Een crowdfundingsactie voor Chun |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Crowdfundingsactie voor Chun is een overweldigend succes»?1
Het is goed om te zien dat de initiatiefnemers en donateurs maatschappelijke betrokkenheid tonen en proberen andere mensen te helpen. Het zegt mij verder dat veel mensen het onwenselijk vinden dat een vreemdeling in de situatie komt waarin hij niet kan terugkeren naar een land van herkomst of een land van eerder verblijf, terwijl hij ook niet in Nederland mag verblijven.
In de beantwoording op de Kamervragen 10 januari 2020 over deze zelfde zaak2 heb ik reeds aangegeven dat voor dit soort situaties de mogelijkheid tot toetsing aan het buitenschuldbeleid in het leven is geroepen. Op grond van dit beleid wordt beoordeeld of de vreemdeling serieuze pogingen heeft ondernomen om Nederland te verlaten en daarbij alle informatie heeft verstrekt die daarvoor nodig is.
Wat zegt het volgens u dat meer dan 800 mensen meer dan 15.000 euro hebben opgebracht om ervoor te zorgen dat Chun zijn recht op een menswaardig bestaan kan gaan halen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het juist dat ondanks alle inspanningen van zowel Chun als de Nederlandse overheid er nog steeds geen concreet uitzicht is op terugkeer naar China, het land waaruit hij als minderjarige is ontvoerd?
Zoals uw Kamer bekend is, kan ik in de beantwoording van Kamervragen niet ingaan op individuele zaken.
Vindt u het ook beschamend dat Chun reeds zestien jaar in een situatie verkeert: «waarin hij niet mag werken, geen inkomsten heeft, niet is verzekerd en geen rechten heeft»?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid eindelijk een regulier verblijf voor Chun in Nederland te realiseren, opdat hij een menswaardig bestaan kan leiden? Zo nee, hoe lang moet deze wantoestand – dit ellenlange wachten – volgens u nog voortduren?
Zie antwoord vraag 3.
Het toezicht en de handhaving van de energiebesparingsplicht. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het verkennend onderzoek «Onderzoeksrapport Adromi – Toezicht & handhaving Energiebesparingsplicht» dat in opdracht van de Rekenkamercommissie Wassenaar, Voorschoten, Oegstgeest en Leidschendam-Voorburg (RKC-WVOLV) is uitgevoerd?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de omgevingsdiensten van de WVOLV-gemeenten de energiebesparingsplicht van bedrijven en instellingen onvoldoende handhaven, en dat bedrijven met de huidige bezoekfrequenties gemiddeld slechts eens per 15 à 20 jaar gecontroleerd worden op het voldoen aan de energiebesparingsplicht?
Allereerst hecht ik eraan om te noemen dat gemeenten gaan over hun eigen omgevingsdiensten en dat gemeenteraden hun college kunnen bevragen of aanspreken op rekenkamerrapporten van de door hen ingestelde rekenkamers.
Met de introductie van de informatieplicht en de extra inzet op het onderwerp energiebesparing zijn veel bevoegde gezagen, brancheverenigingen en bedrijven actief aan de slag gegaan met energiebesparing. Ik verwacht daarom dat ook de gemeenten Wassenaar, Voorschoten, Oegstgeest en Leidschendam-Voorburg dit onderwerp actief oppakken.
Bent u het met de onderzoekers eens dat bedrijven in ieder geval eenmaal binnen de terugverdienperiode van vijf jaar gecontroleerd zouden moeten worden om de effectiviteit van energiebesparingsmaatregelen beter in kaart te brengen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet? Zo ja, hoe wilt u er in de praktijk voor zorgen dat dit daadwerkelijk gebeurt?
Omdat de decentrale overheid bevoegd gezag is voor de toezicht en handhaving van de energiebesparingsplicht, wordt er geen centrale registratie bijgehouden.
Er bestaan logischerwijs verschillen tussen hoe gemeenten en omgevingsdiensten toezicht houden en handhaven. Een van de redenen voor het introduceren van de informatieplicht was ook het verbeteren van toezicht en handhaving door het decentrale bevoegd gezag.
Een logische frequentie voor periodieke bedrijfscontrole zou de vierjaarlijkse informatieplichtronde zijn. De door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) aangebrachte rubricering van de informatieplichtrapportages maakt informatie-gestuurd toezicht mogelijk. Niet elk bedrijf hoeft daarom daadwerkelijk fysiek bezocht te worden.
Ik heb eind 2019 extra capaciteit beschikbaar gesteld in het kader van de uitvoering van het Urgenda-vonnis. In de brief aan uw Kamer van 24 april 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 496) heb ik bovendien aangegeven dat ik opnieuw € 5 miljoen beschikbaar stel voor deze maatregel «versterkte uitvoering energiebesparings- en informatieplicht».2 Aan de hand van een vastgestelde «menukaart» met onder andere gevelcontroles, bedrijfsbezoeken en administratieve activiteiten, kunnen bevoegde gezagen opnieuw extra capaciteit aanvragen voor de periode 2020 en 2021. Overigens biedt deze ondersteuning inzicht in wat er additioneel aan toezicht en handhavingsactiviteiten gepland en uitgevoerd wordt. Rijkswaterstaat/Kenniscentrum InfoMil publiceert per gemeente deze gegevens online: https://vue.databank.nl/dashboard.
Hoe verhoudt het gebrek aan handhaving binnen de WVOLV-gemeenten zich tot de handhaving in andere Nederlandse gemeenten? Kunt u dit aan de hand van cijfers nader toelichten, of bent u bereid nader te onderzoeken of dit probleem zich ook binnen andere gemeenten voordoet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat hercontroles (in lijn met de landelijke leidraad handhavingsacties) na overtredingen ontbreken en dat WVOLV-gemeenten geen concrete doelstellingen voor energiebesparing binnen bedrijven en instellingen in hun agenda hebben opgenomen?
Hoe gemeenten, die bevoegd gezag zijn op dit punt, omgaan met hercontroles, is aan hen. Het Rijk ziet hercontroles als een effectief middel om energiebesparing te realiseren. Ik ben dan ook van plan hercontroles toe te voegen aan de genoemde menukaart van de maatregel «versterkte uitvoering energiebesparings- en informatieplicht». Deze capaciteit is echter additioneel. Gemeenten moeten zelf aan de slag met deze bestaande wettelijke taak.
Bent u het met de onderzoekers eens dat dergelijke hercontroles de implementatie van energiemaatregelen aanzienlijk kan versnellen en dat het verloop van de energietransitie daardoor beter in kaart kan worden gebracht? Zo nee, kunt u nader toelichten waarom niet? Zo ja, hoe wilt u ervoor zorgen dat deze hercontroles daadwerkelijk worden doorgevoerd?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de visie van de onderzoekers dat energiecontroles doelgerichter en efficiënter kunnen worden doorgevoerd als gemeenten concrete energiedoelstellingen voor bedrijven en instellingen opstellen? Deelt u dat dit de uitvoerende taak van de omgevingsdiensten en de controlerende taak van de gemeenteraden ook concreter en makkelijker uitvoerbaar maakt? Zo nee, kunt u uw antwoord nader toelichten? Zo ja, hoe wilt u gemeenten stimuleren om dit in de praktijk te realiseren?
De energiebesparingsdoelstellingen zijn vastgelegd in het Energieakkoord en de energiebesparingsplicht is wettelijk vastgelegd. Deze verplichting is concreet uitgewerkt met sectorspecifieke Erkende Maatregelenlijsten en de rapportage in het kader van de informatieplicht. Het uitoefenen van toezicht en handhaving op deze wettelijke taak kan door gemeenten en gemeenteraden met deze uitwerking effectief opgepakt worden. De omgevingsdienst voert toezicht uit in opdracht van de gemeente. Het is aan gemeenten om of zelf aan de slag te gaan of de omgevingsdienst structureel de opdracht te geven toezicht bij bedrijven uit te oefenen.
Ik stimuleer gemeenten energiebesparing voortvarend op te pakken. Naast de genoemde maatregel «versterkte uitvoering energiebesparings- en informatieplicht» heb ik drie brieven verstuurd naar de colleges van burgemeester en wethouders om hen te informeren over de informatie- en energiebesparingsplicht. In mijn brief van februari 2020 heb ik aan elk college in Nederland gemeld hoeveel bedrijfsvestigingen in de betreffende gemeente gerapporteerd hebben, hoeveel daarvan op grond van de rapportage extra toezicht vergen en hoe zich dat tot landelijke gemiddelden verhoudt. Ik heb hen tevens gewezen op de mogelijkheden voor extra ondersteuning bij het toezicht op energiebesparing en de colleges opgeroepen om werk te maken van energiebesparing bij bedrijven en instellingen. Het is nu aan de gemeenten en de gemeenteraden om aandacht aan de uitvoering van deze wettelijke taak te geven.
U noemt verder de coronacrisis. Momenteel wordt ambtelijk verkend wat het effect is (van de gevolgen) van de COVID-19-uitbraak op het klimaat- en energiebeleid en op welke manier eventuele herstelmaatregelen de vergroening van de economie kunnen bevorderen. Het streven is om de Tweede Kamer hierover voor de zomer nader te informeren.
Bent u bereid over de hele linie het toezicht op en handhaving van de Energiebesparingsplicht te versterken en tevens te onderzoeken of het mogelijk is om goede naleving van de plicht te koppelen aan de steunmaatregelen in het kader van de coronacrisis? Bijvoorbeeld door gedeeltelijke terugbetaling van deze steun te eisen als een bedrijf overduidelijk nalatig is geweest bij het naleven van de energiebesparingsplicht?
Zie antwoord vraag 7.
Drugssmokkel op zee |
|
Attje Kuiken (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drugssmokkel op zee. Bij terugkeer ligt het bootje lager in het water»?1
Ja.
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde officier van justitie dat de visserijsector in toenemende mate vatbaar lijkt voor druk en geld van criminelen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren heeft zich een aantal ontwikkelingen voorgedaan die invloed hebben op de visserijsector. Brexit, het verbod op pulsvisserij, beperking van het aantal visgronden en recent de coronacrisis kunnen de verdiensten in de visserij onder druk zetten. Uit wetenschappelijk onderzoek is bekend dat er een sterke relatie bestaat tussen financiële problematiek en delictgedrag.2 De zorg dat vissers die in financiële problemen raken in toenemende mate vatbaar worden voor criminele aanbiedingen lijkt daarom terecht. Overigens is voor de vatbaarheid van vissers voor criminele aanbiedingen de gelegenheidsstructuur die de visserij biedt sterk bepalend. Vervoersmiddelen en transport zijn onmisbare schakels in het proces van georganiseerde criminele activiteiten. Dat maakt vissersschepen aantrekkelijk voor criminelen die drugs willen smokkelen, ook in tijden van economische voorspoed.
Deelt u de mening van het team Volans dat drugssmokkelende vissers niet in aanmerking mogen komen voor subsidies om de visserij op de Noordzee te saneren of verduurzamen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de opvatting van Volans dat vissers die zich schuldig maken aan strafbare feiten, zoals drugssmokkel, niet in aanmerking zouden moeten komen voor subsidies voor sanering of verduurzaming. Belangrijk hierbij is onderscheid te maken tussen nationale middelen en Europese middelen. Subsidies voor verduurzaming komen vanaf 2021 uit het Europees Maritiem Visserij en Aquacultuur Fonds (EMVAF) waarover in Brussel onderhandeld wordt. Dit biedt geen concrete mogelijkheid vissers op grond van criminele activiteiten uit te sluiten. Onderzocht wordt of lidstaten nationaal nog ruimte hebben om dergelijke verleningscriteria te hanteren. Daarnaast zal de Minister van LNV dit onderwerp bij haar collega’s uit Groot-Brittannië en van de Europese lidstaten aankaarten.
In het Noordzeeakkoord komen ook nationale middelen beschikbaar voor de visserij ten behoeve van sanering en verduurzaming. De Minister van LNV zal onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om vissers die strafbare feiten hebben gepleegd uit te sluiten van deze middelen.
Deelt u de mening van dit team dat de pakkans voor drugssmokkelende vissers op dit moment laag is? Zo ja, wat gaat u doen om die pakkans te vergroten? Zo nee, waar blijkt het tegendeel uit?
Ik beschik niet over cijfers waaruit de pakkans voor drugs smokkelende vissers kan worden afgeleid. Omdat drugssmokkel een delict is waarvan de betrokkenen vrijwel nooit aangifte doen, bestaat geen zicht op de totale omvang van de drugssmokkel op zee. In het algemeen kan wel worden gezegd dat maritieme smokkel geen eenvoudig oplosbaar probleem is. Dat komt door de uitgestrektheid van het gebied waarin deze plaatsvindt, de ruime mogelijkheden om smokkelactiviteiten in en rond visserijschepen te verhullen, de diversiteit van partijen die bij de aanpak van maritieme smokkel betrokken zijn en de lage meldingsbereidheid binnen de visserijsector.
Juist vanwege deze complexiteit zijn in het kader van het Programma Aanpak Ondermijning Noord-Holland versterkingsgelden toegekend aan het project maritieme smokkel. In dit programma worden de verschillende actoren samengebracht en wordt er gewerkt aan het weerbaarder maken van de visserijsector, het verkrijgen van inzicht in de aard en omvang van de betrokkenheid van vissers bij drugssmokkel en het geven van inzicht in de gevaren van ondermijning. In het najaar wordt u per brief geïnformeerd over de voortgang van de regionale aanpak die is gefinancierd met de versterkingsgelden.
Deelt u de mening van dit team dat het mogelijk moet worden om visvergunningen en schepen van veroordeelde vissers af te nemen? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Schepen kunnen nu al van veroordeelde vissers worden afgenomen. Op basis van artikel 33a, eerste lid, onderdeel c van het Wetboek van Strafrecht, kunnen voorwerpen waarmee het feit is begaan of voorbereid verbeurd worden verklaard. Deze straf is in de praktijk bij vissers die drugs hebben gesmokkeld in een enkel geval gevorderd, maar voor zover het kabinet bekend nooit opgelegd. Het OM heeft hierover bericht dat het in de belangenafweging vaak te ingrijpend wordt geacht om een schip te vorderen mede vanwege het punt dat hierdoor iemands kostwinning geheel wordt weggenomen en daarnaast bijvoorbeeld ook niet-verdachte personen bij een dergelijke vordering hard geraakt worden.
Daarnaast bestaat in het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de Economische Delicten (WED) de mogelijkheid om als straf ontzetting van rechten te vorderen (artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 7 van de WED). Dit kan ook betrekking hebben op het recht om te vissen. Een dergelijk verbod is ook eerder aan vissers opgelegd, ook wanneer geen sprake was van overtredingen van de visserijregelgeving als zodanig.
De Minister van LNV bekijkt thans de mogelijkheden om visvergunningen van veroordeelde vissers in te nemen. Een optie is dat na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Bibob de visserij onder de reikwijdte van de Wet Bibob wordt gebracht. Daarbij moet worden bezien in hoeverre de Europeesrechtelijke visserijregelgeving hiertoe ruimte laat, met name in de gevallen dat vissers zijn veroordeeld voor strafbare feiten die, anders dan bij bijvoorbeeld drugssmokkel, bestaan uit een schending van de visserijregelgeving als zodanig. Verder wordt, door LNV, tezamen met JenV en IenW, ook onderzocht of andere, minder vergaande maatregelen denkbaar zijn. De Wet Bibob is tenslotte een zwaar instrument, aangezien op basis van een Bibob-toetsing niet alleen aangevraagde beschikkingen kunnen worden geweigerd, maar ook afgegeven beschikkingen kunnen worden ingetrokken. Daarnaast betekent toepassing een vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de onderzochte personen.
Acht u de omvang van de geschetste problematiek dusdanig groot dat vissers die vergunningen aanvragen voortaan een Bibob-toets moeten ondergaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en hoe gaat er dan wel de integriteit van vergunning aanvragers getoetst worden?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde officier van justitie dat betere controles van vissersschepen op opvallende financieringen, het uitzetten van volgsystemen op zee of op verdachte tijdstippen waarop schepen uitvaren nodig is? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het interdepartementale samenwerkingsverband Kustwacht wordt jaarlijks opdracht gegeven aan de Directeur Kustwacht om een pakket aan taken uit te voeren en daaraan middelen en capaciteit toe te kennen. Op het onderdeel Handhaving neemt het Openbaar Ministerie deel aan de totstandkoming van het handhavingsplan. Toezicht op visserijschepen ter handhaving van de visserijregelgeving maakt daar onderdeel van uit. Het Openbaar Ministerie zal bij de totstandkoming van een nieuw handhavingsplan respectievelijk uitvoeringsplan handhaving aandacht vragen voor de verbetering van de in het artikel door de officier van justitie genoemde controles op het uitzetten van volgsystemen en scheepsbewegingen ter verhoging van de pakkans van maritieme smokkel.
Daarnaast werkt Nederland in internationaal verband o.a. samen met 6 landen (IER, VK, FRA, SPA, POR en ITA) binnen het Maritime Analysis Operation Centre Narcotics (MAOC-N) ter bestrijding van de aanpak van trans-Atlantische drugssmokkel over zee (irreguliere vaart) en door de lucht. MAOC-N is een verdragsrechtelijke organisatie die opgericht is in 2007 en zetelt in Lissabon. Nederland heeft net als de andere landen een Liaison Officer geplaatst bij MAOC-N t.b.v. de informatievoorziening vanuit en naar nationale politiediensten. MAOC-N heeft zich als relatief kleine organisatie ontwikkeld tot een erg succesvolle wereldwijde speler in de bestrijding van drugssmokkel. Inmiddels zijn door toedoen van MAOC-N honderden tonnen verdovende middelen inbeslaggenomen met een omgerekende straatwaarde van meerdere miljarden. Hun informatie kan ook behulpzaam zijn bij het signaleren van vissersschepen die mogelijk drugs smokkelen.
Zonnepanelen op water. |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen zonnepanelen op water in natuurgebieden»?1
Ja.
Bent u bekend met de signalen uit het bericht, namelijk dat decentrale overheden en energieproducenten met het oog op de energietransitie regelmatig overwegen om zonnepanelen op water te plaatsen? Kunt u een inschatting geven op hoeveel locaties dit aan de orde is?
In de Regionale Energie Strategieën (RESsen) zal er naar verwachting nader inzicht worden gegeven in toekomstige locaties voor zonnepanelen. Op basis van de SDE+ beschikkingen is er gedeeltelijk zicht op de ontwikkeling van zonneprojecten op water tot nu toe. In de beschikkingen werd tot 2018 geen onderscheid gemaakt tussen drijvende zonneprojecten op water en zonneprojecten op land, dus voor deze periode kan ik enkel een schatting aanleveren, naar schatting zijn er een tiental drijvende zonneprojecten beschikt tot 2018. In de SDE+ najaarsronde van 2018 zijn er in totaal 6 drijvende zonneprojecten beschikt, in de voorjaarsronde van 2019 waren dat er in totaal 7. De drijvende zonneprojecten betreffen met name bassins en zandwinningsplassen Het bevoegd gezag neemt bij de vergunningverlening ook de ecologische impact mee in de afweging.
Klopt het dat er nog maar weinig bekend is over de effecten van zonnepanelen op water op het onderwaterleven en op de biodiversiteit, zoals wanneer leefgebieden voor beschermde en bedreigde watervogels dreigen te verdwijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in mijn beantwoording van de motie Dik-Faber over de zonneladder (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 34 682, nr. 29) wordt via de Topsector Energie bezien in hoeverre er meer onderzoek nodig is naar ecologische effecten van zon op land en water. Op dit moment wordt het project «Ecologisch meetadvies voor zon op water» uitgevoerd door Deltares in opdracht van TKI Urban Energy (Topsector Energie) en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Hierin wordt gekeken naar de effecten van drijvende zonneparken op de biodiversiteit en waterkwaliteit. Dit project omvat een literatuuronderzoek naar de huidige stand van de kennis op dit gebied, en daarnaast een meetadvies hoe ecologisch onderzoek zou moeten worden uitgevoerd om de ontbrekende kennis te ontwikkelen. Naar verwachting is het eindrapport deze zomer gereed.
Er is naast generieke kennis ook behoefte aan kennisontwikkeling over de ecologische effecten van zonnepanelen op specifieke wateren. Daarom wordt o.a. onderzocht of er een pilot uitgevoerd kan worden in het IJsselmeergebied, met als doel kennis op te doen over de effecten op het ecosysteem.
Wat vindt u ervan dat er voor «zon op water»-projecten zelfs wordt gekeken naar Natura2000-gebieden zoals het IJsselmeer?
Ik wil hierbij verwijzen naar de beantwoording van de motie Dik-Faber (Kamerstuk 32 813, nr. 29) waarin het kabinet aangeeft dat natuurgebieden niet als zodanig worden uitgesloten voor zon-PV projecten mits projecten binnen de huidige kaders kunnen worden ingepast. Voor de huidige kaders voor projecten in natuurgebieden is het vigerende natuur(vergunningen)beleid bepalend. Tevens verwijs ik naar de recente energieverkenning die is uitgevoerd in het kader van de Agenda IJsselmeergebied 20502 waarbij ook aandacht is geschonken aan ecologische aspecten, en naar de motie Siennot/Mulder (Kamerstuk 32 813, nr. 427) waarin de regering wordt opgeroepen om in overleg met betrokken stakeholders een onderzoek in te stellen naar de effecten van drijvende zonnepanelen op de natuur, en om in navolging van het onderzoek samen met decentrale overheden, het bedrijfsleven en natuurorganisaties een routekaart op te stellen met kansen en risico’s van zonne-energie op water in Nederland. Deze motie voer ik momenteel uit.
Is in kaart gebracht wat de effecten zijn van zonnepanelen op water voor de visserij? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Ontwerp Nationale Omgevingsvisie is ingegaan op de relatie tussen de Energietransitie en het nationaal belang van de visserij. Dit betreft met name windprojecten op de Noordzee. In opdracht van de Sportvisserij Nederland is op 7 maart 2019 de notitie «Drijvende zonneparken. Vissen, sportvisserij en ecologie» gepresenteerd. De notitie beschrijft dat drijvende zonneparken zowel knelpunten als kansen bieden voor de sportvisserij. Het is per locatie afhankelijk wat deze knelpunten en kansen daadwerkelijk zijn.
Rijkswateren hebben over het algemeen verschillende functies. Sommige Rijkswateren, zoals bijvoorbeeld het IJsselmeer, hebben ook een functie voor de beroepsvisserij.
Voor elk ruimtelijk project, dus ook voor het ontwikkelen van drijvende zonnevelden, vindt een belangenafweging plaats waarbij gekeken wordt naar effecten op andere functies. De belangenafweging vindt plaats in een participatieproces. In het participatieproces wordt geborgd dat ook het belang van visserij zorgvuldig wordt meegewogen.
Deelt u de mening dat op wateren, waar natuur, visserij en recreatie de schaarse ruimte al moeten delen, het plaatsen van zonnepanelen voorkomen dient te worden?
Nee, deze mening deel ik niet persé. Zoals ook al aangegeven in bovengenoemde beantwoording van de motie Dik-Faber is het kabinet van mening dat de decentrale invulling van het ruimtelijk beleid van groot belang is voor de regio’s om zelf af te wegen waar en op welke wijze de benodigde hernieuwbare elektriciteit op een zorgvuldige wijze en met oog voor het landschap, landbouwkundige en natuurwaarden kan worden ingepast. Zij zijn immers als beste in staat om te bepalen hoe deze inpassing past in het toekomstperspectief voor het eigen gebied. Tevens is in het Klimaatakkoord afgesproken dat bij de energietransitie ook het Rijksareaal kan worden ingezet. Het Rijksareaal omvat ook water.
Hoe kijkt u aan tegen de ontwikkeling van «zon op water» in het licht van de zonneladder, waarin staat dat daken, gevels en de bebouwde kom de voorkeur verdienen voor het plaatsen van zonnepanelen? Klopt het dat er op dit moment slechts een gering percentage van het potentieel op daken en gevels benut wordt voor zonnepanelen?
De voorkeursvolgorde kan ook toegepast worden op deze ontwikkeling, waarbij zorgvuldig moet worden afgewogen waar en hoe zon-PV ruimtelijk wordt ingepast. In de beantwoording op de motie Dik-Faber heeft het kabinet aangegeven hoe het de toepassing van zonnepanelen op daken en gevels verder wil stimuleren.
Bent u bereid om in het Nationaal Programma Regionale Energiestrategie (RES) via www.regionale-energiestrategie.nl aandacht te besteden aan de zonneladder en onwenselijkheid van zon op water?
In het kader van het RES-proces monitoren Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen op welke wijze deze voorkeursvolgorde is toegepast en wat de effecten zijn op landschap, natuur en landbouw. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 acht ik zon op water niet bij voorbaat onwenselijk.
Kunt u bevestigen dat de nationale zonneladder leidend is binnen de RES’en? Op welke wijze wordt de toepassing van de zonneladder geborgd? Op welke wijze wordt het subsidie-instrumentarium gericht op de voorkeursvolgorde uit de zonneladder?
Voor de toepassing van de zonneladder binnen de RES verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 6 en 7. Bij de beantwoording van de motie Dik-Faber over de zonneladder heeft het kabinet aangegeven dat het met een breed scala aan instrumenten financiële stimulansen geeft om dakgebonden toepassing van zon-PV te bevorderen. Het gaat hierbij zowel om de saldering, postcoderoos, SDE+, SDE++ en EIA.
Bent u bereid om in de zonneladder op te nemen dat «water» ook onder natuur valt en daarmee zoveel mogelijk ontzien dient te worden?
«Water» is geen categorie in de zonneladder. Met de voorkeursvolgorde voor zon-PV zet het kabinet erop in dat natuur zoveel mogelijk wordt ontzien door zorgvuldig potentiële locaties af te wegen. Of deze natuur op land of op water is, is daarbij van ondergeschikt belang. Kortom: ook natuurgebieden op water dienen zoveel mogelijk te worden ontzien. Maar deze worden zoals ik al bij het antwoord op vraag 4 aangaf niet op voorhand uitgesloten.
Deelt u de mening dat het oplossen van de klimaatcrisis niet ten koste mag gaan van (nog meer) biodiversiteitsverlies? Op welke wijze wilt u hiervoor zorgdragen?
In algemene zin deel ik deze mening. Het is de uitdaging om bij maatregelen in het kader van het klimaatbeleid de biodiversiteitontwikkeling een positief effect te geven. Om die reden wordt bij het doen van onderzoek naar ecologische effecten van zonnepanelen in het IJsselmeergebied ook naar potentieel positieve effecten op de ecologie gekeken. In het klimaatbeleid wordt hier op verschillende manieren rekening mee gehouden. Overigens wijst onderzoek uit dat er diverse mogelijkheden zijn om bij zonnepanelen op water constructies aan te brengen die de biodiversiteit in stand kunnen houden of bevorderen. Hierbij hebben zon PV-systemen die het water niet volledig afdekken van licht en lucht, ecologisch gezien de voorkeur.
Het bericht 'Protesten in HongKong laaien weer op na ‘coronastop’: zeker 230 arrestaties' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL), Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Protesten in Hongkong laaien weer op na «coronastop»: zeker 230 arrestaties»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het hardhandige optreden van de politie in Hongkong tijdens de «moederdagactie» van afgelopen zondag?
Het kabinet is bezorgd over de meldingen van hardhandig politieoptreden op 11 mei jl., zowel tegen demonstranten als tegen journalisten. Overigens heeft de korpschef op 12 mei erkend dat de politie «onvoldoende professioneel» heeft gehandeld jegens journalisten, en benadrukt dat de politie de vrijheid van pers en meningsuiting moet respecteren. Het recht op demonstratie is een groot goed. Het is daarom van belang dat alle partijen zich terughoudend opstellen en geweld afwijzen.
Wat is uw reactie op de wijze waarop China zijn invloed in de afgelopen periode heeft proberen te vergroten en om zo het principe van «één land, twee systemen» te ondermijnen?
Meest recente ontwikkeling is het voorgestelde besluit van China’s Nationale Volkscongres over het invoeren van nationale veiligheidswetgeving in Hongkong. In reactie hierop heeft de Hoge Vertegenwoordiger van de EU op 22 mei jl. mede namens alle lidstaten een verklaring afgegeven waarin hij benadrukt dat de EU gebaat is bij behoud van Hongkongs hoge mate van autonomie binnen de Volksrepubliek China, zoals vastgelegd in de Basic Law van Hongkong en in internationale verplichtingen.
Daarbij heeft hij erop gewezen dat het bij de invoering van nationale veiligheidswetgeving in Hongkong van belang is ruimte te laten voor democratisch debat, te consulteren met belanghebbenden, en de in Hongkong geldende rechten en vrijheden te respecteren.2
Het kabinet sluit zich daar volledig bij aan. Het is van groot belang dat alle partijen zich onthouden van acties die de rechtsstaat en autonomie van Hongkong binnen de Volksrepubliek China ondermijnen. Die rechtsstatelijke waarborgen liggen immers ten grondslag aan de stabiliteit en welvaart van Hongkong.
Wat is uw reactie op de claim van het Verbindingskantoor dat deze het recht heeft om Hongkongs interne zaken te «superviseren»?
Het kabinet acht het van groot belang dat alle partijen zich onthouden van acties die het aanzien van de rechtsstaat in Hongkong aantasten en de autonomie van Hongkong binnen de Volksrepubliek China ondermijnen.
Gaat u contact opnemen met uw Europese collega’s om de gevolgen van de inmenging van China in Hongkong te bespreken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Op verschillende niveaus vindt in EU-verband regelmatig overleg plaats over Hongkong. De EU heeft naar aanleiding van de arrestaties van 15 prodemocratische activisten op 18 april jl. laten weten de ontwikkelingen nauwgezet te zullen blijven volgen. De Hoge Vertegenwoordiger heeft dat op 22 mei nog eens bevestigd naar aanleiding van het voorgestelde besluit van China’s Nationale Volkscongres om veiligheidswetgeving in Hongkong in te voeren. Het kabinet sluit zich daarbij aan.
Bent u bereid in bilateraal en multilateraal verband zich uit te spreken tegen de inmenging van China in Hongkong? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft het afgelopen jaar herhaaldelijk zorgen overgebracht aan zowel de centrale overheid in Peking als de lokale overheid in Hongkong, en zal dat blijven doen zolang daar aanleiding toe is.
Bent u bereid de eisen van de bevolking van Hongkong om algemeen stemrecht tijdens de parlementsverkiezingen en een onderzoek naar het als excessief ervaren politiegeweld te steunen? Zo ja, gaat u hierover contact opnemen met uw Europese ambtsgenoten om dit gezamenlijk te doen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet roept alle partijen op Hongkongs Basic Law te respecteren. De Basic Law stelt dat het «uiteindelijke doel» is dat algemeen kiesrecht wordt ingevoerd voor de verkiezing van zowel de leden van de Legislative Council als de Chief Executive. De EU heeft in het verleden herhaaldelijk steun uitgesproken voor de invoering van algemeen kiesrecht in Hongkong, en het kabinet sluit zich daarbij aan.
Het kabinet heeft reeds in de Raad Buitenlandse Zaken van 11 november 2019 gepleit voor een publieke steunverklaring voor een onafhankelijk onderzoek naar de grondoorzaken van de onrust in Hongkong, inclusief het politieoptreden, om recht te doen aan de zorgen van de Hongkongse bevolking. In de verklaring van de Hoge Vertegenwoordiger van 18 november jl. is deze oproep verwoord.
Heeft u contact opgenomen met Hongkong Watch om de situatie van de bijna achtduizend gearresteerden waarvan er tot nog toe 52 zijn veroordeeld te bespreken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Medewerkers van mijn ministerie, zowel in Den Haag als in Hongkong, hebben geregeld contact met maatschappelijke organisaties die hun inzichten in de ontwikkelingen in Hongkong met ons willen delen. Hong Kong Watch is een van die organisaties.
Het rapport ‘The burning question’ van Tearfund en overige berichtgeving over het verbranden van plastic afval in ontwikkelingslanden en de verantwoordelijkheid van multinationals die dit plastic produceren. |
|
Joël Voordewind (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «The Burning question» van de organisatie Tearfund1 en overige berichtgeving over het verbranden van plastic afval in ontwikkelingslanden door onder andere NOS2, Nederlands Dagblad3 en The Guardian?4
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies uit bovengenoemd rapport over de impact die het verbranden van het plastic afval heeft op het klimaat en de gezondheid van de inwoners van landen waarnaar het plastic wordt geëxporteerd dat door vier grote consumentenmerken (Coca-Cola, PepsiCo, Nestlé en Unilever) wordt geproduceerd? Deelt u deze conclusies? Kunt u uw antwoord toelichten?
De schadelijke gevolgen van (plastic) afval in het milieu voor biodiversiteit en klimaat zijn belangrijke redenen om in te zetten op de transitie naar een circulaire economie, hier in Nederland, in Europa en in de rest van de wereld. Het kabinet verwacht van bedrijven dat zij in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen de risico’s voor mens en milieu, zoals de schadelijke gevolgen van plastics, in hun waardeketen in kaart brengen en deze risico’s aanpakken en voorkomen. De verantwoordelijkheid voor de (ongecontroleerde) verbranding van plastic afval in ontwikkelingslanden ligt niet alleen bij de genoemde verpakkende bedrijven. Overheden hebben ook een rol in het creëren van een adequate infrastructuur voor afvalverwerking. Bij gebrek aan een dergelijke infrastructuur hebben consumenten geen duurzaam handelingsperspectief.
Wat is uw reactie op de oproep door Tearfund om bedrijven het aantal plastic producten te laten rapporteren, te verminderen, te recyclen en veilig te verwerken? In hoeverre zal aan deze oproep gehoor gegeven worden door afspraken en maatregelen die volgen uit het Plastic Pact en de Europese Green Deal?
Ik kan mij vinden in de aanbeveling van Tearfund om meer aandacht te besteden aan de mogelijkheden voor bedrijven om te investeren in reductie en hergebruik, eventueel ondersteund door (nationale) hergebruiksdoelstellingen, naast publieke en private investeringen in recycling om te voorkomen dat plastic afval verbrand, gestort of geëxporteerd wordt. Meer transparantie in de product- en materiaalstromen is hierbij zeker welkom. Ook marktprikkels die stimuleren om meer en beter te recyclen en opnieuw te gebruiken helpen daarbij, onder meer door stelsels van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid. Dit is het beleid waar ik voor sta en dat ook in lijn is met de Europese Green Deal en het Europese Actieplan Circulaire Economie. Naast het verbeteren van regelgeving zet ik in op het bevorderen van innovatie in partnerschap tussen bedrijven, kennisinstellingen, NGO’s en de overheid. Daar zijn het Plastic Pact NL en het Europees Plastic Pact en de New Plastics Economy Global Commitment goede voorbeelden van. Met de in het nationaal en Europees Pact opgenomen ambitieuze doelen wordt richting gegeven aan innovaties en worden bedrijven aangemoedigd om te innoveren en investeren in betere recycleerbaarheid, minder onnodig gebruik en meer hergebruik, en tot slot meer recycling en toepassing van het recyclaat. De inzet van Nederland is om snel tot concrete resultaten te komen, onder meer via werkgroepen binnen deze pacten en om succesvolle innovaties te delen met private en publieke partners. Deze pacten zijn weliswaar vrijwillig maar niet vrijblijvend. Partijen hebben daarom afgesproken om jaarlijks in het kader van de monitoring te rapporteren over acties, resultaten en de impact daarvan. Hiermee kan de voortgang worden gemeten en kunnen achterblijvers geïnspireerd worden goede praktijken over te nemen.
Bent u bereid om in contacten met de partnerlanden te bezien hoe het gebruik van plastic tegengegaan kan worden?
Plastics horen niet in het milieu. Met verbranding worden grondstoffen verspild en onnodig broeikasgassen uitgestoten. In mijn contacten met partnerlanden in Europa en daarbuiten richt ik mij op het tegengaan van onnodig gebruik en op meer hergebruik van plastic. De plastic kringloop moet en kan gesloten worden. Kennis en innovaties kunnen gedeeld, opgeschaald en verspreid worden. Daarbij maak ik ook gebruik van het «Platform for Accelerating the Circular Economy» (PACE) en het daaruit voortgevloeide initiatief van het «Global Plastic Action Partnership» (GPAP).
Bent u bereid om te onderzoeken of de onderzochte landen kunnen worden ondersteund in het recyclen van plastic afval met de kennis en kunde die hiermee in Nederland is opgedaan? Zo nee, waarom niet?
Ik span mij samen met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS) in om onder meer via de ambassades en de Stichting Holland Circular Hotspot (HCH) de Nederlandse expertise te delen in landen waar de wil en inzet aanwezig is om de plastic kringloop te sluiten en waarbij wij Nederlandse bedrijven in positie kunnen brengen om hun innovaties in het buitenland te verwaarden. In Nigeria en Senegal zijn in 2020 bij de ambassades 2020 pilottrajecten gestart om met het bestaande instrumentarium meer bij te dragen aan de transitie naar een circulaire economie. Verder verbind ik Nederlandse initiatieven aan die van anderen in de eerdergenoemde netwerken als PACE en GPAP en sluit Nederland aan bij de ambities die de Europese Commissie in de Green Deal en het nieuwe Actieplan Circulaire Economie heeft opgenomen om een leidende rol in de wereld te willen spelen, onder meer met de Global Circular Economy Alliance.
Bent u bereid om ontwikkelingsorganisaties die zich inzetten voor afvalverwerking in lokale contexten te ondersteunen, zij het financieel of materieel, in navolging van de Britse DFID die € 6,8 miljoen heeft gealloceerd voor afvalverwerking in ontwikkelingslanden? Zo ja, hoe dan, zo nee, waarom niet?
Voor projecten gericht op afvalverwerking wordt het financieringsinstrumentarium voor BHOS ingezet, zoals de Private Sector Development Toolkit (PSD), het Dutch Green Growth Fund (DGGF) en Develop2Build. Via deze instrumenten worden projecten gefinancierd die bijdragen aan het verbeteren van de infrastructuur voor afvalverwerking in onder andere Indonesië en Tanzania.
In 2019 was de oproep van het SBIR Innovatiefonds gericht op het vinden van circulaire innovaties voor snelgroeiende steden in ontwikkelingslanden. Via dit fonds worden 5 ondernemers ondersteund om de haalbaarheid te onderzoeken van innovaties die bijdragen aan de plasticproblematiek in Ivoorkust, Senegal, Marokko en Ghana.
Nederland is met Denemarken verder een van de drijvende krachten en financiers achter «P4G» (Partnering for Green Growth and the Global Goals 2030), een internationaal initiatief dat beoogt via publiek-private partnerschappen in ontwikkelingslanden business cases op te schalen rond de SDG’s en de doelstellingen van het akkoord van Parijs. Verschillende van deze partnerschappen richten zich op plastics en de verwerking daarvan, onder andere in Kenia, Indonesië en Zuid-Afrika.
Bent u bereid maatregelen te treffen die de export van plastic afval uit Nederland tot een minimum beperken? Bent u bereid maatregelen te treffen die waarborgen dat de export van eventueel resterend plastic afval alleen gebeurt naar landen waar een geschikte afvalverwerkingscapaciteit aanwezig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn brief van 9 oktober jl.5 heb aangegeven, vindt het kabinet het exporteren van moeilijk te recyclen (plastic) afval naar landen buiten de EU niet wenselijk. Vorig jaar hebben meer dan 180 landen waaronder Nederland tijdens het COP14 van het Verdrag van Bazel een voorstel aangenomen om verscherpte administratieve eisen te stellen aan transport van plastic afval vanuit de OESO-landen naar niet-OESO-landen. Dit betekent dat vanaf 1 januari 2021 alleen nog eenvoudig te recyclen plastic afval vanuit de EU naar niet-OESO-landen mag worden geëxporteerd. Daarnaast heeft Nederland tijdens de G20 over circulaire economie en plastic zwerfafval de problemen rond de export aan de orde gesteld en ook bij mijn collega-bewindslieden in Europa heb ik aandacht gevraagd voor de noodzaak om tot een toename van de recyclingcapaciteit in Europa te komen.
Klopt het dat in Nederland enkele miljoenen tonnen recylebaar plastic afval verbrand wordt? Om hoeveel plastic afval gaat het precies? Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat de recyclingcapaciteit voor plastic afval op dit moment onderbenut wordt? Heeft u inzicht in de (financiële) afwegingen van de gemeenten om te kiezen voor verbranding van afval in plaats van recycling van afval? Bent u bereid een verbrandingsverbod in te voeren per 2022? Kunt u uw antwoorden toelichten?
In Nederland wordt jaarlijks circa 2.000 kton plastic op de markt gebracht, circa 1.700 kton (= 1,7 miljoen kg) afgedankte plastics wordt vervolgens aangeboden voor verbranding of recycling. In Nederland wordt een relatief hoog percentage plastics gerecycled in vergelijking met andere landen, maar een toenemende vraag naar recyclaat en dus de mogelijkheid om een verdere verschuiving van plastic verbranding naar recycling tot stand te brengen, is nodig om de kringloop te sluiten. De plastic recyclingcapaciteit wordt immers niet zozeer onderbenut, maar de afzet van het recyclaat stagneert als gevolg van de lage olieprijzen en vraaguitval bij de industrie (zoals de automotive).
Het is daarom belangrijk om op korte en lange termijn vast te houden aan gestelde doelstellingen en minimumnormen en standaarden voor afvalverwerking zoals genoemd in het Landelijk Afvalbeheerplan, het activiteitenbesluit, het Besluit beheer verpakkingen en vrijwillige afspraken zoals in het Plastic Pact NL. De recycling van plastics wordt gestimuleerd door middel van verschillende wettelijke normen en verwerkingsstandaarden. Voor gescheiden ingezameld en recyclebaar afval geldt de minimumstandaard recycling. Deze normen en standaarden gelden ook in tijden van crises en bieden de recyclingmarkt zekerheid. Alleen in het geval van een calamiteit kan een bevoegd gezag een tijdelijke uitzondering op deze minimumstandaard toestaan, zoals ook beschreven in de calamiteitenpassage van het LAP. De COVID-19-crisis voldoet aan de definitie van een calamiteit zoals bedoeld in het LAP. Dat heb ik aan gemeenten en andere betrokkenen in het afvalbeheer laten weten. De uitzonderingen worden overigens per geval beoordeeld en het ministerie dient hierover te worden geïnformeerd. In 2020 moeten producenten van verpakte producten er zorg voor dragen dat 50% van de kunststof verpakkingen voor recycling wordt aangeboden. Deze norm blijft ondanks corona van kracht en daarmee wordt de recycling van plastic verpakkingsafval op de kortere termijn gewaarborgd.
Ik voer een verkenning uit naar een verbod op het verbranden van recyclebaar afval. De verkenning zal moeten uitwijzen op welke manier een dergelijk verbod al dan niet tot stand zou kunnen komen. Ik zal uw Kamer te zijner tijd informeren over de resultaten van deze verkenning. Zoals aangekondigd in mijn brief dd. 17 april jl. aan uw Kamer6, zal ik de komende tijd met bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuurlijke partners de stappen richting 2050 in beeld brengen om te komen tot een toekomstbestendig afvalbeheersysteem richting een circulaire economie.
De uitvoering van de aangenomen motie inzake geen coronaboetes voor studenten in hun eigen studentenhuis. |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
Bent u op de hoogte van de aangenomen motie Van Haga/Hiddema inzake geen coronaboetes voor studenten in hun eigen studentenhuis (Kamerstuk 25 295, nr. 344)?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze en binnen welke termijn u uitvoering zult gaan geven aan deze motie?
Zoals aangegeven bij de beantwoording heden van de vragen van de leden Den Boer, Paternotte en Van Eijs geldt het verbod van groepsvorming alleen in de publieke ruimte. In artikel 2.2, eerste lid, van de op 8 mei 2020 door de voorzitters van de veiligheidsregio’s opgestelde modelnoodverordening staat nu expliciet dat het groepsvormingsverbod geldt voor de publieke ruimte. Bovendien is hier bij de instructie voor de handhaving nogmaals op gewezen. Hiermee heb ik uitvoering gegeven aan de motie.
Kunt u aangeven of de reeds opgelegde boetes op grond van de aangenomen motie zullen worden teruggedraaid, aangezien de consequenties van deze boetes voor de studenten erg groot zijn?
Als men van mening is dat ten onrechte een boete is opgelegd voor groepsvorming buiten de publieke ruimte, dan kan de betrokkene tegen de opgelegde OM-strafbeschikking in verzet gaan bij de rechter. De rechter beoordeelt de zaak dan opnieuw en toetst of de strafbeschikking terecht is uitgevaardigd.
Vindt u niet dat de definitie van een «gezamenlijk huishouden» op landelijk niveau zou moeten worden geregeld?
Zoals aangegeven in de brief van 1 mei 20201 is het kabinet momenteel bezig om via nieuwe, aanvullende wetgeving maatregelen vorm te geven om COVID-19 te blijven bestrijden. Bij de totstandkoming van deze wetgeving zullen dergelijke definities en andere regelelementen opnieuw vorm worden gegeven. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel wissel ik hierover graag met u van gedachten.
Vindt u niet dat de definitie van een «gezamenlijk huishouden» zodanig moet worden gewijzigd dat wordt voorkomen dat er sprake is van discriminerend onderscheid tussen verschillende woonvormen?
Zie antwoord vraag 4.
De uitvoering van de aangenomen motie inzake de verruiming van de verliesverrekening van de Vpb. |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
Bent u op de hoogte van de aangenomen motie Van Haga/Baudet inzake de verruiming van de verliesverrekening van de Vpb en dan specifiek de verruiming van de carry back en carry forward11?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze en binnen welke termijn u uitvoering zult gaan geven aan deze motie?
De bijzondere omstandigheden als gevolg van de coronacrisis zijn voor het kabinet aanleiding om doorlopend onderzoek te doen naar mogelijke economische en fiscale maatregelen die het Nederlandse bedrijfsleven in deze zware periode kunnen ondersteunen. In dit kader is reeds een breed pakket aan maatregelen genomen die onder andere tot doel hebben om onmiddellijk een bijdrage te leveren aan het verbeteren van de liquiditeitspositie van ondernemers. Het is immers van belang dat ondernemers die op dit moment in moeilijkheden verkeren als gevolg van de coronacrisis, ook op dit moment worden ondersteund. In de aangenomen motie verwijzen de leden Van Haga en Baudet naar de huidige termijnen voor verliesverrekening in de vennootschapsbelasting (één jaar achterwaarts en zes jaar voorwaarts) en verzoeken deze leden te onderzoeken of een verruiming van deze huidige verliesverrekeningstermijnen kan bijdragen aan het verbeteren van de liquiditeitspositie van het Nederlandse bedrijfsleven. Om de liquiditeitspositie van het bedrijfsleven te verbeteren heb ik inmiddels in het Besluit noodmaatregelen coronacrisis – vooruitlopend op wetgeving – een aanvullende fiscale maatregel getroffen die dit doel nastreeft.2 Belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting wordt daarin namelijk de mogelijkheid geboden om, met inachtneming van een aantal voorwaarden, een zogenoemde fiscale coronareserve te vormen. De vorming van een dergelijke reserve is ook in lijn met een andere motie van de leden Van Haga en Baudet die is aangenomen.3 De reserve zorgt er immers voor dat belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting bij het bepalen van de winst die zij in het jaar 2019 genoten hebben, geheel of gedeeltelijk een reserve kunnen vormen in verband met het coronagerelateerde verlies dat zich naar verwachting voor zal doen in het jaar 2020. De vorming van de reserve verlaagt de winst van het jaar 2019, waardoor minder vennootschapsbelasting betaald hoeft te worden. Belastingplichtigen kunnen op deze manier (een deel van) het bedrag dat zij reeds op basis van de voorlopige aanslag 2019 hebben betaald, terugkrijgen. De fiscale coronareserve valt in het jaar 2020 vrij in de winst. De wetgeving omtrent de fiscale coronareserve wordt op dit moment voorbereid en zal worden opgenomen in het Belastingplan 2021.
Verder merk ik op dat ik vooralsnog geen aanleiding zie om de termijnen van de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting op korte termijn te verruimen. Verliesverrekening leidt in zijn algemeenheid namelijk niet tot een snelle verbetering van de liquiditeitspositie en vormt derhalve geen onmiddellijke stimulans voor het doen van investeringen. Immers, een belastingplichtige kan het fiscale verlies dat hij in een boekjaar lijdt pas aan het einde van dat boekjaar berekenen. Dat verlies kan vervolgens op zijn vroegst (gedeeltelijk en voorlopig) worden verrekend zodra de aangifte vennootschapsbelasting over dat verliesjaar is ingediend.4 Bij vaststelling van de aanslag vennootschapsbelasting over het verliesjaar wordt het (volledige) verlies definitief verrekend met de winsten van het voorafgaande jaar. Indien het boekjaar van een belastingplichtige eindigt op 31 december 2020, betekent dit dat een (gedeeltelijke en voorlopige) teruggaaf als gevolg van achterwaartse verliesverrekening op zijn vroegst in de loop van het jaar 2021 beschikbaar is. Bij voorwaartse verliesverrekening is het vanzelfsprekend dat het liquiditeitsvoordeel op een nog later moment optreedt, aangezien dit afhankelijk is van toekomstige winsten. Vanwege dit effect vind ik het belangrijk om op dit moment de nadruk te leggen op maatregelen die op kortere termijn een bijdrage leveren aan de verbetering van de liquiditeitspositie van belastingplichtigen.
Kunt u aangeven of en zo ja, wanneer u deze motie zult verwerken in wetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welk belastingjaar het eerste jaar zal zijn waarvoor de verruiming van de carry back en de carry forward zal gelden?
Zie antwoord vraag 2.
Overheidssteun aan Tata Steel |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Tata turns to Whitehall to keep furnaces burning»1 , «Tata Steel may face obstacles in securing Covid loan»2 en «Personeel Tata Steel actiebereid om banenverlies Nederland tegen te gaan»3?
Ja.
Deelt u de opvatting en de zorg dat het structureel wegsluizen van bedrijfsresultaat in een orde van grootte van 100 miljoen euro per jaar uit de Nederlandse vestiging van Tata Steel schadelijk is voor de positie van de Nederlandse staalindustrie en de werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid zijn bedrijven zelf verantwoordelijk voor hun organisatiestructuur en financiële geldstromen tussen verschillende bedrijfsonderdelen. Volgens het Nederlandse vennootschapsrecht komt de winst van een vennootschap de aandeelhouders van die vennootschap ten goede, tenzij de statuten anders bepalen. De aandeelhoudersvergadering keurt de dividenduitkering goed, maar het bestuur bepaalt de hoogte van het bedrag en de wijze van uitbetaling van het dividend. Aandeelhouders hebben, onder voorwaarden, recht op winstuitkering. Het inperken van het dit recht in de vorm van regelgeving kan in strijd zijn met Europese wetgeving, zoals het recht op ongestoord genot van eigendom zoals wordt gewaarborgd door artikel 1, eerste protocol van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens. Ook kan er sprake zijn van een belemmering van het vrij verkeer van kapitaal zoals gewaarborgd door artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
In dit specifieke geval geldt dat Tata Steel Nederland onderdeel is van een grotere groep met verschillende vestigingen in diverse landen. Deze groep draagt door bijvoorbeeld synergievoordelen bij aan het positieve resultaat van de vestiging in Nederland. Het is gebruikelijk dat winsten van verschillende bedrijfsonderdelen binnen een groep kunnen worden ingezet. Het inzetten van winsten van de Nederlandse vestiging voor de overige onderdelen van de groep, hoeft op zichzelf niet schadelijk te zijn voor de positie van de Nederlandse staalindustrie en de werkgelegenheid.
Deelt u de opvatting dat het toekennen van overheidssteun om de gevolgen van de Covid-19-crisis voor de werkgelegenheid in de Nederlandse vennootschap op te vangen zich niet verhoudt met wegsluizen van dividend uit de vennootschap? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te verhinderen?
De maatregelen die getroffen worden om het COVID-19 virus in te dammen, hebben een enorme impact op veel bedrijven. Veel in de kern gezonde ondernemingen komen zonder overheidssteun in problemen. Om bedrijven hierin tegemoet te komen, heeft het kabinet al een groot aantal generieke maatregelen genomen in het Noodpakket voor banen en economie, zoals de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) en diverse regelingen tot uitstel van belastingen en beschikbaar stellen van kredieten (Kamerstuk 35 420, nr.4.
Daarbij geldt dat vanaf het moment van ondersteuning daar ook voorwaarden aan zijn gebonden. Zo is bij de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) een subsidiemaatregel die werkgevers met minimaal 20% omzetdaling een tegemoetkoming in de loonkosten biedt het uitgangspunt geweest dat banen behouden moeten blijven. Daarom is opgenomen dat ontslag om bedrijfseconomische redenen beboet zou worden. Om de regeling simpel, uitvoerbaar en generiek te houden is gekozen om verder geen al te zware voorwaarden aan de regeling te verbinden. In de volgende fase – nu bedrijven tijd hebben gekregen zich aan te passen – vindt het kabinet het passend aanvullende voorwaarden aan steun te stellen.
Tevens heeft het kabinet de Kamer op 1 mei jl. geïnformeerd over het afwegingskader en de daarbij behorende uitgangspunten voor de voorwaarden bij steun aan individuele bedrijven. Daarbij is van belang dat alle betrokkenen hun bijdrage leveren aan de steunverlening. In uitzonderlijke gevallen, waar het publiek belang de directe ondernemingsbelangen overstijgt, zal het Rijk aanvullend moeten inspringen om dit publiek belang veilig te stellen. Op het moment dat de overheid besluit steun te verlenen aan een individueel bedrijf, kunnen hier dan ook altijd voorwaarden aan gesteld worden. Bij overheidssteun zal wederkerigheid worden verwacht van het bedrijf dat gesteund wordt. Hierbij zal het bijvoorbeeld gaan om voorwaarden die voorkomen dat de steun wordt aangewend voor andere doeleinden dan het behoud van de economische activiteiten van de onderneming en zoveel mogelijk van de bijhorende werkgelegenheid. Deze bijzondere steunverlening verdraagt zich in de regel niet met het uitkeren van dividenden, het betalen van bonussen, het inkopen van eigen aandelen en/of ruime ontslagvergoedingen voor leden van de Raad van Bestuur.
Deelt u de opvatting dat het onwenselijk is dat bij Tata Steel Nederland de ontwikkeling van veelbelovende, innovatieve productieprocessen, zoals het Hisarna-project, waarmee met veel minder uitstoot van CO2 staal kan worden geproduceerd, al dan niet tijdelijk wordt stopgezet uit kostenbesparingen, terwijl anderzijds structureel middelen aan het bedrijf worden onttrokken? Zo nee, waarom niet?
Iedere onderneming is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de strategie en het beleid van de onderneming, de bedrijfsvoering en de continuïteit daarvan. Tata Steel Nederland is een privaat bedrijf en het is niet aan mij om te bepalen op welke wijze de onderneming geleid dient te worden.
Deelt u de opvatting dat het onwenselijk is dat een situatie ontstaat dat de Nederlandse vennootschap van Tata Steel subsidie voor CCS gaat ontvangen en tezelfdertijd bedrijfsresultaten wegsluist naar bedrijfsonderdelen buiten Nederland om vervuilender vormen van staalproductie daar overeind te houden? Zo nee, waarom niet?
Een eventuele SDE-subsidie voor CCS is niet bedoeld om een bedrijf te steunen maar om een onrendabele top af te dekken van maatregelen die nodig zijn in het kader van klimaatbeleid maar die op zich zelf niet financieel rendabel zijn. Dat heeft niets te maken met een eventuele winstbestemming waartoe de onderneming zou kunnen besluiten.
Ziet u mogelijkheden om door het stellen van regels en/of financiële prikkels het bedrijf te dwingen het bedrijfsresultaat in de Nederlandse vennootschap te houden, zodat het aangewend kan worden voor behoud van werkgelegenheid, bedrijfsinnovaties die duurzaamheid en de energie-efficiency vergroten en de milieuemissies verlagen? Zo ja, waar denkt u aan? Wat vindt u van het stellen van extra voorwaarden aan de Covid-19-steunmaatregelen, aan subsidiëring van CCS of extra belasting van de uitstoot van CO2? Zo nee, waarom niet?
Op het moment dat de overheid besluit steun te verlenen aan een individueel bedrijf, kunnen hier dan ook altijd voorwaarden aan gesteld worden. Bij overheidssteun zal wederkerigheid worden verwacht van het bedrijf dat gesteund wordt. Hierbij zal het bijvoorbeeld gaan om voorwaarden die voorkomen dat de steun wordt aangewend voor andere doeleinden dan het behoud van de economische activiteiten van de onderneming en zoveel mogelijk van de bijhorende werkgelegenheid. Deze bijzondere steunverlening verdraagt zich in de regel niet met het uitkeren van dividenden, het betalen van bonussen, het inkopen van eigen aandelen en/of ruime ontslagvergoedingen voor leden van de Raad van Bestuur.
Daar waar de steun aantrekkelijke mogelijkheden biedt om grote stappen te maken, bijvoorbeeld op het gebied van duurzaamheid, werkgelegenheid of opleidingsplekken, kunnen hierover aanvullende afspraken worden gemaakt.
Bent u bereid om met het bedrijf en stakeholders als de vakbeweging in overleg te treden om te bezien hoe de werkgelegenheid, duurzame bedrijfsvoering en het innovatief vermogen van het bedrijf voor Nederland geborgd kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de uitkomsten dan met de Kamer delen?
Ik heb zeer regelmatig en intensief contact met Tata Steel. Daarnaast heb ik ook overleg met de vakbeweging over de ontwikkelingen in het bedrijf. Daarbij komen ook bedrijfsvertrouwelijke aspecten aan de orde. Vanwege het vertrouwelijke karakter van al deze gesprekken voel ik mij niet vrij om de inhoud en uitkomsten van deze gesprekken met de Kamer te delen.
Bent u meer in algemeenheid bereid om een industriepolitiek te ontwikkelen, waarmee bevorderd en geborgd wordt dat bedrijfsopbrengsten veel meer worden aangewend voor de continuïteit van bedrijven en de werkgelegenheid te behouden, het innovatieve vermogen te vergroten en de bedrijfsvoering te verduurzamen? Zo nee, waarom niet? Zo ja op welke wijze?
Voorop staat dat elke onderneming in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is en blijft voor de strategie en het beleid van de onderneming, de bedrijfsvoering en de continuïteit daarvan.
Nederlandse vennootschappen kennen namelijk een zogenoemd Rijnlands ondernemingsmodel, dat vastgelegd is in het burgerlijk wetboek. Dit model bevordert en borgt reeds de belangen van alle betrokken stakeholders, waaronder zowel aandeelhouders als werknemers en de focus op waardecreatie op lange termijn van de onderneming. Het kabinet hecht grote waarde aan dit Rijnlandse model en gaat er van uit dat geen aanvullende regelgeving noodzakelijk is.
Op 15 mei jl. heb ik uw Kamer een brief gestuurd met de titel: Visie duurzame basisindustrie 2050; de keuze is aan ons (voorlopig dossiernr: 2969–15). Hierin geeft het kabinet aan dat er met oog op verduurzaming van de industrie wereldwijd en behoud van strategische punten in industriële waardeketens in Nederland publieke actie nodig is op de terreinen innovatie, opschaling, infrastructuur en wet- en regelgeving. Dit moet industriële bedrijven en investeerders zekerheid bieden voor het kiezen van Nederland als vestigingsplaats voor duurzame installaties. Het idee om een industriebeleid te ontwikkelen waarin bedrijfsopbrengsten worden geoormerkt gaat hier lijnrecht tegenin omdat regels die het handelen van bedrijfsbestuurders, wat betreft de inzet van de eigen bedrijfswinst beperken, juist investeringen zullen afschrikken.
De berichten dat verpleeghuizen al vroeg wilden testen maar werden geweigerd en dat ouderen het aflegden in de strijd om aandacht |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verpleeghuizen wilden al vroeg testen, maar werden geweigerd» en het bericht «Ouderen legden het af in de strijd om aandacht»?1
Ja.
Klopt het dat laboratoria het testen van personeel van verpleeghuizen hebben geweigerd in maart 2020? Kunt u het antwoord toelichten?
Vanaf 10 maart was er de optie om personeel van verpleeghuizen te testen.
Ik beschik niet over gegevens of dit in alle gevallen is gebeurd. Het RIVM en Verenso zijn in maart gestart met het ontwikkelen van een richtlijn rondom testen voor medewerkers buiten het ziekenhuis. Op 6 april is de richtlijn operationeel en kunnen zowel medewerkers als patiënten in de zorg worden getest bij klachten.
Hoe vaak en waarover is met het RIVM gesproken over de richtlijn om wel of niet het personeel van verpleeghuizen te testen? Hoe is deze richtlijn tot stand gekomen? Kunt u op deze vraag antwoorden met een gedetailleerd tijdspad met toelichting?
Er is veelvuldig gesproken met het RIVM over het testen van zorgmedewerkers. Aanvankelijk werd in eerste instantie pas getest als de symptomen van COVID-19 meer dan 24 uur aanhielden.
Vanaf 17 maart 2020 is de verpleeghuiszorg via Verenso aangesloten bij het OMT (Actiz en Zorgthuisnl maakten al langer deel uit het bestuurlijk afstemmingsoverleg).
Op 26 maart 2020 startte de taskforce diagnostiek onder leiding van arts-microbioloog An Vossen.
Op 27 maart 2020 hebben RIVM en Verenso overeenstemming bereikt over het testbeleid bij zorgmedewerkers buiten het ziekenhuis.
Op 30 maart 2020 plaatst het RIVM een eerste versie van de richtlijn op de website.
Op 3 april 2020 vindt er een aanpassing van de richtlijn plaats.
Vanaf 6 april 2020 is de richtlijn operationeel en zijn er meer laboratoria ingeschakeld en 24/7 ingezet. De capaciteit is vergroot. Vanaf dit moment is het devies: alle groepen in de zorg worden bij klachten getest, zowel zorgverleners als patiënten.
Vanaf 17 april 2020 kan een zorgmedewerker als primaire optie direct (na 24 uur klachten die wijzen op COVID-19), getest worden in plaats van thuis blijven en/of vervangende werkzaamheden verrichten.
Op 28 april 2020 is het testbeleid voor de verschillende sectoren buiten het ziekenhuis drastisch aangepast, waarmee de verschillen onderling zo goed als nihil zijn geworden. Er is nu één testbeleid geformuleerd voor alle zorgmedewerkers buiten ziekenhuis.
Vanaf 7 mei 2020 hoeft er niet meer gewacht te worden met testen tot 24 uur klachten.
Zijn er cijfers bij u bekend over het percentage besmettingen in verpleeghuizen die ongewild veroorzaakt zijn door personeel? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer en toelichten? Zo niet, bent u bereid dat te onderzoeken?
Nee, percentages besmettingen in verpleeghuizen die ongewild veroorzaakt zijn door personeel zijn mij niet bekend. Het is lastig om te achterhalen wat de oorzaak is van de stijging van het aantal besmettingen in verpleeghuizen. Het RIVM geeft aan dat er voor het toenemend aantal meldingen van COVID-19 in de verpleeghuizen meer redenen kunnen zijn. De kans op verspreiding in de verpleeghuizen is hoog, mede vanwege de gesloten setting, het langdurig verblijf en het intensieve contact tussen bewoners en zorgpersoneel en tussen bewoners onderling. Ook kan het te maken hebben met het feit dat bij mensen met dementie hygiënemaatregelen lastiger te handhaven zijn.
In mijn stand van zakenbrief van 22 april 2020 (TK 25 295, nr. 277) heb ik u geïnformeerd dat een transmissieonderzoek wordt uitgevoerd om vast te stellen op welke wijze de introductie en transmissie van het virus in verpleeghuizen plaatsvindt. De resultaten van dit onderzoek zal ik met uw Kamer delen.
Wat is uw oordeel over het advies van het RIVM destijds dat medewerkers van verpleeghuizen met klachten thuis moesten blijven? Kunt u in uw antwoord het feit betrekken dat personeel nu eenmaal niet altijd thuis kan blijven in verband met de continuïteit van de zorg?
Vanaf begin maart was het advies van het RIVM voor zorgmedewerkers die in een gebied met wijdverspreide transmissie waren geweest om thuis te blijven bij beginnende verkoudheid, keelpijn of verhoging. Vanaf 6 maart was het advies aan zorgmedewerkers die recent in een risicogebied (zoals Noord-Italië) waren geweest of in (onbeschermd) contact waren geweest met een besmette patiënt om bij de geringste klachten van verkoudheid of luchtweginfecties om thuis te blijven en contact op te nemen met hun werkgever om eventueel te testen.
Vanaf 20 maart was het advies bij klachten van een patiënt of medewerker om eerst te kijken naar alternatieven zoals de zorg uitstellen of een klachtenvrije medewerker inzetten. Als dat niet kon, gold dat persoonlijke beschermingsmiddelen nodig zijn bij persoonlijke verzorging of lichamelijk onderzoek. Dit was niet nodig als het mogelijk was om 1,5 meter afstand te houden of als alleen sprake was van vluchtig contact. De adviezen zijn steeds aangepast op basis van de stand van zaken van de fase van de uitbraak en de kennis op dat moment en hierbij is zowel rekening gehouden met de continuïteit van de zorg als met de bescherming van medewerkers en patiënten.
Herkent u het beeld dat er geen landelijk beeld was van de landelijke testcapaciteit en speelt marktwerking een rol? Kunt u het antwoord toelichten?
Ik herken me niet in het beeld dat er geen landelijk beeld was van de landelijke testcapaciteit. Nederland heeft bij uitbraken van infectieziekten altijd twee referentielaboratoria paraat, RIVM en Erasmus MC. Daarnaast kent Nederland 13 opschalingslaboratoria, die zich in februari hebben laten valideren door het RIVM. In maart lieten steeds meer medisch-microbiologische laboratoria zich valideren om te kunnen testen op het virus, oplopende tot meer dan 40 laboratoria. Er was echter nog een ander aandachtspunt, namelijk de leveringszekerheid van testmaterialen vanwege de wereldwijde vraagexplosie naar de reagentia. In maart is daarom vanuit de beroepsgroep van medisch microbiologen de Taskforce Moleculaire diagnostiek gestart om meer samenwerking te bewerkstelligen in de inkoop en onderlinge verdeling van schaarse testmaterialen. Net als veel andere aspecten van het zorgstelsel is de laboratoriumdiagnostiek in Nederland decentraal georganiseerd. Eind maart heeft het Ministerie van VWS daarom ook op dit thema een sterkere regierol gepakt door een Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit in te richten. Ook is de Speciaal Gezant gevraagd om te helpen bij het veiligstellen van de benodigde materialen, eventueel door eigen productie op te starten. Een van de eerste opgaven die is opgepakt is een vollediger inzicht te verkrijgen in de testcapaciteit, naast het verkennen van mogelijkheden om deze te vergroten en de benutting van de verschillende laboratoria met hun verschillende platforms, bijbehorende voorraden en leveranciers te optimaliseren.
Hoe oordeelt u over de reactie van het RIVM dat richtlijnen niet dwingend zijn, maar richtinggevend? Wat is uw oordeel over de opmerkingen van het RIVM dat er geen gebrek was aan een overzicht van laboratoria?
Richtlijnen zijn altijd richtinggevend, het is geen wetgeving. Ze staan wel voor de stand van kennis op dat moment. Ik ben het eens met het RIVM dat er vanaf het begin overzicht was van het aantal laboratoria dat COVID-19-diagnostiek uitvoerde.
Hoe oordeelt u over de enorme mismatch tussen vraag en aanbod van testen in de eerste periode van de coronacrisis?
Het beleid voor 6 april 2020 was gericht op het zo goed mogelijk gebruik maken van de beperkte testcapaciteit en tegelijk proberen deze, binnen de bestaande structuren, en met de bestaande mensen, zo goed mogelijk op te schalen. Er is van begin af aan ingezet op het vergroten van de hoeveelheid gevalideerde COVID-19-laboratoria (van initieel 2 centrale en 13 opschalingslaboratoria naar een 50-tal additionele laboratoria die stapsgewijs gevalideerd zijn of worden). Daarnaast hebben fabrikanten wereldwijd hun productie van materialen voor diagnostiek fors opgeschaald. Met de instelling van de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit, de opdracht aan de Taskforce Diagnostiek en de aanstelling van de Speciaal Gezant ben ik steviger gaan sturen op de testcapaciteit en de beschikbare testen. Er bleek ruimte om de testcapaciteit uit te breiden. Daarbij zijn eind maart onorthodoxe keuzes gemaakt, zoals het inzetten van veterinaire labs en het laboratorium van Sanquin.
Bent u bereid de Onderzoeksraad voor Veiligheid te vragen specifiek onderzoek te doen naar de beschikbare testcapaciteit voor de medewerkers van verpleeghuizen gedurende de eerste weken van de coronacrisis? Kunt u het antwoord toelichten?
Op 1 mei jl. is de Onderzoeksraad voor Veiligheid door het Kabinet gevraagd onderzoek te doen naar de crisisaanpak van het Kabinet in al zijn relevante aspecten.
Is er door een gebrek aan leiding en sturing gedurende maart en april j.l. een situatie ontstaan waarbij er voldoende testen in Nederland beschikbaar waren, maar personeel van verpleeghuizen niet getest is en er daardoor ongewild vele besmettingen hebben plaatsgevonden met ook dodelijke slachtoffers tot gevolg? Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
Het is lastig om te achterhalen wat de oorzaak is van het hoge aantal besmettingen in verpleeghuizen. Het RIVM geeft aan dat daarvoor meer redenen kunnen zijn. De kans op verspreiding in de verpleeghuizen is hoog, mede vanwege de gesloten setting, het langdurig verblijf en het intensieve contact tussen bewoners en zorgpersoneel en tussen bewoners onderling. Ook kan het te maken hebben met het feit dat bij mensen met dementie hygiënemaatregelen lastiger te handhaven zijn. Zodra het mogelijk was gezien de beschikbare testcapaciteit is het testbeleid uitgebreid om ook alle medewerkers en bewoners in verpleeghuizen met klachten te testen.
Waarom heeft u de kwetsbare ouderen en de medewerkers in verpleeghuizen niet vanaf het eerste moment voorzien van alle mogelijke testen en beschermende middelen, terwijl het speerpunt van uw beleid rondom het coronavirus het beschermen van kwetsbaren en ouderen is?
Voor wat betreft testen verwijs ik naar vraag 3. De verdeling van de schaarse persoonlijke beschermingsmiddelen, waaronder mondkapjes, geschiedde in eerste instantie op basis van het feit dat de (eerste) COVID-19 patiënten vooral in de acute zorg terecht kwamen en als gevolg daarvan de tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen zich daar als eerste uitten. Een deel van de middelen was ook toen al beschikbaar voor andere sectoren dan de acute zorg, zoals de langdurige zorg, alsook voor noodsituaties in regionaal verband.
Naar mate de corona-uitbraak zich verder ontwikkelde bleek dat deze insteek niet meer paste, omdat ook steeds meer instellingen in de langdurige zorg moesten besluiten om COVID-19-patiënten te isoleren of aparte cohortafdelingen moesten inrichten waar deze patiënten behandeld konden worden. Ook medewerkers uit andere sectoren liepen risico’s in het geval zij gevraagd werden om zorg te verlenen bij (mogelijke) COVID-19-patiënten. Daarom is sinds 13 april jl. een aangepast verdeelmodel van kracht. Dit verdeelmodel is niet gebaseerd op de verschillende zorgsectoren, maar gaat, net als de richtlijnen, uit van het besmettingsrisico dat zorgverleners lopen bij verschillende handelingen. Uitgangspunt is dat waar dezelfde risico’s zijn ook dezelfde bescherming nodig is en beschikbaar moet zijn. Sindsdien gaat (meer dan) de helft van de persoonlijke beschermingsmiddelen naar de langdurige zorg.
Kunt u aangeven waarom u in de brief van 31 maart j.l. de huisartsenlabs niet hebt genoemd? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In de Kamerbrief heb ik een inschatting van de capaciteit van de medisch-microbiologische laboratoria gegeven die op dat moment bij het RIVM gevalideerd waren voor Covid-19 diagnostiek. Abusievelijk heb ik deze in de brief alleen aangeduid als «labs in ziekenhuizen», terwijl er ook eerstelijnslaboratoria tot deze lijst laboratoria behoorden. Dat neemt niet weg dat zij zijn meegenomen in de inventarisatie van de capaciteit.
Is de toegang tot testen voor zorgmedewerkers in verpleeghuizen inmiddels wel op orde?
Alle zorgmedewerkers kunnen sinds 6 april 2020 worden getest. De aanvankelijke richtlijn gaf aan dat mensen pas na 24 uur klachten kunnen worden getest. Dit beleid is op 7 mei 2020 aangepast waardoor mensen zich nu op de dag dat zij klachten krijgen kunnen laten testen. Het aantal testen per dag lag medio april op werkdagen tussen de 6.000–7.000, en daalt. Belangrijker is dat het aantal positieve uitslagen op het totale aantal testen is gedaald van 29% naar rond de 5% in de afgelopen weken. Hieruit blijkt dat het testbeleid veel laagdrempeliger is geworden, er worden immers verhoudingsgewijs veel meer mensen getest die niet besmet blijken te zijn. Daarnaast blijkt uit een poll onder de leden van ActiZ dat 95% van de respondenten geen problemen meer ervaart met de toegankelijkheid van testen. Ook bij de IGJ zijn in de week van 25 april tot 1 mei 2020 geen klachten over het testbeleid van de GGD bij zorgverleners binnengekomen. Er zijn mij daarnaast geen verdere signalen bekend van problemen rondom testen in verpleeghuizen. Ik constateer dat de knelpunten daarmee in grote mate zijn weggenomen.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, bij voorkeur voor het eerstvolgende debat over dit onderwerp?
Helaas is dit door drukte niet gelukt.
Het bericht ‘Piek ziekteverzuim zet ondernemers voor het blok’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Piek ziekteverzuim zet ondernemers voor het blok» en de onderliggende rapportages van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?1 2
Ja.
Wat is (voor zover bekend) het aantal of percentage ziekmeldingen dat niet is gedaan om ziekte, maar om andere redenen?
Omdat ziekteverzuim grotendeels een private aangelegenheid is, zijn er geen centrale cijfers beschikbaar over de achtergrond van het (langdurig) ziekteverzuim. Wel bevat de laatste Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) door werknemers zelf gerapporteerde gegevens over ziekteverzuim uit 2019. Er is momenteel echter geen cijfermateriaal beschikbaar van het aantal ziekmeldingen en andere redenen voor het niet kunnen werken als gevolg van de coronacrisis. Dat inzicht is echter wel belangrijk. Daarom heb ik TNO verzocht om hierover een uitvraag op te nemen in de herbenadering van de NEA. Deze resultaten worden in het najaar 2020 verwacht.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat werkgevers, bedrijfsartsen en werknemers heldere afspraken maken over alternatieve oplossingen voor het niet kunnen werken in deze coronatijd, als er geen ziekte is? En vindt u ook dat het risico en de verantwoordelijkheid daarvoor niet alleen bij de werkgevers gelegd kan worden, zeker niet in deze crisis?
Ja, ik deel de mening dat het aan werkgever en werknemer(s) is om samen te kijken naar alternatieve oplossingen, zodat werknemers zoveel als mogelijk vanuit huis kunnen werken. Ik besef me dat de huidige situatie lastig is. Soms kan het daarom nuttig zijn om advies te vragen van een bedrijfsarts of arbodienst over de uitvoerbaarheid en omstandigheden waaronder het werk kan worden uitgevoerd. Ook de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging kan hierbij meedenken. Voor uw vraag over de risico’s en verantwoordelijkheden verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 7.
In hoeverre zijn er afspraken met sociale partners en de verzekeraars om tot heldere richtlijnen – met betrekking tot werken en gezondheid in relatie tot corona – te komen? Vindt u ook dat het risico en de verantwoordelijkheid daarvoor niet alleen bij de werkgevers gelegd kan worden, zeker niet in deze crisis?
Voorlopig moet iedereen zich instellen op werken binnen een anderhalvemetersamenleving. Bedrijven maken concrete plannen over veilig werken voor de anderhalvemetersamenleving op de werkvloer (protocollen). In een protocol worden de algemene richtlijnen van het RIVM op maat gemaakt naar de praktijk op de werkvloer, zodat werkgevers en werknemers veilig kunnen werken. Protocollen zijn van en voor sectoren, en worden veelal opgesteld door de brancheorganisatie horend bij de sector. Daarbij worden zij in veel gevallen ondersteund door de werkgeverskoepels VNO-NCW en MKB Nederland. Ook de werknemers in de sector moeten worden betrokken, bijvoorbeeld via de vakbond(en).
De sector is zelf verantwoordelijk voor de naleving van het protocol. Conform de Arbeidsomstandighedenwet draagt de werkgever immers zorg voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers. De werknemer heeft eveneens een eigen verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor zijn/haar eigen gezondheid en die van anderen. Dat betekent dat werknemers de plicht hebben om alle veiligheidsmaatregelen in acht te nemen en bijvoorbeeld ook zelf moeten inschatten of het medisch verantwoord is om naar werk te komen.
Een door sectoren vastgesteld protocol is geen vervanging van de geldende wet- en regelgeving, zoals de Arbowetgeving; die blijft onverminderd geldig. Sectoren worden aanbevolen om na vaststelling van het protocol de arboonderdelen uit het protocol te laten doorwerken in de bestaande arbosystematiek. Concreet betekent dit de Arbocatalogus op branche- of sectorniveau en de risico- inventarisatie- en evaluatie (RI&E) op bedrijfsniveau. De arboonderdelen uit het protocol kunnen als addendum op de Arbocatalogus ter toetsing worden ingediend bij de Inspectie-SZW. I-SZW hanteert hiervoor een versnelde procedure.
Bij welke werkgeverspremies heeft het ziekteverzuim invloed op de premiehoogte? Deelt u de mening dat het onwenselijk is als mogelijke premieverhogingen «preventief thuisblijven bij verkoudheid en koorts» ontmoedigen?
De mate waarin ziekteverzuim invloed heeft op de premiehoogte hangt af van de specifieke situatie. Op macroniveau geldt dat hoger ziekteverzuim tot hogere lasten voor werkgevers leidt. Ik zal dit uitgebreider toelichten.
In algemene zin betaalt de werkgever het loon door van het zieke personeel dat bij hem in dienst is. Mogelijk heeft deze hiervoor een private verzuimverzekering afgesloten. In dat geval kan het zijn dat hij de ziekteperiode op een later moment in de verzekeringspremie terugziet. Dat is afhankelijk van de voorwaarden van de verzekering. Werkgevers die voor de Ziektewetuitkeringen voor hun ex-werknemers bij het UWV verzekerd zijn, zien het hogere verzuim niet direct terug in de premies, maar mogelijk wel één jaar of twee jaar later. De premie wordt voor kleine bedrijven geheel en voor middelgrote bedrijven gedeeltelijk bepaald op basis van het gemiddeld ziekteverzuim in de sector. Voor grote bedrijven wordt de premie bepaald op basis van het gemiddeld ziekteverzuim van het eigen bedrijf.
Het is uiteraard niet de bedoeling dat werkgevers preventief thuisblijven ontmoedigen. We verwachten van werkgevers dat zij in overleg met werknemers en eventueel de bedrijfsarts bezien in hoeverre werknemers, die relatief lichte klachten hebben en normaliter prima hadden kunnen werken, alsnog vanuit huis kunnen werken.
Bent u op de hoogte van de grote (financiële) last die ziekteverzuim altijd al is voor werkgevers, zeker als het om het midden- en kleinbedrijf (mkb) gaat? Wat is (voor zover bekend) de financiële lastenstijging voor het mkb als gevolg van het gestegen ziekteverzuim in het eerste kwartaal?
Ik ben me ervan bewust dat ziekteverzuim, zeker voor kleinere werkgevers, een last is. Niet alleen vanwege de financiële lasten, maar bijvoorbeeld ook vanwege de re-integratieverplichtingen waarmee werkgevers dan te maken krijgen. Tegelijkertijd hebben de meeste (kleine) werkgevers zich verzekerd voor het ziekteverzuim. De verzekeraar ondersteunt hen dus bij hun verplichtingen.
Omdat het ziekteverzuim grotendeels een private aangelegenheid is, zijn er geen centrale cijfers over (langdurig) ziekteverzuim en de daarbij behorende lasten beschikbaar.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de premies voor ziektekosten stijgen, terwijl werkgevers nauwelijks invloed hebben op de gebleken stijging van het ziekteverzuim? Zo ja, bent u bereid met verzekeraars en werkgeversorganisaties in gesprek te gaan om hier een oplossing voor te vinden?
Ik herken dat de huidige situatie een grote druk legt op de samenleving en ook op werkgevers. Tegelijkertijd hebben we als Kabinet verschillende maatregelen genomen om werkgevers te ondersteunen en te compenseren voor de risico’s die zij lopen. Denk bijvoorbeeld aan de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW).
Daarnaast vind ik het belangrijk om te benoemen dat niet iedereen die vanwege de RIVM-richtlijnen thuis moet blijven daadwerkelijk ziek is en daardoor niet kan werken. Ik hoop dat werkgevers en werknemers daar samen afspraken over maken zodat werknemers zoveel als mogelijk vanuit huis kunnen werken.
Het bericht ‘Warme zomer op komst, met veel droogte’ |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Warme zomer op komst, met veel droogte»?1
Ik ben bekend met de berichten dat er een hete en droge zomer voorspeld wordt.
Deelt u de mening dat de aanpak van hittestress bij dieren tijdens transporten met urgentie opgepakt dient te worden nu de temperaturen weer stijgen?
Ik deel deze mening. Het voorkomen van welzijnsproblemen bij diertransporten bij extreme warme temperaturen heeft altijd mijn aandacht en de voorbereidingen op de komende zomer zijn getroffen.
Kunt u de Kamer voorzien van een update over de voortgang van de aanpassing van de sectorprotocollen ten aanzien van extreme temperaturen, zoals door u toegezegd in de beantwoording van het schriftelijk overleg over het rapport «Op de bres tegen hittestress» van de Dierenbescherming en Eyes on Animals?2
De geplande bijeenkomst in oktober 2019 is niet doorgegaan vanwege het uitblijven van aangepaste sectorprotocollen. Door de Coronacrisis zijn de overleggen over het nationaal plan tijdelijk opgeschort. Op 13 en 20 mei heeft mijn departement bijeenkomsten georganiseerd waarbij het Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen en de bijbehorende sectorprotocollen aan de orde kwamen. Het nationaal plan en de bijbehorende sectorprotocollen zijn inmiddels geactualiseerd en op 17 juni op de website van de NVWA geplaatst.3 De sectorprotocollen van Vee en Logistiek Nederland en Transport en Logistiek Nederland, en die van de Centrale Organisatie voor de Vleessector (COV) zijn aangescherpt. Op 23 juni jl. is ook het protocol van de Sectorraad Paarden aangepast. Ik verwijs uw Kamer voor de inhoud van de aanscherpingen naar het nationaal plan en de brief die ik u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen toestuur.
Hebben de geplande overleggen over de sectorprotocollen van oktober 2019 plaatsgevonden en zijn de voorstellen voor aangepaste protocollen reeds door alle sectorpartijen aangeleverd? Zo ja, bent u bereid om de Kamer te informeren over de inhoud van de sectorvoorstellen. Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het voornemen, zoals aangegeven in de beantwoording van het eerder aangehaalde schriftelijk overleg, om u in te zetten voor aansluiting van de pluimveesector bij het Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen?
De pluimveesector is niet aangesloten bij het nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen omdat zij problemen voorzien als de transporten van slachtpluimvee stilgelegd moeten worden bij temperaturen vanaf 35 graden. Met name de vleeskuikensector is dermate strak georganiseerd, dat er weinig speling mogelijk is voor de afvoer naar de slacht. Onverhoopt uitstel van het slachtmoment moet binnen een zo kort mogelijke termijn worden ingehaald, om welzijnsproblemen in de stallen te voorkomen. Dit maakt het huidige productiesysteem van de pluimveesector in Nederland erg kwetsbaar en zij zullen in de productieschakels moeten anticiperen op periodes van hitte in de zomer omdat het ook voor de pluimveesector niet meer is toegestaan om dieren te transporteren bij temperaturen boven de 35 graden. De NVWA heeft de afgelopen periode extra inzet gepleegd om aangepaste slachttijden voor de pluimveesector mogelijk te maken in periodes van extreme hitte.
Deelt u de mening dat bindende maatregelen noodzakelijk zijn, mocht de pluimveesector onvoldoende bereidheid tonen om te voldoen aan verbeteringen ten aanzien van transport van dieren bij extreme temperaturen?
De pluimveesector heeft een sectorprotocol opgesteld met maatregelen die genomen worden in periodes van hitte. Het ontbreken van een transportverbod (inclusief vangen en laden) vanaf een buitentemperatuur van 35 graden is een kwalijke tekortkoming. Zeker gezien het feit dat de aantallen dead on arrivalsin de slachthuizen voor vleeskuikens al vanaf 30 graden flink toenemen.
De Beleidsregel diertransport bij extreme temperaturen, waarmee het vervoer van dieren bij 35 graden of meer niet meer is toegestaan, geldt ook voor pluimvee. Omdat er ook onder deze temperatuur welzijnsproblemen kunnen ontstaan, voert de NVWA bij warme dagen extra controles uit op (pluim)veetransporten.
Voor hoeveel dieren in de Nederlandse veehouderij is het thans mogelijk om naar buiten te gaan om zo zelf te kunnen kiezen tussen een binnen- en buitenklimaat?
Over deze gegevens heb ik geen beschikking.
Ziet u mogelijkheid om voor meer diersoorten ruimte te creëren om naar buiten te gaan, in aanvulling op de geadviseerde weidegang voor melkvee?
De omstandigheden waaronder we dieren houden moeten passend zijn voor het dier. Voor koeien is grazen een natuurlijke behoefte waaraan alleen met weidegang tegemoet kan worden gekomen. Ook voor andere diersoorten kan een uitloop bijdragen aan het welzijn door de extra keuzemogelijkheid die dit de dieren biedt. Een buitenruimte kent ook nadelen, zoals een verhoogde blootstelling aan dierziekten en roofdieren. In het kader van de hitte wil ik hierbij opmerken dat het klimaat in stallen waarbij dieren over een uitloop beschikken, doorgaans juist moeilijker te reguleren is. Technische ventilatiesystemen zijn bedoeld om een goede kwaliteit van de omgeving van de dieren te bewerkstelligen en het klimaat zo constant mogelijk te houden. Stallen met natuurlijke ventilatie zijn wel minder gevoelig voor storingen.
Ziet u kansen het voornemen om te bezien of het slachttempo omlaag kan met als doel het dierenwelzijn beter te borgen, zoals aangekondigd tijdens de debatten over misstanden in slachthuizen, te combineren met het streven naar een lagere bezettingsgraad – zeker bij hoge temperaturen – van diertransporten?3
De criteria voor het verlagen van de bandsnelheid die ik aan het uitwerken ben in relatie tot dierenwelzijn en voedselveiligheid staan los van de beladingsgraad van diertransporten. Voor de beladingsgraad bestaan Europese normen, vastgelegd in de transportverordening. Daarin staat ook bepaald dat de belading varieert naar gelang de weersomstandigheden. In de sectorprotocollen onder het nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen is uitgewerkt dat er minder dieren geladen moeten worden bij hoge temperaturen.
Kunt u aangeven hoe de ambitie, zoals aangegeven in uw brief van 4 september 2019, om samen met slachthuizen, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Stichting Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is om gedurende hete periodes volledig over te schakelen op tropenroosters vordert en kunt u aangeven of een besluit hierover voor de zomerperiode van 2020 valt te verwachten?4
De NVWA heeft met de betreffende sectororganisaties, slachterijen en KDS overleg gehad over de verschillende wensen, mogelijkheden en consequenties van het aanpassen van keurings- en toezichtstijden gedurende periodes van grote hitte en over wanneer het nationaal plan extreme temperaturen van kracht kan zijn. Er zijn aangepaste planningsroosters opgesteld («tropenroosters») met de voorwaarden wanneer deze doorgevoerd kunnen worden, zowel voor pluimvee als roodvlees. Hierover worden momenteel gesprekken gevoerd met de medezeggenschap om de aangepaste werktijden bij hitte nog dit seizoen te kunnen hanteren. De uiteindelijke uitvoering van de aangepaste planningen blijft afhankelijk van voldoende beschikbaarheid van gekwalificeerde medewerkers, waarbij de extra gezondheidseisen die momenteel gelden als gevolg van de corona-pandemie onverhoopt capaciteitsproblemen zouden kunnen geven. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kan de Kamer het door u toegezegde wetsvoorstel voor een verbod op transporten boven 35 graden Celsius voor komende zomer verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn bijgevoegde brief heb aangegeven treedt de Beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen op donderdag 2 juli as. in werking.
Hoe kijkt u aan tegen de aanbeveling van de Dierenbescherming en Eyes on Animals om bij temperaturen boven 30 graden Celsius louter gebruik toe te staan van geklimatiseerde transportwagens?5
De inzet van uitsluitend klimaatgestuurde wagens met airconditioning bij hoge buitentemperaturen zou het dierenwelzijn ten goede komen. Op dit moment zijn er slechts enkele veewagens met zulke geavanceerde techniek. Dit betreft met name het vervoer van eendagskuikens.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief zal de NVWA vanaf deze zomer certificering van transport langer dan 8 uur weigeren indien ergens onderweg de voorspelde temperatuur boven de 30 graden uit zal komen. Er kan een uitzondering gemaakt worden indien de aanvrager een geplande reis kan overleggen waarbij onderweg, op grond van de voorspelling, nergens de temperatuur van 30 graden zal worden overschreden (bijvoorbeeld door ’s nachts te rijden), óf het transport uitgevoerd wordt met vrachtwagens met actieve koeling van voldoende capaciteit. Na de zomer van 2020 evalueren de EU-lidstaten de diverse werkwijzen voor de 30-gradengrens.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de voortgang van uw ambitie om het staken van transporten over lange afstand bij temperaturen boven 30 graden Celsius te verwerken in EU-wetgeving, aangezien u in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 15 juli 2019 aangaf dat u zich daar in Europees verband hard voor heeft gemaakt?6
Ik zet mij in Europees verband in voor duidelijkere normen in de EU transportverordening. De NVWA houdt dit jaar rekening met de oproep van de Commissie bij de certificering en evaluatie van dergelijke transporten en zal niet certificeren als de voorspelling van de temperatuur ergens onderweg boven de 30 graden uitkomt. Ik verwijs uw Kamer voor uitgebreidere informatie over mijn inzet naar bijgevoegde brief.
In hoeverre gooit de coronacrisis roet in het eten bij het aangaan van de geformuleerde ambities ten aanzien van diertransporten bij extreme temperaturen?
Deze ambities zijn onveranderd gebleven.
Levert de coronacrisis problemen op voor medewerkers van de NVWA voor wat betreft de inspectie en handhaving van transporten en slachthuizen?
Voedselproducerende bedrijven (inclusief slachterijen en dierenvervoer) zijn aangewezen als vitale sector in Nederland. De NVWA heeft de afgelopen periode door beperkte capaciteit als gevolg van de coronacrisis haar werkzaamheden moeten prioriteren. De keuringswerkzaamheden op de slachthuizen hebben hierbij prioriteit gekregen. Dat betekent dat de NVWA haar werkzaamheden in de slachthuizen blijft uitvoeren. Wel onder de voorwaarde dat NVWA-medewerkers hun werkzaamheden moeten kunnen doen volgens de RIVM-richtlijnen. De inspecties die plaatsvinden op diertransporten worden nu vooral risicogericht uitgevoerd, dat wil zeggen naar aanleiding van meldingen en aan de hand van aanwijzingen dat het dierenwelzijn in het geding is.
Wanneer kan de Kamer het advies van het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek (bureau) van de NVWA over een onderbouwde risicobeoordeling voor het welzijn van vleesvarkens en vleeskuikens tijdens transport bij extreme temperaturen tegemoetzien?
Het advies wordt zo snel mogelijk, maar uiterlijk over 9 weken, openbaar gemaakt.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe kan worden voorkomen dat met dieren gevulde vrachtwagens bij slachthuizen op warme dagen in lange rijen moeten wachten en zijn de slachthuizen bij machte om de dieren tijdens het wachten te verkoelen, bijvoorbeeld middels ventilatoren of sprinklerinstallaties?
In het kader van het Nationaal plan voor veetransporten bij extreme temperaturen wordt hier uitgebreid aandacht aan besteed en de betrokken sectoren spannen zich in om lange wachtrijen voor de slachthuizen te voorkomen. Sinds afgelopen jaren zetten steeds meer slachthuizen ventilatoren in, of nemen ze andere maatregelen zoals het afkoelen van het wegdek met water. Dit staat in de sectorprotocollen beschreven en wordt verder in detail uitgewerkt door de individuele slachthuizen. Ook bij de pluimveesector, die niet deelneemt aan het nationaal plan, zijn dergelijke maatregelen opgenomen in hun hitteplan. Diverse pluimveeslachthuizen maken gebruik van grote ventilatoren tijdens hete dagen.
Het toetsingsadvies van de commissie voor de milieueffectrapportage over A27/A12 ring Utrecht |
|
Rutger Schonis (D66), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het toetsingsadvies van de commissie voor de milieueffectrapportage over A27/A12 ring Utrecht van 9 april 2020?
Ja.
Leiden de aanvullende onderzoeken, die volgens de Commissie voor de milieueffectrapportage nodig zijn voor een goede beoordeling van het project A27/A12 Ring Utrecht, tot vertraging? Kunt u uitgebreid toelichten hoe de planning en het tijdspad voor de voortgang van het project eruit zien?
Het is mijn voornemen het Tracébesluit na de zomer in 2020 vast te stellen. De aangepaste actualisatie naar aanleiding van de onderzoeken leggen we vooraf aan de vaststelling opnieuw ter advies voor aan de Commissie m.e.r. De adviesvraag aan de commissie past daarom in dit tijdstraject.
Hoe worden actuele ontwikkelingen, zoals de afname van de verkeersvraag door de coronacrisis of de gewijzigde regels zoals het vervallen van de programmatische aanpak stikstof (PAS) en maatregelen (zoals het instellen van maatregelen zoals een maximumsnelheid van 100km/h), het autoluwe beleid van de gemeente Utrecht en de klimaatmaatregelen betrokken bij de verdere onderzoeken en onderbouwing van het project? Zijn de uitgangspunten van destijds (2014) nog steeds dezelfde? Zo ja, waarom en zo nee, wat is dan anders?
Voor het op te stellen Tracébesluit is het genomen Ontwerp Tracébesluit (2016) het uitgangspunt. In verband met het wegvallen van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) zal voor het aspect stikstofdepositie een projectspecifieke passende beoordeling worden opgesteld en ter inzage gelegd en mitigerende en eventueel compenserende maatregelen zullen in het besluit worden opgenomen. Een maximumsnelheid van 100 km/u op de A27 was al uitgangspunt binnen het Tracébesluit, maar het in maart genomen besluit betreffende de snelheidsverlaging zal uitgangspunt zijn bij het bepalen van de natuureffecten.
Bent u bekend met het rapport van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid «Trendprognose wegverkeer 2020–2025 met daarbij de mogelijke gevolgen van de coronacrisis»? Zo ja, als u de conclusies betrekt op de aannames en uitgangspunten van het voorkeursbesluit uit 2014, is dat dan nog steeds de beste keus? Waarom?
Ja, ik ben bekend met het betreffende rapport. Het KIM geeft aan dat er door de coronacrisis vertraging in de groei van het autoverkeer op zal treden, en dat we (mogelijk) pas in 2025 weer op het niveau van 2019 zitten. De maatregelen voor de Ring Utrecht zijn echter niet gericht op de aanpak van de korte termijn problematiek, maar om de aanpak van problemen die zich op de lange termijn voordoen. In het jaar 2019 dat het KIM als uitgangspunt neemt voor haar conclusies was al een jaar waar de knelpunten op het wegennet zich al volop manifesteerden. 2019 liet een toename in de files zien ten opzichte van 2018 met 14.2%. Nut en noodzaak van deze investering staat daarom wat mij betreft nog steeds overeind.
Waarom is niet voorzien dat op zes belangrijke punten essentiële informatie ontbreekt, zoals de Commissie constateert? Denkt u dat de uitkomsten van deze onderzoeken van invloed kunnen zijn op het Tracébesluit of de gekozen bouwtechnieken?
Ik heb de commissie m.e.r. gevraagd om advies op het concept van het deelrapport voor de beoogde bouwmethode van de MER-actualisatie. Deze informatie, beschikbaar gekomen uit de voorbereiding van de realisatie, was nog niet eerder met de commissie gedeeld. Op basis van de adviezen van de commissie wordt het MER (deel rapport bouwmethode) op de relevante onderwerpen aangevuld en de resultaten van geplande onderzoeken worden toegevoegd. De aangepaste actualisatie leggen we opnieuw ter advies voor aan de Commissie m.e.r. in aanloop naar vaststelling van het tracébesluit. Het geactualiseerde MER wordt samen met het vastgestelde tracébesluit ter visie gelegd. De bouwmethode wordt niet voorgeschreven aan toekomstige marktpartijen, waardoor tijdens de aanbesteding ruimte blijft voor optimalisaties.
Als vier van de vijf bouwtechnieken grote technische risico’s met zich meebrengen en niet uitvoerbaar zijn en de vijfde methode (met sterke bemaling) grote risico’s voor het milieu met zich meebrengt, moet dan niet opnieuw gekeken worden naar andere bouwtechnische of mogelijk andere verkeerstechnische oplossingen voor de verkeersafhandeling op dit traject? Zijn andere, niet eerder onderzochte opties denkbaar?
Elke bouwmethode kent haar eigen risicoprofiel. Op basis van de actuele kennis wordt de beoogde voorkeursmethode, met het laagste risicoprofiel (op techniek en omgeving) in de geactualiseerde MER beschreven. Andere verkeerstechnische oplossingen zijn in aanloop naar het vaststellen van de voorkeursvariant en het Ontwerp Tracébesluit onderzocht en afgevallen, vanwege tekort aan oplossend vermogen of deze bleken technisch niet maakbaar.
Neemt u het advies van de commissie over, om ook naar andere verkeerstechnische oplossingen te zoeken?
De commissie adviseert de randvoorwaarden en uitgangspunten (waaronder het verkeerskundig ontwerp) waarbinnen is gezocht naar een bouwmethode met een beheersbaar risicoprofiel en de wijzigingen hierin ten opzichte van 2016 toe te lichten. In het geactualiseerde MER en TB zullen deze randvoorwaarden en uitgangspunten worden beschreven. Alternatieve verkeerstechnische oplossingen zijn in aanloop naar het vaststellen van de voorkeursvariant en het Ontwerp Tracébesluit onderzocht en afgevallen, vanwege tekort aan oplossend vermogen of bleken technisch niet maakbaar.
Als de oplossing (voor de grote risico’s bij de methode met bemaling) ligt in mitigerende maatregelen (diepe schermwanden), waarom is het effect dáárvan dan zo summier toegelicht in het milieurapport?
Het deelrapport van het geactualiseerde MER wordt specifiek opgesteld voor de beoogde bouwmethode met diepe schermwand en bevat alle relevante aspecten. Mede op basis van de adviezen van de commissie wordt het MER op de relevante onderwerpen aangevuld en de resultaten van geplande onderzoeken worden toegevoegd.
Wie is in dit geval verantwoordelijk voor het afgeven van een natuurvergunning, de Provincie of het Rijk?
Als het gaat om Natura 2000 is het Tracébesluit tevens het toestemmingsbesluit in het kader van de Wet natuurbescherming en is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat dus bevoegd gezag.
Als de stikstofemissies voor dit project gesaldeerd moeten worden, hoe gaat dit dan in zijn werk? Wie is hiervoor verantwoordelijk en ten koste van welke andere activiteit mag dit gaan?
In november heeft het kabinet besloten om de maximumsnelheid op autosnelwegen in beheer van het Rijk te verlagen en zo op korte termijn stikstofuitstoot te verminderen. Deze maatregel is opgenomen in het stikstofregistratiesysteem (SSRS). De maatregelen opgenomen in het SSRS bieden depositieruimte aan woningbouw- en 7 specifiek genoemde MIRT projecten. De aanpassing van de A27/A12 Ring Utrecht is een van deze 7 MIRT projecten. Indien de ruimte in het SSRS niet voldoende blijkt te zijn, worden aanvullende mogelijkheden van externe saldering onderzocht, bijvoorbeeld met de depositie van bedrijven die hun activiteiten geheel of gedeeltelijk willen beëindigen. Indien blijkt dat (mogelijke) effecten niet volledig gemitigeerd kunnen worden, zullen compenserende maatregelen worden getroffen.
Gaat u, naast het onderzoek van de geluidsproductie van de freesmachines, ook die van vrachtwagens op de natuur en de omwonenden onderzoeken? Hoe zou die geluidsbelasting voor de natuur kunnen worden gemitigeerd? En voor de omwonenden?
De effecten van geluid op natuur en omwonenden worden nader onderzocht. Hierbij wordt ook bekeken hoe eventuele effecten van geluid van de freesmachines op natuur kunnen worden gemitigeerd, bijvoorbeeld door het plaatsen van een tijdelijk geluidscherm. De resultaten van deze onderzoeken worden opgenomen in het definitieve MER. Eerder onderzoek naar de geluideffecten van het bouwverkeer met de aan- en afvoer van materialen laat zien dat de toename als gevolg hiervan, in verhouding tot de reeds aanwezige, bestaande verkeersintensiteiten leidt tot een beperkte toename van de geluidbelasting van circa 0,1 dB.
Klopt de aanname van de commissie dat voor de tijdelijke schermwand die permanent in de bodem blijft ca. 630.000 kuub beton nodig is? Bent u zich ervan bewust, dat dit meer beton is dan voor iconische bouwwerken als de Oosterscheldekering en de Zeelandbrug samen is gebruikt?
De schermwand bestaat uit cement-bentonietwanden en diepwanden. De totale hoeveelheid cement-bentonietmengsel en beton die benodigd is voor de realisatie van de schermwanden komt naar verwachting uit op 200.000 à 300.000 m3, afhankelijk onder andere van de exacte dikte van de wand. Daar tegenover staat een besparing, doordat o.a. de onderwaterbetonvloer die bij andere bouwmethoden zou worden gebruikt kan vervallen
In hoeverre wijkt de variant die in het milieurapport is beschreven af, van eerder met de Kamer besproken versies? In hoeverre leidt deze variant tot andere kosten(risico’s), bouwvertraging, risico’s voor de verkeersafwikkeling, tijdelijke of langdurige effecten op de doorstroming, geluid- en luchtkwaliteitsproblemen elders of de verkeersveiligheid ter plaatse of elders?
De onderzochte variant is een nadere uitwerking van de bouwmethode met bemaling, zoals beschreven in het MER en Ontwerp Tracébesluit van 2016. In aanloop naar vaststelling van het TB wordt de kostenraming op basis van de huidige inzichten geactualiseerd. Overige relevante effecten worden beschreven in de MER-actualisatie.
Moet, gezien de grote onzekerheden met betrekking tot de stikstofruimte voor infrastructuurprojecten, zoals gemeld in de brief van 24 april van het kabinet, niet eerst stikstofruimte worden gecreëerd en worden toebedeeld voordat de besluitvorming over dit project dit project verder kan plaatsvinden?
Het is noodzakelijk dat de maatregelen die nodig zijn voor mitigatie en eventueel compensatie van de effecten van het project op Natura 2000 gebieden in het Tracébesluit zijn opgenomen. Dit besluit fungeert namelijk gelijktijdig als toestemmingsbesluit in het kader van de Wet natuurbescherming.
Wat betekent het voor de A27 wanneer de Kamer prioriteit geeft aan de woningbouw boven de zeven MIRT-projecten1 genoemd in de brief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1) waarin het kabinet aangeeft dat de stikstofruimte voor de zeven MIRT-projecten -waaronder dit project- in conflict kan komen met de woningbouwopgave?
Als er woningbouwprojecten zijn die gebruik willen maken van dezelfde depositieruimte als A27/A12 Ring Utrecht, zal bestuurlijk overleg tussen betrokken partijen plaatsvinden. In dit overleg zal zo nodig een keuze tussen projecten gemaakt worden, waarbij rekening wordt gehouden met de motie-Moorlag2, waarin wordt verzocht de depositieruimte die ontstaat door de verlaging van de maximumsnelheid, bij voorrang in te zetten voor het op gang brengen van de woningbouw. Zoals bij vraag 10 aangegeven kunnen er mogelijk aanvullende maatregelen nodig zijn bovenop de maatregel(en) opgenomen in het SSRS.
De toegankelijkheid voor mensen met een handicap in het openbaar vervoer in het licht van de coronacrisis |
|
Rutger Schonis (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen van mensen met een handicap over de toegankelijkheid van het openbaar vervoer in het licht van de coronacrisis?
Ja.
Hoe beoordeelt u de aanpassingen in het openbaar vervoer ten behoeve van het houden van anderhalve meter afstand, waarbij rolstoelplekken worden opgeofferd?
Omwille van de veiligheid van medewerkers in het OV waren tijdelijk maatregelen nodig, waardoor de beschikbaarheid en toegankelijkheid van het OV werden beperkt. Op 14 mei1 heb ik het protocol «verantwoord blijven reizen in het OV» vastgesteld, verder: OV-protocol. Hierin is opgenomen dat dit protocol voor iedere reiziger van toepassing is, dus ook voor de reiziger met een beperking.
Bent u het met de vragenstellers eens dat het van groot belang is dat het openbaar vervoer toegankelijk blijft voor mensen met een handicap, ook onder de huidige maatregelen die zijn ingezet om de coronacrisis te bestrijden? Zo ja, hoe garandeert u dat deze mensen zo veel als mogelijk gebruik kunnen blijven maken van het openbaar vervoer?
In het OV-protocol is opgenomen dat de gemaakte afspraken voor iedere reiziger van toepassing zijn, dus ook de reiziger met een beperking.
Vanaf 1 juni rijdt NS met een maximale inzet van materieel en personeel een zo normaal mogelijke dienstregeling en is ook de NS reisassistentie weer volledig beschikbaar. Daarmee kunnen alle reizigers met een auditieve, visuele en motorische beperking weer gebruik maken van de gebruikelijke NS reisassistentie, dus ook als dit betekent dat iemand met een hulpmiddel hulp nodig heeft om in of uit de trein te komen. Die reguliere ondersteuning kan in deze bijzondere omstandigheden extra belangrijk zijn. Voor vervoer door NS geldt voorts dat alle hulpmiddelen voor mensen met een beperking die voorheen mee mochten in de treinen van NS ook nu mee mogen in de NS-treinen. Ook fietsen die door mensen met een beperking worden gebruikt als hulpmiddel mogen nog steeds mee in de treinen van NS.
Hoe toegankelijkheid verder wordt gewaarborgd voor deze groep is onderwerp van gesprek in de werkgroep OV-protocol. In samenspraak met belangenbehartigers van mensen met een beperking bekijkt die werkgroep welke impact het protocol heeft op het reizen van mensen met een beperking in het OV en of eventueel aanvullende maatregelen nodig zijn om de toegankelijkheid van het OV op peil te houden. Hoe dit uitgewerkt wordt, zal ik aan uw Kamer laten weten in de brief die ik heb toegezegd bij het notaoverleg openbaar vervoer, infrastructuur en corona van 28 mei jongstleden. Hierin zal ik ook ingaan op de uitvoering van de moties Schonis/Van der Graaf en Laçin c.s., die bij genoemd debat zijn ingediend en aangenomen2.
De Minister van VWS heeft voorts in zijn brief3 van 6 mei jongstleden aangegeven dat hij samen met de cliëntenorganisaties voor mensen met een beperking of chronische ziekte werkt aan een (meer integrale) actieagenda voor mensen met een beperking of chronische ziekte voor de korte en langere termijn. De knelpunten die deze doelgroep kan tegenkomen in de anderhalvemeter-samenleving, zoals de behoefte aan nabijheid maar ook de wens om volop te kunnen meedoen, zullen hier ook in worden meegenomen. Ook is mobiliteit in dit verband in algemene zin benoemd. Doel is om, in lijn met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, onevenredige schade, uitsluiting en achterstand van mensen met een beperking of chronische ziekte vanwege COVID-19 te kunnen voorkomen en op te heffen.
Hoe zorgt u ervoor dat mensen die bij het reizen afhankelijk zijn van een begeleider of personeel op een verantwoorde wijze gebruik kunnen blijven maken van het openbaar vervoer?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt er gezorgd dat mogelijke veranderingen in de fysieke omgeving van het openbaar vervoer in voldoende mate duidelijk zijn voor mensen met een visuele beperking en eventueel hun hulp- of assistentiehond?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt ervoor gezorgd dat de benodigde faciliteiten voor mensen met een handicap om zich op een station te verplaatsen – zoals een lift – toegankelijk blijven, ook indien er andere looproutes gestimuleerd worden op een station?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt er omgegaan in de communicatie met doven en slechthorenden die mogelijk afhankelijk zijn van liplezen, ook als men veel gebruik gaat maken van mondneusmaskers?
Zie antwoord vraag 3.
Blijft het mogelijk dat mensen met een handicap ook gebruik kunnen blijven maken van het openbaar vervoer als zij afhankelijk zijn van verschillende vormen van openbaar vervoer die op elkaar afgestemd en op maat geregeld zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen gaat u verder zetten om de mobiliteit van gehandicapten tijdens de coronacrisis te waarborgen?
De landelijke brancheorganisatie Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) werkt op dit moment aan een protocol voor het zorgvervoer dat ook met relevante partijen, zoals maatschappelijke organisaties en vakbonden, wordt afgestemd. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat ook mensen met een beperking die aangewezen zijn op zorgvoervoer op een veilige en verantwoorde manier kunnen reizen.
Bent u bereid met Ieder(in) en andere betrokken partijen in overleg te gaan om knelpunten te inventariseren en mogelijke oplossingen voor mensen met een handicap in het openbaar vervoer op te stellen?
Ja. Bij het in beeld brengen van de impact van het OV-protocol op mensen met een beperking en aanvullende maatregelen zijn Ieder(in), de Oogvereniging en Rover betrokken.
De steeds verdere achteruitgang van de grutto. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De grutto is de nieuwe dodo»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat de grutto in Nederland met uitsterven bedreigd wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, acht u dat acceptabel?
Ik deel de zorg dat het slecht gaat met de grutto, ondanks de vele initiatieven van zowel overheden als natuurbeherende organisaties, agrariërs, burgers en onderzoekers om uitsterven van de grutto te voorkomen. Ik heb de Kamer in 2018 geïnformeerd (Kamerstuk 33 576, nr. 135) over de gezamenlijke aanpak ter behoud van de weidevogels, waaronder de grutto.
Erkent u dat het huidige weidevogelbeheer, waaraan de afgelopen jaren miljoenen euro’s subsidie zijn uitgegeven, niet werkt?
Ik deel deze stellingname niet. De oorzaken voor de zorgwekkende neerwaartse spiraal van de weidevogelpopulatie zijn complex, gebiedsafhankelijk en vragen om een langtermijnaanpak. Daarin werken we intensief samen met de provincies, gemeenten, waterschappen en terreinbeherende organisaties aan de instandhouding en het herstel van de weidevogelpopulaties. De gruttomonitor (2012–2019) voor Zuidwest-Friesland laat zien dat dankzij alle inspanningen de afname van de weidevogels wel vertraagd is, maar dat dit nog niet heeft geleid tot het beoogde resultaat in termen van stabilisatie en herstel. De WUR voert op dit moment een evaluatie uit naar het Agrarisch natuur- en landschapsbeheer (ANLb) dat onderdeel uitmaakt van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en een belangrijk instrument is voor het weidevogelbeheer. Ik verwacht de uitkomsten van deze evaluatie eind dit jaar aan de Kamer te kunnen toesturen.
Onderschrijft u de conclusie van de auteurs van de Grutto Monitor 2012–2019 dat een «fijnmazig mozaïekbeheer» niet werkt voor het behouden van een vitale weidevogelpopulatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, legt u zich bij deze conclusie neer?2
Effectief weidevogelbeheer is complex en vereist een scala aan maatregelen. De resultaten zijn in sterke mate gebiedsafhankelijk. Wat in het ene gebied werkt, blijkt in een ander gebied nauwelijks resultaat op te leveren. De conclusie dat een «fijnmazig mozaiekbeheer» niet werkt is een duidelijke uitkomst van de grutto-monitor voor Zuidwest-Friesland. Het is van belang dat deze kennis over wat werkt en niet werkt via de agrarische collectieven beschikbaar komt voor de boer die via de agrarische collectieven deelneemt aan het agrarisch natuurbeheer.
Onderschrijft u de conclusie dat intensief agrarisch beheer van het leefgebied van de grutto de belangrijkste oorzaak is van de achteruitgang van de gruttopopulatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid tot maatregelen met afrekenbare doelstellingen die de achteruitgang van de grutto stoppen?
De intensieve landbouw is één van de oorzaken van de achteruitgang van de gruttopopulatie. Andere oorzaken zijn de afname van het leefgebied van de grutto door de ruimtedruk als gevolg van de toename van wegen, woningen en bedrijventerreinen en de droogte. Daardoor neemt ook de predatordruk toe.
De transitie naar een natuurinclusieve landbouw en ruimtelijke bescherming van leefgebieden is een belangrijke voorwaarde om de grutto in Nederland te behouden.
Erkent u dat grutto’s moeite hebben met overleven omdat er in Nederland sprake is van ernstige achteruitgang van insectenpopulaties, vooral als gevolg van het gebruik van landbouwgif, de stikstofuitstoot, de monoculturen en het maaibeleid?
Insecten vormen een belangrijke voedingsbron voor de gruttokuikens. Daarmee vormt achteruitgang van het aantal insecten ook een gevaar voor het duurzaam voortbestaan van grutto’s en overige insectenetende vogels. Onderzoek van Kleijn et al. (2017), op verzoek van mijn ministerie, toonde aan dat ook in Nederland in de laatste decennia sprake is geweest van een afname van de aantallen insecten, op basis van gegevens van met name vlinders en libellen in natuurgebieden. Over het voorkomen van insecten in de agrarische gebieden zijn vrijwel geen gegevens beschikbaar. Zoals ook verzocht door uw Kamer (Kamerstuk 26 407, nr.125) laat ik daarom een verkenning uitvoeren naar een meerjarig onderzoeksprogramma om meer inzicht te krijgen in de landelijke trends van insecten, waaronder ook in het agrarisch gebied. Door dit nauw aan te laten sluiten bij meer gebiedsgerichte pilots van bijvoorbeeld het Deltaplan Biodiversiteitsherstel, zullen we meer kunnen zeggen over de insectenafname in Nederland en de benodigde maatregelen om deze ten bate van insecten en grutto’s te kunnen keren in insectenherstel. Over de uitkomsten van deze verkenning zal ik u rond de zomer nader informeren.
Erkent u dat het kabinet eindverantwoordelijk is voor de goede staat van instandhouding van de grutto? Zo ja, heeft u een duidelijk overzicht van deze staat van instandhouding?
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het natuurbeleid is gedecentraliseerd naar de provincies en daarmee een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk en provincies. Het Rijk draagt systeemverantwoordelijkheid en legt daarover verantwoording af aan de Europese Unie. Met de zes-jaarlijkse EU Vogelrichtlijnrapportage geeft het Rijk inzicht in de status van grutto’s in Nederland door middel van korte- en langetermijntrends in populatieaantallen en korte- en langetermijntrends in de verspreiding van de grutto.
Hoe controleert en handhaaft u dat provincies hun resultaatverplichting nakomen en optreden wanneer de Wet natuurbescherming wordt overtreden?
De provinciale taken op het gebied van natuur, die in de Wet natuurbescherming zijn vastgelegd en straks terugkeren in de Omgevingswet, behoren tot de wettelijke medebewindstaken. Het ANLb is een belangrijk instrument voor het realiseren van de internationale natuurdoelen. De beleidsmonitor die de provincies voor het ANLb hebben ontwikkeld levert de input voor de effectiviteit van het gevoerde beleid.
Als geconstateerd wordt dat een provincie een taak niet naar behoren uitvoert, volgt volgens de interventieladder voor interbestuurlijk toezicht eerst overleg. Daarna worden afspraken gemaakt over te nemen acties en termijnen. In de praktijk worden problemen daarmee opgelost. Voor het geval dat dit toch onvoldoende zou zijn, biedt de wet het Rijk enkele mogelijkheden om maatregelen te treffen. Het Rijk kan gebruikmaken van het generieke instrumentarium voor interbestuurlijk toezicht uit de Provinciewet (indeplaatsstelling, schorsing of vernietiging). Ook kan, op grond van de Wet Naleving Europese regelgeving, publieke entiteiten een aanwijzing gegeven worden om de provincie te dwingen alsnog te voldoen aan een wettelijke verplichting die berust op Europees recht In dit verband de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn.
Heeft u een verklaring voor het feit dat subsidies voor agrarisch natuurbeheer al decennialang niet bewerkstelligen wat het beoogde doel ervan is? Zo nee, bent u bereid die subsidieverlening grondig te evalueren en te herzien? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u hierin verandering brengen?
Subsidies voor agrarisch natuurbeheer bereiken een relatief klein deel (circa 6%) van het agrarisch areaal in Nederland. Sinds 2016 is het stelsel grondig herzien en werken Rijk, provincies, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, BIJ12, BoerenNatuur en de agrarische collectieven intensief samen om de daling van het aantal boerenlandvogels om te zetten in een stabilisatie van de populatie. Het areaal beheerd gebied door de agrarische collectieven is in drie jaar tijd toegenomen van 64.293ha in 2016 naar 77.351 ha in 2018. Het in stand houden van de soort blijkt, zeker de laatste jaren onder de gebiedsgerichte aanpak ANLb, zijn vruchten af te werpen. Dit is echter te weinig om de teruggang van de aantallen boerenlandvogels over het gehele agrarische areaal te stoppen.
Daarnaast doen agrarische collectieven in pilots kennis en ervaring op om de werking van het nieuwe GLB nog meer af te stemmen op gebiedsgerichte opgaven. Instandhouding van boerenlandvogels is daarbij een belangrijk aandachtspunt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, voert de WUR in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de provincies een evaluatie uit naar de effectiviteit van het stelsel voor ANLb.
Kunt u bevestigen dat er subsidies worden verstrekt aan boeren voor activiteiten waartoe ze wettelijk al verplicht zijn, terwijl de teruggang van Vogelrichtlijnsoorten, zoals de grutto, daarmee niet gestopt wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de subsidieverlening afhankelijk te maken van afrekenbare en bovenwettelijke doelstellingen en op welke manier gaat u dat handhaven?3
De lidstaat Nederland heeft een wettelijke verplichting om te zorgen voor een gunstige staat van instandhouding van de broedvogels uit de Vogelrichtlijn. Het Agrarisch natuur- en landschapsbeheer binnen het GLB is één van de maatregelen om invulling te geven aan deze verplichting. Hiermee worden boeren gestimuleerd hun beheer te richten op het realiseren van bepaalde natuurdoelen, zoals het creëren van goede leef-, foerageer- en voortplantingsgebieden voor o.a. de grutto. Boeren kunnen op vrijwillige basis deelnemen aan het ANLb. Zij ontvangen hiervoor een vergoeding die overeenkomt met de gederfde inkomsten en de daadwerkelijk gemaakte kosten.
Onderwijs in asielzoekerscentra |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Bram van Ojik (GL), Paul van Meenen (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Jongeren in azc's verstoken van onlineonderwijs door slechte wifi: «soms doen ze 's nachts hun huiswerk»»?1
Ja.
Is het u bekend dat vanwege slechtwerkende wifi honderden jongeren in asielzoekerscentra (azc’s) geen onlineonderwijs kunnen volgen? Zo ja, wat is de aard en de omvang van deze problemen? Zo nee, kunt u zich dan op de hoogte stellen van deze problemen?
Zoals ik in mijn brief van 17 april jl met uw Kamer heb gedeeld, bleek al vrij snel na de invoering van de coronamaatregelen dat de netwerkcapaciteit op een aantal COA-locaties niet was ingericht op het intensieve gebruik waar toen behoefte aan ontstond, waaronder voor thuisonderwijs aan studenten en kinderen. Dit was reden voor het COA om, in samenwerking met de provider, waar mogelijk zowel de bandbreedte als de WiFi-capaciteit uit te breiden. De verwachting was dat dit in april gereed zou komen, maar deze planning bleek te ambitieus. Inmiddels kan evenwel gemeld worden, dat de voorgenomen uitbreiding op alle locaties gerealiseerd is.
Het onderzoek van de werkgroep Kind in AZC onder scholen vond plaats op een moment dat de uitbreiding van de bandbreedte en de WiFI-capaciteit op de diverse COA-locaties nog gaande was. Inmiddels is deze afgerond, waarbij ik aanteken dat dit niet betekent dat overal volledige dekking zal zijn van goedwerkende WiFi. Net als voor alle locaties in Nederland geldt namelijk dat dekking op COA-locaties van meerdere factoren afhankelijk is, te weten de lokaal beschikbare bandbreedte, gebouwtype, afstanden binnen de locatie, gebruikte materialen in het gebouw, verstoringen door andere randapparatuur etc.
In het kader van de uitbreiding die is gerealiseerd, zijn op de COA-locaties de bandbreedtes verhoogd en daarnaast zijn twee nieuwe netwerken uitgerold: één voor scholieren en één voor bewoners. Het netwerk «Student» biedt op schooldagen tussen 08.00 en 18.00 uur een hogere prioriteit dan het netwerk «bewoners», waardoor voor scholieren beter (video)contact met school mogelijk is en er goed gewerkt kan worden aan schoolopdrachten. Dit kan tenminste in de centrale ruimtes en de computerruimtes, zowel met eigen (school)apparatuur door middel van WiFi als met de computers die zich in de computerruimtes bevinden. Uiteraard worden in deze ruimtes de RIVM-richtlijnen in acht genomen.
Sinds de uitbreiding monitort het COA dagelijks het gebruik van de bandbreedte en het gebruik van de WiFi via het netwerk »Student». Daaruit is tot nu toe gebleken dat anders dan daarvoor met de opwaardering op alle COA-locaties voldoende netwerkcapaciteit beschikbaar is gekomen om aan de vraag te voldoen. Verder heeft het COA tijdelijk een separate helpvoorziening ingericht ten behoeve van de promotie van deze voorzieningen, het beantwoorden van vragen en het oplossen van problemen.
Is het waar dat er azc’s zijn waar onvoldoende laptops of tablets zijn om schoolgaande kinderen online onderwijs te laten krijgen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Uit de signalen die zijn ontvangen, blijkt inderdaad dat er COA-locaties waren waar niet alle kinderen beschikking hadden over apparatuur om online onderwijs te volgen. De Minister van Basis-, Voortgezet Onderwijs en Media acht het van groot belang dat alle leerlingen in deze bijzondere tijd onderwijs op afstand kunnen volgen. Daarom heeft hij in totaal EUR 6,3 mln. vrijgemaakt voor de aanschaf van laptops en tablets voor leerlingen die daar niet over kunnen beschikken. Schoolgaande kinderen op COA-locaties of in internationale schakelklassen zijn in dit kader aangemerkt als kwetsbare groep.
SIVON, een coöperatie van schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs, heeft geïnventariseerd wat de behoefte is aan laptops en tablets en waar schoolbesturen zelf of in samenwerking met lokale initiatieven niet in konden voorzien. Dertig schoolbesturen hebben aangegeven behoefte te hebben aan bijna 1.100 apparaten voor schoolgaande kinderen op COA-locaties of in internationale schakelklassen. Deze aanvragen zijn met voorrang behandeld en de benodigde apparatuur wordt in bruikleen verstrekt. Er is voldoende budget om in de behoefte voor deze leerlingen te voorzien, zodat deze leerlingen onderwijs op afstand kunnen volgen.
Deelt u de mening dat kinderen in azc’s die vanwege corona geen regulier onderwijs kunnen krijgen dan tenminste online onderwijs moeten kunnen krijgen? Zo ja, in hoeverre wordt dit belemmerd door slechte internetverbindingen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover schoolgaande kinderen op COA-locaties of in internationale schakelklassen inderdaad geen regulier onderwijs kunnen volgen, geldt (net als voor andere kinderen) dat van scholen wordt gevraagd dat zij onderwijs op afstand aanbieden. Dat kan online onderwijs zijn, maar dit kan bijvoorbeeld ook met papieren lespakketten. Het is aan de scholen om te bepalen hoe dit precies wordt vormgegeven. Het is onwenselijk dat online onderwijs niet mogelijk is door beperkingen in netwerkverbindingen of de beschikbaarheid van tablets, laptops of computers. Zoals aangegeven in de antwoorden onder vragen 2 en 3, is de afgelopen periode fors ingezet op uitbreiding van de brandbreedte en de WiFi-capaciteit op COA-locaties respectievelijk de beschikbaarheid van voldoende apparatuur.
Overigens kunnen de kinderen in het primair onderwijs waar het hier om gaat sinds 11 mei weer volledig naar school. Dit geldt voor het primair onderwijs aan kinderen die verbonden zijn aan een COA-locatie en op schoollocaties die uitsluitend onderwijs geven aan nieuwkomers, zolang het onderwijs hier plaatsvindt in relatief kleine groepen van ongeveer 15 kinderen. Nieuwkomers op andere scholen in het primair onderwijs kunnen sinds 11 mei weer deels naar school. Het primair onderwijs is sinds 8 juni weer volledig open. Leerlingen in het voortgezet onderwijs, waaronder kinderen op een COA-locatie die deelnemen aan een internationale schakelklas, gaan per 2 juni weer (deels) naar school.
Welke rol hebben de Onderwijsinspectie en de leerplichtambtenaren bij het toezicht op onderwijs aan vluchtelingkinderen?
Als leerlingen niet op school komen, maakt de school hiervan melding via het verzuimregister bij de gemeente. De leerplichtambtenaar stelt dan een onderzoek in naar de reden van het verzuim en gaat in de meeste gevallen eerst het gesprek aan met de ouders en/of leerling. Op basis hiervan wordt besloten of er vervolgacties nodig zijn. In de periode van de sluiting van de scholen waren scholen niet verplicht verzuim te melden. Des te meer is het van belang dat scholen het gesprek met leerlingen aangaan als de (online) lessen niet worden gevolgd. De leerplichtambtenaar kan hierbij behulpzaam zijn. De functie van de leerplichtambtenaar is in het bijzonder in deze tijd gericht op gedeelde maatschappelijke zorg, waarbij het contact met de ouders en/of leerling centraal staat.
De Onderwijsinspectie (hierna: inspectie) houdt toezicht op de eerste opvang anderstaligen (hierna: EOA). De inspectie neemt dit onderwijs mee in haar reguliere toezicht. Dat betekent dat de inspectie elk jaar een prestatieanalyse uitvoert voor zogeheten nieuwkomersvoorzieningen en dat zij deze voorzieningen meeneemt in de vierjaarlijkse onderzoeken bij besturen en hun scholen. De inspectie gebruikt hierbij haar reguliere onderzoekskader, zij het in een iets aangepaste vorm; de inspectie kan de resultaten van de nieuwkomers immers niet beoordelen, omdat de nieuwkomers maximaal twee jaar onderwijs krijgen op een EOA.
Wat gaat u op korte termijn doen om ervoor te zorgen dat kinderen in azc’s wel over voldoende laptops of tablets beschikken en er wel goede internetverbindingen komen?
Opstartproblemen bij gemeentes betreffende de ‘Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming provincies, gemeenten, waterschappen en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba’ |
|
Jan Middendorp (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Eerste digitale raadsvergadering van Emmen loopt in de soep door technische problemen»1 en «Toch geen raadsvergadering in Ridderkerk»?2
Ja.
Hoeveel gemeentes maken inmiddels gebruik van de mogelijkheid tot digitale beraadslaging en besluitvorming?
De onafhankelijke Evaluatiecommissie tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming heeft op 20 mei jl. haar eerste tussenrapportage over de uitvoering en effecten van de tijdelijke wet uitgebracht.3 Ik stuur u deze tussenrapportage mee als bijlage4 bij de beantwoording van deze vragen. In deze eerste tussenrapportage is veel aandacht voor feiten en cijfers van het gebruik van de tijdelijke wet door provincies, gemeenten en waterschappen. Deze gegevens zijn voornamelijk in de periode van 1 tot 13 mei verkregen via surveys bij de griffiers in de verschillende bestuurslagen. Uit de resultaten blijkt dat in 88% van de gemeenten, 92% van de provincies en in 65% van de waterschappen al digitaal is vergaderd. Wanneer wordt gefocust op enkel besluitvormende raadsvergaderingen, dan blijkt dat op 13 mei, ruim een maand na de inwerkingtreding van de tijdelijke wet, in 231 van de 355 gemeenten een besluitvormende raadsvergadering had plaatsgevonden. Dat is 65% van de gemeenten.5
Heeft u contact met gemeentes over problemen rondom digitale beraadslaging?
Vanuit het samenwerkingsprogramma Democratie in Actie werken het Ministerie van BZK, de VNG, de Vereniging van Griffiers en andere beroeps- en belangenverenigingen nauw samen om provincies, gemeenten, waterschappen en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en hun griffiers waar mogelijk te ondersteunen bij de implementatie en uitvoering van de tijdelijke wet. Provincies, gemeenten, waterschappen en de openbare lichamen kunnen met vragen terecht bij het servicepunt van Democratie in Actie, ook met vragen over problemen rond digitale beraadslaging.
Wat is uw beeld van het aantal gemeenten waar de digitale beraadslaging goed gaat? In hoeveel gemeenten gaat het niet goed of lukt het zelfs helemaal niet?
De evaluatiecommissie heeft de griffiers (en bestuursadviseurs) van gemeenten, provincies en waterschappen waar al digitaal is vergaderd gevraagd naar hun ervaringen met digitaal vergaderen in de voornoemde surveys. Het merendeel van hen is daarover positief of neutraal. Ruim de helft van de raads- en statengriffiers is positief, bij de waterschappen gaat het om 60%. Een vijfde van de raadsgriffiers is overwegend negatief over digitaal vergaderen (20%). Uit de cijfers en de toelichting van griffiers bij deze vraag komt niet het beeld naar voren dat het digitaal vergaderen niet goed lukt bij gemeenten, provincies of waterschappen.
Daarnaast heeft de evaluatiecommissie onderzoek gedaan naar incidenten qua vergaderorde of besluitvorming. Denk aan een situatie waarbij de voorzitter bij één of meerdere raads-, staten of AB-leden de microfoon onvrijwillig heeft uitgezet, of de voorzitter een digitale vergadering heeft afgebroken. Uit de surveys en berichtgeving in de media blijkt dat incidenten in het overgrote gedeelte van de digitale vergaderingen uitblijven. 89% van de gemeenten, 50% van de provincies en 82% van de waterschappen zeggen dat er zich geen incidenten hebben voorgedaan. Waar er wel sprake is van incidenten zijn dit nagenoeg allemaal verhoudingsgewijs kleine incidenten. De evaluatiecommissie concludeert dat het hier in belangrijke mate gewennings- en opstartproblemen betreft. De commissie vroeg ook nadrukkelijk naar technische incidenten. Denk aan het wegvallen van internetverbindingen tijdens een vergadering, of aan problemen met het inloggen in een vergadering door volksvertegenwoordigers. Ook hier zegt het merendeel van de gemeenten, provincies en waterschappen geen problemen te hebben ondervonden (76, respectievelijk 67 en 78%).
In hoeverre komt het functioneren van de democratie in gevaar nu meerdere digitale raadsvergaderingen geen doorgang konden vinden vanwege technische problemen?
Het is belangrijk dat het openbaar bestuur in deze tijd zijn democratische verantwoordelijkheid neemt. Dankzij de tijdelijke wet kan het bestuur ook in deze bijzondere tijd het belangrijke werk voorzetten, in het belang van alle inwoners. Op basis van de resultaten uit de eerste tussenevaluatie van de evaluatiecommissie blijkt dat besluitvorming door het openbaar bestuur in overgrote mate doorgang vindt. Het aantal technische incidenten wat zich heeft voorgedaan die de digitaal raadsvergadering ernstig hebben verstoord, is beperkt te noemen (zie de cijfers bij de antwoorden op vraag 4). Volgens de evaluatiecommissie zijn de incidenten bijna zonder uitzondering het gevolg van de radicale en grootschalige verschuiving van fysiek naar digitaal vergaderen, en vooral met de korte tijdspanne waarin die verschuiving heeft plaatsgevonden. De commissie heeft er vertrouwen in dat er de komende weken en maanden verbetering te zien zal zijn op dit terrein. Daarnaast is het van belang te vermelden dat het mogelijk blijft om fysiek te vergaderen als daarbij de richtlijnen van het RIVM in acht worden genomen.
Welke acties heeft u ondernomen en gaat u nog ondernemen om de gemeentes te helpen bij het opzetten van de digitale beraadslaging en besluitvorming?
Vanuit Democratie in Actie is actief informatie verspreid om gemeenten te helpen bij het opzetten van digitale beraadslaging en besluitvorming. Op de website www.lokale-democratie.nl/coronavirus zijn verschillende praktische handreikingen, stappenplannen, adviezen, praktische tips, Q&A’s, video’s en webinars te vinden over digitaal beraadslagen en besluitvormen. De informatie wordt continue aangevuld als daar aanleiding toe is, bijvoorbeeld na vragen vanuit provincies, gemeenten, waterschappen en de openbare lichamen die via het servicepunt binnenkomen. Ook is er op de website informatie te vinden voor gemeenten die fysiek willen vergaderen in deze periode.
Welke rol ziet u voor u nu er in bepaalde gemeenten is besloten om geen raadsvergaderingen te houden, terwijl dit wel door een minderheid van de fracties wordt gevraagd? In hoeverre belemmert dit het functioneren van de lokale democratie?
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de besluitvorming in verreweg de meeste provincies, gemeenten, eilandsraden en waterschappen doorgang vindt. De meeste decentrale overheden hebben inmiddels ervaring opgedaan met digitaal vergaderen. Een deel is fysiek blijven vergaderen met inachtneming van de richtlijnen van het RIVM. Een zeer kleine groep heeft, zoals in het door u aangedragen voorbeeld van Ridderkerk, gekozen om geen besluitvormende raadsvergaderingen te houden tot 1 juni aanstaande.
De gemeenteraad gaat zelf over zijn eigen vergaderagenda. Bij het vaststellen van de vergaderagenda dient rekening te worden gehouden met alle belangen en opvattingen van alle in de gemeenteraad vertegenwoordigde partijen. Daarbij geldt artikel 17 van de Gemeentewet. Dit artikel bepaalt dat de gemeenteraad zo vaak vergadert als hij daartoe besloten heeft, als de burgemeester dat nodig oordeelt of als ten minste een vijfde van het aantal leden van de raad daartoe verzoekt. Dus ook een minderheid van de gemeenteraad kan een raadsvergadering laten uitschrijven. Gegeven alle uitdagingen en beperkingen die de uitbraak het Coronavirus met zich meebrengt, is er juridisch gezien alle ruimte om besluitvorming en daarmee het functioneren van de lokale democratie ook in deze tijd doorgang te laten vinden.
Deelt u de mening dat er in deze tijd een grote democratische verantwoordelijkheid ligt bij burgemeesters? Zo ja, hoe gaat u dit aan de burgemeesters overbrengen?
Als het gaat om raadsvergaderingen rust er in deze tijd zeker ook een grote democratische verantwoordelijkheid bij de burgemeesters. Zo gaat de oproep voor een vergadering – en daarmee de keuze tussen een digitale of een fysieke vergadering – formeel van de voorzitter uit. De burgemeester zal – in lijn met de Nederlandse politiek-bestuurlijke traditie – aftasten waar de voorkeur van de verschillende partijen naar uitgaat en dan een afweging en keuze maken.
Een voorstel kan op grond van artikel 32, lid 3, Gemeentewet alleen als hamerstuk worden afgedaan als er niet om een stemming wordt gevraagd. Beraadslaging moet mogelijk zijn in alle gevallen waar dat gewenst wordt. Ik heb er begrip voor dat dit soms in een andere vergadering gebeurt, gelet op deze bijzondere situatie. Dit doet niet af aan de kwaliteit van de besluitvorming.
Op de dag van de inwerkingtreding van de tijdelijke wet heb ik alle commissarissen van de Koning, burgemeesters, voorzitters van waterschapsbesturen, gezaghebbers en griffiers geïnformeerd over wat de tijdelijke wet mogelijk maakt en op welke wijze is georganiseerd dat zij ondersteuning kunnen krijgen bij de implementatie en uitvoering daarvan. Ik heb tevens benadrukt dat het juist in deze tijd van belang is dat het openbaar bestuur zijn democratische verantwoordelijkheid neemt.
Heeft u er bij burgemeesters op gehamerd om de democratische positie van oppositieleden in acht te nemen tijdens digitale vergaderingen, nu bij deze vergaderingen voornamelijk gebruik wordt gemaakt van hamerstukken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer wordt de mogelijkheid tot digitale beraadslaging en besluitvorming bij decentrale overheden geëvalueerd?
Ik laat al tijdens de looptijd van de tijdelijke wet door een onafhankelijke evaluatiecommissie evalueren hoe deze in de praktijk werkt. Zo kan er tussentijds worden geleerd van de ervaringen en kunnen lessen worden gedeeld. De commissie heeft, zoals hiervoor genoemd, op 20 mei jl. een eerste tussenrapportage gepresenteerd. Deze stuur ik u, zoals al gezegd, mee als bijlage bij de beantwoording van deze vragen. De commissie is voornemens om rond 1 juli een tweede tussenrapportage op te leveren, gevolgd door een eindrapportage na 1 september 2020.
De kabinetsmaatregelen rondom stikstof |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de deskundigenmemo van dr. ir. A.B. Van den Burg en dr. R. Bobbink «Deskundigenadvies Stikstof in perspectief» van 31 maart 2020?1
Ja.
Deelt u de mening dat de policy-brief d.d. 19 december 2019 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en de technische briefing d.d. 28 januari 2020 door het PBL aan de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit onduidelijkheid hebben opgeroepen over het belang van het niet meer overschrijden van de (wetenschappelijk onderbouwde) kritische depositiewaarden (KDW) bij alle Natura 2000-gebieden om een gunstige staat van instandhouding te bereiken?2
De wetenschappelijke betekenis van de KDW'en wordt door het kabinet erkend. In de Kamerbrief waarin het kabinet de structurele aanpak presenteert (Kamerstuk 35 334, nr. 82), wordt onder meer, via de streefwaarde, ingezet op het niet meer overschrijden van de KDW en daarnaast wordt tevens is gezet op maatregelen gericht op natuurversterking en -herstel. Daarmee is de aanpak in lijn met de policy-brief van het PBL en wordt de definitie van de KDW, zoals gehanteerd door Van Dobben e.a. (2012)3, onderschreven. Of de technische briefing van het PBL onduidelijkheid heeft opgeroepen, kan ik niet beoordelen.
Deelt u de mening dat het onderschrijden van kritische depositiewaarden een noodzakelijke voorwaarde is voor het bereiken van een gunstige staat van instandhouding en dus niet uitruilbaar is met maatregelen gericht tegen verdroging of versnippering? Zo nee, kunt u aangeven op grond van welk wetenschappelijk onderzoek blijkt dat dit geen noodzakelijke voorwaarde zou zijn?
Realisatie van de doelen van de Vogel- en de Habitatrichtlijn, het in een gunstige staat van instandhouding brengen en het houden van beschermde soorten en habitats vraagt om meer maatregelen dan alleen het terugdringen van de stikstofdepositie. Daarom zijn integrale oplossingen nodig, zoals ik in mijn brief van 24 april jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 82) heb aangegeven. Dit betekent echter naar mijn oordeel niet dat maatregelen om de stikstofdepositie terug te dringen vervangen kunnen worden door andere maatregelen.
In beginsel is het bereiken van de KDW vanuit het natuurperspectief altijd positief. Dan is immers met wetenschappelijke zekerheid te stellen dat er geen sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied als gevolg van stikstofdepositie. Momenteel wordt, met inschakeling van dr. Bobbink, onderzoek gedaan naar de vraag of (duurzame) natuurmaatregelen soelaas kunnen bieden voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen in die situaties waar de KDW (nog) niet wordt onderschreden. Als de resultaten beschikbaar zijn, zal die worden betrokken in de aanpak van de stikstofproblematiek.
Is het juist dat de structurele aanpak stikstof, waarover u de Kamer op 24 april 2020 hebt geïnformeerd, op het onderdeel «stikstofdepositiereductie door middel van bronmaatregelen» een streefwaarde ten doel stelt die inhoudt dat het oppervlak van Natura 2000-gebieden dat overbelast is met stikstof af zal nemen van ongeveer 78% nu naar 50% in 2030?3
Ja, dit is juist. Op basis van de tabel «Depositie per gebied (Aerius 2018)»5 kan worden geconcludeerd dat in 2018 op circa 78% van de hectares met stikstofgevoelige habitats sprake was van een overschrijding van de KDW. Het kabinet streeft er inderdaad naar om in 2030 op ten minste 50 procent van de hectares met stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden de stikstofdepositie onder de kritische depositiewaarden (KDW) te brengen.
Klopt de inschatting dat de gemakkelijkste manier om dit doel te bereiken te bereiken, het verlagen van depositie op de plekken waar op dit moment de KDW weinig wordt overschreden is, waarbij de weinig belaste plekken door dit beleid zullen opknappen, maar de zwaarst getroffen gebieden nauwelijks profiteren en ernstig gevaar lopen om onomkeerbaar te verslechteren?
Het maatregelenpakket uit de brief van 24 april (Kamerstuk 35 334, nr. 82) leidt tot een brede reductie van stikstofdepositie: in alle gebieden zal de stikstofdepositie dalen. Zowel ammoniak als stikstofoxiden leggen behoorlijke afstanden af, waardoor bronmaatregelen per definitie de stikstofdeken verlagen en daarmee tot (substantiële) stikstofvermindering in alle Natura 2000-gebieden leiden. De genomen maatregelen hebben dus ook positieve effecten op gebieden die in 2030 niet onder de KDW gebracht kunnen worden. Ook voor deze gebieden wordt goed in kaart gebracht welke combinatie van natuur(herstel)maatregelen en aanvullende stikstofreductiemaatregelen nodig zijn om verslechtering te voorkomen en te komen tot het dichterbij brengen van realisatie van de instandhoudingsdoelen. Daarnaast geldt dat de inzet van de structurele aanpak niet na 2030 niet stopt. Als onderdeel van de reguliere monitoring en bijstellingssystematiek zal periodiek bepaald worden welke maatregelen er nodig zijn om ook na 2030 te werken aan natuurherstel en -versterking en reductie van stikstofdepositie.
Erkent u dat bovenstaande insteek uitdrukkelijk niet is toegestaan binnen de Habitatrichtlijn? Kunt u, wetenschappelijk onderbouwd, aannemelijk maken dat dit scenario, dat duidelijk in strijd is met de Habitatrichtlijn, niet gaat optreden? In hoeverre zorgt u ervoor dat voorkomen wordt dat deze insteek in de praktijk zal optreden in de lopende gebiedsprocessen?
De structurele aanpak verlaagt de stikstofdepositie in alle gebieden. Er vindt in veel gebieden ook herstel plaats, wat eraan bijdraagt dat de stikstofgevoelige natuur in een gunstige staat van instandhouding wordt gebracht. Daarmee is deze aanpak niet in strijd met de Habitatrichtlijn. Ook wordt zo voorkomen dat de gesuggereerde insteek in de gebiedsgerichte aanpak zal optreden. Met een monitorings- en bijsturingssystematiek wordt bovendien bijgehouden of de condities voor behoud en herstel van instandhouding worden behaald en of het maatregelenpakket of de streefwaarde bijstelling behoeven.
Kunt u toelichten wat u verstaat onder «streefwaarde»? Wordt hiermee bedoeld enkel een bestuurlijke inspanningsverplichting zonder gevolgen indien de streefwaarde niet wordt gerealiseerd, of zal dit een juridisch bindende norm zijn? Indien het enkel een inspanningsverplichting betreft, welke zekerheid kan dan aan die waarde worden ontleend en hoe verhoudt dit zich dan tot de eisen die voortvloeien uit de uitspraak van de Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof (PAS)?
Het klopt dat de formulering «streefwaarde» aangeeft dat de depositiedoelstelling geen resultaatsverplichting maar een inspanningsverplichting betreft, waarbij deze zo zal worden vormgegeven dat deze gericht is op het doel tot het reduceren van stikstofdepositie op daarvoor stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden. Het hanteren en in regelgeving vastleggen van een streefwaarde is naast een bewerkstelliging van de verplichtingen die volgen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn ook een belangrijke stip aan de horizon voor stikstofuitstotende sectoren. Het geeft richting aan het ambitieniveau van het programma en biedt zo ook duidelijkheid over de langjarige inzet van het kabinet. Dat er geen resultaatsverplichting is, betekent niet dat de inspanning ook minder zal zijn. Sterker nog: door wettelijke verankering ontstaat er de verplichting om continu te bezien of de verwachting blijft dat de streefwaarde wordt behaald. Als dat niet het geval is, dienen hier extra maatregelen voor genomen worden. Met een robuust en geloofwaardig pakket van maatregelen zet het kabinet volop in om de streefwaarde te realiseren.
Aan de streefwaarde als zodanig is niet het identificeren en uitgeven van ruimte voor economische ontwikkelingen gekoppeld of een verdeling van ontwikkelruimte die ontstaat wanneer overbelasting van stikstofdepositie wordt teruggebracht. Ook hierdoor verschilt de huidige aanpak wezenlijk met die van het PAS.
Kunt u de antwoorden geven voordat het debat over de Kamerbrief van 24 april en de kabinetsmaatregelen omtrent stikstof plaatsvinden?
Ja.
Nieuwe onthullingen in de zaak van Julio Poch |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Joost Sneller (D66), Kathalijne Buitenweg (GL), Michiel van Nispen (SP), Gidi Markuszower (PVV), Attje Kuiken (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van VPRO Bureau Buitenland met nieuwe onthullingen in de zaak Poch?1
Ja.
Waarom is altijd ontkend dat het Koninklijk Huis op de hoogte was (gebracht) van deze zaak? Waarom en wanneer precies is destijds het Koninklijk Huis geïnformeerd over deze zaak? Met welk doel is dit gebeurd? Indien u het antwoord hierop niet weet, wordt dit onderzocht? Zo niet, waarom niet?
In de uitzending van VPRO Bureau Buitenland van 7 mei 2020 heeft VPRO Bureau Buitenland gemeld dat de toenmalig politie-liaison in Venezuela in 2008 zou hebben opgeschreven dat de Nederlandse ambassadeur in Argentinië in een onderhoud zou hebben opgemerkt «dat het koningshuis er toch vrij makkelijk in steekt». Uit de door VPRO Bureau Buitenland genoemde bron werd vervolgens door de media afgeleid dat het Koninklijk Huis al «in een zeer vroeg stadium« zou zijn geïnformeerd over het lopende onderzoek. Met het artikel in Vrij Nederland dat in oktober 2007 was verschenen was de casus van een verdachte Argentijnse piloot echter al in de publiciteit geweest.
In de opdracht aan de Commissie Dossier J.A. Poch heb ik naast een aantal meer afgebakende vragen de commissie expliciet de vrijheid gegeven om relevante feiten te signaleren in het licht van de onderzoeksvragen die bij kunnen dragen aan de waarheidsvinding. Daaronder kan evenzeer bovengenoemd onderwerp vallen.
De Commissie heeft mijn Directeur-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving op 12 juni 2020 een brief gestuurd over de voortgang van het onderzoek en over de termijn waarbinnen de Commissie haar onderzoek denkt af te ronden. Deze brief treft u aan in de bijlage bij de beantwoording van deze Kamervragen2.
Waarom heeft u niet eerder aan de Kamer gemeld dat toenmalig Minister van Justitie Hirsch Ballin zich al in 2008 persoonlijk heeft bemoeid met, en aangedrongen op strafrechtelijk onderzoek naar de heer Poch en overleg met Argentinië hierover?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, doet de Commissie Dossier J.A. Poch onderzoek naar deze zaak. Naast een aantal meer afgebakende vragen heb ik de Commissie expliciet de vrijheid gegeven om relevante feiten te signaleren in het licht van de onderzoeksvragen die bij kunnen dragen aan de waarheidsvinding. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek van de Commissie.
Sinds wanneer wist u van het bestaan van dit reisverslag? Sinds wanneer kende u de inhoud of de strekking daarvan?
In de beantwoording d.d. 30 april 20203 van Kamervraag 4 van het Lid Sjoerdsma (D66) heb ik gemeld dat de politie aanvullende documenten had gevonden. Dit heeft de politie in maart van dit jaar aan mijn ambtenaren gemeld. Een van deze documenten betreft het «Journaal van een politieliaison die in januari/februari 2008 voor de eerste dienstreis naar Argentinië is afgereisd». Dit is het document dat ook in de uitzending van VPRO Bureau Buitenland is besproken.
Het journaal is door de politie ter beschikking gesteld aan de Commissie, zoals dat gebeurt met alle documenten die in dit kader worden aangetroffen. Het is nu aan de Commissie om onderzoek te doen. Als gezegd wil ik niet vooruitlopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
Dit betreft overigens een ander document dan het reisverslag waar uw Kamer om heeft verzocht en waarover ik tot op heden niet meer informatie heb dan dat dit document vernietigd zou zijn. Hierover heb ik uw Kamer eerder bericht.4
Waarom heeft u dit reisverslag niet eerder aan de Kamer gestuurd, ondanks herhaaldelijk verzoek?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid dit document, op grond van artikel 68 van de Grondwet, alsnog zo snel mogelijk aan de Kamer te sturen, alsmede de ministeriële nota uit 2009 die u wel aan de onderzoekscommissie Machielse, maar niet aan de Kamer wilde verstrekken, zoals de vaste commissie voor Justitie u vorige week nog indringend verzocht?2 Waarom weigerde u dit tot nu toe?
De gevraagde nota uit 2009 heb ik bij mijn brief van 3 juni 2020 vertrouwelijk ter inzage aan uw Kamer gestuurd. Zoals ik ook in deze brief heb aangegeven, heb ik de gevraagde nota bij wijze van uitzondering vertrouwelijk met uw Kamer gedeeld.
Ik hecht eraan dat er duidelijkheid bestaat over de feiten. Daarom doet de Commissie Dossier J.A. Poch op mijn verzoek, sinds 1 maart 2019, onder leiding van de heer Machielse, onderzoek. Dit onderzoek dient grondig en zorgvuldig te gebeuren. Dit vereist dat de Commissie haar onderzoek in onafhankelijkheid kan uitvoeren. Deze onafhankelijkheid moet boven elke twijfel verheven zijn.
Zoals ik ook in mijn brief van 3 juni 20206 aan uw Kamer heb gemeld, heeft de Commissie mijn ambtenaren recent per brief uitdrukkelijk laten weten dat het onderzoek kan worden gehinderd indien voor oplevering van het rapport afzonderlijke documenten middels verstrekking door mij of anderszins in de openbaarheid komen. Dit kan ertoe leiden dat personen die de Commissie in het kader van haar onderzoek nog wil horen, beïnvloed of vooringenomen worden.
Ik deel de zorg van de Commissie. Tegelijkertijd zie en begrijp ik de vragen vanuit uw Kamer om bepaalde documenten te ontvangen. Gezien het belang van de waarheidsvinding ben ik echter terughoudend met het verstrekken van separate documenten tijdens het lopende onderzoek. Genoemde brief van de Commissie heb ik in de bijlage van mijn brief van 3 juni 2020 aan uw Kamer gestuurd.
Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, treft u de brief van 12 juni 2020 over de voortgang van het onderzoek en over de termijn waarbinnen de Commissie haar onderzoek denkt af te ronden, aan in de bijlage bij de beantwoording van deze Kamervragen.
Zoals toegezegd in mijn brief van 3 juli 20197 zal ik uw Kamer informeren over de bevindingen van de Commissie.
Welke juridische basis kent uw weigering om informatieverzoeken op basis van artikel 68 van de Grondwet te verstrekken, vanwege een lopend onderzoek zonder einddatum?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom bent u van mening dat een onderzoek zonder einddatum een basis zou kunnen zijn om een verzoek op basis van artikel 68 van de Grondwet te weigeren?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat de informatiepositie van de Tweede Kamer ernstig belemmerd wordt als informatie achtergehouden kan worden door een onderzoek zonder einddatum in te stellen, en daarmee elke grondwettelijk verzoek tot informatie geblokkeerd kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid zo snel mogelijk alle gevraagde documenten naar de Kamer te sturen?»
Zie antwoord vraag 6.
Welke juridische basis gebruikt u om bepaalde documenten die naar boven komen in het onderzoek wel naar de Kamer te sturen en andere juist niet? Welk beoordelingscriterium ligt daarachter? Kunt u per verzocht document in de zaak Poch aangeven welke afweging voor het wel of niet zenden daaraan vooraf ging en op welke basis u dit besloten hebt?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Geef kennismigranten en internationaal talent meer zekerheid tijdens de coronacrisis’ |
|
Jan Paternotte (D66), Maarten Groothuizen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Geef kennismigranten en internationaal talent meer zekerheid tijdens de coronacrisis»1 en «Buitenlandse afgestudeerden willen verlenging verblijfsvergunning»?2
Ja.
Deelt u de mening dat ook kennismigranten, internationale aankomende en oud-studenten en andere internationale talenten die zich momenteel in Nederland bevinden zekerheid verdienen tijdens de coronacrisis? Hoe pakken andere lidstaten van de Europese Unie (EU) dit aan?
Het kabinet wil meer zekerheid bieden aan de kennismigranten die werken en door de coronacrisis vanwege werktijdverkorting tijdelijk onder het vereiste salariscriterium zakken. Ik verwijs u naar het hierna gegeven antwoord op vraag 6.
Het wetsvoorstel Tweede Verzamelwet COVID-19 is onlangs aangenomen door de beide Kamers. In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat
internationale bachelorstudenten die hun master in Nederland willen volgen, de master in Nederland kunnen starten wanneer zij hun bachelor vanwege de coronacrisis nog niet volledig hebben afgerond.
Wanneer het gaat om derdelanders die hun werk hebben verloren c.q. geen werk hebben gevonden, blijven de huidige regels gehandhaafd. Verder verwijs ik u hiervoor naar het antwoord op vraag 4.
Wat betreft de andere lidstaten hebben 11 lidstaten gereageerd op de vraag hoe zij omgaan met het al dan niet intrekken van een verblijfsvergunning van een kennismigrant/EU Blauwe Kaarthouder wanneer het salaris onder het vereiste minimum valt vanwege de coronacrisis, van een niet-EU student vanwege onvoldoende studievoortgang en of zij de zoektermijn voor afgestudeerden verlengen. Ongeveer de helft trekt geen verblijfsvergunning van kennismigranten/EU Blauwe kaarthouders en studenten in wanneer zij vanwege de coronacrisis niet aan de voorwaarden kunnen voldoen. Geen enkele lidstaat verlengt de zoektermijn voor afgestudeerden.
Bent u bereid de studievoortgangsnorm voor internationale studenten te versoepelen zodat internationale studenten die door de coronacrisis studievertraging oplopen niet meteen hun verblijfsvergunning verliezen?
Wanneer onvoldoende studievoortgang is veroorzaakt door de coronacrisis, kunnen instellingen dit aanmerken als een verschoonbare reden voor de studievertraging en heeft dit geen gevolgen voor de verblijfsvergunning van de student, die is toegelaten tot een Associated Degree, Bachelor of Masteropleiding.
Bent u bereid de termijn waarbinnen kennismigranten en internationale oud-studenten normaal gesproken een baan dienen te vinden, te bevriezen gedurende de duur van ondersteunende maatregelen voor de economie? Zo nee, waarom niet?
Juist voor kennismigranten, buitenlandse afgestudeerden, onderzoekers en promovendi is het huidige beleid nu al coulant. Bij de vroegtijdige beëindiging van het arbeidscontract wacht de IND nog 3 maanden met het intrekken van de verblijfsvergunning van de kennismigrant (volgens artikelen 89a en 3.91a Vb). Dit is primair bedoeld om de kennismigrant in staat te stellen een nieuwe baan te vinden. In de huidige situatie is de kans op het vinden van een nieuwe baan weliswaar kleiner, maar deze drie extra maanden verblijfsrecht helpt in het voorkomen van illegaal verblijf zolang de reisbewegingen nog niet op gang zijn gekomen en terugkeer naar land van herkomst nog niet mogelijk is. In het kader van de aanbevelingen uit het WODC-rapport «Aantrekkelijkheid van Nederland voor kennismigranten» wordt op dit moment verkend of het mogelijk en wenselijk is om de zoekperiode te verlengen. Hierover wordt uw Kamer nog nader geïnformeerd.
Buitenlandse afgestudeerden, onderzoekers en promovendi aan Nederlandse universiteiten (alsmede afgestudeerden aan een Top-200 universiteit wereldwijd) kunnen tot 3 jaar na hun afstuderen in aanmerking komen voor een Zoekjaar verblijfsvergunning. Houders van een Zoekjaar verblijfsvergunning kunnen gedurende dit jaar in Nederland zoeken naar een baan als kennismigrant op basis van het verlaagde salariscriterium. Ze kunnen ervoor kiezen om het zoekjaar pas aan te vragen wanneer de arbeidsmarkt in Nederland weer verbetert, tot uiterlijk 3 jaar na afstuderen.
Het kost aanzienlijke tijd om regelgeving aan te passen voor degene die al in het Zoekjaar zitten, deze groep is daarmee niet op korte termijn geholpen. Ook verslechtert de situatie op de arbeidsmarkt en stijgt de werkloosheid in Nederland vanwege de coronacrisis, en is het onzeker of de omstandigheden om een baan te vinden als kennismigrant snel weer zullen verbeteren.
Om deze groep enigszins tegemoet te komen wordt de mogelijkheid voor ruimere interpretatie van bestaande regelgeving in het Vreemdelingenbesluit verkend. In dat geval moet een afgestudeerde student na het Zoekjaar wel terug naar het land van herkomst, maar heeft hij of zij nog wel langer de kans om daar vandaan naar een baan als kennismigrant in Nederland te zoeken op basis van het verlaagd salariscriterium. Op deze manier blijft internationaal talent toch een kans houden op het vinden van een baan in Nederland, indien de vraag naar dit talent terugkeert.
Daarnaast zal de komende periode de voorlichting richting huidige internationale studenten en houders van een zoekjaar verblijfsvergunning worden geïntensiveerd. Via de IND zal meer informatie over hun (toekomstige) verblijfsrechtelijke situatie worden gegeven.
Bent u bereid kennismigranten ook gedurende de coronacrisis te ondersteunen bij arbeidsmiddeling? Zo nee, waarom niet?
Het UWV heeft tot taak het registreren van werkzoekenden en van vacatures van werkgevers en het voordragen van geschikte vacatures aan werkzoekenden en het voordragen van geschikte werkzoekenden voor vacatures. Vreemdelingen die zonder beperkingen mogen werken in Nederland – zij beschikken over de arbeidsmarktaantekening dat arbeid vrij is toegestaan – kunnen zich inschrijven als werkzoekende bij UWV. Vreemdelingen die alleen met Tewerkstellingsvergunning mogen werken en onvrijwillig werkloos worden kunnen zich ook inschrijven als werkzoekende bij het UWV. Werkloos geworden kennismigranten kunnen gebruik maken van de reguliere dienstverlening van UWV. Bij de bemiddeling zal de werkgever worden geadviseerd na te gaan of er een werkvergunning nodig is. Voor hoogopgeleiden in hun zoekjaar ligt dit overigens anders. Zij zijn vrij op de arbeidsmarkt, hebben geen TWV nodig, kunnen zich inschrijven bij het UWV en zolang hun verblijfsvergunning geldig is, is geen werkvergunning nodig.
Ook werkt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in samenwerking met een aantal regio’s en nationale partners (Talent Coalition) aan verbeterde informatievoorziening voor buitenlandse kenniswerkers en recent afgestudeerde internationale studenten.
Bent u bereid geen consequenties te verbinden aan het verblijfsrecht van kennismigranten wanneer zij tijdens de coronacrisis niet voldoen aan de inkomensnorm (ook achteraf)? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 22 april jl. (kenmerk 2020-0000057033) van de Minister van SZW is aangegeven dat in gevallen waar sprake is van een loondaling in verband met de Werktijdverkortingsregeling (Wtv) mogelijk de situatie ontstaat dat de werkgever niet voldoet of kan voldoen aan het salariscriterium en hierdoor de uitzondering op de tewerkstellingsvergunningverplichting niet meer van toepassing is. Gelet op de bijzondere omstandigheden en het gegeven dat deze groep een beperkt aantal gevallen betreft, is echter besloten dat in de situatie dat een werkgever in verband met de Wtv tijdelijk een kennismigrant een salaris betaalt dat lager is dan het wettelijke salariscriterium, tijdelijk niet-wetsconforme uitvoering wordt toegestaan. In deze gevallen zijn ook geen consequenties voor het verblijfsrecht van de kennismigrant. Bij de nieuwe regeling Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) die is geïntroduceerd na stopzetting van de Wtv, speelt dit probleem niet, omdat daarbij geen sprake is van een loondaling.
Kunt u aangeven wat de deadline voor internationale studenten is die door maatregelen rondom het coronavirus problemen ervaren bij het verzamelen van de benodigde documenten voor aanmelding voor de opleiding en verblijfsvergunning?
Voor internationale studenten geldt net als voor Nederlandse studenten dat de datum waarop zij zich uiterlijk kunnen aanmelden voor een studie is verschoven van 1 mei naar 1 juni. Vervolgens wordt in overleg met de betreffende instelling beoordeeld welke documenten en bewijsstukken er nodig zijn van de student en wordt bij de IND de aanvraag voor een verblijfsvergunning gedaan. Instellingen worden verzocht om aanvragen voor verblijfsvergunningen onverwijld in te dienen bij de IND om deze tijdig in behandeling te laten nemen. Er wordt t.a.v. de eis dat internationale studenten een taaltoets Engels afleggen, tijdelijk de mogelijkheid geboden om de online varianten van bestaande toetsen (die genoemd worden in de Gedragscode internationale studenten in het hoger onderwijs) af te leggen. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan het feit dat veel talencentra gesloten zijn en het dus moeilijk is voor internationale studenten om hier op tijd aan te voldoen.
Met het wetsvoorstel Tweede Verzamelwet COVID-19, wordt het voor internationale studenten, net als voor Nederlandse studenten, die willen instromen in een masteropleiding, mogelijk om voorwaardelijk te worden ingeschreven. Het is net als op grond van de huidige wet ook in het wetsvoorstel aan instellingen om te beoordelen of deze studenten toelaatbaar zijn. Het uitgangspunt is dat de student die voorwaardelijk wordt ingeschreven, maximaal een jaar de tijd krijgt om alsnog te voldoen aan de toelatingseisen. Internationale studenten die vanwege de uitbraak van COVID-19 hun buitenlandse diploma niet hebben behaald, kunnen niet instromen in een bacheloropleiding in Nederland. Vanwege de onvergelijkbaarheid van het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs in het buitenland, is het extra moeilijk voor instellingen om bij het ontbreken van een diploma, de geschiktheid van de student voor het kunnen volgen van de bacheloropleiding in Nederland te beoordelen.
Kunt u zich inspannen om de deadline voor internationale studenten om hun dossier voor de aanmelding voor de opleiding en verblijfsvergunning compleet te maken te verruimen in de richting van 1 oktober 2020?
Met de Tweede Verzamelspoedwet COVID-19, waarin onder meer de voorwaardelijke inschrijving wordt geregeld van studenten die vanwege COVID-19 niet aan de instroomeisen van de bachelor- of masteropleiding voldoen, wordt zoals hierboven beschreven onder meer mogelijk gemaakt dat internationale studenten die nog niet aan de toelatingseisen voor de master voldoen, door de instelling voorwaardelijk kunnen worden ingeschreven voor een masteropleiding. Het gaat hier om die studenten die al van plan waren naar Nederland te komen, maar door de coronacrisis in de knel zijn gekomen. Instellingen kunnen deze studenten alsnog de gelegenheid geven om hun voorgenomen studie te starten per 1 september 2020 (in voorkomende gevallen via online onderwijs), mits zij vóór 1 september 2020 een mvv c.q. verblijfsvergunning voor de betreffende studenten hebben aangevraagd.
Deze periode geeft de instellingen en de aspirant-student voldoende tijd om het dossier compleet te maken.