprake van verslechtering van habitattypen of leefgebieden. Daarmee was realisatie van de Vloedgeul niet strijdig met de instandhoudingsdoelstelling van de Waddenzee. In het kader van de Wet natuurbescherming is dan ook een vergunning verkregen. Bij de aanleg van de Reegeul-Oost zou sprake zijn van verlies van het habitattype permanent ondergelopen zandbanken en daarmee wel van een verslechtering van habitattypen of leefgebieden.
Welk overleg heeft er met rederij Wagenborg en de gemeente Ameland plaats gevonden over het niet doorgaan van de bochtafsnijding «Reegeul-Oost» en wat is daaruit gekomen?
Rederij Wagenborg, de gemeente Ameland en alle andere betrokken regionale partijen zijn regelmatig geïnformeerd over het onderzoek naar de bochtafsnijding Reegeul-Oost. Op 22 juni 2020 is aan alle betrokken partijen gemeld dat het verkrijgen van een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming niet mogelijk bleek en de realisatie van de bochtafsnijding Reegeul-Oost daardoor niet haalbaar is.
Wat zijn de gevolgen voor de dienstregeling en vertragingen van het niet doorgaan van de bochtafsnijding «Reegeul-Oost»?
Door het niet doorgaan van de bochtafsnijding Reegeul-Oost kan de duur van de overtocht niet met de geschatte vier minuten worden verkort. De bochtafsnijding Reegeul-oost was een van de maatregelen uit het Open Plan Proces om de dienstregeling betrouwbaarder te maken. De andere maatregelen uit het Open Plan Proces zijn wel gerealiseerd. De effecten van deze gerealiseerde maatregelen op de uitvoering van de dienstregeling worden gemonitord.
Wat zijn de resultaten geweest van de andere maatregelen uit het Open Plan Proces om de dienstregeling betrouwbaarder te maken?
Naar aanleiding van schriftelijke vragen die eerder dit jaar door uw Kamer zijn gesteld over de «Lange termijn oplossingsrichtingen bereikbaarheid Ameland na 2030» en «Onderzoek vertragingen veerdienst Holwerd-Ameland» heb ik u geïnformeerd op 25 maart 2020 over de aanpassing van het baggerregime, de knip in de dienstregeling, het optimaliseren van het laad- en losproces en de ingebruikname van een sneldienst (Kamerstuk 23 645, nr. 712).
Welke maatregelen ziet u nu nog om de vertragingen bij de veerverbinding Holwerd-Ameland voor de korte termijn te verminderen en bent u ook bereid om te nemen?
De andere maatregelen uit het Open Plan Proces om de dienstregeling betrouwbaarder te maken zijn gerealiseerd. Het vaargeulonderhoud blijft mijn aandacht houden en daarom blijf ik ook de effecten van deze maatregelen op de uitvoering van de dienstregeling monitoren.
Deelt u de mening dat er dan nu gekeken moet worden naar mogelijkheden voor andere maatregelen om vertragingen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Welk overleg vindt hierover plaats met rederij Wagenborg, de gemeente Ameland en de provincie Fryslân?
Zoals ik heb vermeld in mijn brief van 14 januari 2020 over «Lange termijn oplossingsrichtingen bereikbaarheid Ameland na 2030 en onderzoek vertragingen verbinding» (Kamerstuk 23 645, nr. 711) start ik dit najaar met het «Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland 2030» waarin ik twee mogelijke langetermijnoplossingsrichtingen nader zal onderzoeken en uitwerken. Bij dit proces worden ook de provincie Fryslân, diverse gemeenten en rederij Wagenborg betrokken.
Hoe moet het niet laten doorgaan van de bochtafsnijding gezien worden ten opzichte van de aangenomen motie van de leden Aukje de Vries en Jacobi, d.d. 7 april 2016 (Kamerstuk 29 684, nr. 198) waarin uitgesproken wordt «ruimte te willen bieden in de Structuurvisie Waddenzee voor een aanpassing van de vaargeul en optimalisatie van het vaargeulonderhoud»?
De huidige Structuurvisie Waddenzee (2012) maakt het realiseren van een bochtafsnijding niet onmogelijk. Het uitgangspunt is dat de vaargeulen meebewegen met de natuurlijke dynamiek. Indien voor een verlegging van een vaargeul moet worden gebaggerd, is een vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming. Die vergunning kan voor het project Reegeul-Oost niet worden verkregen (zie antwoord 2). Met de afronding van de «Langetermijn Oplossingsrichtingen Bereikbaarheid Ameland na 2030» en het Open Plan Proces heb ik uitvoering gegeven aan de motie Aukje de Vries/Jacobi van 7 april 2016 (Kamerstuk 29 684, nr. 128). Zie ook de eerdergenoemde MIRT-brief van 19 juni 2020.
Hoe moet het niet laten doorgaan van de bochtafsnijding gezien worden ten opzichte van de aangenomen motie Aukje de Vries c.s., d.d. 11 december 2019 (Kamestuk 29 684, nr. 198) waarin «de regering wordt verzocht de bereikbaarheid van de Waddeneilanden en Waddenhavens in beleidsstukken aan te merken als van maatschappelijk en economisch belang»?
In mijn brief van 9 juli 2020 over de ontwerp-Agenda voor het Waddengebied 2050 (Kamerstuk 2020Z13757) heb ik aangegeven hoe ik invulling geef aan de genoemde motie. In de Agenda wordt onderkend dat bereikbaarheid van groot belang is voor de economie en de leefbaarheid. Verder wordt uitgelegd wat de uitgangspunten zijn voor de baggerinspanningen van het Rijk, en hoe we gezamenlijk toekomstige ontwikkelingen bestuderen en waar mogelijk kansen creëren voor innovatieve oplossingen. Dit neemt niet weg, dat voor ingrepen in een Natura 2000 gebied een vergunning op grond van de Wet Natuurbescherming is vereist. Aangezien in het kader daarvan is beoordeeld dat de bochtafsnijding permanent schadelijk is voor de natuur kan een dergelijke vergunning niet worden afgegeven.
Waarom is er in het onderzoek alleen gekeken naar het natuuraspect en niet naar het maatschappelijk en economisch belang en de bereikbaarheid van Ameland?
Bij de keuze uit het Open Planproces om de bochtafsnijding Reegeul-Oost als mogelijke optie te onderzoeken, zijn de economische en maatschappelijke belangen meegewogen. Voor het realiseren van de Reegeul-Oost is echter ook een vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming. Daarom heeft dit onderzoek zich toegespitst op de natuureffecten.
In hoeverre zijn ook de negatieve milieueffecten van de langere vaartijd, volgens Wagenborg zo’n 1.500 kilo CO2-uitstoot per dag, meegewogen?
De afname van de CO2-uiststoot bij aanleg van de Reegeul-Oost ten opzichte van de huidige situatie is onderzocht. De afname van de uitstoot van CO2 is niet doorslaggevend voor het krijgen van een vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming. Het habitatverlies van de permanent ondergelopen zandbanken is de bepalende factor voor het verkrijgen van een vergunning.
Wat zijn de gevolgen van het huidige noodzakelijke baggerregime voor de vaargeul Ameland voor de natuur vergeleken met de bochtafsnijding «Reegeul-Oost»? In hoeverre zijn ook de milieueffecten van het noodzakelijke baggerregime op dit moment meegewogen ten opzichte van een vaargeul met bochtafsnijding «Reegeul-Oost»?
Het baggeronderhoud van de Reegeul-Oost zou naar verwachting hoger zijn dan het baggeronderhoud in de huidige geul. De baggerwerkzaamheden voor de Reegeul-Oost zouden daarom leiden tot een toename van de negatieve effecten op de natuur en een stijging van het totale baggervolume.
Naar welke mitigerende maatregelen voor de effecten van de bochtafsnijding is gekeken en waarom konden deze niet?
Er is gekeken naar aanpassingen van het ontwerp om het kwaliteitsverlies van het prioritaire habitattype «permanent ondergelopen zandbanken» zo veel mogelijk te beperken. Hieruit bleek dat de alternatieve ontwerpen niet het gewenste resultaat opleverden. Zo voldeden de alternatieven niet aan de nautische eisen op het gebied van veiligheid en doorstroming en zou het habitatverlies te groot zijn.
Klopt het dat bij natuurlijke verleggingen van de geul, waardoor de bocht kleiner wordt door de natuurlijke dynamiek, er eerst vergunningen nodig zijn om zo’n verkorte route te mogen bevaren? Waarom is dit? Kunt u toezeggen dat dit sneller en makkelijker kan, zonder lange procedures?
Nee, dit klopt niet. Voor het bevaren van een geul, hetzij natuurlijk gevormd, hetzij aangelegd, is geen vergunning nodig.
Schrijnende quarantaine in verzorgingshuis |
|
Henk Krol (Groep Krol/van Kooten-Arissen) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Twee weken op een po-stoel en niet onder de douche: Riet (87) telt haar quarantaine-dagen af in Nunspeet» van 2 juli 2020?1
Ja, dat ken ik.
Bent u het ermee eens dat hier sprake is van een zeer schrijnende situatie waarvan een kwetsbare oudere slachtoffer is geworden en die per direct moet worden opgeheven?
Mevrouw heeft inmiddels een definitieve plek gekregen, waar zij heel tevreden is.
Kunt u aangeven waarom tot quarantaine werd besloten, nu er ook een coronatest kan worden gedaan waarbij de uitslag binnen een paar dagen bekend is? Zijn er te weinig testen beschikbaar om nieuwe bewoners te testen? Zo ja, kunt u dat tekort per direct opheffen?
Ik heb deze vraag voorgelegd aan het RIVM. Het RIVM geeft aan dat het testen van ouderen bij opname in een verpleeghuis een besmetting met coronavirus wel kan aantonen, maar niet uitsluiten. Het is niet mogelijk om op basis van testen een infectie uit te sluiten. Als het materiaal voor de test op de juiste manier is afgenomen is het bij een negatieve test wel mogelijk om te concluderen dat de persoon zeer waarschijnlijk niet besmettelijk is. Deze uitspraak geldt echter slechts voor het moment (de dag) waarop de test is gedaan en geeft dus geen garantie dat de betreffende persoon niet besmettelijk is. De test is dus een momentopname. Iemand die contact heeft gehad met een persoon die is besmet met coronavirus kan tot 14 dagen na dit contact klachten ontwikkelen en zelf virus gaan uitscheiden. De test kan daarom niet gebruikt worden ter vervanging van de quarantaineperiode. Overigens heeft Verenso een afwegingskader wanneer quarantaine wel en niet nodig is1.
Kunt u alle verzorgings- en verpleeghuizen vragen nieuwe cliënten niet in quarantaine te zetten maar een coronatest af te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er in deze schrijnende casus inderdaad sprake van een mobiel toilet zonder deksel dat één keer per dag geleegd wordt? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onaanvaardbare situatie is waarbij het welzijn ernstig wordt aangetast en de normale hygiëneregels met voeten worden getreden? Zo ja, kunt u aangeven welke actie u gaat ondernemen om dergelijke schrijnende situaties te voorkomen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Navraag leert dat sprake is van een gebouw uit de jaren tachtig waarvan modernisering voorzien is. Om deze reden was er op de kamer van mevrouw geen eigen sanitair, maar moest zij gebruik maken van een po-stoel. Deze situatie is inmiddels opgeheven. Zie ook het antwoord op vraag 2. Verder verwijs ik naar mijn brief aan de Tweede Kamer over de geformuleerde lessen met het oog op een tweede golf. Daarin is aangegeven wat wordt gedaan ter voorkomen van schrijnende situaties.
Klopt de berichtgeving dat de locatie Ittmanshof in Nunspeet de situatie niet veroordeelt of excuus aanbiedt, maar stelt dat het niet anders kon? Bent u bereid de locatie aan een kwaliteitsonderzoek te onderwerpen?
Navraag bij de zorgaanbieder leert dat ook zij deze situatie als onwenselijk beschouwt. Mevrouw woont inmiddels naar tevredenheid in een locatie die zeer recent is opgeleverd.
Het bericht ‘Moord op Rik van de Rakt: foutengala rond Soedanese verdachte; ’Cruciale informatie vanwege privacy niet gedeeld’’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Moord op Rik van de Rakt: foutengala rond Soedanese verdachte; «Cruciale informatie vanwege privacy niet gedeeld»»?1
Ja.
Bent u bekend met het onderzoeksrapport van onderzoeksbureau Necker van Naem dat door de gemeente Bernheze werd ingeschakeld om de moord op Rik van de Rakt te onderzoeken? Bent u voornemens dat rapport met de Kamer te delen?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoeksrapport. Het betreffende rapport heeft de gemeente Bernheze openbaar gemaakt. Voor het volledige rapport verwijs ik u naar de website van de gemeente Bernheze.2
Kunt u aangeven of de conclusies uit het onderzoeksrapport, zoals deze worden weergegeven in het krantenartikel, kloppen?
Het onderzoeksrapport waar De Telegraaf naar verwijst is in opdracht van de gemeente Bernheze opgesteld. In hoeverre de conclusies uit het rapport, zoals deze worden weergegeven in het krantenartikel, kloppen, kan ik niet aangeven, onder meer omdat ik geen betrokkenheid heb gehad bij het onderzoek. Ook is het van belang dat het strafrechtelijke onderzoek dat loopt naar de toedracht van het incident wordt afgewacht om het beeld te completeren. Wel vind ik het waardevol dat de gemeente het onderzoek heeft ingesteld en dat de uitkomsten gebruikt worden om te bezien of er mogelijkheden zijn om de informatie-uitwisseling bij huisvesting en begeleiding van statushouders te verbeteren. Dit is een belangrijk aandachtspunt uit het rapport.
Kunt u aangeven hoe het heeft kunnen gebeuren dat cruciale informatie over de geestelijke gesteldheid van deze statushouder niet met de plaatsingsgemeente werd gedeeld? Kunt u aangeven of het gebruikelijk is dat gegevens over de geestelijke gesteldheid van statushouders niet worden gedeeld met plaatsingsgemeentes of andere relevante overheidsinstanties? Ook als er door de betreffende statushouder al meermaals een strafbaar feit is gepleegd en er dus aanwijzingen waren dat het met de statushouder de verkeerde kant op ging? Welke (juridische) belemmeringen zorgen ervoor dat deze gegevens niet (kunnen) worden gedeeld?
Voor het delen van medische informatie geldt strikte wet- en regelgeving op het gebied van privacy, die voor statushouders niet anders is dan voor andere burgers in Nederland. Het COA dient zich hier aan te houden en kan informatie alleen delen indien dat past binnen het wettelijk kader. In deze casus heeft het COA zoveel mogelijk informatie gedeeld met betrokken partners, waaronder cruciale informatie met betrekking tot de bijzondere omstandigheden van de betreffende statushouder. In de volgende alinea’s licht ik dit nader toe.
Het COA verwerkt persoonsgegevens van bewoners in het kader van zijn taken primair op grond van de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van openbaar gezag. Deze wettelijke grondslag is opgenomen in artikel 6 lid 1 onderdeel e van de AVG. Deze publieke taak is verder uitgewerkt in artikel 3 lid 1 onderdeel d van de Wet COA, op basis waarvan het COA is belast met de bemiddeling bij de uitstroom van vergunninghouders naar huisvesting in de gemeente. Bij eerste binnenkomst in een COA-locatie wordt een asielzoeker om toestemming gevraagd om zijn/haar persoonsgegevens te mogen delen met ketenpartners, waaronder de gemeente. Vervolgens zijn gemeenten verantwoordelijk voor het huisvesten van vergunninghouders volgens de opgelegde taakstelling op basis van artikel 28 Huisvestingswet 2014. Om uitvoering te kunnen geven aan zijn taak deelt het COA via het Taakstelling Volg Systeem (TVS) die gegevens die noodzakelijk zijn voor de gemeente in het kader van huisvesting van de vergunninghouder(s).
Zoals gezegd, geldt voor het delen van medische informatie strikte wet- en regelgeving op het gebied van privacy. Het COA heeft geen inzage in en/of beschikking over medische dossiers, omdat het geen zorginstelling is. Binnen haar opdracht is het COA wel verantwoordelijk voor het organiseren van de toegankelijkheid tot de zorg voor bewoners. Daarom heeft het COA voor zowel publieke gezondheidszorg (GGD GHOR NL) als voor curatieve gezondheidszorg (Gezondheidszorg Asielzoekers, GZA) samenwerkingsovereenkomsten gesloten met zorgpartners, e.e.a. conform de uitgangspunten van reguliere zorg in Nederland. GZA verzorgt de huisartsenzorg op locaties en beschikt vanuit die rol over het medische dossier van een statushouder.
Wanneer een bewoner uitstroomt naar een gemeente heeft de nieuwe huisarts aldaar de mogelijkheid om het medisch dossier van deze statushouder op te vragen bij GZA. Daarvoor is wel de toestemming van de statushouder benodigd.
Recent is door de betrokken organisaties bij de opvang en begeleiding van statushouders (COA, VluchtelingenWerk Nederland, Pharos, GGD, GZA, Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en VNG) afgesproken om een aanpassing te doen in TVS waarmee het vanaf januari 2020 mogelijk is geworden voor het COA om proactief richting de gemeente te melden wanneer er aanleiding is om versneld een nieuwe huisarts in contact te brengen met de statushouder. Dergelijke informatie werd voorheen, indien nodig, ook gedeeld met de gemeente, eventueel ondersteund door een Sociaal Medische Advies (SMA).3
Het initiatief tot het opvragen van een medisch dossier ligt bij de zorgverlener en het stimuleren om in contact te komen met een huisarts ligt bij de gemeente. Het is overigens aan betrokkene zelf om de afspraken bij zorgverleners ook daadwerkelijk na te komen. De voorbereiding op de uitplaatsing van de betrokken statushouder had in dit geval al plaatsgevonden voordat deze recente aanpassing in TVS was aangebracht.
Het onderzoeksrapport had als belangrijk aandachtspunt voor het COA de informatie-uitwisseling bij de plaatsing van een statushouder vanuit een azc in een gemeente. Zoals ik hierboven al aangaf heeft het COA geen inzage in en/of beschikking over de medische dossiers, omdat het geen zorginstelling is. In deze specifieke situatie is, zoals ook uit het rapport blijkt, tussen gemeente en COA op meerdere momenten contact geweest met het doel om passende huisvesting en begeleiding te bieden. Ook heeft het COA op eigen initiatief tweemaal een Sociaal Medisch Advies (SMA) aangevraagd en de strekking ervan gedeeld via het TVS.
Het betreft hier een periode van meer dan een jaar, waarin tussen gemeente en COA de zorgen en aandachtspunten rond de statushouder zijn gedeeld.
Kunt u aangeven hoe gemeentes een inschatting moeten maken van de geestelijke gesteldheid van een statushouder – en dus wat er nodig is qua hulpverlening en huisvesting – als zij niet beschikken over cruciale informatie? Deelt u de mening dat plaatsingsgemeentes wel over deze informatie zouden moeten kunnen beschikken?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de maatschappelijke veiligheid nooit in gevaar mag worden gebracht vanwege de privacy?
Maatschappelijke veiligheid is een groot goed en dat is de reden dat er in voorliggende gevallen informatie gedeeld mag worden. De belangenafweging tussen maatschappelijke veiligheid enerzijds en privacy anderzijds is verdisconteerd in de hierboven aangehaalde wet- en regelgeving. Voor het COA is de basis dat het deelt wat het mag en moet delen ingevolge wet- en regelgeving op het gebied van privacy. Het TVS is hierbij een hulpmiddel.
Deelt u de mening dat toerekenbare «bijzonder» ernstige misdrijven zoals deze moord/doodslag altijd moeten leiden tot intrekking van de verblijfsvergunning in overeenstemming met het in 2015 aangescherpte beleid om verblijfsvergunningen te kunnen intrekken? Bent u bereid de verblijfsvergunning in te trekken als de verdachte onherroepelijk is veroordeeld?
Het is staand kabinetsbeleid dat het vertonen van maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag zoveel mogelijk gevolgen moet hebben voor een verblijfsvergunning, ook als dat een asielvergunning is. Op 1 juli 20204 heb ik uw Kamer een brief gestuurd waar de belemmeringen met betrekking tot het intrekken van een verblijfsvergunning asiel uiteengezet zijn. Van belang is dat voor het intrekken van een verblijfsvergunning asiel er naast de nationale strafnormen van de glijdende schaal ook strengere internationale eisen gelden. Voorts dient een veroordeling onherroepelijk te zijn voordat de intrekkingsprocedure van de verblijfsvergunning asiel van start kan gaan. Voor de verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de brief die ik op 1 juli 2020 aan uw Kamer heb gestuurd over dit onderwerp.
Deelt u de mening dat er alles aan gedaan moet worden om een volgend drama zoals dit te voorkomen? Bent u daarom bereid het systeem van toewijzing van statushouders aan gemeenten en de informatiedeling die daarbij hoort zeer snel onder de loep te nemen, zodat cruciale informatie over een statushouder zijn geestelijke gesteldheid voortaan wel gedeeld kan worden? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover te informeren voor het eind van het zomerreces?
Vanzelfsprekend vind ik het gebeurde zeer betreurenswaardig. Het is van belang dat de partijen betrokken bij de huisvesting en begeleiding van statushouders gezamenlijk bekijken of er verbeteringen in het proces mogelijk zijn. Als het gaat om de samenwerking en de informatie-uitwisseling (incl. TVS) wordt hierover gedurende het jaar meerdere malen overleg gevoerd tussen het COA, enkele gemeenten en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het systeem van toewijzing en begeleiding van statushouders wordt door deze betrokken partijen periodiek bezien op verbetermogelijkheden. Dit tragische incident wordt daarbij uiteraard betrokken.
Zoals hierboven aangegeven, heeft over het proces van delen van medische informatie van een statushouder bij uitplaatsing naar een gemeente tot voor kort veelvuldig overleg plaatsgevonden tussen COA, VWN, Pharos, GGD, GZA, LHV en VNG. Dit heeft onder andere geleid tot bovengenoemde verbetering waarmee sinds januari 2020 in TVS aangegeven kan worden of er aanleiding is om versneld een huisarts aan te stellen om medische problematiek te bespreken.
De invoering van de Wet ter Bescherming Koopvaardij |
|
Sven Koopmans (VVD), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat de Wet ter Bescherming Koopvaardij op 13 maart 2018 in de Tweede Kamer en op 19 maart 2019 in de Eerste Kamer is aanvaard, met de bedoeling alle schepen en bemanningen onder Nederlandse vlag te kunnen beschermen tegen piraterij?
Ja.
Erkent u dat het gebrek aan bescherming tegen piraterij zorgt voor onverminderd grote spanningen bij de mensen die werkzaam zijn in de maritieme sector?
Het risico op piraterij zorgt voor spanning bij de mensen die zelf werkzaam zijn in de maritieme sector, maar ook bij hun familieleden en naasten. Daarnaast raakt het aan de economische veiligheid van Nederland. In de voorbij jaren hebben dit kabinet en voorgaande kabinetten daarom sterk ingezet op de bestrijding van piraterij, onder andere met deelname aan de EU-missie Atalanta waaraan van 2009 tot en met 2017 jaarlijks met minimaal één schip werd bijgedragen. Inmiddels is het aantal succesvolle kapingen door piraten voor de kust van Somalië drastisch afgenomen en zijn de activiteiten van de missie fors teruggebracht. Dit zien we ook terug in de sterke afname van het aantal aanvragen voor Vessel Protection Detachments (VPD’s) van Defensie. De dreiging van piraterij is echter nog niet voorbij en inzet op de bestrijding van de grondoorzaken daarvan blijft nodig, evenals het bieden van bescherming aan de mensen die werkzaam zijn in de maritieme sector. Nog steeds voorziet de overheid in die bescherming met de inzet van VPD’s. Sinds 2015 werden alle VPD aanvragen gehonoreerd. Daarnaast wordt momenteel hard gewerkt aan de nadere regelgeving ten behoeve van de inwerkingtreding van de Wet ter Bescherming Koopvaardij zodat in gevallen waar de overheid niet in bescherming kan voorzien particuliere beveiligers kunnen worden ingezet door een scheepsbeheerder, door een overeenkomst te sluiten met een vergunninghouder.
Herinnert u zich dat de Kamer voor het laatst op 20 mei 2020 is geïnformeerd over de geplande datum van inwerkingtreding van de Wet ter Bescherming Koopvaardij?1
Ja. In de antwoorden van 12 februari 2020 op eerdere Kamervragen van de leden Koopmans (VVD) en Van Helvert (CDA) over de groei van het aantal ontvoeringen in de West-Afrikaanse Golf van Guinee gaf ik aan te streven naar inwerkingtreding zo spoedig mogelijk in 2021 (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1728). Ik constateer dat de informatie in het jaarverslag van het Ministerie van Justitie en Veiligheid over 2019 niet meer actueel was.
Klopt de datum van geplande inwerkingtreding op 1 januari 2021 zoals aan de Kamer is gemeld nog steeds? Zo nee, kunt u een overzicht geven van de zaken die na 20 mei 2020 aan het licht zijn gekomen waardoor inwerkingtreding mogelijk later moet plaatsvinden en kunt u aangeven welke datum van inwerkingtreding voor u acceptabel is?
Op basis van de huidige inzichten en rekening houdend met de vaste data van inwerkingtreding van wet- en regelgeving (1 januari, dan wel 1 juli), gaat het kabinet er vanuit dat inwerkingtreding van de Wet ter Bescherming Koopvaardij uiterlijk per 1 januari 2022 zal plaatsvinden. Het is spijtig dat de inwerkingtreding niet eerder kan plaatsvinden, maar die termijn is noodzakelijk om enerzijds de reparatiewet en de onderliggende regelgeving tot stand te brengen, en anderzijds om de ILT in staat te stellen de nodige voorbereidingen te treffen voor de uitvoering van de taken van vergunningverlening, bestuursrechtelijk toezicht en handhaving.
Op welke momenten is sinds 20 mei 2020 inhoudelijke afstemming geweest over de Wet ter Bescherming Koopvaardij met de maritieme sector?
Op 14 mei jl. heb ik overleg gevoerd met de KVNR, NVKK en vakbond Nautilus en de initiatiefnemers van de wet. In de afgelopen periode heeft de prioriteit gelegen bij het creëren van financiële dekking voor de kosten in verband met zowel de uitvoering van de wet, als het inrichten van de werkprocessen van de ILT. Ondanks de budgettaire krapte kon uiteindelijk worden voorzien in deze financiële dekking. In dat verband, maar ook in het licht van de beantwoording van vraag 4, stuur ik u bijgaand2 de HUF-toets van de ILT van 16 april jl., ontvangen op 30 april jl., alsmede de ambtelijke reactie daarop van 23 juni jl.3
Voorts heb ik op 2 juli jl. nader overleg gevoerd met de initiatiefnemers van de wet en is in aansluiting daarop op 6 juli jl. op ambtelijk niveau nader van gedachten gewisseld met de KVNR over aanpassingen van de beoogde regelgeving. Ook met de NVKK en vakbond Nautilus zullen op korte termijn nadere gesprekken plaatsvinden op de onderdelen die deze organisaties betreffen.
Kunt u de reparatiewet en het Besluit bescherming Koopvaardij in het zomerreces aanbieden bij de Raad van State en in september naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Mede naar aanleiding van de HUF-toets door de ILT en het advies van de Autoriteit persoonsgegevens behoeven de reparatiewet en het concept-besluit bescherming koopvaardij nadere afstemming met de maritieme sector en de uitvoerende organisaties. Vooralsnog wordt uitgegaan van behandeling van de reparatiewet en het Besluit bescherming koopvaardij in het najaar van 2020 door de ministerraad, waarna deze ter advisering zullen worden aangeboden aan de Afdeling Advisering van de Raad van State.
Bent u bereid een taskforce op te richten, bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van Justitie en Veiligheid, Infrastructuur en Water, Buitenlandse Zaken en Defensie, Inspectie Leefomgeving en Transport, de Kustwacht en het openbaar ministerie, en deze wekelijks bijeen te laten komen om zeker te stellen dat dit traject zo snel mogelijk wordt afgerond en de maximale inzet is geleverd om de geplande datum van 1 januari 2021 te halen?
Er bestaat reeds een periodiek interdepartementaal overleg ten behoeve van de voorbereiding van de wet- en regelgeving. Daarnaast wordt overleg gevoerd over de (voorbereiding op de) uitvoering van de wetgeving door Kustwacht, Defensie, ILT en OM. Ook wordt een interdepartementaal overleg opgezet over de communicatie met de maritieme sector, beveiligingssector en certificerende instanties. Wanneer nodig vindt ook overleg plaats op hoog ambtelijk niveau. Ik acht het wenselijk noch noodzakelijk om in aanvulling daarop nog een extra wekelijks overleg in te richten. Waar nodig wordt steeds extra inzet gepleegd door alle betrokken partijen om de beoogde inwerkingtreding te realiseren.
Bent u tevens bereid deze taskforce regulier te laten overleggen met de maritieme sector?
Waar nodig vindt reeds overleg plaats met de maritieme sector, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. Met het oog op de voorbereiding op de uitvoering van de wet- en regelgeving zal ook intensief worden samengewerkt met de maritieme sector, maritieme beveiligingsbedrijven en certificerende instanties over de informatievoorziening aan alle betrokkenen in binnen- en buitenland.
Hoe wordt invulling gegeven aan de reactietermijn van 48 uur voor de Kustwacht?
Met het oog op een doelmatige uitvoering van de wet door Kustwacht en Defensie als uitvoerende organisaties wordt vooralsnog een reactietermijn onderzocht van maximaal 48 uur gedurende de werkweek. De uren in de weekeinden zijn daarvan uitgezonderd. Over deze invulling vindt nog nader overleg plaats met de KVNR.
Overigens merk ik daarbij op dat met het oog op het in de WtBK verankerde uitgangspunt van «VPD-tenzij» een onderscheid moet worden gemaakt tussen de beslistermijn op een aanvraag voor bescherming en de reactietermijn van de uitvoerende instantie. De uitvoering van de bescherming van een transport vergt een gedegen voorbereiding en risicoanalyse die, zeker bij de inzet van defensiepersoneel, afhankelijk van de aard van het transport, de benodigde verplaatsingstijd, opstaplocaties en overige omstandigheden meer dan 48 uur in beslag zal nemen. Een beslistermijn van maximaal 48 uur betekent dan ook niet dat een transport, dat niet valt onder de in de WtBK geformuleerde uitzonderingscriteria van VPD-tenzij, daadwerkelijk uiterlijk 48 uur na het indienen van de aanvraag, behoudens verkregen toestemming, kan plaatsvinden. Dit betekent dat bij het indienen van de aanvraag voor bescherming door de scheepsbeheerders een redelijke termijn voor de daadwerkelijke uitvoering van het transport in acht dient te worden genomen.
Ten slotte benadruk ik dat de beslistermijn van maximaal 48 uur, de mogelijkheid openlaat om in voorkomende gevallen ook sneller dan 48 uur toestemming te verlenen.
Bent u bereid de Golf van Guinee bij de aangewezen zeegebieden op te nemen bij de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2021?
Ik ben me ervan bewust dat koopvaardijschepen gevaar lopen in de Golf van Guinee. Nederland ondersteunt daarom de uitwerking van het EU-concept «Coordinated Maritime Presences» (gecoördineerde maritieme aanwezigheid, CMP). Door de maritieme aanwezigheid van de lidstaten te coördineren kan de zichtbaarheid van EU-inzet worden vergroot. Door informatie te verzamelen, analyseren en verspreiden kan worden bijgedragen aan het ontwikkelen van «common operational understanding» (awareness) en meer internationale samenwerking, veiligheid en stabiliteit. Een eerste pilot van het CMP-concept zal worden uitgevoerd in de Golf van Guinee.
Daarnaast ben ik in interdepartementaal verband in gesprek met de maritieme sector over de gevaren in de Golf van Guinee. Als het aanwijzen van de Golf van Guinee als risicogebied in het Besluit bescherming koopvaardij kan bijdragen aan een oplossing ben ik bereid om, in samenspraak met mijn ambtgenoten van Defensie, van Infrastructuur en Waterstaat en van Buitenlandse Zaken, parallel aan de lopende voorbereiding van de wet- en regelgeving, deze mogelijkheid nader te verkennen.
Echter, gegeven het in artikel 4 van de wet verankerde uitgangspunt van «VPD, tenzij», zal de Minister van Defensie in dat geval dan ook bereid en in staat moeten zijn om in voorkomende gevallen buiten de territoriale wateren VPD-beveiliging in de Golf van Guinee te leveren. Ten slotte merk ik op dat voor de problematiek van piraterij binnen de territoriale wateren van de desbetreffende kuststaten VPD’s, noch private beveiligers een oplossing bieden.
Het bericht ‘AED-netwerk is uitgebreid, maar nog niet dekkend’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «AED-netwerk is uitgebreid, maar nog niet dekkend»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat inmiddels ongeveer 22.000 AED’s zijn aangesloten bij het oproepsysteem HartslagNU, terwijl er in Nederland een veelvoud aan AED’s beschikbaar is en dus blijkbaar lang niet alle AED’s geregistreerd worden?
Niet iedere beschikbare AED is geschikt om te worden opgenomen in het oproepsysteem van HartslagNu. Om opgenomen te kunnen worden in het systeem is het belangrijk dat er een goede dekking is van AED’s in een buitenkast welke 24 uur per dag beschikbaar zijn voor de burgerhulpverleners. Veel AED’s in Nederland zijn binnen, achter een hek geplaatst of slecht toegankelijk (flatgebouw op hoogte) waarbij het relatief veel tijd kost om de AED ter plaatste te krijgen.
HartslagNu heeft de afgelopen tijd hard gewerkt aan het realiseren van een verdere toename van het aantal geregistreerde AED’s in Nederland. HartslagNu heeft mij laten weten dat in 2019 bij alle reanimatie-oproepen in 70% van de meldingen een AED werd gevonden op een afstand van 460m van het slachtoffer. Voor 2020 is hierin een verbetering zichtbaar waarbij 89% een AED is gevonden met een gemiddelde afstand van 513m.
Welke acties bent u bereid om samen met gemeenten te ondernemen om te zorgen dat meer AED’s geregistreerd worden en dat gericht gekeken wordt naar het oplossen van knelpunten in de AED-loze zones?
Samen met de Hartstichting werkt HartslagNu in 2020 aan de dekking van AED loze zones. Hiervoor is een kaart ontwikkeld en beschikbaar gesteld aan gemeenten (https://hartslagnu.nl/aed/waar-in-nederland-zijn-nog-aeds-nodig/). Daarnaast wordt er een correlatie gemaakt tussen alle reanimatie meldingen en de plaatsing van AED’s. Deze data geven inzicht waar de meeste reanimaties zijn en wat er (nog) nodig is om de dekking verder te verbeteren.
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het beleid rond AED’s. Onderling zijn hierin verschillen zichtbaar in welke prioriteit een gemeente hieraan geeft. Mijn ambtsvoorganger heeft hiervoor in april 2019 samen met de Hartstichting aandacht gevraagd van de gemeenten.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het registreren van AED’s in/aan (semi-)overheidsgebouwen? Hoeveel AED’s in/aan (semi-)overheidsgebouwen zijn inmiddels geregistreerd?
In (semi) overheidsgebouwen zijn over het algemeen één of meerdere AED’s aanwezig. Zoals aangegeven kunnen niet alle aanwezige AED’s worden geregistreerd in het systeem van HartslagNu omdat deze binnen hangen en niet 24 uur beschikbaar zijn. Binnenkort vindt overleg plaats tussen HartslagNu en betrokken partijen om nogmaals te bezien of het mogelijk is om aanwezige AED’s toch, bijvoorbeeld tijdens kantooruren, beschikbaar te kunnen krijgen voor oproepsysteem van HartslagNu.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat nog meer burgers een AED kunnen gebruiken? Bent u bereid in overleg met gemeenten en GGD’en een bijdrage te leveren aan het opleiden van meer burgerhulpverleners?
Er zijn ca. 1 miljoen burgers in het bezit van een certificaat/diploma waarmee burgers mogen deelnemen aan het oproepnetwerk van HartslagNu. De Hartstichting heeft diverse campagnes gevoerd waarmee het aantal vrijwilligers de afgelopen jaren enorm is toegenomen en inmiddels boven het eerder gestelde doel ligt van 170.000 hulpverleners. HartslagNu heeft in haar meerjarenbeleidsplan aangegeven dat zij dit aantal de komende jaren naar 340.000 hulpverleners wil brengen, de uitwerking hiervan is nog in ontwikkeling.
Het bericht ‘Voetbaltv daagt privacywaakhond AP voor de rechter om uitblijven besluit’ |
|
Tobias van Gent (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «VoetbalTV daagt privacywaakhond AP voor de rechter om uitblijven besluit»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u als antwoord op de vraag «Deelt u de mening dat de uitgangspunten van het Verenigingsrecht en de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) strijdig zijn als het gaat om de interpretatie van het gerechtvaardigd belang», antwoordde «Als er sprake is van strijdigheid tussen het nationale recht en de Verordening gaat de Verordening voor op het nationale recht»?2
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat in andere Europese landen het wel toegestaan is om bijvoorbeeld VoetbalTV te mogen uitzenden maar dat de Nederlandse interpretatie veel strikter is? Waarom is het partijen als VoetbalTV wel toegestaan in andere landen uit te zenden en in Nederland niet?
Ik ben mij ervan bewust dat in andere Europese landen vergelijkbare initiatieven als VoetbalTV bestaan, waarbij wedstrijden via een livestream worden uitgezonden. Het onderzoek van de AP heeft zich gericht op VoetbalTV en niet op buitenlandse partijen. De AP kan geen oordeel geven over eventuele opnames van voetbalwedstrijden in andere landen, zonder daarvan de voorwaarden en omstandigheden te kennen waaronder die opnames worden verwerkt en is daartoe in beginsel ook niet bevoegd.
Acht u het in abstracto wenselijk dat de AVG in Nederland strikter wordt toegepast dan in andere EU-lidstaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als de AVG in Nederland strikter wordt toegepast dan in andere lidstaten, acht ik dat onwenselijk. Uit overweging 123 bij de AVG vloeit dan ook voort dat de AP samen met de toezichthouders in de andere lidstaten dient bij te dragen aan consequente toepassing van de AVG, teneinde burgers op een gelijke wijze te beschermen en het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de interne markt te vergemakkelijken.
Vindt afstemming plaats tussen de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en andere nationale toezichthouders om rechtseenheid te bevorderen? Zo ja, vindt u dat dit voldoende gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Op structurele basis vindt overleg plaats tussen de AP en andere privacy toezichthouders in Europa, om de rechtseenheid te bevorderen. Overleg vindt zowel binnen als buiten de European Data Protection Board (EDPB) plaats. Zeer regelmatig publiceert de EDPB richtlijnen met uitleg over de toepassing van de AVG. Daarnaast werken de toezichthoudende autoriteiten samen via het zogeheten coherentiemechanisme om te zorgen dat de AVG binnen de Europese Unie consequent wordt toegepast en verlenen zij, indien nodig, elkaar wederzijdse bijstand. Of er voldoende afstemming is geweest, is niet aan mij om te beoordelen. Op grond van artikel 52 van de AVG treedt elke toezichthoudende autoriteit volledig onafhankelijk op bij de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden die haar overeenkomstig deze verordening zijn toegewezen. Dat geldt ook voor de wijze waarop en de mate waarin tussen de AP en andere nationale toezichthouders afstemming plaatsvindt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de AP om het thema rechtseenheid te bespreken? Zo nee, waarom niet?
De Minister voor Rechtsbescherming heeft het voornemen om na het zomerreces met de AP het thema rechtseenheid te bespreken.
Herinnert u zich de motie-Koopmans c.s?3 Kunt u een overzicht geven van de stappen die de rijksoverheid en de AP hebben gezet in het traject richting VoetbalTV om zich zo hulpvaardig mogelijk op te stellen?
Ja. In 2017 hebben Talpa Network en de KNVB het initiatief tot het lanceren van VoetbalTV in de media bekend gemaakt. VoetbalTV heeft voordat zij startte met dit initiatief geen advies gevraagd aan de AP. De AP moet volgens de wet aan de ene kant bevorderen dat organisaties zich aan de privacywetgeving houden en aan de andere kant controleren of organisaties dit doen. Ook heeft de AP een voorlichtingstaak richting organisaties. Het is aan de AP om af te wegen of er aanleiding bestaat om een instrument in te zetten en zo ja, welk instrument. De AP is als onafhankelijk toezichthouder bevoegd om een controlerend onderzoek te starten waar zij dat nodig acht. In het geval van VoetbalTV zag de AP daar aanleiding toe. De AP heeft inmiddels een besluit genomen in deze zaak. Omdat het besluit nu onder de rechter is, gaat de AP niet in op de inhoud van dit besluit. Het staat VoetbalTV overigens vrij het besluit openbaar te maken. Zie verder het antwoord op vraag 10.
Kunt u aangeven hoeveel klachten bij de AP over VoetbalTV zijn ontvangen?
Nee, de AP geeft gewoonlijk geen inzicht in de aard van en het aantal klachten die zij over een bepaalde organisatie heeft ontvangen. De AP kan een onderzoek starten op basis van klachten van burgers, signalen van burgers, signalen uit de media, een combinatie daarvan of ambtshalve (op eigen initiatief).
Bent u op de hoogte van de petitie van de 150 aangesloten clubs bij VoetbalTV voor het voortbestaan van VoetbalTV? Deelt u de mening van deze clubs dat het onduidelijk is welk probleem precies wordt opgelost door de AP?
Ja, ik ben daarvan op de hoogte. De 150 amateurclubs die aangesloten zijn bij de streamingsdienst van VoetbalTV steunen deze petitie waarin ze pleiten voor het voortbestaan van VoetbalTV. De AP heeft onderzocht of de activiteiten van VoetbalTV passen binnen de huidige regelgeving rondom privacy.
Bent u zich ervan bewust dat VoetbalTV graag met de AP in gesprek wil gaan maar dat de AP daar geen gehoor aan geeft? Bent u bereid te bevorderen dat de AP met VoetbalTV in gesprek gaat om te kijken naar mogelijke oplossingen?
Het signaal dat VoetbalTV een spoedige afronding wenst van het onderzoek dat door de AP is ingesteld, alsmede het verzoek om een gesprek tussen de AP en VoetbalTV tot stand te laten komen, is door de Minister voor Rechtsbescherming onder de aandacht gebracht van de AP. Na het doorlopen van de onderzoeksfase heeft de AP VoetbalTV de gelegenheid gegeven een zienswijze te geven op het onderzoeksrapport. Daarna heeft de AP in haar besluit uiteengezet hoe zij over deze kwestie denkt. Het besluit is inmiddels aan de rechter voorgelegd. Met de verzamelbrief sportbeleid die u voorafgaand aan het Wetgevingsoverleg Sport (WGO) ontvangt, wordt de door het Kamerlid Von Martels op 2 juli jl. ingediende motie formeel afgedaan.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met VoetbalTV om te bezien hoe een oplossing kan worden gevonden voor de ontstane situatie? Bent u tevens bereid tijdens gesprekken met de AP de zaak VoetbalTV te agenderen, ook in het licht van de aangenomen motie-Koopmans c.s?
Zie het antwoord op vraag 10.
De uitzending van het televisieprogramma Op1 over ouders die hun meervoudig gehandicapte kind verzorgen en verplegen en worden gekort op hun pgb-budget |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Op1 over ouders die hun meervoudig gehandicapte kind thuis verzorgen en worden gekort op hun pgb-budget?1
De uitzending van Op1 toonde de enorme inzet van ouders om de zorg voor hun kind geregeld te krijgen. Ik heb daar veel bewondering voor. En het spreekt voor zich dat het het mooiste is als een kind goede zorg in zijn eigen veilige thuisomgeving kan ontvangen.
Welke van de concreet door deze ouders genoemde voorbehouden handelingen vindt u dat onder gebruikelijke zorg vallen? Welke niet? Gaarne een volledige opsomming van de in de uitzending genoemde voorbeelden.
Een oordeel vellen over welke verpleegkundige handelingen kunnen vallen onder ouderlijke zorg (voorheen gebruikelijke zorg) is aan de beroepsgroep. Dat is namelijk onderdeel van de beroepsnorm. Zoals bij alle Zvw-zorg gaan de beroepsgroepen zélf over de beroepsnormen. Ik vind de zelfstandigheid van de beroepsgroepen een groot goed en respecteer die. Bovendien heb ik niet de verpleegkundige kennis en expertise om te oordelen over verpleegkundige handelingen.
Meer in zijn algemeenheid kan ik wel herhalen wat ik hier al eerder over heb gezegd2, namelijk dat bij het indiceren het onderscheid an sich tussen enerzijds risicovolle of voorbehouden handelingen (die in de wet BIG genoemd staan) en anderzijds niet-voorbehouden handelingen niet relevant is. Als een kind zorg nodig heeft in de eigen omgeving (voorbehouden handelingen of niet-voorbehouden handelingen), dan kan een verpleegkundige die zorg leveren en dat kan dan ook onder de Zvw vallen. Vervolgens kan de verpleegkundige de ouders en/of het kind instrueren/begeleiden om de handeling zelf uit te voeren, bijvoorbeeld via de leeromgeving van Ouder-Kind-Educatie (OKE). Ook dat kan onder de Zvw vallen. Als ouders en/of kind bekwaam zijn geworden om de handeling zelf te doen, hoeft deze in principe niet meer onder de Zvw te vallen. Maar, let wel, dit is afhankelijk van de context. Er zal afgewogen worden in hoeverre ouders en/of kind zijn geëquipeerd om de zorg te verlenen, ze in de praktische omstandigheid zijn om dat geregeld te doen etc. Voor de leveringsvorm van het pgb geldt uiteraard dat een budgethouder ervoor kan kiezen om informele zorgverleners in te zetten om de geïndiceerde zorg te leveren. Bij een pgb is de inzet van de zorg de verantwoordelijkheid van de budgethouder, daar gaat de indicerend verpleegkundige niet over.
Wat «normale» ouderlijke zorg is, is dus voor elke situatie en gezin anders. Dit wordt door de indicerend verpleegkundige bekeken bij de indicatiestelling, vanuit de eigen professionaliteit en autonomie, volgens het verpleegkundig proces. Het betreft altijd maatwerk en kan waar noodzakelijk elk moment worden bijgesteld.
Hoe kan het dat we verpleegkundigen opleiden voor voorbehouden handelingen en hen opnemen in het BIG-register, terwijl u van ouders van meervoudig gehandicapte kinderen verwacht dat zij deze verpleegkundige handelingen zelf voor hun rekening nemen? Als dit niet uw bedoeling is, hoe zet u dit recht?
Zie hiervoor ook mijn antwoord bij vraag 2. Het is afhankelijk van de context. Er zal afgewogen worden in hoeverre ouders en/of kind zijn geëquipeerd om de zorg te verlenen, ze in de praktische omstandigheid zijn om dat geregeld te doen etc. Voor de leveringsvorm van het pgb geldt uiteraard dat een budgethouder ervoor kan kiezen om informele zorgverleners in te zetten om de geïndiceerde zorg te leveren.
Als blijkt dat ouders deze zorg niet willen of kunnen leveren, dan blijft er een aanspraak op de Zvw bestaan, en wordt deze zorg dus geleverd en vergoed vanuit de Zvw. Het betreft altijd maatwerk en kan waar noodzakelijk elk moment worden bijgesteld.
Denkt u dat ouders deze intensieve zorg thuis kunnen combineren met een (full-time) baan? Zo nee, waarom worden zij dan zo in de problemen gebracht? Zo ja, hoe dan?
Dat is afhankelijk van de situatie, en aan de kinderverpleegkundige om bij de indicatiestelling te beoordelen. Als ouders in staat zijn de zorg zelfstandig te bieden en als de draagkracht/draaglast in balans is, dan is de inzet van een kinderverpleegkundige niet nodig, en wordt er dus geen zorg geïndiceerd. Maar als blijkt dat ouders deze zorg niet willen of kunnen leveren bijvoorbeeld door het hebben van een (full-time) baan, dan wordt deze zorg dus geleverd en vergoed vanuit de Zvw (via zorg in natura of via pgb). Het betreft altijd maatwerk en kan waar noodzakelijk elk moment worden bijgesteld. Als er gekozen wordt voor een pgb kan de budgethouder ervoor kiezen om informele zorgverleners in te zetten voor de geïndiceerde zorg.
Waarom voorkomt u niet dat deze ouders, die thuis de klok rond intensieve zorg verlenen aan hun kind, gekort worden op hun financiële ondersteuning?
Ik kan, zoals ik al meermalen aangegeven heb, niet oordelen over de inhoud van individuele casussen, omdat ik daar de (verpleegkundige) kennis en expertise niet voor heb. Bovendien past het niet in de rol- en bevoegdheidsverdeling om als Ministerie van VWS een standpunt in te nemen in individuele casuïstiek. De geschilleninstantie Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) is de instantie die duidelijkheid kan geven en kan oordelen over de inhoud van een casus. Mochten ouders geen duidelijkheid kunnen krijgen van hun zorgverzekeraar en/of het oneens blijven met het besluit van een zorgverzekeraar, dan kunnen ouders dus hun geschil laten beoordelen door de SKGZ. Het advies van de SKGZ is bindend. Het SKGZ is de instantie die het Zorginstituut om een advies kan vragen. Het Zorginstituut geeft dan advies over de casus aan het SKGZ.
Er is de afgelopen maanden al veel gezegd en geschreven over dit onderwerp. Ik heb gezien dat partijen proberen te werken aan oplossingen, en ik zal dit proces blijven volgen, faciliteren en aanjagen waar nodig, waarbij ik de verdeling van verantwoordelijkheden goed in het oog zal houden. Het is immers niet wenselijk dat ik als Minister op de stoel van de kinderverpleegkundige ga zitten. Het is wel wenselijk dat er op korte termijn duidelijkheid komt voor alle betrokken partijen.
Om hoeveel ouders gaat het? Hoeveel ouders zijn recentelijk of worden binnenkort gekort?
We weten dat in 2019 1.953 kinderen een Zvw-pgb krijgen. Dit zijn zowel kinderen met een hele intensieve zorgvraag, met grote indicaties als ook kinderen met een kleinere zorgvraag, en dus kleinere indicaties. Bij verreweg het grootste gedeelte van deze groep zijn er geen problemen.
Er is een groep kinderen waar het niet goed loopt. Van belangenorganisaties krijgen we signalen dat het niet goed gaat bij een beperkt aantal gezinnen. Ik heb naar aanleiding van het AO wijkverpleging van 4 maart gevraagd om mij die casussen toe te sturen zodat wij de rode draad van deze casussen konden analyseren. Er zijn tot dusver slechts 4 casussen ingestuurd die we hebben geanalyseerd en daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 8 juni jl.3
Daarnaast heb ik aan zorgverzekeraars gevraagd, hoe vaak zij zijn benaderd om maatwerk te leveren in het kader van de afspraken die wij in februari hebben gemaakt met ZN, V&VN en Per Saldo4. Zorgverzekeraars hebben aangegeven dat er niet veel gebruik hoeft te worden gemaakt van deze afspraak, omdat zorgverzekeraars bij onduidelijkheden in een indicatie contact opnemen met de wijkverpleegkundige en/of de verzekerde en er vervolgens vaak een oplossing wordt gevonden.
Deelt u de mening van de zorgverzekeraars dat medicatie toedienen bij deze ernstig zieke kinderen vergeleken kan worden met het toedienen van een paracetamolletje aan een kind van 6/7 jaar? Zo ja, waarom denkt u dat? Zo nee, hoe maakt u de verzekeraars duidelijk dat dit niet de bedoeling is?
Bij mijn weten is er geen enkele zorgverzekeraar die daar op die manier naar kijkt. Deze situaties kunnen alleen door een verpleegkundige worden beoordeeld, in samenhang met de context. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 2. Als een kind zorg nodig heeft in de eigen omgeving (voorbehouden handelingen of niet-voorbehouden handelingen), dan kan een verpleegkundige die zorg leveren en dat kan dan ook onder de Zvw vallen.
De vraag van het kunnen voorzien in levensonderhoud door ouders, speelt geen rol bij het vaststellen van de zorgbehoefte van het kind. Voor de leveringsvorm van het pgb geldt uiteraard dat een budgethouder ervoor kan kiezen om informele zorgverleners (ouders) in te zetten om de geïndiceerde zorg te leveren. Bij een pgb is de organisatie van de zorg de verantwoordelijkheid van de budgethouder, daar gaat de indicerend verpleegkundige niet over
Kunt u aangeven hoe ouders in hun levensbehoefte moeten voorzien als zij geen (of minder) vergoeding krijgen voor de dagelijkse zorg (vaak voorbehouden handelingen) aan hun meervoudig gehandicapte kind thuis? Vindt u het redelijk om deze zorgspecifieke handelingen te vergelijken met gebruikelijke zorg? Zo nee, wat doet u eraan dit tij te keren?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om het gesprek met de zorgverzekeraars aan te gaan op dit punt? Bent u bereid de Kamer te informeren over de verdere uitkomsten hiervan? Zo nee, waarom niet?
Ik ben en blijf met onder meer zorgverzekeraars in gesprek over de indicatiestellingen voor de kindzorg. Daarnaast heeft de Kamer aan mij gevraagd om met zorgverzekeraars in gesprek te gaan over de handreiking kindzorg en daarover de Kamer te informeren5. Dat zal ik dan ook doen.
Hoe kan het dat u feestelijk tweet over het 25-jarig bestaan van het pgb en tegelijkertijd deze ouders zo vreselijk in de kou zet? Wat komt er terecht van uw oneliners zoals: «Zo thuis mogelijk»?
In samenwerking met alle ketenpartners werk ik aan een toekomstbestendig pgb middels de agenda PGB. Het 25-jarig bestaan van het pgb grijp ik daarnaast aan om samen met budgethouders, zorgverleners en uitvoerders terug te blikken op de ervaringen met het pgb: op de successen maar ook op leerpunten die er ook na 25 jaar nog steeds zijn. Voorop staat de erkenning van de waarde van het instrument pgb die deze mijlpaal van een kwart eeuw rechtvaardigt. Met het gesprek hierover en de gezamenlijke verbeteracties uit de agenda pgb zorgen we dat het pgb ook in de toekomst zijn waarde houdt voor de mensen die het nodig hebben.
Het onderzoek naar een statushouder in Bernheze |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Onafhankelijk onderzoek naar proces statushouder afgerond»?1
Ja.
Deelt u de conclusie uit het genoemde onderzoek dat het landelijk systeem van koppeling en plaatsing van statushouders hiaten kent? Zo ja, waar bestaan die hiaten naar uw mening uit en hoe gaat u die opvullen? Zo nee, waarom niet?
Allereerst wil ik benadrukken dat het een zeer betreurenswaardig incident is.
De koppeling door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) met gemeenten wordt gemaakt op basis van een systematiek van «screening en matching» met in achtneming van de taakstellingsopdracht van gemeenten om vergunninghouders te huisvesten. Het is van belang dat de partijen betrokken bij de huisvesting en begeleiding van statushouders gezamenlijk bekijken of er verbeteringen in het proces mogelijk zijn. Als het gaat om de samenwerking en de informatie-uitwisseling wordt hierover gedurende het jaar meerdere malen overleg gevoerd tussen het COA, enkele gemeenten en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het systeem van toewijzing en begeleiding van statushouders wordt door deze betrokken partijen periodiek bezien op verbetermogelijkheden. Dit tragische incident wordt daarbij uiteraard betrokken.
Deelt u de mening dat de gemeente Bernheze te weinig informatie had om een goede inschatting te maken van de risico’s die een statushouder met sociaal-medische problematiek met zich mee kan brengen? Zo ja, hoe komt dat en hoe gaat u hier verbetering in aanbrengen? Zo nee, waarom niet?
De exacte beweegredenen van de statushouder bij het incident zijn (nog) niet bekend. Het strafrechtelijk onderzoek loopt nog.
Omdat het COA geen zorginstelling is, beschikt de organisatie niet over medische dossiers van statushouders. Ook heeft het COA geen inzage in de medische dossiers.
Binnen haar opdracht is het COA wel verantwoordelijk voor het organiseren van de toegankelijkheid tot de zorg voor bewoners. Daarom heeft het COA voor zowel publieke gezondheidszorg (GGD GHOR NL) als voor curatieve gezondheidszorg (Gezondheidszorg Asielzoekers, GZA) samenwerkingsovereenkomsten gesloten met zorgpartners, e.e.a. conform de uitgangspunten van reguliere zorg in Nederland. GZA verzorgt de huisartsenzorg op locaties en beschikt vanuit die rol over een medisch dossier van een statushouder. Als een bewoner uitstroomt naar een gemeente dan heeft de nieuwe huisarts aldaar de mogelijkheid om het medisch dossier van deze statushouder op te vragen bij GZA. Daarvoor is wel de toestemming van de statushouder nodig. Het COA informeert de statushouder hierover, maar heeft daarna geen rol meer.
In deze casus is op initiatief van het COA tweemaal een Sociaal Medisch Advies (SMA)2 aangevraagd inzake de best passende wijze van huisvesten van betrokkene. De belangrijkste conclusies van de SMA zijn gedeeld met de gemeente middels het Taakstelling Volg Systeem (TVS). Zoals het rapport van de gemeente aangeeft, is er daarnaast tussen het moment van vergunningverlening en verhuizing naar gemeente, gedurende een periode van meer dan een jaar, veelvuldig contact geweest tussen gemeente en het COA. In deze gesprekken zijn de verschillende zorgen en aandachtspunten rond de (plaatsing/huisvesting van de) statushouder gedeeld.
Als het gaat om de overdracht van de statushouder vanuit het azc naar de gemeente ben ik op basis van de huidige beschikbare informatie van mening dat het COA binnen de juridische mogelijkheden de informatie heeft gedeeld die het kon delen. Medische dossiers kunnen niet worden gedeeld door een zorginstelling/huisarts met de gemeente, dat geldt voor iedere burger.
Zoals hierboven aangegeven, sta ik er vanzelfsprekend voor open het proces van informatie-uitwisseling te bezien en in dat kader heb ik onder andere het COA verzocht om in overleg te treden met de gemeente Bernheze en andere betrokken partijen om de uitkomsten van het rapport te bespreken en te kijken waar eventueel nog ruimte is voor verbetering. Daarnaast vindt, als het gaat om de samenwerking en de informatie-uitwisseling (incl. TVS) binnen het proces van huisvesting, drie à vier keer per jaar een overleg plaats tussen het COA, enkele gemeenten en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
Deelt u de mening van de onderzoekers dat er ook kwetsbaarheden zijn in het systeem van toewijzing van statushouders aan gemeenten? Zo ja, waar bestaan die kwetsbaarheden uit en hoe gaat u hier verbetering in aanbrengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gemeenten als zij wel op de hoogte zijn van sociaal-medische problematiek bij een statushouder en die gemeente niet voldoende toegerust is om die problematiek te laten behandelen, die gemeente dan om plaatsing in een andere gemeente moet kunnen vragen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), een wet in het kader van hulp en ondersteuning aan burgers, ook voor nieuwe burgers als statushouders, zodat zij zo lang mogelijk zelfstandig thuis kunnen blijven wonen en deel kunnen nemen aan de maatschappij.
Een gemeente kan zelf, indien zij meent dat in een andere gemeente betere zorgfaciliteiten zijn, het initiatief nemen om met een andere (buur)gemeente afspraken te maken om een statushouder over te nemen. Als beide gemeenten daar overeenstemming over hebben, dan zal COA de statushouder «omkoppelen» naar de andere gemeente. De door u gevraagde optie is derhalve reeds een mogelijkheid.
De sponsoring van het tijdelijke EU-voorzitterschap |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de recente oproep waarin de Europese Raad gevraagd wordt voor eens en voor altijd private sponsoring van het tijdelijke EU-voorzitterschap de rug toe te keren?1
Ja.
Wat vindt u van de aanbeveling van de Europese Ombudsman waarin de Europese Raad wordt gevraagd de verantwoordelijkheid te nemen op het onderwerp private sponsoring van EU-voorzitters?2
Het kabinet is net als de Europese Ombudsman van mening dat sponsoring van het voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie in beginsel niet ongewenst is. In haar aanbevelingen van 6 januari 2020 roept de Europese Ombudsman de Raad wel op om met richtsnoeren te komen over de private sponsoring van de EU-voorzitterschappen.
Het kabinet is van mening dat de Raad de aanbevelingen van de Europese Ombudsman serieus moet nemen. Het kabinet zet hierbij in op het formuleren van richtsnoeren in de Raad voor de beste aanpak van private sponsoring van EU-voorzitterschappen, die aansluiten bij de richtsnoeren die Nederland tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap heeft opgesteld. Nederland heeft deze richtsnoeren met het Raadssecretariaat gedeeld.
De Raad heeft op 6 mei 2020 in de beargumenteerde opinie op de aanbevelingen van de Europese Ombudsman aangegeven de mogelijkheid van richtsnoeren voor de beste aanpak van private sponsoring van EU-voorzitterschappen te willen onderzoeken om mogelijke reputatieschade aan de EU te voorkomen. Naar aanleiding van deze reactie van de Raad heeft de Europese Ombudsman haar onderzoek op 29 juni 2020 gesloten. Op dit moment wordt binnen de Raad gesproken over hoe deze richtsnoeren voor de beste aanpak vorm te geven.
Volgens de opgestelde richtsnoeren voor het Nederlandse EU-voorzitterschap in 2016 dienden de bedrijven te voldoen aan een aantal drempelvoorwaarden om in aanmerking te komen voor een sponsorschap, zoals het leveren van kwalitatief hoogstaande en milieuvriendelijke producten, in lijn met de principes, waardigheid en doelen van het voorzitterschap. Ondernemingen betrokken bij de productie van tabaksproducten en wapens waren bijvoorbeeld bij voorbaat uitgesloten. Onder andere deelname aan of betrokkenheid bij wederrechtelijke activiteiten vormden voor Nederland een reden om bedrijven uit te sluiten van een mogelijk sponsorschap. Ook expliciteerden de opgestelde richtsnoeren dat sponsoren geen toegang hadden tot overleggen of evenementen van het EU-voorzitterschap. Deze richtsnoeren zijn op 19 februari 2020 als bijlage bij de beantwoording van een eerdere set Kamervragen over dit onderwerp met uw Kamer gedeeld.
Bent u het eens met de inhoud van de open brief die is gestuurd door een aantal niet-gouvernementele organisaties (ngo's) en 92 Europarlementariërs over de oproep tot transparantie voor Duitsland als tijdelijk EU-voorzitter?3
Het kabinet voert al jaren een proactieve transparantieagenda binnen de Europese Unie en draagt dit ook actief uit [zie Kamerstuk 21 501-02, nr 2027; Kamerstuk 22 112, nr. 2762; Kamerstuk 22 112, nr. 2699]. Het kabinet onderschrijft het belang van meer transparantie in de Europese besluitvorming en ziet de open brief van ngo’s en Europarlementariërs aan Duitsland als een welkome steun voor de door Nederland en de groep gelijkgezinde lidstaten gevoerde transparantieagenda van de afgelopen jaren.
Mede door de Nederlandse inzet is de groep gelijkgezinde lidstaten, die voorstander is van meer transparantie in de EU, uitgegroeid tot 10 lidstaten en is het Duits EU-voorzitterschap voornemens om de maatregelen ter bevordering van wetgevingstransparantie die door het Fins EU-voorzitterschap geïnitieerd zijn te consolideren.
Kunt u aangeven welke rol Nederland speelt in het aanjagen van het sponsoren van het tijdelijke EU-voorzitterschap?
Zie beantwoording vraag 2.
Vindt u dat de financiële voordelen van sponsoring opwegen tegen de onafhankelijkheid die de EU dient uit te stralen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat sponsoring in beginsel niet ongewenst is. Sponsorschappen zijn een manier om een EU-voorzitterschap logistiek te faciliteren. Nederland heeft in voorbereiding voor haar EU-voorzitterschap van 2016 duidelijke richtsnoeren opgesteld voor mogelijke sponsorschappen die destijds online gepubliceerd zijn. Onderdeel van die richtsnoeren is dat tegenover sponsoring van het EU-voorzitterschap geen invloed op- of betrokkenheid bij Europese besluitvorming staat.
Vindt u het ethisch dat bepaalde bedrijven middels sponsoring ook meer naamsbekendheid en invloed kunnen uitoefenen?
Zie beantwoording vraag 5.
Kunt u een overzicht maken van alle bedrijven waardoor Duitsland zich laat sponsoren voor dit EU-voorzitterschap?
De Duitse regering heeft aangegeven niet van plan te zijn om in het kader van het Duits EU-voorzitterschap sponsorovereenkomsten met particuliere ondernemingen te sluiten. Dit staat ook vermeld op de website van het Duits voorzitterschap4.
Bent u bereid om het advies van de Europese Ombudsman ter harte te nemen en namens Nederland een leidende rol te nemen op dit onderwerp?
Zie beantwoording vraag 2.
Bent u bereid namens Nederland de boodschap van Foodwatch en de open brief van ngo’s en Europarlementariërs te ondersteunen en dit ook uit te dragen?
Zie beantwoording vraag 3.
De nieuwe veiligheidswet die de autoriteiten in Beijing opgelegd hebben aan Hong Kong |
|
Sven Koopmans (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de nieuwe veiligheidswet die de autoriteiten in Beijing opgelegd hebben aan Hong Kong, en de draconische uitvoering die hier al meteen op de eerste dag aan is gegeven?
Ja, ik ben bekend met de invoering van de Nationale Veiligheidswet voor Hongkong op 30 juni 2020, en met het feit dat er reeds personen zijn aangehouden op verdenking van overtreding van deze wet.
Deelt u de mening dat dit een ernstige aantasting is van de vrijheden van de lokale bevolking en ook een gevaar is voor de Nederlandse en andere inwoners en bezoekers van Hong Kong?
De EU heeft mede namens Nederland op 1 juli 2020 ernstige zorgen uitgesproken over de invoering van de Nationale Veiligheidswet voor Hongkong.1 Ook heeft de EU op 28 juli 2020 Raadsconclusies gepubliceerd waarin deze zorgen eveneens zijn verwoord, en waarin een gecoördineerd pakket responsmaatregelen werd aangekondigd.2
Het kabinet is van mening dat Hongkongs hoge mate van autonomie binnen het One Country, Two Systems-model, waarvan onafhankelijke rechtspraak en fundamentele vrijheden deel uitmaken, gerespecteerd dient te worden. De inhoud van de wet, maar ook de wijze waarop China’s Nationale Volkscongres deze heeft ingevoerd, roept de vraag op in hoeverre Hongkongs hoge mate van autonomie binnen het genoemde model stand kan houden. Dat is een zorgelijke ontwikkeling – niet alleen voor de burgers van Hongkong, maar ook voor het zakenleven dat in Hongkong is gevestigd, voor wie de onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak en de vrije toegang tot informatie belangrijk zijn. Diezelfde waarden zijn bovendien belangrijke fundamenten van het succes van Hongkong als samenleving en als financieel-economisch centrum. Een wezenlijke aantasting van die waarden kan zodoende zowel de burgerlijke als de economische vrijheden negatief beïnvloeden.
Welke gevolgen heeft deze wet alsook de kennelijke, al dan niet op wetten gebaseerde, praktische dominantie van Beijing over de justitiële keten in Hong Kong?
De wet heeft als gevolg dat de vrijheid van meningsuiting in Hongkong wordt beperkt waar het kritiek op (het beleid van) de Chinese regering betreft. Ook krijgen Chinese veiligheidsdiensten meer bevoegdheden in Hongkong, en heeft de rechter in Hongkong niet in alle gevallen het laatste woord bij zaken die op basis van deze wet worden aangebracht. Dit zijn stuk voor stuk zaken die afbreuk doen aan de rechtsstaat in Hongkong. In hoeverre dit ook betekent dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht in Hongkong worden aangetast voor zaken die niet op het terrein van de nationale veiligheid liggen, zal de praktijk moeten uitwijzen.
Deelt u de mening dat het nodig is het uitleveringsverdrag tussen Nederland en Hong Kong dringend te heroverwegen?
Direct na het aannemen van de genoemde Raadsconclusies is het kabinet begonnen met een inventarisatie van de juridische mogelijkheden tot en mogelijke consequenties van opschorting van het bilaterale uitleveringsverdrag3 met Hongkong. Ook is nauw contact gezocht met de andere EU-Lidstaten die evenals Nederland een bilateraal uitleveringsverdrag met Hongkong hebben.
Indien een verzoek tot uitlevering zou worden gedaan waaraan feiten ten grondslag worden gelegd die moeten worden aangemerkt als feiten van politieke aard, dan bieden zowel het verdrag met Hongkong als de Uitleveringswet de mogelijkheid de uitlevering te weigeren. Een eerste inventarisatie heeft geleerd dat het tussen Nederland en Hongkong geldende uitleveringsverdrag in de praktijk nauwelijks wordt toegepast. In de afgelopen 20 jaar werden geen uitleveringsverzoeken uit Hongkong geregistreerd.
Duitsland heeft inmiddels het uitleveringsverdrag met Hongkong opgeschort, en Frankrijk heeft aangegeven het eerder overeengekomen uitleveringsverdrag met Hongkong niet meer te zullen ratificeren. Uit contacten met andere Lidstaten die nog een dergelijk verdrag met Hongkong hebben, blijkt dat enkelen ook naar opschorting neigen.
Aangezien het kabinet van mening is dat een gezamenlijk optreden van EU-Lidstaten ten aanzien van China in het belang van Nederland is, en het van belang is om niet alleen door middel van verklaringen maar ook middels concrete acties uiting te geven aan de ernstige zorgen over de invoering van de Nationale Veiligheidswet voor Hongkong, meent het kabinet – alles afwegende – dat opschorting van het uitleveringsverdrag met Hongkong opportuun is.
Overigens blijft het kabinet het belang van een goede rechtshulprelatie met Hongkong in het kader van de bestrijding van (ondermijnende) criminaliteit onderschrijven.
Deelt u de mening dat de coronacrisis geen excuus kan vormen om minder hard te werken aan gelijke kansen van alle leerlingen in het onderwijs? Zo ja, betekent dit voor u ook dat elke basisscholier in groep 8 nog altijd zeker moet kunnen zijn van een verwijzing naar een school voor voortgezet onderwijs die recht doet aan zijn of haar individuele capaciteiten?
Door de coronacrisis kunnen de gelijke kansen van leerlingen in het onderwijs onder druk komen te staan. Ik deel uw zorgen daarover. Het schrappen van de eindtoets heeft ertoe geleid dat leerlingen die na het maken van de eindtoets aanspraak zouden maken op een heroverweging van het advies deze kans dit jaar niet krijgen. Ik heb uw Kamer daarover op 18 maart jl. geïnformeerd. Op 17 april jl. heb ik een brief gestuurd aan alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheid voor een soepele en kansrijke overgang voor deze leerlingen om recht te doen aan hun capaciteiten en mogelijkheden1. Ik ben en blijf in gesprek met de PO-Raad en VO-raad over hoe scholen uitvoering kunnen geven aan hun verantwoordelijkheid en hoe wij scholen daarin het beste kunnen ondersteunen.
Deelt u de conclusie van het Centraal Planbureau (CPB) dat de heroverweging van het schooladvies naar aanleiding van de eindtoets, die vaker nodig blijkt bij kinderen van laagopgeleide ouders en kinderen van ouders met lage inkomens en de heroverwegingen die vaker tot een hoger schooladvies leidden bij kinderen met een migratieachtergrond, samen betekenen dat leerlingen met een migratieachtergrond, kinderen van ouders met een lagere opleiding of laag inkomen zonder eindtoets nu vaker een hoger schooladvies mislopen?1 Zo nee, op welk punt wijst u deze redenering dan af?
Onderzoek wijst uit dat kinderen van lager opgeleide ouders en van ouders met lage inkomens meer baat hebben bij een eindtoets. Bij deze leerlingen is vaker sprake van een heroverweging, waarbij leerlingen met een migratieachtergrond vaker een bijstelling van het schooladvies krijgen. Ik deel daarin de door het Centraal Planbureau gestelde conclusies. Om die reden heb ik bij scholen in het primair en voortgezet onderwijs aandacht gevraagd voor deze groep leerlingen, ook de PO-Raad en VO-raad ondersteunen scholen hierbij.
Meent u dat de handreiking schooladvisering, de mogelijkheid tot herziening van het schooladvies en de extra aandacht voor een warme overdracht bij de overgang tussen primair en voortgezet onderwijs, waar u op wees in reactie op mijn schriftelijke vragen over de manier waarop corona de kansenongelijkheid in het onderwijs vergroot2, nog altijd kunnen volstaan, nu het CPB signaleert dat naar schatting 14 duizend leerlingen zonder verder ingrijpen een hoger schooladvies mislopen door het vervallen van de eindtoets basisonderwijs tijdens de coronacrisis? Zo ja, waarop baseert u dit vertrouwen? Zo nee, op welke wijzen gaat u dan nader ingrijpen?
Uit onderzoek is gebleken dat jaarlijks ongeveer tien procent van de leerlingen een bijgesteld advies krijgt naar aanleiding van de score op de eindtoets. Dat percentage komt overeen met de 14.000 leerlingen die het CPB noemt. Zie hiervoor ook de eindevaluatie van de wet eindtoetsing PO, uw Kamer toegezonden op 21 juni 2019. Bij het schrappen van de eindtoets zijn wij ons ervan bewust geweest dat deze ongewenste consequenties zouden kunnen optreden. Daarom heb ik scholen aanbevolen maatregelen te nemen voor intensivering van de warme overdracht en de oproep tot ruimhartige toelating en kansrijke plaatsing gedaan. De maatregelen die u noemt in uw antwoord zijn hier ook onderdeel van. De PO-Raad, VO-raad en Ouders & Onderwijs hebben een formulier ontwikkeld waardoor po-scholen als toevoeging op het Onderwijskundig Rapport informatie konden meegeven aan vo-scholen over mogelijke ruimte tot bijstelling van het advies. Ook zet ik in overleg met de VO-raad in op een extra evaluatiemoment in de brugklas van het vo. Ik vertrouw erop dat vo-scholen hier hun verantwoordelijkheid in zullen nemen en zal, zoals ik heb toegezegd, deze groep leerlingen de komende tijd blijven volgen en waar nodig aanvullende maatregelen nemen.
Het bericht ‘Groot alarm bij de bloedbank: alweer een zak vol zwarte deeltjes’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Groot alarm bij de bloedbank: alweer een zak vol zwarte deeltjes»?1
In het artikel wordt aandacht gevraagd voor een incident dat in 2011 heeft plaatsgevonden. Het betreft de aanwezigheid van zwarte deeltjes in zakken gedoneerd plasma. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is belast met het toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Daaronder vallen ook bloedproducten en medische hulpmiddelen. Vanuit haar rol als toezichthouder was de IGJ betrokken bij deze casus. Plasma dient ten alle tijden op een veilige manier ontvangen te worden door patiënten. Gebruikers van medische hulpmiddelen moeten kunnen vertrouwen op veilige medische producten en de veilige toepassing ervan.
De IGJ is in juni 2011 door Sanquin en fabrikant, Haemonetics, geïnformeerd over een tiental incidenten die zich hebben voorgedaan rond zwarte deeltjes in plasma. Haemonetics heeft destijds de centrifugekommen die niet aan de veiligheidseisen voldeden van de markt gehaald. Dit is een gebruikelijke «corrigerende maatregel» die fabrikanten kunnen nemen in dergelijke situaties. Na het van de markt halen van deze centrifugekommen, zijn er geen nieuwe incidenten bij de IGJ gemeld door Haemonetics of Sanquin. In de berichtgeving van de NRC wordt aangegeven dat er in de jaren erna opnieuw zwarte deeltjes werden aangetroffen door Sanquin. Na de meldingen van de incidenten uit 2011 is er noch door Sanquin, noch door Haemonetics noch door derden melding gemaakt bij IGJ.
Hoe lang bent u al op de hoogte van deze problemen bij bloedbank Sanquin? Welke informatie die is gepubliceerd in dePlasma Fileswaren u nog niet bekend?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van de 600 incidenten met onverklaarbare deeltjes hebben in Nederland plaatsgehad?
De IGJ heeft in juni 2011 een melding van Sanquin ontvangen over een tiental incidenten met «zwarte deeltjes» in plasma die zich in Nederland hebben voorgedaan. Zowel Sanquin als Haemonetics heeft na de melding van de incidenten uit 2011 geen meldingen gemaakt bij de IGJ. De IGJ onderzoekt enerzijds de aard van de berichtgeving door de NRC en anderzijds of er sprake is geweest van incidenten die gemeld hadden moeten worden.
Hoe kan het dat er 600 incidenten hebben kunnen plaatsvinden? Hoe kan het dat deze problemen al ruim acht jaar voortduren?
In het artikel is aangegeven dat in de afgelopen 15 jaar wereldwijd 360 miljoen plasmadonaties zijn uitgevoerd. Daarover heeft Haemonetics ongeveer tweeduizend klachten ontvangen; ofwel 0,0006%. Deze klachten zijn wereldwijd gemeld bij de aangewezen nationale autoriteiten, waaronder die in Frankrijk en Nederland. Voordat een medisch hulpmiddel op de markt toegelaten wordt, gaat daar een zorgvuldig voortraject aan vooraf. De fabrikant dient vervolgens te blijven onderzoeken of het product nog steeds voldoet aan de geldende wettelijke eisen voor veiligheid en effectiviteit. In dit onderzoek wordt de veiligheid van een product consistent gemonitord als onderdeel van de verplichte post-marketsurveillance. De fabrikant moet op basis van de informatie die dat oplevert de risicoanalyse van het product aanpassen en waar nodig maatregelen treffen, bijvoorbeeld door het product zelf aan te passen of extra gebruiksinstructies te verstrekken. Dit heeft bijvoorbeeld in deze casus ertoe geleid dat er correctieve maatregelen zijn getroffen waarbij centrifugekommen die niet aan de veiligheidseisen voldeden uit de handel zijn gehaald. Deze maatregel heeft ervoor gezorgd dat het aantal incidenten relatief gezien klein is. Aangenomen kan dus worden dat het niet zo is dat acht jaar lang dezelfde problemen zijn blijven bestaan.
Daarnaast is het van belang dat gesignaleerde veiligheidsrisico’s door de fabrikant gemeld worden bij de aangewezen nationale autoriteiten, in Nederland is dat de IGJ. Een goede en vroegtijdige signalering maakt dat ook de IGJ proactief kan handelen en daarmee tijdig kan ingrijpen.
Hoe oordeelt u over het feit dat het bedrijf Haemonetics B.V. bij onderzoek mogelijk toxische stoffen in het bloedplasma heeft aangetroffen maar dit niet in haar (vertrouwelijke) rapport benoemt?
Zowel de IGJ als ik zijn niet bekend met het rapport. Ik kan daar dus geen oordeel over vormen. De IGJ heeft bij Haemonetics aanvullende vragen gesteld en het rapport opgevraagd.
Hoe oordeelt u in het algemeen over de rol die Haemonetics heeft gespeeld in deze geschiedenis?
Het is op dit moment te vroeg voor een oordeel. Niet alle feiten en details zijn bekend bij de IGJ. De IGJ heeft het rapport opgevraagd. Indien de inhoud van het rapport daar aanleiding toe geeft, zal de IGJ verder in gesprek gaan met de betrokken partijen, het onderwerp op Europees niveau bespreken met haar collega-toezichthouders en zal zij met andere lidstaten de rol van Haemonetics evalueren.
Hebben bloeddonoren of ontvangers van bloed in Nederland risico gelopen? Zo ja welk risico en zijn de desbetreffende personen daar tijdig van op de hoogte gesteld?
Sanquin heeft de IGJ in 2011 geïnformeerd dat het gebruik van een filter afdoende was om de donoren te beschermen en zij geen tot hooguit een verwaarloosbaar risico hebben gelopen wanneer deeltjes gemist zouden zijn. Verder heeft Sanquin in 2011, op basis van de rapporten van de fabrikant, aangegeven dat de zwarte deeltjes biologisch afbreekbaar waren. Destijds oordeelde Sanquin dat het lichaam de deeltjes die het filter zouden passeren, zou afbreken. De IGJ heeft dat als afdoende beschouwd en geen nader onderzoek verlangd. De donoren en ontvangers zijn naar weten van IGJ om die reden niet nader geïnformeerd. De IGJ is in gesprek met Sanquin of zich vergelijkbare incidenten hebben voorgedaan na 2011.
Waarom zijn de schadelijke gevolgen van deeltjes voor donoren op korte en langere termijn zolang niet onderzocht? Hoe kan het dat de Franse toezichthouder een zeer kritisch rapport van wetenschappers (met daarin de waarschuwing «dat als er niet „heel snel» meer onderzoek wordt gedaan, en meer duidelijkheid komt over oorsprong en samenstelling van de deeltjes, over de risico’s die patiënten en donoren lopen, medische hulpmiddelen met dit soort draaiende onderdelen in de ban dienen te worden gedaan») naast zich neer heeft gelegd?
Volgens de Franse autoriteiten is het rapport van het Temporary Specialistic Committee (CSST) in 2017 gepubliceerd, zonder dat er al daadwerkelijk deeltjes waren onderzocht. Het CSST heeft in haar rapport alleen besproken wat in theorie de gevaren zouden kunnen zijn. Een volledige risicobeoordeling mist aangezien niet kon worden vastgesteld of patiënten ook aan vervuiling ware blootgesteld. Na publicatie van het rapport hebben de Franse autoriteiten de oorsprong en samenstelling van de deeltjes in het plasma onderzocht. De deeltjes zijn geïdentificeerd als afgebroken eiwitten (lichaamseigen stoffen). Er was geen bewijs voor de aanwezigheid van deeltjes afkomstig van de centrifugekom zelf. Daarnaast heeft zij het ontstaan van deeltjes in de onderzoeksetting niet kunnen reproduceren. Het verschijnen van deeltjes in plasma is zo zeldzaam dat er geen basisoorzaak is gevonden.
Wat was de reactie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op de eerste melding op 1 juni 2011 over problemen met deeltjes en de keuze om het type centrifugekom niet langer te gebruiken?
Haemonetics heeft de IGJ geïnformeerd dat op basis van gevonden deeltjes hij een deel van de centrifugekommen van de markt zou halen. De IGJ heeft vervolgens aanvullende vragen gesteld over de basisoorzaak. Deze bleek te liggen in het productieproces in Schotland. Bij het aanscherpen van de specificaties is de mal voor de komproductie een fractie kleiner geworden dan gewenst. Dit leidde bij gebruik van de kom tot extra vibraties, wat de kans op loslaten van deeltjes van de afsluitring vergrootte. De IGJ heeft in 2011 besloten dat op basis van de corrigerende actie van de fabrikant er geen aanvullende acties nodig waren. De fabrikant heeft adequaat gereageerd door de centrifugekommen die niet aan de veiligheidseisen voldeden terug te roepen. Daarnaast heeft Haemonetics de aanpassingen doorgevoerd in het productieproces om herhaling te voorkomen.
Waarom deed de IGJ in het najaar van 2018 geen verder onderzoek, nadat zij was ingeseind door de Franse toezichthouder? Hoe kan het dat de IGJ enkel op basis van opmerkingen van de fabrikant oordeelde dat de situatie voor Nederland «niet relevant» was?
De Franse autoriteiten en Haemonetics hebben destijds aangegeven dat het probleem alleen optrad bij de in Frankrijk gebruikte apparatuur. Ook was er geen signaal vanuit Sanquin dat er in Nederland problemen waren geweest. De in Nederland gebruikte centrifugekommen zijn anders dan die gebruikt werden in Frankrijk en ook de wijze van gebruik is anders. De Nederlandse centrifugekommen brachten minder risico’s met zich mee dan die in Frankrijk in gebruik waren. Dit is recent opnieuw aan de IGJ bevestigd door Haemonetics. De IGJ is in gesprek met Sanquin over incidenten die zich sinds 2011 mogelijk voorgedaan hebben, maar niet gemeld zijn bij de IGJ.
Gaat de IGJ deze problemen alsnog onderzoeken?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe oordeelt u over de regelgeving voor fabrikanten van medische hulpmiddelen dat zij alleen gebeurtenissen hoeven te melden die tot zwaar letsel of de dood (hadden kunnen) leiden? Bent u van mening dat dergelijke regels ook moeten gelden als er al jarenlang, vanuit verschillende landen, meldingen op hetzelfde onderwerp binnenkomen? Bent u van mening dat deze regelgeving aangepast moet worden?
Fabrikanten zijn niet alleen verplicht om incidenten met medische hulpmiddelen te melden als die (kunnen) leiden tot ernstig letsel of overlijden. Fabrikanten zijn wettelijk verplicht om ook significante toenames van minder ernstige incidenten te melden bij de IGJ. Ik ben daarom van mening dat de regelgeving niet hoeft te worden aangepast. Wanneer Eudamed (Europese Databank voor medische hulpmiddelen) gereed is, moeten fabrikanten die medische hulpmiddelen in Europa in de handel brengen in deze databank registraties bijhouden van ernstige incidenten als wel van trends van minder ernstige incidenten. Centrale registratie maakt de ernst van de situatie sneller inzichtelijk als meldingen bij verschillende lidstaten binnenkomen. Zodoende kan ook snel ingegrepen worden.
Deelt u de de mening dat degelijke producten pas op de markt dienen te komen als is bewezen dat ze veilig zijn?
Een medisch hulpmiddel moet aan strenge eisen op het gebied van veiligheid en effectiviteit voldoen, voordat het in de Europese handel gebracht mag worden. Voor hulpmiddelen die in een hogere risicoklasse vallen, beoordeelt een door de overheid aangewezen instantie (notified body) of het hulpmiddel deze wettelijke eisen voldoet. Als dat het geval is, geeft de notified body daarvoor een CE-certificaat af. Pas dan mag een fabrikant een medisch hulpmiddel in Europa in de handel brengen. Vervolgens is de fabrikant verplicht om ervaringen van gebruikers met zijn hulpmiddel te volgen en op basis daarvan verdere verbeteringen aan te brengen (post-market surveillance). Het onderzoeken en rapporteren van incidenten en het uitvoeren van eventuele correctieve acties maakt daar onderdeel van uit. Uiteindelijk zitten er aan elk hulpmiddel veiligheidsrisico’s waardoor volledige veiligheid in principe nooit te garanderen is. Door medische hulpmiddelen consistent te blijven monitoren kunnen de veiligheidsrisico’s van een hulpmiddel wel tot een minimum beperkt worden.
Bent u van mening dat ook de Nederlandse bloedbank Sanquin op de hoogte had moeten worden gesteld van de schikking tussen Haemonetics en de Franse bloedbank nadat bekend werd dat zij tweedehands reserveonderdelen als nieuw hadden verkocht? Heeft een dergelijke situatie ook in Nederland plaatsgevonden?
Als de Franse autoriteiten van mening zijn dat de fabrikant niet conform wet- en regelgeving handelt, kunnen zij besluiten het land waar de fabrikant gevestigd is (in dit geval Zwitserland) te vragen om actie te ondernemen. Zij kunnen daarbij besluiten om gelijk alle Europese lidstaten te informeren. In dit geval werd Nederland echter niet geïnformeerd. Wanneer een fabrikant een correctieve actie uitvoert of als een hulpmiddel niet aan de eisen voldoet, informeren lidstaten elkaar hier actief over. Dit draagt bij aan een goede en vroegtijdige signalering binnen Europa, waardoor ook Nederland tijdig en proactief kan handelen. Inmiddels heeft Haemonetics bij de IGJ aangegeven dat er in Europa geen tweedehands onderdelen worden gebruikt voor de plasmaferesemachines.
Is iedere donor die onbekende risico’s loopt er één te veel? Zo ja, wat gaat u ondernemen om verdere problemen te voorkomen?
Ik vind het fantastisch dat er zoveel donoren zijn die bereid zijn plasma te doneren. Ik doe er dan ook alles aan om de risico’s van donatie zo klein mogelijk te houden voor zowel de donor als de ontvanger. De IGJ is in gesprek met Sanquin en Haemonetics om de risico’s in kaart te brengen zodat een dergelijke situatie in de toekomst voorkomen kan worden.
De rapportering van de bedrijven aangesloten bij het textiel convenant, van SOMO en de Schone Kleren Campagne |
|
Joël Voordewind (CU), Mahir Alkaya (SP), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport over de rapportering van de bedrijven aangesloten bij het textiel convenant, van SOMO en de Schone Kleren Campagne?1 Wat is uw appreciatie van het rapport?
Het kabinet heeft kennis genomen van het rapport van SOMO en de Schone Kleren Campagne, waarin wordt ingegaan op de publieke rapportages van 34 bedrijven die onder het Convenant Duurzame Kleding en Textiel vallen. In het rapport wordt gesteld dat de publieke rapportages van bedrijven verbeterd kunnen worden, onder meer door dieper in te gaan op geïdentificeerde IMVO-risico’s en hoe deze worden aangepakt, door de dialoog met lokale belanghebbenden te verbeteren en door betere communicatie over procedures met betrekking tot toegang tot herstel. Het kabinet waardeert het dat maatschappelijke organisaties, in dit geval SOMO en de Schone Kleren Campagne, de publieke IMVO-rapportages van bedrijven met aandacht lezen en tevens aanbevelingen doen voor verbetering daarvan.
In 2019 hebben 44 bedrijven die vanaf het begin aan het convenant deelnemen publiekelijk gecommuniceerd over IMVO. Zeven bedrijven hebben hun plan van aanpak online gepubliceerd. Veel van de bedrijven communiceerden voor het eerst over hun IMVO-inspanningen en waren nog zoekende naar de mate van detail in hun rapportage. Het uitvoeren van gepaste zorgvuldigheid, inclusief het opstellen en publiceren van een IMVO-rapportage, is dan ook een leerproces. De aanbevelingen van SOMO en de Schone Kleren Campagne, welke grotendeels in lijn zijn met eerdere aanbevelingen uit de tussentijdse evaluatie van het convenant en het recente alignment assessment van de OESO, kunnen bedrijven helpen om de volgende stap te zetten in het proces van gepaste zorgvuldigheid.
Hoe kan de rapportering over gepaste zorgvuldigheid verbeterd worden? Hoe ziet u uw rol daarin?
Deelt u de conclusie dat de transparantie van de rapportering over het beleid op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) van de bedrijven nog veel aan kwaliteit te winnen heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Klopt het dat bedrijven geen betekenisvolle rol voorzien voor belanghebbenden, zoals de werknemers in fabrieken, in hun IMVO-beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen het Convenant Duurzame Kleding en Textiel werken partijen samen om verbeteringen in de textielketen te realiseren. Zoals naar voren komt in de jaarrapportage over 2019 zien bedrijven steeds meer in dat het belangrijk is om ook lokale belanghebbenden, zoals bijvoorbeeld werknemers in fabrieken, te betrekken in het proces van gepaste zorgvuldigheid. Zo zijn in 2019 al 20 bedrijven rechtstreeks met lokale stakeholders in contact gebracht. Daarnaast zijn partijen binnen het convenant steeds meer gaan samenwerken, zowel als collectief als één-op-één. Maatschappelijke organisaties helpen bedrijven steeds vaker om inzicht te ontwikkelen hoe thema’s als kinderarbeid, vrijheid van vakvereniging, leefbaar loon en dierenwelzijn beter verankerd kunnen worden in het IMVO beleid van individuele bedrijven. Om bedrijven te stimuleren een volgende stap te zetten zal het SER-secretariaat dit jaar tijdens de jaarlijkse beoordelingsgesprekken extra aandacht besteden aan de manier waarop bedrijven arbeiders en lokale vakbonden in hun toeleveringsketen betrekken. Ook wordt komend jaar een workshop met bedrijven georganiseerd over het thema vrijheid van vakvereniging en het betrekken van lokale werknemers via sociale dialoog.
Hebben de bedrijven aangesloten bij het textielconvenant allemaal een access to remedy mechanisme? Zo ja, waarom ontbreekt het aan communicatie hierover? Zo nee, worden daartoe stappen ondernomen?
Het zorgen voor of meewerken aan herstelmaatregelen waar van toepassing, is onderdeel van gepaste zorgvuldigheid. Van bedrijven bij het Convenant Duurzame Kleding en Textiel wordt verwacht dat zij in hun plan van aanpak ingaan op de beschikbaarheid van klachtenmechanismen. Uit de tussentijdse evaluatie van het convenant is gebleken dat bedrijven zichtbare voortgang hebben geboekt in het inbedden van gepaste zorgvuldigheid in hun beleid en organisatie (stap 1) en op de risicoanalyse en prioritering (stap 2). Bedrijven dienen nu stappen te zetten om het proces van gepaste zorgvuldigheid, inclusief de toegang tot herstel, verder te implementeren. Het secretariaat zal dit jaar dan ook met bedrijven bespreken in welke mate er toegang is tot klachtenmechanismen in hun keten.
Daarnaast biedt het convenant de mogelijkheid voor belanghebbenden om, al dan niet vertegenwoordigd door een externe partij, rechtstreeks in dialoog te gaan met een bedrijf dat mogelijk schade zou hebben veroorzaakt of daaraan heeft bijgedragen. Het SER secretariaat kan hierin een bemiddelende rol spelen. Ook kent het Convenant een formele klachten- en geschillencommissie waar belanghebbenden terecht kunnen om een klacht in te dienen. Uit zowel de tussentijdse evaluatie van het convenant als uit het recente alignment assessment van de OESO blijkt dat de klachten- en geschillencommissie momenteel nog weinig wordt gebruikt en dat de manier waarop betrokkenen in de textielketen toegang hebben tot het klachten- en geschillenmechanisme verbeterd dient te worden. Hierover zijn gesprekken gaande met Fair Wear Foundation. Daarnaast is een taakgroep opgericht binnen het convenant die zich verder zal buigen over de aanbevelingen en het verbeteren van het bestaande mechanisme.
Bent u bereid dit rapport aan de orde te stellen bij de stuurgroep van het textielconvenant? Zo ja, kunt u daarover rapporteren aan de Kamer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport is bekend bij de stuurgroep van het textielconvenant. De stuurgroep heeft bij monde van het SER-secretariaat een bericht gepubliceerd in reactie op het rapport. Daarin erkent het secretariaat dat de communicatie van bedrijven over hun inspanningen versterkt dient te worden. In 2019 is het beoordelingskader al verder aangescherpt, waarbij meer nadruk is komen te liggen op het meten hoe bedrijven op productielocatieniveau problemen aanpakken en zorgen dat hun stakeholders hier onderdeel van zijn. De Kamer wordt op de hoogte gehouden over de voortgang van het textielconvenant via de jaarlijkse voortgangsrapportage.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de doelstelling van het textielconvenant voor het realiseren van een leefbaar loon in 2020?
De ambitie dat in 2020 in de gehele productie- of toeleveringsketen van aan het convenant deelnemende bedrijven een leefbaar loon wordt betaald is losgelaten. Dit heeft de stuurgroep vermeld in de appreciatie van de tussentijdse evaluatie van het textielconvenant2. Ondanks dat er binnen en buiten het convenant steeds meer voorbeelden bestaan waarin duidelijke stappen richting een leefbaar loon zijn gezet, hebben partijen vastgesteld dat het niet realistisch is te verwachten dat in 2020 in de gehele productie- of toeleveringsketen een leefbaar loon wordt betaald. Het loslaten van deze ambitie voor 2020 werd vooral veroorzaakt door de complexiteit van het onderwerp, het gebrek aan bewezen strategieën voor het realiseren van een leefbaar loon en de vaak geringe invloed van Nederlandse bedrijven ten opzichte van hun leveranciers. Op basis van deze factoren is de conclusie getrokken dat bedrijven meer tijd en ondersteuning en samenwerking met andere bedrijven nodig hebben bij het realiseren van een leefbaar loon in de keten.
Leefbaar loon blijft voor partijen en bedrijven van het convenant één van de centrale thema’s. In 2019 is de volgende lange-termijn doelstelling6 voor het convenant gedefinieerd in de nieuwe «Theory of Change» met betrekking tot leefbaar loon: «Convenantspartijen, deelnemende bedrijven en steunbetuigers dragen actief bij aan een industriebrede systeemverandering gericht op het verkleinen van het loongat tussen het wettelijk minimum loon en leefbaar loon schattingen.» Zowel de inmiddels ondernomen activiteiten als de geplande activiteiten zijn daarop gericht.
De ondersteuning is door het Convenant Duurzame Kleding en Textiel op een aantal manieren vorm gegeven.
Meer dan 90% van de bij het convenant aangesloten bedrijven is inmiddels getraind op het onderwerp leefbaar loon. Zij weten nu wat een leefbaar loon is, hoe de kloof vast te stellen tussen de huidige lonen en een leefbaar loon en welke mogelijke methoden er bestaan om een leefbaar loon te implementeren. Zij weten hoe hun inkooppraktijken kunnen bijdragen aan leefbaar loon.
Ook zijn diverse trainingsbijeenkomsten in een vijftal productielanden georganiseerd teneinde ook leveranciers te trainen.
Bedrijven worden daarnaast gestimuleerd deel te nemen aan collectieve projecten. Het collectieve project «Remedies towards a better workplace» uit het Fonds Bestrijding Kinderarbeid is inmiddels afgerond, waardoor bijna 9.000 werknemers in Tamil Nadu hogere lonen ontvangen en/of meer financiële zekerheid hebben gekregen. De inspanningen in Tamil Nadu zullen een vervolg krijgen, gericht op het steunen van het CAO-proces in de textielsector.
Veel van bovengenoemde activiteiten zijn het resultaat van steeds nauwere samenwerking tussen diverse internationale partijen, namelijk de Duitse Partnership for Sustainable Textiles, de Fairwear Foundation, het leefbaar loon initiatief van grote internationale modemerken en de internationale vakbeweging ACT (Action, Collaboration, Transformation), en het Convenant zelf.
Omdat bedrijven in het Convenant nu kennis en vaardigheden hebben opgedaan voor de volgende stappen en omdat zij steeds verder komen in hun proces van gepaste zorgvuldigheid, worden zij steeds strenger beoordeeld op de implementatie van leefbaar loon in hun toeleveringsketen.
Dit betekent o.a. dat bedrijven in de aankomende beoordelingsronde voor al hun productielocaties de loonkloof tussen de huidige lonen en een leefbaar loon verplicht in kaart dienen te hebben gebracht en stappen naar het dichten van de loonkloof hebben gezet. De uitkomsten worden verwacht in het najaar van 2021.
Kunt u een rol spelen in het verbeteren van het inzicht over de vrijheid van associatie in de productieketen van de betrokken bedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vrijheid van associatie scoort vaak hoog in de prioritering van ketenrisico’s van deelnemende bedrijven en daarom wordt er geregeld aandacht besteed aan het onderwerp. Zo vond in oktober 2019 voor de derde maal een ronde tafel over dit thema plaats, waar vakbondsvertegenwoordigers uit productielanden in discussie gingen met twaalf bedrijven en inzicht gaven in uitdagingen omtrent vrijheid van associatie in productielanden als Bangladesh, Cambodia, India, Indonesië, Myanmar en Vietnam.
Dit najaar start een collectief project inzake vrijheid van associatie dat deels uit het Fonds Verantwoord Ondernemen en deels uit het Strategisch Partnerschap voor Transformatie van de Kledingketen wordt gefinancierd. Voor het project hebben zich inmiddels acht convenantsbedrijven aangemeld en ongeveer evenveel bedrijven overwegen deelname. Dit project richt zich op de verankering van vrijheid van associatie in intern beleid en interne processen van bedrijven (zoals inkooppraktijken, en audits). Het gezamenlijke ambitieniveau is om concrete stappen te zetten in de verbetering van vrijheid van associatie en sociale dialoog in de toeleveringsketens van de deelnemers. Het project richt zich onder meer op intensiever engagement met leveranciers, bijvoorbeeld via trainingen aan inkopers van merken en aan het management en de werknemers van leveranciers.
Bent u bereid om zowel de Sociaal Economische Raad (SER) als de bedrijven die partij zijn bij het textielconvenant aan te sporen de aanbevelingen van dit rapport ter harte te nemen?
Zoals gebruikelijk brengt het SER secretariaat het rapport onder de aandacht van de aangesloten bedrijven. Het secretariaat helpt bedrijven om het proces van gepaste zorgvuldigheid, inclusief transparantie, stap voor stap te implementeren en heeft reeds aangegeven de aanbevelingen van het rapport mee te zullen nemen in de beoordelingscyclus.