De evaluatie van de verhuurderheffing |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Helft minder sociale huurwoningen door verhuurderheffing»1 en het rapport van Companen en Thesor dat hierin wordt genoemd2?
Ja.
Deelt u de analyse dat het niet langer mogelijk is voor woningcorporaties om de verhuurderheffing op te brengen uit huurverhoging, verkoop van bezit en bezuinigingen op de bedrijfslasten? Zo ja, is dit volgens u een gunstige ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van Companen en Thesor (in opdracht van Aedes, VNG en Woonbond) laat zien dat de huren sinds 2018 slechts gematigd omhoog gaan, mede dankzij het Sociaal Huurakkoord tussen Aedes en Woonbond, en dat het aantal woningen dat verkocht wordt door corporaties daalt. In het rapport wordt mede op grond hiervan geconcludeerd dat de verhuurderheffing niet (volledig) op te brengen valt uit verkopen, huurverhogingen en besparingen op de bedrijfslasten. In lijn met de constatering in de Staat van de Corporatiesector wordt gemeld dat de kasstromen teruglopen en dat dit effect kan hebben op investeringen.
De rapportage van Aedes, VNG en Woonbond gaat echter niet in op de heffingsverminderingen in de verhuurderheffing. Deze hebben een significant financieel effect dat vooral de komende jaren tot uiting komt. Alle voorlopige investeringsverklaringen die tot en met 2019 zijn afgegeven hebben een termijn die uiterlijk in 2023 afloopt. Het gaat hierbij om de heffingsverminderingen voor onder meer sloop, transformatie en nieuwbouw en om de in 2019 ingevoerde heffingsvermindering voor verduurzaming. Dit zal in de komende jaren effect hebben op de kasstromen.
Het rapport van Aedes, VNG en Woonbond concludeert dat corporaties nu al niet meer kunnen investeren in nieuwbouw. Tot die conclusie wordt gekomen aan de hand van een benadering waarin investeringen geen effect mogen hebben op de kasstromen. De huidige – mede op kasstromen gebaseerde – financiële (leen)ruimte wordt daarmee buiten beschouwing gelaten, terwijl die sectorbreed voldoende is om (extra) investeringen te doen. Er is daarom geen aanleiding te denken dat corporaties nu al niet meer zouden kunnen investeren. Wel herken ik dat de netto kasstromen afnemen en dat dit op termijn de financiële ruimte zodanig kan beperken dat dit gevolgen heeft voor investeringen. In dit verband verwijs ik naar het onderzoek naar aanleiding van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 35 000-VII, nr. 52), waarin, in samenwerking met onder andere Aedes, in beeld wordt gebracht hoe de opgaven en middelen van corporaties zich op de middellange en lange termijn tot elkaar verhouden. Voor de zomer zal ik de resultaten hiervan aan uw Kamer doen toekomen.
Deelt u de mening dat als dit wél mogelijk zou zijn, het verhogen van de huren en het verkopen van bezit onwenselijk zou zijn, omdat er een grote behoefte is aan betaalbare huurwoningen? Zo nee, waarom niet?
Van belang is dat de corporatiesector hun maatschappelijke opgave kan blijven uitvoeren. Daartoe behoort ook de betaalbaarheid en de realisatie van huurwoningen. Uit de meest recente Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) blijkt dat corporaties nog over voldoende middelen beschikken om op korte termijn invulling te geven aan hun maatschappelijke opgaven, bovenop de al voorgenomen plannen die corporaties hebben voor de periode tot en met 2023. Ook blijkt op basis van de huurenquêtes van Aedes dat woningcorporaties de huren gematigd laten stijgen binnen de randvoorwaarden van de maximale huursomstijging. De maximale huursomstijging is sinds dit jaar beperkt tot inflatievolgend3.
Deelt u de conclusie dat de verhuurderheffing heeft geleid tot een grote terugval in de nieuwbouw van betaalbare huurwoningen? Zo ja, bent u bereid om de verhuurderheffing te verlagen om het bouwen van betaalbare woningen te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Het is evident dat door de verhuurderheffing woningcorporaties minder geld hebben te besteden. Het is echter niet causaal vastgesteld dat enkel door de verhuurderheffing de investeringen zijn gestokt. De conclusie deel ik daarom ook niet. Uit onder meer de evaluatie van de verhuurderheffing uit 2016 en de rapportage over de verhuurderheffing uit 2020 blijkt dat de corporaties meer hadden kunnen investeren binnen de financiële kaders dan dat ze hebben gedaan. Dit wordt gesteund door de cijfers uit de IBW.
Ik vind het van belang dat corporaties door blijven bouwen, zeker ook in deze tijden van corona. Hiervoor heb ik ook al meerdere stappen ondernomen.
Zo heb ik samen met de bouw- en technieksector, banken en brancheverenigingen de verklaring Samen doorbouwen aan Nederland opgesteld.
Daarin zetten we alles op alles om aan de grote vraag naar woningen te voldoen en verduurzamingsopgave van de bestaande bouw uit het klimaatakkoord te versnellen. Er zijn afspraken gemaakt over het door laten gaan of versnellen van investeringen, vergunningverlening en aanbestedingen. Zo moet voorkomen worden dat bouwprojecten vertragen of stil komen te liggen. Daarnaast heb ik in mijn brief van 20 mei 2020 een pakket aan maatregelen voorgesteld om te kunnen blijven doorbouwen tijdens de coronacrisis (Kamerstuk 32 847, nr. 650)
Ook helpen de vele aanvragen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw, die begin dit jaar is opengesteld en per 1 juli gesloten wordt, bij het realiseren van woningen. Het gaat om aanvragen voor zo’n 80 duizend woningen. Verhuurders hebben na indiening van hun aanvraag 5 jaar de tijd om de woning te realiseren en de heffingsvermindering daadwerkelijk te ontvangen. Samen met de nog openstaande aanvragen van de oude regeling «heffingsvermindering nieuwbouw», die in 2018 werd gesloten, kunnen hiermee tot en met 2025 122.000 woningen worden gerealiseerd. Zoals in vraag 2 reeds aangegeven, zal ik voor de zomer de resultaten aan uw Kamer doen toekomen van het onderzoek naar aanleiding van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 35 000-VII, nr. 52), waarmee in beeld wordt gebracht hoe de opgaven en middelen van corporaties zich op de middellange en lange termijn tot elkaar verhouden. Bevindingen uit dit onderzoek zullen betrokken worden bij de vormgeving van eventuele aanvullende maatregelen in de verhuurderheffing.
Begrijpt u de aarzeling van woningcorporaties om de grenzen van de financiële ratio’s op te zoeken, omdat zij zichzelf hiermee failliet investeren? Zo ja, welke opties worden er bekeken om woningcorporaties meer financiële ruimte te bieden?
Bij de presentatie van de uitkomsten van doorrekeningen van de IBW is steeds aangegeven dat het rationeel kan zijn voor een woningcorporatie om enige marge aan te houden op de WSW-normen voor de financiële ratio’s, zodat bij tegenvallende ontwikkelingen de borgbaarheid van nieuwe investeringen niet in het geding komt. Dat laat onverlet dat de IBW-doorrekeningen laten zien dat het overgrote deel van de corporaties extra investeringsruimte heeft bovenop de eigen investeringsvoornemens. Daar komt bij dat die voornemens gemiddeld ook maar voor ruwweg 2/3 deel worden gerealiseerd. Dat betekent dat de meeste corporaties op korte termijn meer zouden kunnen investeren dan ze nu doen. Op langere termijn kan dat heel anders liggen. Dat wordt in het kader van de eerder genoemde motie-Ronnes c.s. nader onderzocht.
Deelt u de analyse dat woningcorporaties nieuwbouw voor een belangrijk deel uit de kasstroom moeten financieren, terwijl deze dermate onder druk staat door de verhuurderheffing waardoor nieuwbouw in de toekomst onmogelijk wordt? Vindt u dat wenselijk in het licht van de toegenomen woningnood?
Nee, die analyse deel ik niet helemaal. Door de zeer lage financieringsrente komen de kasstromen bij nieuwbouw niet zwaar onder druk te staan op dit moment. Wel lopen corporaties het risico dat er bij renteherziening na bijvoorbeeld 10 jaar een hogere financieringsrente moet worden betaald, hetgeen mede de terughoudendheid bij corporaties inzake het plegen van nieuwbouwinvesteringen zou kunnen verklaren. Hierbij merk ik overigens op dat meer vermogende corporaties ook een deel van hun overtollige vermogen kunnen aanwenden om investeringen te financieren.
Wat is het effect geweest van de verhoging van de heffingsvrijevoet op de verdeling van de heffing over commerciële partijen en corporaties? Kunt u aangeven welk deel van de verhuurderheffing voorheen werd opgebracht door commerciële partijen, en welk deel nadien?
Tot en met 2017 werd verhuurderheffing afgedragen door ongeveer 3300 verhuurders. Vanaf 2018 is dit aantal gezakt naar 850 vanwege de stijging van de heffingsvrije voet. Als gevolg hiervan is vooral het aantal niet-toegelaten instellingen die geen verhuurderheffing meer betalen afgenomen. Van de heffingsplichtigen in 2018 is 40% een toegelaten instelling, waar dit voorheen 12% was. Toegelaten instellingen droegen in 2018 bij aan ongeveer 95% van de heffingsopbrengst. In 2017 was dit 93%. Dat het aandeel in de opbrengst van de verhuurderheffing hoger is dan het aandeel dat toegelaten instellingen uitmaken van het totaal aan heffingsplichtigen, heeft te maken met het feit dat toegelaten instellingen gemiddeld een veel groter aantal woningen in bezit hebben met een huur tot de liberalisatiegrens.
Erkent u dat er niet langer sprake is van een gelijk speelveld tussen woningcorporaties en commerciële partijen, omdat de belastingdruk bij corporaties veel groter is? Zo ja, vindt u dat een wenselijke ontwikkeling?
Woningcorporaties hebben met dezelfde fiscale spelregels te maken als commerciële partijen. Dus in die zin is er sprake van een gelijk speelveld. Wel worden van woningcorporaties maatschappelijke (soms onrendabele) activiteiten verwacht, maar daar staat tegenover dat corporaties daar compensatie voor kunnen krijgen, zoals een lagere financieringsrente door de overheidsachtervang bij borging door het WSW.
In het licht van de instortende bouw en de almaar toenemende woningnood, bent u van mening dat we ons het nogmaals mislopen van 100.000 betaalbare huurwoningen kunnen verloven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom gaat u niet over tot het verder verlagen van de verhuurderheffing voor woningcorporaties die nieuwbouw plegen?
Het is zeer van belang dat in Nederland gebouwd blijft worden. In het antwoord op vraag 4 geef ik aan welke initiatieven ik hier heb genomen om de komende jaren door te blijven bouwen, zoals de heffingsvermindering nieuwbouw waarmee er 80.000 woningen in de komende 5 jaar gebouwd kunnen worden. Overigens wordt in het rapport van Companen en Thesor ten onrechte aangegeven dat zonder verhuurderheffing ruim 90.000 woningen extra zouden zijn gebouwd. De extra financiële ruimte betekent weliswaar dat dit financieel gezien mogelijk zou zijn, maar andere beperkingen zouden de bouw van deze woningen in de weg kunnen zitten. Zo blijkt ook nu de realisatiegraad van de voorgenomen investeringen van corporaties te zitten op maximaal 65–70%.
Kunt u de beleidsdoelstellingen van de verhuurderheffing uiteenzetten, en een onderbouwing geven van de wijze waarop de verhuurderheffing daaraan bijdraagt?
Zoals in de inleiding van de rapportage verhuurderheffing, die op vrijdag 29 mei aan de Tweede Kamer is gestuurd, staat geschreven is het doel van de verhuurderheffing geweest om inkomsten te genereren, waarbij de opbrengst zou oplopen tot € 1,7 miljard in 2017. In 2019 bedroeg de opbrengst van de verhuurderheffing € 1.688 miljoen.
Religie en seksualiteit in een online lesmethode voor burgerschapsonderwijs in het mbo |
|
Niels van den Berge (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat er ophef ontstaan is naar aanleiding van stereotyperende en generaliserende vragen over religie en seksualiteit in een online lesmethode voor burgerschapsonderwijs in het mbo?1
Ja, dat is mij bekend.
Bent u het met de mening eens dat burgerschapsonderwijs bij zou moeten dragen aan wederzijds begrip tussen jongeren met verschillende achtergronden en aan maatschappelijke samenhang? Bent u het met de mening eens dat lesmethodes burgerschapsonderwijs derhalve kritisch nadenken en eigen meningsvorming zouden moeten stimuleren?
Ik deel deze standpunten. Het is van belang dat studenten kritische denkvaardigheden ontwikkelen, zoals het perspectief van anderen in kunnen nemen en het kunnen nadenken over hoe eigen opvattingen, beslissingen en handelingen tot stand komen. Lesmethoden voor burgerschapsonderwijs moeten het kritisch nadenken en eigen meningsvorming stimuleren. In 2019 heb ik de kwalificatie-eisen voor burgerschap verduidelijkt en daarmee nog eens benadrukt dat het van groot belang is dat studenten leren omgaan met diversiteit, waaronder seksuele en genderdiversiteit. Met de extra middelen die ik beschikbaar heb gesteld voor de erkenning en herkenning van diversiteit, ondersteunt het Kennispunt MBO Burgerschap scholen hierbij. Via de website van het Kennispunt MBO Burgerschap, podcasts en verschillende themabijeenkomsten worden docenten geïnspireerd met kennis, vaardigheden en concreet lesmateriaal om met deze onderwerpen aan de slag te gaan.
Bent u het in algemene zin met de mening eens dat het doel van burgerschapsonderwijs niet is het uitdragen van gestandaardiseerde informatie en stereotypes, maar het dialogisch reflecteren waardoor kritisch denken wordt gestimuleerd?
Deze mening deel ik volledig met u. De kwalificatie-eisen voor loopbaan en burgerschap vormen de basis van het burgerschapsonderwijs. Deze eisen bevatten ook het leren reflecteren op eigen opvattingen en gedrag, het praten over vooroordelen en stereotypen. Het vormen van een eigen mening door dialoog over en verdieping in de opvattingen en visies van anderen over sociaal-culturele, religieuze en seksuele waarden staan hierin centraal en zijn van groot belang voor een volwaardige deelname aan de maatschappij.
Heeft u zicht op de manier(en) waarop lesmaterialen die gaan over belangrijke, maar ingewikkelde thema’s als seksuele diversiteit, identiteit, gender alsmede culturele en religieuze tradities, ontwikkeld worden?
Hiervoor zijn grofweg drie manieren. Als eerste zijn er op dit moment landelijk negen uitgevers die lesmethoden voor burgerschapsonderwijs in het mbo ontwikkelen. Deze lesmethoden worden doorgaans samen met docenten en deskundigen uit het veld ontwikkeld. Ten tweede zijn er veldorganisaties met deskundigen die lesmaterialen over specifieke thema’s ontwikkelen voor scholen, bijvoorbeeld voorlichtingsmateriaal en methodieken en trainingen op het gebied van seksualiteit, integriteit, discriminatie, radicalisering en polarisatie. Ten derde kunnen scholen ervoor kiezen om zelf hun lesmethoden vorm te geven.
Heeft u zicht op hoe lesmateriaal over deze thema’s bijdraagt aan de doelen van burgerschapsonderwijs?
Om goed in te kunnen spelen op de leeftijd, de achtergrondkenmerken en het onderwijsniveau van studenten, en omdat het burgerschapsonderwijs in het mbo sterk verweven is met de beroepspraktijk, kunnen scholen zelf kiezen hoe zij het burgerschapsonderwijs vormgeven en welke lesmethode gebruikt wordt voor het onderwijs, zolang maar wordt voldaan aan de wettelijke eisen die zijn gesteld aan dit onderwijs. De manieren waarop de lesmaterialen bijdragen aan de doelen van het burgerschapsonderwijs verschillen, maar hier is geen onderzoek naar gedaan.
Kunt u aangeven of er toezicht gehouden wordt op lesmethodes binnen het burgerschapsonderwijs? Zo ja, op welke manier?
De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs. De inspectie heeft geen specifieke taak bij een algemene beoordeling van lesmateriaal of leermethoden, maar kijkt wel naar de deugdelijkheid van het gegeven onderwijs, inclusief gebruik van leermethoden.
Kunt u aangeven of er toezicht gehouden wordt op de inhoudelijke behandeling van maatschappelijk-sensitieve thema’s binnen het burgerschapsonderwijs? Zo ja, op welke manier?
Zie mijn antwoord op vraag 6. De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs en heeft daarbij als basis de kwalificatie-eisen, zoals die zijn geformuleerd. Voor zover de maatschappelijk gevoelige thema’s onderdeel uitmaken van deze eisen, zal de inspectie beoordelen of hier aandacht aan wordt besteed tijdens de lessen.
Bent u bereid om in gesprek met de VO-raad, MBO-raad, uitgevers van lesmethodes en (verenigingen voor) docenten maatschappijleer en burgerschapsonderwijs, te bevorderen dat deskundigen op het gebied van religieuze geletterdheid, culturele sensitiviteit, seksuele diversiteit en inclusie in de breedste zin van het woord, betrokken worden bij het ontwikkelen van lesmethodes maatschappijleer en burgerschapsonderwijs? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, worden docenten en andere deskundigen op dit moment al vaak betrokken bij de ontwikkeling van lesmethoden. Het is daarnaast aan de school zelf om te beslissen hoe het burgerschapsonderwijs wordt vormgegeven en welke lesmethode hierbij wordt gebruikt. Aangezien het ministerie geen rol heeft in de ontwikkeling van lesmateriaal, maar dit aan docenten, andere deskundigen en de markt wordt overgelaten, zie ik geen reden om in gesprek met betrokken partijen aan te dringen op (meer) betrokkenheid van de in de vraag genoemde deskundigen.
Welke mogelijkheden ziet u om de uitkomsten van het recente onderzoek Burgerschapsonderwijs en het omgaan met verschil in morele opvattingen, hierin te betrekken?2
De uitkomsten van dit onderzoek benadrukken het belang van goede deskundigheid onder docenten burgerschap. In het kader van de professionalisering van docenten als actielijn vanuit de Burgerschapsagenda 2017–2021 en de recentelijk aangenomen motie Van den Berge/Rog, wordt momenteel met het Kennispunt MBO Burgerschap, de Werkplaats burgerschap en docenten samengewerkt om professionalisering onder docenten te bevorderen. Docenten worden daarnaast ondersteund door het Kennispunt MBO Burgerschap, en via de Werkplaats burgerschap wordt praktijkgericht onderzoek gedaan door mbo- en ho-instellingen naar goed burgerschapsonderwijs in relatie tot kritisch denken. Ten slotte biedt de Stichting School en Veiligheid trainingen aan voor docenten, gericht op professionalisering specifiek in het omgaan met botsende opvattingen in de klas, zoals Dialogen onder Druk en De fijne kneepjes van het vak (seksuele integriteit).
Discriminatie en etnisch profileren in alle lagen van de overheid |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de Nationale ombudsman, die etnisch profileren in alle lagen van de overheid ziet?1
Ja.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat «iedereen (bij de overheid) barst van de vooronderstellingen en aannamen (en vooringenomenheid)»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusies trekt u hieruit?
Mensen hebben helaas last van vooroordelen. In de wetenschap is beschreven hoe ons brein geneigd is de wereld om ons heen te categoriseren en daarmee te simplificeren.2 Dit kan leiden tot discriminatie en dat is ontoelaatbaar. Trainingen kunnen mensen bewust maken van hun eigen vooroordelen en stereotypen en zo discriminatie voorkomen. In de afgelopen jaren hebben ook medewerkers van ministeries en gemeenten dergelijke trainingen gevolgd bij het College voor de rechten van de mens.3 Ik zet in op verdere bevordering van dat bewustzijn bij de overheid, onder meer vanuit het strategisch personeelsbeleid Rijk 2025 waarin dit een belangrijk speerpunt is.
Deelt u de mening dat er binnen de overheid geen sprake mag zijn van institutionele vooringenomenheid, etnisch profileren, discriminatie en racisme?
Ja. Het is van groot belang om vooroordelen, bewust of onbewust, tegen te gaan omdat ze kunnen leiden tot discriminatie. De overheid heeft daarin een bijzondere verantwoordelijkheid, neergelegd in artikel 1 van de Grondwet.
Op welke manier gaat u dit zeker stellen, nu institutionele vooringenomenheid, etnisch profileren, discriminatie en racisme kennelijk zo wijd verbreid zijn binnen de overheid?
Er ligt bij alle lagen van de overheid een belangrijke verantwoordelijkheid voor de voorkoming en bestrijding van discriminatie. De maatregelen uit het kabinetsbrede antidiscriminatiebeleid zijn mede gericht op de overheid zelf. Ten eerste is bewustwording over vooroordelen belangrijk. Zo vergroot het Kennisplatform Integratie & Samenleving, gefinancierd door het Ministerie van SZW, de bewustwording over vooroordelen en discriminatie bij beleidsmakers van gemeenten en andere overheidsinstellingen. Om vooroordelen bij de werving en selectie tegen te gaan worden trainingen ingekocht voor leden van selectie commissies om vooringenomenheid te voorkomen en selectie gesprekken te verbeteren. Naast deze preventieve maatregelen is het van groot belang om de norm, neergelegd in de gelijke behandelingswetgeving en ook in de privacywetgeving, nadrukkelijk onder de aandacht te brengen binnen de overheid en te vertalen naar de uitvoeringspraktijk. Dit doe ik bijvoorbeeld door te werken aan een vertaling van juridische anti-discriminatienormen naar ontwerpprincipes voor de ontwikkelaars van AI-systemen, die de ontwikkelaars helpen om non-discriminatienormen zo goed mogelijk te borgen in het ontwerp van AI. Tenslotte krijgt het voorkomen en bestrijden van discriminatie een plaats in het integriteitsbeleid binnen de overheid. Het tegengaan van misbruik van bevoegdheden, belangenverstrengeling en ongewenste omgangsvormen zoals discriminatie, maakt op grond van de Ambtenarenwet onderdeel uit van het integriteitsbeleid dat gericht is op het bevorderen van goed ambtelijk handelen. Van ambtenaren wordt verwacht dat zij op een respectvolle manier omgaan met anderen, zowel in hun contacten buiten als binnen de organisatie. Ambtenaren worden aangemoedigd elkaar aan te spreken op ongewenst gedrag en vermoedens van integriteitsschendingen te melden. Binnen het Rijk krijgt de positie van de melder de komende tijd extra aandacht. Ik verwacht de Tweede Kamer met een Kamerbrief voor het zomerreces nader hierover te kunnen informeren.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat het lerend vermogen van sommige overheidsorganisaties beperkt is en het voortschrijdend inzicht wel erg langzaam voortschrijdt? Klopt het dat het bijna altijd om monopolistische organisaties gaat, waarvoor de burger geen alternatief heeft?
Discriminatie is ontoelaatbaar en moet op alle mogelijke manieren voorkomen en bestreden worden. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 komen vooroordelen, bewust of onbewust, helaas bij alle mensen voor. Overheidsorganisaties hebben, vanwege hun specifieke rol in een democratische rechtsstaat, bij uitstek een verantwoordelijkheid om conform het gelijkheidsbeginsel te handelen. Het kabinet zet erop in om dit te bevorderen, onder meer met de acties toegelicht bij vraag 2.
Wanneer verwacht u dat het onderzoek van de Nationale ombudsman over etnisch profileren binnen de overheid zal worden afgerond? Is het waar dat er in korte tijd al 150 tot 200 meldingen hierover binnen gekomen zijn? Kunt u op dit onderzoek een kabinetsreactie schrijven met concrete actiepunten om etnisch profileren tegen te gaan?
De Nationale ombudsman doet een onderzoek naar hoe overheidsinstanties – waaronder de ombudsman zelf – om moeten gaan met klachten over etnisch profileren. De Nationale ombudsman verwacht het onderzoek in het najaar van 2020 af te ronden. In het kader van het onderzoek heeft de Nationale ombudsman tijdelijk een meldpunt geopend waarin burgers zijn gevraagd hun ervaringen met etnisch profileren te delen. Daarbij lag de focus op de vraag of burgers hierover een klacht hebben ingediend, en zo nee waarom niet, en zo ja, hoe zij dat hebben ervaren. Hierop zijn tussen de 150 en 200 reacties van burgers ontvangen.
Uiteraard zal ik het rapport na de openbaarmaking ervan bestuderen en bezien of het mij aanleiding geeft tot nadere vervolgacties.
Kunt u dit onderzoek zodanig verbreden dat het niet alleen gaat over afhandeling van klachten, maar ook naar het hele fenomeen etnisch profileren in al zijn facetten? Dus dat er ook gekeken wordt naar de oorzaken en mechanismes, die een rol spelen bij etnisch profileren? En hoe dit op een effectieve manier is tegen te gaan?
De focus van de Nationale ombudsman ligt bij dit onderzoek op de klachtbehandeling, omdat dat het expertisegebied is van de ombudsman. In zijn rapport zal de ombudsman ingaan op de manier waarop klachtbehandeling een rol kan spelen bij het tegengaan van etnisch profileren. Daarnaast zijn diverse instanties bezig met etnisch profileren (bijvoorbeeld de Autoriteit Persoonsgegevens). Ik verwacht dat lopende initiatieven, zoals die van de Nationale ombudsman en de Autoriteit Persoonsgegevens, meer inzicht zullen geven in een effectieve aanpak van etnisch profileren.
Zullen in dit onderzoek van de Nationale ombudsman ook de Belastingdienst, de politie, het UWV, het CBR, de SVB, de IND2 en de gemeenten meegenomen worden? Kunt u dit verzoek doen aan de Nationale ombudsman?
Voor het onderzoek van de Nationale ombudsman staan klachten centraal van burgers die het gevoel hebben dat zij er bij de opsporing of rechtshandhaving worden uitgepikt door een individuele ambtenaar vanwege hun etniciteit. Gelet op die definitie worden bij dit onderzoek de volgende overheidsinstanties betrokken: politie, KMar, UWV, SVB, Belastingdienst Douane en gemeenten.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat de politie er helaas in negatieve zin uitspringt wat betreft de vooringenomenheid? Klopt het dat dit zich met name uit in onterechte staandehoudingen en niet serieus omgaan met klachten?
In het artikel wordt een aantal overheidsorganisaties genoemd waarover klachten zijn als het gaat om institutionele vooringenomenheid. Ook wordt aangegeven dat er regelmatig klachten zijn over het optreden van de politie, hetgeen ook moet worden gerelateerd aan het feit dat de politie als frontlinie-organisatie van de overheid heel zichtbaar is.
De politie mag geen onderscheid maken tussen burgers zonder objectieve rechtvaardiging. De politie richt zich daarom – onder meer door middel van bewustwording via opleiding en trainingen – op professioneel controleren waarmee etnisch profileren wordt voorkomen. Met het oog hierop is het handelingskader proactief controleren ontwikkeld als richtsnoer voor een objectieve rechtvaardige selectie en goede bejegening.
Het voorkomen van etnisch profileren is van cruciaal belang voor de legitimiteit van het optreden van de politie, het maatschappelijk vertrouwen van eenieder in de politie en effectief politieoptreden5. De politie beschikt daarom ook over een toegankelijke en transparante klachtenprocedure waarin de onafhankelijke beoordeling van een klacht is geborgd. Uit de jaarcijfers van de politie blijkt dat van de 9677 ontvangen klachten in 2019, de politie 60 klachten ontving over etnisch profileren in de periode van januari 2019 tot april 2020.
Is het waar dat de klachtenprocedure bij de politie niet onafhankelijk is en bijna nooit leidt tot sancties tegen politieagenten? Kunt u er voor zorgen dat klachten over de politie worden behandeld door personen die onafhankelijk zijn van de politie? En dat deze klachten leiden tot echte sancties, en echte genoegdoening van personen, die zijn gedupeerd door de Politie?
De politie voert haar werk zo goed mogelijk uit. Vaak gaat dat goed, ook in lastige situaties. Maar soms gaat het niet goed. In die gevallen kan een burger binnen één jaar een klacht indienen bij de politie.
De klachtenprocedure van de politie vindt haar grondslag in de Algemene wet bestuursrecht. In de eerste fase van de procedure wordt allereerst bepaald of een klacht al dan niet ontvankelijk is. Wanneer een klacht in behandeling wordt genomen, wordt getracht om met de klager en betrokken politiemedewerker(s) in gesprek te gaan en de klacht naar tevredenheid op te lossen. Als de klager tevreden is stopt de klachtbehandeling. Indien dit niet lukt, heeft de klager de mogelijkheid de behandeling van de klacht voort te zetten in de tweede fase. De politiechef van de betreffende eenheid vraagt advies aan een onafhankelijke klachtencommissie. Die commissie bestaat uit mensen die niet bij de politie werken. De klachtencommissie start een eigen onderzoek. Onderdeel daarvan is het organiseren van een hoorzitting waarbij de klager en de politiemedewerker beiden een toelichting kunnen geven op het politieoptreden. De klachtencommissie levert na het onderzoek een advies aan bij de politiechef. De politiechef stuurt de klacht ook voor advies door naar de burgemeester en de hoofdofficier van justitie. Aan het eind van deze fase wordt door de politiechef een beslissing genomen over de klacht. Indien de klager het niet eens is met deze beslissing dan kan hij/zij zich wenden tot de Nationale ombudsman.
De klachtenprocedure van de politie is een zorgvuldig ingerichte procedure waarvan een onafhankelijke beoordeling van klachten onderdeel uitmaakt. De klachtenprocedure is gericht op het herstel van vertrouwen van de burger in de politie en op het leren van klachten. Het is niet gericht op sanctioneren. Een klacht kan wel aanleiding geven tot het uitvoeren van een disciplinair of strafrechtelijk onderzoek. Daaruit kunnen sancties volgen. De politie werkt voortdurend aan de verbetering van de klachtenprocedure.
In het kader van professionalisering van de klachtbehandeling is de politie in 2019 in samenwerking met de Nationale ombudsman een verbetertraject gestart. Via workshops worden beelden gedeeld over de huidige werking van de klachtbehandeling binnen de politie en hoe deze richting de burger kan worden verbeterd. Ook is er een werkgroep gestart die vakgerichte workshops voor alle klachtbehandelaars organiseert, zoals een workshop over het herkennen van lichaamstaal en een werkbezoek aan klachtafdelingen van andere organisaties. Medewerkers van eenheden zijn ook bij andere eenheden op bezoek gegaan, waarbij gesproken is over het procesmodel klachten, de eenduidigheid van werken én waarbij het leren van elkaar centraal stond.
Herinnert u zich de brief van Minister-President Rutte van 6 februari 2012 aan het Landelijk Platform Slavernijverleden? Klopt het dat daarin stond dat «... de overheid alle burgers en ingezetenen van ons land gelijk behandelt en niet discrimineert»? Hoe verhoudt dit zich tot de bevindingen van de Nationale ombudsman, die het tegenovergestelde zegt?
De overheid is gehouden aan artikel 1 van de Grondwet en dient allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk te behandelen. Het is zeer onwenselijk als vooroordelen tot discriminatie leiden. Het is de opdracht van iedere overheidsorganisatie om dat te voorkomen en bestrijden. Daar is onze inzet op gericht. Het is goed dat de Nationale ombudsman dit vanuit zijn rol onder de aandacht brengt.
Bent u bereid om de strafbare feiten, zoals opgesomd in artikel 137c t/m 137g en 429quater van het Wetboek van Strafrecht expliciet strafbaar te stellen op grond van nationaliteit en taal? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van de strafbaarheid van discriminatie op grond van nationaliteit en taal. De huidige wetgeving beschermt dat belang. Eén van de opgenomen discriminatiegronden in de zogeheten antidiscriminatiebepalingen in het Wetboek van Strafrecht (de artikelen 137c-137g en 429quater), betreft «ras». De grond ras omvat, in overeenstemming met het VN Verdrag tegen rassendiscriminatie, kenmerken van fysieke, etnische, geografische, culturele, historische of godsdienstige aard. Dit wordt bevestigd door vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie o.a. Hoge Raad 13 juni 2000, NJ 2000, 513 en HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016: 510). Discriminatie van een persoon op grond van diens nationaliteit valt daar onder, evenals taal en burgerschap voor zover deze die afkomst markeren. Het kabinet ziet om deze reden geen aanleiding taal en nationaliteit als zelfstandige discriminatiegronden in de strafwetgeving op te nemen.
Bent u bereid om artikel 1 van de Grondwet met de gronden etniciteit en nationaliteit te verruimen? Zo nee, waarom niet?
Ook het begrip ras in artikel 1 van de Grondwet dient overeenkomstig het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en vaste jurisprudentie ruim te worden uitgelegd en omvat onder meer: huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming.6 Ik acht een verruiming van artikel 1 van de Grondwet dan ook niet noodzakelijk.
Bent u bereid om het brede antidiscriminatie- en racismebeleid grondig te evalueren, inclusief de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen? Zo nee, waarom niet?
Ik informeer uw Kamer elk jaar over de voortgang van de kabinetsaanpak van discriminatie, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV), de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs (BVOM) en Media en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze voortgang komt vervolgens aan de orde in algemene overleggen met de vaste Kamercommissie van Binnenlandse Zaken. Hiermee vindt er jaarlijks een grondige beoordeling plaats van het kabinetsbeleid tegen discriminatie en racisme. Overigens heb ik naar aanleiding van verschillende rapporten over de antidiscriminatievoorzieningen in mijn brief van 16 oktober 20197 mijn visie neergelegd over de versterking van antidiscriminatievoorzieningen.
Aanbestedingen van tolk- en vertaaldiensten |
|
Michiel van Nispen (SP), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw toezegging aan de Kamer om geen onomkeerbare stappen te zetten in de richting van het programma Tolken in de Toekomst?1
Ja, ik heb in afwachting van het advies van de parlementair advocaat geen onomkeerbare stappen gezet.
Hoe moet in het kader van de bovenstaande toezegging het openen van een voorinschrijving voor het nieuwe register voor tolken en vertalers worden bezien?2 Kunt u toelichten waarom hier volgens u geen sprake is van een onomkeerbare stap?
De voorinschrijving voor het nieuwe Register beëdigde tolken en vertalers is geen definitieve inschrijving en is bovendien nog niet gestart. Er is dus geen sprake van een onomkeerbare stap.
Hoe moet in het kader van de bovenstaande toezegging de online aankondiging van aanbestedingen door uw Ministerie van tolk- en vertaaldiensten worden bezien?3 Kunt u toelichten waarom hier volgens u geen sprake is van een onomkeerbare stap?
Voor een goed verloop van de aanbestedingen met een zo breed mogelijk aantal inschrijvers is het van belang alle potentiële geïnteresseerde marktpartijen in beeld te hebben. Om in contact te komen met deze partijen is in de afgelopen jaren vaker een dergelijke oproep gedaan. Zo’n bericht is geen onomkeerbare stap.
Door wie en wanneer is besloten de bovenstaande stappen te zetten?
De stappen genoemd in vraag 2 en 3 maken onderdeel uit van de voorbereiding op de implementatie van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten en betreffen, zoals gezegd, geen onomkeerbare stappen. De stappen zijn onderdeel van het lopende transitietraject dat toewerkt naar de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten, waarover ik u onder meer in mijn brieven van 13 november 2018 en 5 april 2019 reeds heb geïnformeerd.4
Kunt u het beeld wegnemen dat u de aanbestedingen voortzet ondanks dat u eerder heeft aangegeven niets te zien in aanbestedingen van deze diensten4 en dat de parlementair advocaat heeft aangetoond dat de overheid er ook voor kan kiezen tolken en vertalers in dienst te nemen, of binnen de rijksoverheid de activiteiten voor het plannen en inzetten van tolken en vertalers te organiseren?5
Voor de duidelijkheid benadruk ik dat deze diensten voor een groot deel al worden aanbesteed. U hebt uit mijn reactie tijdens het AO tolken en vertalers op 19 februari 2020 kunnen opmaken dat ik geen nieuwe aanbestedingssystematiek zou introduceren als hier geen noodzaak toe zou zijn. Die noodzaak is er echter wel en heb ik toegelicht in mijn reactie op het advies van de parlementair advocaat, die u op 20 mei jl. ontvangen heeft.7 In de eerste plaats volgen we met het aanbesteden van tolk- en vertaaldiensten de Aanbestedingswet, die stelt dat ook op tolk- en vertaalopdrachten het reguliere aanbestedingsregime van toepassing is. Daarnaast kiezen we met de nieuwe systematiek voor een eenduidige marktbenadering en een betere grip op kwaliteit. Het is bovendien noodzakelijk om op korte termijn invulling te geven aan de verplichting de tolk- en vertaaldienstverlening aan te besteden. Uitstel van de aanbestedingen en implementatie van de systematiek brengt onzekerheden met zich mee voor de continuïteit van de dienstverlening van een aantal organisaties en voor de sector zelf. In de reactie op het advies van de parlementair advocaat heb ik uiteengezet dat en waarom het intern organiseren van tolk- en vertaaldiensten geen begaanbare weg is.
Wanneer kan de Kamer uw reactie op het rapport van de parlementair advocaat verwachten? Schetst u in uw reactie ook hoe de toekomst van tolk- en vertaaldiensten er uit komt te zien?
Mijn reactie op het advies van de parlementair advocaat heeft u ontvangen op 20 mei 2020 (zie vraag 5).
Voor een uitgebreide beschrijving van tolk- en vertaaldienstverlening en de waarborgen die voor de positie van de beroepsgroep zijn ingebouwd verwijs ik naar mijn brieven van 13 november 2018 en 5 april 2019 (zie vraag 4).
Waarom worden beslissingen genomen over de registertolken en registervertalers zonder die beroepsgroep hiervan in kennis te stellen of, beter nog, met de tolken en vertalers hierover in gesprek te gaan?
In de afgelopen jaren is er veel tijd en aandacht gegaan naar het betrekken van de beroepsgroep en de beroepsorganisaties. Het gaat dan niet alleen over de huidige Rbtv-tolken en -vertalers, maar ook de tolken die momenteel nog niet zijn opgenomen in het register en die wel veelvuldig ingezet worden bij rijksoverheidsorganisaties. De zorgen die daarbij naar voren zijn gebracht, zijn zorgvuldig meegenomen in de gewijzigde systematiek voor tolk- en vertaaldiensten. Ik realiseer me dat er nog steeds zorgen zijn, maar ik ben ervan overtuigd dat met de invoering van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten een sterke en noodzakelijke professionaliseringsslag wordt gemaakt en de zorgen van de beroepsgroep geadresseerd worden. Door het vormgeven van een goede en effectieve monitoring is de mogelijkheid gecreëerd om de praktijk van de nieuwe systematiek met elkaar te volgen.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, uiterlijk binnen een week, beantwoorden?
Beantwoording van deze vragen was niet eerder mogelijk dan vandaag.
Het bericht dat er in Oekraïne honderden draagmoederbaby’s wachten tot ze opgehaald worden door hun wensouders |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u er kennis van genomen dat er in Oekraïne honderden draagmoederbaby’s wachten tot ze opgehaald worden door hun wensouders?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat baby’s op deze manier niet de noodzakelijke liefde en aandacht krijgen die juist in de eerste periode zo belangrijk zijn? Waarom worden deze baby’s niet (tijdelijk) opgevangen en verzorgd door hun eigen draagmoeder?
Een kind ontwikkelt doorgaans al in een vroeg stadium een band met zijn ouders of verzorgers. Het is dan ook van belang dat de kinderen vanaf hun geboorte worden verzorgd en opgevoed door hun (beoogde) ouders. Iedere breuk of grote verandering in de opvoeder-kindrelatie is een risicofactor voor de ontwikkeling van een kind.2 Ik vind het dan ook zorgelijk dat kinderen vanwege de corona-lockdown nu mogelijk niet of beperkt kunnen worden opgehaald door hun (beoogde) ouders zoals gemeld in het NOS bericht van 15 mei 2020 en de daarbij gepubliceerde video.3 In een nadien in het NRC verschenen artikel wordt toegelicht dat de door de NOS gepubliceerde video is gemaakt door een Oekraïense draagmoederkliniek en deels in scene is gezet om het probleem op de politieke agenda te krijgen.4 Sommige kinderen in de video waren al verenigd met hun ouders en voor het effect waren de vijftig baby’s bij elkaar in één kamer gezet, zo wordt in dit bericht vermeld. Desondanks is het voor ieder kind dat langere tijd niet met zijn verzorgers en opvoeders kan worden verenigd een persoonlijke tragedie, zeker als het zeer jonge kinderen betreft.
In Oekraïne is de draagmoeder vanaf de geboorte van het kind niet de juridische moeder van het kind. Zij heeft dan ook geen verantwoordelijkheid of zorgplicht voor het kind. Over het algemeen geldt dat draagmoeders een kind dragen en baren met de intentie het na de geboorte af te staan aan de (biologische) wensouder(s). Het is dan ook de vraag of de draagmoeders de baby’s (tijdelijk) kunnen en willen verzorgen en bovendien of dat van hen kan worden verlangd.
Welke mogelijkheden zijn er om vast te stellen of de betrokken vrouwen niet gedwongen worden om een kind voor een ander te dragen, terwijl ze hun kind liever zelf zouden willen houden?
Ik ben niet bekend met de beweegredenen van de draagmoeders van deze baby’s bij het besluit tot het vervullen van de rol van draagmoeder. Zowel de draagmoeders als de getoonde kinderen bevinden zich binnen de jurisdictie van Oekraïne en vallen daarom onder de Oekraïense wetgeving. Oekraïne is gebonden aan relevante internationale verdragen, waaronder het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).5 Verder is Oekraïne, net als Nederland, partij bij het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bestrijding van mensenhandel. Het is niet aan mij of Nederland maar aan de Oekraïense autoriteiten om de feitelijke omstandigheden vast te stellen en waar relevant strafbare feiten te onderzoeken en te vervolgen.
Op dit moment heb ik een wetsontwerp in voorbereiding waarin een met waarborgen omklede regeling voor draagmoederschap wordt voorgesteld.6 Een wettelijke regeling geeft het kind de beste kans op zekerheid over wie zijn of haar ouders zijn, op kennis over de afstamming en op zekerheid omtrent naam en nationaliteit. Een regeling zal de draagmoeder in Nederland bescherming en waarborgen bieden. In dit wetsvoorstel worden tevens voorwaarden gesteld voor eenvoudige acceptatie in Nederland van een buitenlandse geboorteakte na draagmoederschap. Eén van deze voorwaarden is dat er voor de draagmoeder, voor zover het ouderschap van de wensouders vóór de geboorte is ontstaan, na de geboorte een mogelijkheid heeft om een beroep te doen op de rechter om het ouderschap te betwisten. Door het stellen van onder meer deze voorwaarde worden wensouders die gebruik willen maken van een buitenlands draagmoederschapstraject gestimuleerd te kiezen voor een land waarin het traject voldoet aan bepaalde waarborgen.
Is er duidelijkheid over of de betrokken vrouwen wel écht vrijwillig ervoor gekozen hebben om op deze manier geld te verdienen? Is het risico niet erg groot dat er sprake is van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ermee bekend of er onder deze baby’s ook kinderen zijn die wachten op wensouders uit Nederland? Om hoeveel gevallen gaat het? Welke mogelijkheden zijn er om hiertegen strafrechtelijk of op een andere manier op te treden?
Er hebben zich in verband met deze baby’s geen wensouders bij de Nederlandse autoriteiten gemeld. In het aangehaalde bericht uit het NRC wordt genoemd dat de betreffende kliniek geen wensouders uit Nederland bedient. Zoals ik in antwoord op vragen 3 en 4 heb aangegeven is het aan Oekraïne om hiertegen al dan niet (strafrechtelijk) op te treden.
Is er in Oekraïne nog steeds sprake van dat kinderen die geboren worden uit draagmoeders meteen de naam krijgen van de ouders die het kind willen hebben?2 Wat zijn de gevolgen hiervan voor hun nationaliteit? Is er ook het risico van staatloosheid?
Uit de Oekraïense wet volgt dat de wensouders de juridische ouders zijn van het kind dat na hoogtechnologisch draagmoederschap ter wereld is gekomen.8 Voorts bepaalt de Oekraïense wet dat het kind de naam van een van de (wens)ouders krijgt.9 Het vaststellen van de achternaam heeft voor het kind geen nationaliteitsrechtelijke gevolgen. Het kind is staatloos tot het moment waarop het kind op grond van het nationale recht van de wensouders de nationaliteit aan hen kan ontlenen. In de gevallen waarin een Nederlandse wensvader met toestemming van de draagmoeder het kind in Nederland als ongeboren vrucht rechtsgeldig heeft erkend, heeft het kind bij geboorte de Nederlandse nationaliteit en is het derhalve niet staatloos.
Wordt in Nederland in het geval dat de geboorteplaats in Oekraïne is nog extra kritisch gekeken naar de afkomst en nationaliteit van het kind? Hoe wordt in de praktijk voorkomen dat kinderen tóch niet bekend zijn met hun ouders en afstamming of zelfs onder een andere naam opgenomen worden in de basisregistratie?
Een kind kan op basis van de gegevens in de geboorteakte waaronder de daarin vermelde naam ingeschreven worden in de Basisregistratie personen (Brp). Voor gemeenteambtenaren geldt het advies om extra aandacht te besteden aan een verzoek van in Nederland wonende (wens)ouders tot inschrijving van een kind in de Brp op basis van gegevens uit een buitenlandse geboorteakte zoals een geboorteakte uit Oekraïne. Zo kan de ambtenaar vragen naar de omstandigheden van de geboorte, hoe lang de ouders in Oekraïne zijn geweest en waarom het kind in Oekraïne is geboren.
Zoals genoemd in antwoord op vraag 6, is in de Oekraïense wet bepaald dat de wensouders de juridische ouders zijn van het kind dat na hoogtechnologisch draagmoederschap ter wereld is gekomen. De wensouders staan dan ook als ouders op de geboorteakte van het kind. In Nederland wordt een beslissing of akte waaruit de afstamming van het kind geboren uit een draagmoeder in het buitenland niet blijkt in beginsel niet van rechtswege erkend. De rechter zal dan de geboortegegevens van het kind vaststellen.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met Oekraïne om deze vorm van commercialisering van het krijgen van kinderen en het inschrijven onder andere naam per direct te stoppen?
In Oekraïne vindt een maatschappelijke discussie plaats over draagmoederschap, mede aangewakkerd door de recente berichtgeving. De Oekraïense wetgeving omtrent draagmoederschap is een interne aangelegenheid van de Oekraïense autoriteiten. Ik zal mij daar niet in mengen. Wel wordt in internationaal verband binnen de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht gesproken over knelpunten en oplossingen rondom internationaal draagmoederschap. Zowel Nederland als Oekraïne zijn hier lid van. De Haagse Conferentie heeft in 2015 een expertgroep opgericht die werkt aan de ontwikkeling van een instrument op het terrein van afstamming/draagmoederschap. De expertgroep bespreekt onder meer de haalbaarheid van het treffen van internationale bepalingen voor de erkenning van ouderschap na draagmoederschap.10
Wilt u ervoor zorgdragen dat ook in Nederland op geen enkele wijze verdergaande mogelijkheden voor commercieel draagmoederschap komen en dat ook op geen enkele andere wijze medewerking verleend wordt aan deze praktijken?
In Nederland is beroeps- of bedrijfsmatige bemiddeling ter zake van draagmoederschap thans reeds verboden. In het genoemde wetsontwerp dat ik in voorbereiding heb is een (on)kostenvergoeding voor draagmoeders opgenomen waarbij het uitgangspunt is dat van kinderkoop geen sprake mag zijn en dat geldelijk gewin niet de drijfveer mag zijn voor de draagmoeder. Voorts stelt het wetsvoorstel evidente vormen van kinderkoop strafbaar, ook als een Nederlander zich hieraan in het buitenland schuldig maakt. Met deze maatregelen wil ik ongewenste praktijken rondom draagmoederschap voorkomen.
Is bekend hoe wijdverspreid deze praktijk in Oekraïne is en om hoeveel kinderen het gaat?
In het aangehaalde artikel uit het NRC noemt de directeur van de kliniek in Oekraïne dat er in Oekraïne jaarlijks 2.500 tot 3.000 kinderen worden geboren uit draagmoederschap voor buitenlandse ouders. Mijn ministerie beschikt niet over officiële cijfers hierover.
Is bekend in welke andere landen het ook mogelijk is om via draagmoederschap op een vergelijkbare manier kinderen te krijgen?
Draagmoederschap komt in diverse landen voor. Het verschilt per land en zelfs per staat of provincie óf en hoe draagmoederschap is gereguleerd. In sommige landen is draagmoederschap geheel verboden. Draagmoederschap in Georgië heeft overeenkomsten met de manier waarop dit in Oekraïne is geregeld. Hoe landen draagmoederschap hebben geregeld is vaak niet één op één met elkaar te vergelijken. Daarbij komt dat de standpunten en regels van de diverse landen omtrent draagmoederschap regelmatig wijzigen. Om die reden is niet eenvoudig vast te stellen in welke andere landen het mogelijk is op een vergelijkbare manier als in Oekraïne via draagmoederschap een kind te krijgen.
Is dit ook nog steeds mogelijk in India, Nepal, Cambodja, Thailand, Mexico en de Verenigde Staten en onder welke voorwaarden?3
Hieronder ga ik achtereenvolgens in op de mogelijkheden van draagmoederschap in de landen die worden genoemd in de vraagstelling.
India: vooralsnog is betaald draagmoederschap mogelijk. Om vervolgens met het kind uit India te kunnen vertrekken verlangt India een verklaring van de overheid van het land van de wensouders dat het kind de nationaliteit zal krijgen van dat land, of tenminste toestemming heeft om dat land binnen te komen. Nederland geeft dergelijke verklaringen niet af. Hierdoor is internationaal draagmoederschap vanuit India de facto afgesloten. India werkt aan een wet die strikte voorwaarden stelt, bijvoorbeeld dat de draagmoeder een naaste is van de wensouders. Deze wet, alhoewel in vergevorderd stadium, is nog niet in werking getreden.
Nepal: betaald draagmoederschap is in Nepal verboden na een uitspraak van het Hooggerechtshof in juli 2016. Draagmoederschap zonder vergoeding is toegestaan voor onvruchtbare getrouwde Nepalese paren, maar niet mogelijk voor alleenstaande mannen en vrouwen, transgenders en buitenlanders.
Cambodja: sinds 2016 is er in Cambodja een verbod op betaald draagmoederschap. Vrouwen die na het verbod al draagmoeder waren of werden kregen de keuze: een gevangenisstraf voor mensenhandel (soms oplopend tot vijftien jaar) of het kind verplicht opvoeden tot het achttien jaar is. Er zijn nu kinderen van bijvoorbeeld Australische ouders, die worden opgevoed door hun Cambodjaanse draagmoeder.
Thailand: sinds 2015 zijn in Thailand de regels voor draagmoederschap aangepast. Alleen getrouwde heterostellen, waarvan één van beiden Thais is, mogen via een draagmoeder een kind krijgen. Voorwaarde is wel dat de draagmoeder de zus is van één van de wensouders.
Mexico: in Mexico is betaald draagmoederschap momenteel – onder stringente voorwaarden – toegestaan in de deelstaten Tabasco en Sinaloa. In andere deelstaten is betaald draagmoederschap niet toegestaan.
Verenigde Staten: betaald draagmoederschap is mogelijk in verschillende staten in de VS. De aard van de betaling en voorwaarden voor draagmoederschap verschillen per staat.
Is commercieel draagmoederschap ook nog steeds mogelijk in Georgië?4 Klopt het ook dat het draagmoeders daar verboden is om het kind dat zij zelf ter wereld gebracht hebben te houden?5
Ja, betaald draagmoederschap is mogelijk in Georgië. Conform de Georgische gezondheidswetgeving komt na de geboorte van het kind uit draagmoederschap op de geboorteakte de naam van de wensmoeder te staan.14 De draagmoeder heeft daardoor geen juridisch zeggenschap over dit kind.
Welke inspanningen levert Nederland, ook in Europees en in internationaal verband, om te bereiken dat in al die landen waar commercieel draagmoederschap mogelijk is te komen tot een wettelijk verbod vanwege de noodzakelijke bescherming van (ongeboren) kinderen?
Het kabinet acht het van belang dat bestaande knelpunten rondom internationaal (betaald) draagmoederschap worden opgelost en rechtszekerheid kan worden geboden aan alle betrokkenen, in het bijzonder aan het kind. Mijn ministerie faciliteert dan ook de deelname van een Nederlandse expert in de expertgroep van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.15 Uit de verslagen van de expertgroep blijkt dat in de laatste bijeenkomst in het najaar van 2019 vooruitgang is geboekt met het opstellen van conceptbepalingen voor een nieuw verdrag dat gaat over de erkenning van buitenlandse gerechtelijke beslissingen over juridisch ouderschap. Ik juich deze ontwikkeling toe en zal de uitkomsten met een positieve grondhouding bezien.
Het bericht 'Samenwerking bij verwijderen asbest loopt vast, ‘overheid moet ingrijpen’' |
|
René Peters (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Samenwerking bij verwijderen asbest loopt vast, «overheid moet ingrijpen»»1 en het onderzoeksrapport «Gevangen door belangen»2?
Ik ben bekend met het essay «Het Asbeststelsel; Gevangen door belangen?» en het daarop gebaseerde artikel in de Volkskrant.
Wat is uw reactie op de kritiek van hoofdonderzoeker Frissen op Ascert en de «verziekte verhoudingen» binnen Ascert? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de brief van 16 december 2019 «stand van zaken uitvoer verbeteringen functioneren asbeststelsel»?3
Voor een algemene reactie op het rapport van De Nederlandse School voor Openbaar Bestuur (NSOB) verwijs ik u naar mijn reactie in bijgevoegde brief. Ik herken het beeld niet dat de verhoudingen binnen Ascert verziekt zouden zijn. In mijn brief van 16 december jl.4 heb ik aangegeven dat Ascert, in uitvoering van de beleidsreactie asbest5, haar interne structuur opnieuw tegen het licht heeft gehouden om tot een gebalanceerde vertegenwoordiging tussen opdrachtgevers, opdrachtnemers en onafhankelijke instituten te komen. Hiertoe zijn de statuten van Ascert aangepast en daarmee de samenstelling van de verschillende gremia die een rol spelen bij de totstandkoming van de certificatieschema’s asbest. Hiermee is de vertegenwoordiging meer in balans en zijn besluitvormingsprocessen voor iedereen helder, evenals de rollen en verantwoordelijkheden.
Hoe gaat u de innovatie binnen de asbestsector stimuleren, iets wat niet genoeg gebeurt volgens Frissen? Hoe verhoudt zich deze conclusie van het onderzoek van Frissen tot de aangenomen motie van het lid Von Martels4 die de regering verzoekt innovaties in de asbestsector voortvarend op te pakken? En hoe verhoudt zich deze conclusie van het onderzoek van Frissen tot de aangenomen motie van de leden Stoffer en Von Martels5?
In de voornoemde beleidsreactie heb ik een achttal lijnen geschetst langs welke ik inzet op stelselverbeteringen. De inzet op innovatie is daar één van. Deze maand is het nieuwe, onafhankelijke loket voor het indienen van innovatieve werkwijzen geopend: het Validatie- en Innovatiepunt (VIP). Hierover bent u geïnformeerd met de Kamerbrief van 2 juni jl.8 In de Kamerbrief van 16 december 2019 ben ik ingegaan op de motie Von Martels, die verzocht om een overzicht van reeds goedgekeurde innovaties voor het eind van 20199. Middels dezelfde brief heb ik u ook geïnformeerd over de aangehouden motie Stoffer en Von Martels10. Ik heb aangegeven dat, hoewel ik de motie zoals die luidde, binnen het huidige bestel niet kan uitvoeren, mij wel kan vinden in het doel: zorgen dat innovatieve ideeën sneller beoordeeld kunnen worden, en dat nieuwe werkwijzen sneller op de markt kunnen komen. Daarvoor is het VIP opgericht.
Kunt u een update geven over de stand van zaken betreffende de invoering van innovaties in de asbestsector, conform motie Von Martels?6
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 aangegeven, heb ik in de Kamerbrief van 16 december jl. een overzicht gegeven van de tot dan toe goedgekeurde innovaties in 2019. De motie beschouw ik daarmee als afgedaan. Sindsdien heeft de beoordelingscommissie SCi 547 aanvullend daarop nog een tweetal innovaties goedgekeurd, namelijk een innovatieve werkwijze voor het verwijderen van een asbesthoudende bitumencoating bij gasbuizen en een methode voor de verwijdering van asbesthoudende pakkingen waarin hogere percentages chrysotiel zijn verwerkt. In de Kamerbrief van 2 juni jl.12 heb ik u gemeld dat innovaties vanaf dan bij het VIP kunnen worden ingediend. Het VIP neemt de beoordeling van nieuwe aanvragen over innovatieve werkwijzen op zich.
Wat vindt u van de oplossingen die hoofdonderzoeker Frissen voorstelt, dat wil zeggen dat u zelf weer de normen moet gaan stellen of een onafhankelijke autoriteit gevormd moet worden die normen oplegt en handhaaft?
De Arbowet- en regelgeving biedt de kaders waarbinnen het gezond en veilig werken met asbest moet plaatsvinden. Het Ministerie van SZW stelt de normen, is voor deze kaders verantwoordelijk en de Inspectie SZW is verantwoordelijk voor het toezicht en handhaving daar op. Dit toezicht wordt aangevuld met controles vanuit de certificerende instellingen op de certificaathouders. Een onafhankelijke autoriteit bovenop de reeds bestaande, is niet aan de orde.
Kunt u de mogelijkheid onderzoeken om een onafhankelijke autoriteit op te richten die zelf normen oplegt en handhaaft waardoor een sector ontstaat die enerzijds innovatie kan doorvoeren, maar anderzijds ook rekening houdt met de volksgezondheid?
Op dit moment vind ik het niet noodzakelijk om de mogelijkheid voor het oprichten van een onafhankelijke autoriteit te onderzoeken. Enerzijds omdat er door de overheid kaders worden gesteld waarbinnen asbestverwijdering gezond en veilig kan plaatsvinden. Anderzijds omdat ik momenteel bezig ben met de uitvoering van de maatregelen zoals aangekondigd in de beleidsreactie. Ik ben van mening dat deze maatregelen bijdragen aan een fundamentele verbetering van het stelsel waarbij aandacht is voor handhaafbaarheid en eenduidigheid van regels en normen, sterkere publieke sturing en ruimte voor innovatie en kostenbeheersing.
Hoe kijkt u tegen uw recente beslissing aan om de rol van Ascert minder prominent te maken, met de resultaten en conclusies van het onderzoek van Paul Frissen in het achterhoofd?
Deze beslissing past mijns inziens binnen de stelselverandering die is ingezet met de overgang naar certificatie onder accreditatie. In het verleden bepaalde SZW in verband met de wettelijk verplichte arbocertificatie wie het schemabeheer uitvoerde en heeft zij met alle schemabeheerders, en dus ook met Ascert, juridisch niet-bindende convenanten afgesloten. Dit convenant is recent opgezegd naar aanleiding van Europese regelgeving, waardoor alle certificerende instellingen (CI’s) geaccrediteerd moeten zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de CI’s om een schemabeheerder aan te wijzen voor het schema dat zij uitvoeren. Tot dusver is gebleken dat CI’s op alle terreinen van arbocertificatie gebruik blijven maken van de reeds bestaande schemabeheerders, waaronder Ascert.
Een nadere toelichting over de overgang van certificatie naar accreditatie vindt u in de Kamerbrief van 13 februari 2020.13 In deze brief heb ik u een toelichting op het certificatiestelsel binnen de Arbeidsomstandighedenwet gegeven.
Kunt u uitleggen welke rol u ziet voor de private beheerstichting Ascert binnen de wettelijk en wetenschappelijk vast te stellen risicoklassen?
Op dit moment ben ik bezig met de ontwikkeling van een nieuw instrument voor vaststellen van de risicoklassen (werktitel SMArt-nieuwe stijl). Daarbij hoort ook een herverdeling van de rollen die daarbij spelen. SZW zal finaal zeggenschap hebben over de inhoud van SMArt-nieuwe stijl. TNO adviseert, naast VIP, op het wetenschappelijk vlak. Ascert heeft op dat moment geen rol meer in of invloed op de inhoud van SMArt. Ascert heeft dan alleen een rol in het beheer.
Tot dit moment is – nu het VIP geopend is – er ook behoefte aan een duidelijke route voor het verwerken van VIP-adviezen in het huidige SMArt. Daartoe heb ik een convenant gesloten met Ascert als huidig beheerder van SMArt. In dit convenant wordt geregeld dat Ascert in opdracht van SZW SMArt aanpast als gevolg van een door het VIP uitgebracht advies14. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de nader gewijzigde motie Stoffer/Von Martels15.
Kunt u aangeven of de drie Certificerende Instellingen (CI) reeds zijn begonnen met de actualisatie van het Certificatieschema voor de Procescertificaten Asbestinventarisatie en Asbestverwijdering? Zo ja, wanneer wordt de Kamer hiervan inhoudelijk op de hoogte gesteld?
Een certificatieschema dient tot stand te komen in samenspraak met alle betrokken partijen, waaronder CI’s die actief zijn op het terrein van bedrijfs- en persoonscertificaten. Het bespreken van mogelijke verbeteringen of aanpassingen in het certificatieschema is een continu proces. Als er meerdere certificerende instellingen zijn, moet gezamenlijk overleg ertoe leiden dat alle betrokken instellingen de certificatie-eisen op dezelfde wijze interpreteren en indien nodig gezamenlijk aanpassingen van het certificatieschema voorbereiden. Er is altijd slechts één certificatieschema dat geldig is binnen een wettelijke certificatieverplichting. Dit is noodzakelijk omdat er anders voor het voldoen aan een wettelijke verplichting meerdere en mogelijk zelfs tegenstrijdige eisen zouden bestaan.
Een onderhanden wijziging van het asbestprocesschema, waar de afgelopen twee jaar aan is gewerkt, is door de schemabeheerder aan SZW aangeboden. Het nieuwe schema zal naar verwachting rond deze zomer voor publicatie aan de Staatscourant worden aangeboden.
Mij is op dit moment geen verdere actualisatie door de 3 CI’s bekend. Wel wordt door mij een wijziging voorbereid waarbij de eisen over werkwijzen en emissiebeheersing uit de schema’s worden gehaald en een plek zullen krijgen in arboregelgeving of handhavingsrichtlijnen. Dit betreft uitvoer van een van de maatregelen uit mijn beleidsreactie over het functioneren van het stelsel.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Externe Veiligheid op 10 juni 2020?
Dat is helaas niet gelukt. Daarbij merk ik op dat u het Algemeen Overleg over Externe Veiligheid voert met mijn collega bewindspersoon staatssecretaris Van Veldhoven van het ministerie van IenW die verantwoordelijk is voor het dossier asbest in de leefomgeving. Voor het gezond en veilig werken met asbest is het ministerie van SZW beleidsmatig verantwoordelijk. Voor een uitgebreidere toelichting op deze rolverdeling verwijs ik u naar de Kamerbrief die u op 11 mei van dit jaar van staatssecretaris Van Veldhoven heeft ontvangen.16
Het bericht ‘Meer ontslagen na invoering nieuwe Arbeidsmarktwet' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat in de eerste twee weken van dit jaar aanzienlijk meer mensen ontslagen zijn vergeleken met diezelfde periode in voorgaande jaren, dat de nieuwe Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) daarbij een rol speelt, dat met name oudere werknemers hier de dupe van zijn en dat de gevolgen groot zijn?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Kan gesteld worden dat het toegenomen aantal ontslagen een impliciet beoogd effect van de wet is, omdat de drempel om afscheid te nemen van, met name oudere, werknemers bewust verlaagd is, door het verlagen van de ontslagvergoeding voor oudere werknemers? Is het waar dat de cumulatiegrond voor ontslag die in de WAB is ingevoerd dit effect nog kan versterken?
Bij het ingaan van wetgeving zal het zo zijn dat werkgevers anticiperen op de inwerkingtreding en dat ze strategisch kiezen welke arbeidsovereenkomsten ze wanneer zullen beëindigen. In januari 2020 waren er 570 ontslagenaanvragen meer dan in januari 2019 (toename van 41.7%). In februari 2020 was de toename vergeleken met het voorgaande jaar 85 ontslagaanvragen (6.7%). Dat de toename van het aantal ontslagaanvragen al afneemt in februari kan erop wijzen dat dit om een tijdelijke gedragsverandering gaat. Met de introductie van de cumulatiegrond en de verlaagde opbouw van de transitievergoeding, is beoogd het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om (ook oudere) werknemers in vaste dienst te nemen. Dit vergroot voor alle werkenden het perspectief op een vast contract.
In de QuickScan naar de effecten van de Wet arbeidsmarkt in balans (Tweede Kamer 35 074, nr. 75) die 5 juni jl. aan u Kamer verzonden is, wordt ingegaan op de tot nu gepubliceerde jurisprudentie die betrekking heeft op de cumulatiegrond. Uit deze gepubliceerde jurisprudentie komt het beeld naar voren dat er door werkgevers weliswaar een beroep is gedaan op de cumulatiegrond, maar dat daarbij tot nu toe vaak is nagelaten nader toe te lichten waarom een beroep op deze ontslaggrond, los van de andere aangevoerde ontslaggronden, tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst zou moeten leiden. Aan een inhoudelijke beoordeling van een beroep op de cumulatiegrond zijn rechters, afgaande op de slechts beperkte hoeveelheid gepubliceerde jurisprudentie waaruit dit kan worden afgeleid, tot op heden nauwelijks toegekomen.
Kan voor het sinds 1 januari 2020 fors gestegen aantal ontslagaanvragen aangegeven worden voor welk percentage het gaat om vijftigplussers? Kan dit ook aangegeven worden voor het leeuwendeel van de ontslagen die «in goed overleg» tot stand komen?
Bij de ontslagaanvragen wegens bedrijfseconomische redenen of langdurige arbeidsongeschiktheid worden door UWV geen statistieken bijgehouden over leeftijd. Het grootste gedeelte van de arbeidsovereenkomsten wordt beëindigd met wederzijds goedvinden. Er zijn geen cijfers bekend van het percentage oudere werknemers van wie het dienstverband met wederzijds goedvinden wordt beëindigd. Wel merk ik op dat partijen in dat geval vrij zijn om afspraken te maken over de voorwaarden van de beëindiging, maar dat in de praktijk de transitievergoeding in veel gevallen wordt toegekend. De reden daarvoor is dat een werknemer niet snel zal instemmen met beëindiging zonder minimaal de transitievergoeding.
Kunt u een (mogelijke) verklaring geven voor de plotselinge toename van het aantal ontslagaanvragen sinds 1 januari 2020, gezien het feit dat Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de afgenomen kosten van ontslag een «mogelijke verklaring» noemt voor de toename van het aantal ontslagaanvragen sinds begin dit jaar, maar zegt dit «niet uit de cijfers te kunnen halen»?
Bij het ingaan van wetgeving zal het zo zijn dat werkgevers anticiperen op de inwerkingtreding en dat ze strategisch kiezen welke arbeidsovereenkomsten ze wanneer zullen beëindigen. Dit gaat in de meeste gevallen om een tijdelijke gedragsverandering.
Deelt u de conclusie van een arbeidsrechtadvocaat in het artikel dat de gevolgen van de WAB voor oudere werknemers groot zijn? Zo niet, waarom niet?
Het klopt dat de WAB gevolgen heeft voor alle werknemers, inclusief de ouderen werknemers. Met invoering van de WWZ gold tot 1 januari 2020 voor werknemers die bij ontslag 50 jaar of ouder zijn en langer dan 10 jaar in dienst waren, een andere opbouw voor de transitievergoeding. Het eindigen van de deze tijdelijke regel in samenloop met de WAB maakt het effect voor oudere werknemers groter.
Is het te verwachten dat, als de ontslagboete in de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) geschrapt wordt, werkgevers vooral en bij voorkeur afscheid zullen gaan nemen van kwetsbare flexwerkers, zelfstandigen en ouderen? Zo niet, waarom niet?
Dat werknemers met ontslag worden bedreigd door de nieuwe economische realiteit valt niet te ontkennen. De NOW-regeling heeft als doel om zoveel mogelijk werkgelegenheid te behouden en voorziet ook in een tegemoetkoming van de loonkosten voor werknemers met een flexibel contract. Het zou onwenselijk zijn als de voorwaarden van de NOW ten aanzien van bedrijfseconomisch ontslag bedrijven ervan weerhouden NOW aan te vragen of noodzakelijke reorganisaties door te voeren. Dit is de rede dat de «ontslag boete» geschrapt is.
Dat betekent echter niet dat ontslag eenvoudiger is geworden. De arbeidsrechtelijke bescherming en de ontslagtoets in geval van bedrijfseconomische redenen zijn ongewijzigd. De werkgever moet nog altijd kunnen aantonen dat het ontslag gezien de bedrijfseconomische omstandigheden noodzakelijk is. Als de werkgever dat niet kan zal UWV de ontslagaanvraag afwijzen. Daarnaast geldt dat de werkgever zich aan de ontslagvolgorde dient te houden. De werkgever dient het afspiegelingsbeginsel in acht te nemen en de voorkeur van de werkgever is daarbij niet bepalend.
Kan gesteld worden dat de WAB het effect zal hebben dat ook in de coronacrisis gemakkelijker afscheid zal kunnen worden genomen van oudere werknemers? Zo niet, waarom niet?
Nee, er kan niet gesteld worden dat door de coronacrisis gemakkelijker afscheid genomen kan worden van oudere werknemers. Als een werkgever als gevolg van deze crisis genoodzaakt is tot ontslag, zal de werkgever bij UWV een ontslagaanvraag wegens bedrijfseconomische omstandigheden moeten doen. Het ontslagrecht is, zoals omschreven in het voorgaande antwoord, ongewijzigd. De werkgever dient de noodzaak voor het verval van arbeidsplaatsen aannemelijk te maken. Bovendien dient hij daarbij aan te tonen de juiste ontslagvolgorde te hanteren.
Wat gaat u concreet doen om ouderen die als gevolg van de coronacrisis ontslagen (kunnen) gaan worden te helpen om aan het werk te blijven, of om (weer) snel aan het werk te komen? Wat gaat u concreet en extra doen om van-werk-naar-werk trajecten, in het bijzonder voor ouderen, juist nu te versterken?
Het initiatief perspectief op werk is een publiek-private samenwerking die concrete hulp biedt aan 50-plussers. Hiermee worden mensen die willen en kunnen werken, maar niet zelfstandig de weg naar werk vinden, geholpen aan een baan, een leerwerkplek of een aangepaste plek zoals een basisbaan. Binnen het programma is het platform NL Werkt Door gelanceerd, dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt samenbrengt tijdens de coronacrisis.
Ter ondersteuning van initiatieven van sociale partners voor om- en bijscholing heeft het kabinet 50 miljoen euro uitgetrokken via het crisisprogramma NL Leert Door. Ook ouderen die als gevolg van de coronacrisis ontslagen (kunnen) worden mogen hiervan gebruik maken om aan het werk te blijven of snel weer aan het werk te komen.
Ten slotte is er voorheen meer geïnvesteerd in persoonlijke dienstverlening van het UWV voor werklozen met een risico op langdurige werkloosheid. Met name ouderen maken hier gebruik van. Ten slotte zijn er nog instrumenten als het loonkostenvoordeel en subsidies voor werkgevers die oudere werklozen in dienst nemen. Het financieel cv helpt dit onder aandacht te brengen van werkgevers.
Het bericht ‘NOS divibase: Staatsomroep heeft geheime wisselbokaal voor ‘divers profileren’ |
|
Zohair El Yassini (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NOS divibase: Staatsomroep heeft geheime wisselbokaal voor «Divers profileren»« en het feit dat de NOS tot afgelopen weekend iedere maand een «Divibokaal» uitreikte?1
Ja.
Wat waren de criteria om in aanmerking te komen voor de «Divibokaal» van de maand?
De redactie van de NOS heeft geprobeerd om invulling te geven aan zijn wettelijke taak om een zo breed en divers mogelijk publiek aan te spreken door een zo evenwichtig mogelijke weerspiegeling van de samenleving in zijn media-aanbod te realiseren. Een taak die tevens zijn beslag heeft gekregen in de prestatieafspraken die ik met de NPO heb afgesloten. Vanuit de redactie is in dat kader het idee geboren om een bokaal in het leven te roepen om op een structurele basis elkaar te stimuleren oog te hebben voor meer diversiteit in hun journalistieke producties. De bokaal werd door de redactie niet ingezet als officieel beleidsinstrument met concreet geformuleerde criteria, maar werd gehanteerd als een middel om de discussie op de redactie te kunnen voeren over de keuzes die de NOS maakt in zijn berichtgeving.
Op welke manier houdt de NOS een database bij met mensen op basis van hun geslacht of etniciteit? Worden mensen daarnaast ook geregistreerd op hun inhoudelijke kwaliteiten?
Het is de taak van de NOS om het Nederlandse publiek op een zo onafhankelijk mogelijke manier te informeren en in de berichtgeving de samenleving zo evenwichtig mogelijk te weerspiegelen. Daarbij past het in beeld brengen van een diversiteit aan bronnen die samen een afspiegeling vormen van de maatschappij. Om dit kunnen realiseren heeft de NOS ervoor gezorgd dat er een lijst is opgesteld van geschikte mensen die vanuit hun expertise én vanuit diverse achtergronden kunnen worden benaderd bij de verslaggeving. Volgens de NOS is de volgorde dat altijd vanuit de inhoud – en daarmee de expertise – het zoeken van meerdere bronnen begint en niet andersom.
De lijst met contacten is deels ontstaan vanuit gericht zoeken door de NOS-redactie via universiteiten, bedrijven, hogescholen, instellingen en organisaties en deels door gebruik te maken van reeds bestaande bronnen. Bij de zoektocht naar contacten heeft de NOS aan deze organisaties kenbaar gemaakt te willen komen tot een diverser expertbestand. De mensen die daarbij zijn genoemd zijn door de NOS telefonisch benaderd met de vraag of ze in voorkomende gevallen mogen worden benaderd voor onderwerpen in hun vakgebied of vanuit hun expertise.
Het is een gebruikelijke werkwijze binnen de journalistiek om een interne database van mogelijk te benaderen bronnen bij te houden voor het maken van een journalistiek item. De NOS heeft mij laten weten bij de opstelling van de Divibase ook te hebben gekeken naar de privacyaspecten en deze te hebben getoetst aan de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). Ik vertrouw er op dat de NOS met het opstellen en hanteren van de database conform de AVG handelt, maar het is niet aan mij om hierover een oordeel te vellen. Dat is de taak van de Autoriteit Persoonsgegevens.
In hoeverre zijn mensen op de hoogte dat hun gegevens worden bijgehouden in de zogenaamde «divibase»? Is het bijhouden van een database met persoonlijke gegevens van mensen in strijd met de AVG?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de database van de NOS, waarbij geïnterviewde mensen worden gereduceerd tot hun geslacht of etniciteit?
De werkwijze van de NOS begint bij de inhoud, waarbij volgens de NOS vervolgens rekening wordt gehouden met een veelheid aan dimensies binnen diversiteit, niet alleen geslacht en etniciteit. Met het in beeld brengen van diverse bronnen en het vertellen van verschillende verhalen zet de NOS zich in om de kwaliteit van haar journalistiek media-aanbod te verbeteren. Over de wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven kan en mag men van mening verschillen. Maar ik hecht eraan om het belang van diversiteit en de bijdrage die het levert aan de journalistieke kwaliteit niet ter discussie te stellen.
Op welke manier wordt er binnen de NOS gestuurd op diversiteit?
De NOS zegt haar diversiteitsbeleid te stoelen op het uitgangspunt dat iedere Nederlander recht heeft op een brede en evenwichtige nieuwsvoorziening. Daarin ziet de NOS voor zichzelf een belangrijke taak weggelegd die langs twee lijnen wordt vervuld. Ten eerste door diversiteit als onmisbaar onderdeel aan te merken van de kwaliteit van haar journalistieke producties. Daarnaast streeft de NOS ernaar om diversiteit ook in het eigen personeelsbeleid te realiseren.
Bent u van mening dat de diversiteitsquota leidt tot discriminatoire keuzes binnen de programmering van de NOS?
Voor zover ik begrepen heb, hanteert de NOS geen diversiteitsquota. Bovendien is het niet aan mij als Minister om een oordeel te vellen over journalistieke keuzen die media maken. De redactionele vrijheid die media genieten dient immers te worden gerespecteerd.
Zijn de gasten of geïnterviewden bij een item op de hoogte dat zij geselecteerd worden op hun afkomst in plaats van hun inhoudelijke kwaliteit? Zo ja, wat vinden zij hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met de hoofdredacteur van de NOS eens dat het profileringsbeleid van de NOS «werkt» en «betekenis heeft»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De NOS spant zich in om een meer evenwichtige representatie te realiseren en probeert zo bij te dragen aan haar taak om kwalitatief hoogstaand journalistiek media-aanbod te verzorgen. In hoeverre de NOS daarin daadwerkelijk slaagt zal moeten blijken uit de verantwoording die de NOS aan haar publiek aflegt.
Bent u van mening dat het reduceren van mensen tot hun geslacht of etniciteit niet alleen kwetsend is, maar ronduit beledigend? Bent u ook van mening dat zeker bij een omroep uit het publieke bestel dit soort etniciteitslijsten niet bijgehouden dienen te worden, laat staan te worden gevierd? Zo ja, op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de NOS afstapt van dit soort etniciteitslijsten of diversiteits-bokalen? Zo nee, waarom niet?
Ik wil voorop stellen dat het reduceren van mensen tot hun geslacht of etniciteit in geen enkele context wenselijk is. De publieke omroep is van en voor alle Nederlanders en heeft op grond hiervan de taak om alle groepen in de samenleving te bereiken en evenwichtig te weerspielen. Deze taakopdracht staat wat mij betreft niet ter discussie. De wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven is een zaak van omroepen zelf. Daarin past bemoeienis vanuit de overheid niet. Dat geldt ook voor de NOS. Ik twijfel niet aan de intenties van de NOS maar begrijp ook de gevoeligheid rondom dit thema. Dat blijkt ook uit de verschillende reacties. Het spreekt vanzelf dat de NOS haar doel en werkwijze toelicht, daarover met haar publiek in discussie gaat en daar waar nodig aanpast. Ik zie ook dat dit gebeurt. Inmiddels is de NOS met de Divibokaal gestopt.
Vleermuizen en vogels die slachtoffer worden van lijmbanden. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Langzame dood voor vleermuizen en vogels door nieuwe aanpak van eikenprocessierups: «Deze idiotie moet stoppen»» en «De man van de vastgeplakte specht heeft zijn les geleerd: «Ik heb hem veertje voor veertje zelf losgemaakt»»?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat vogels en vleermuizen het slachtoffer worden van het gebruik van lijmbanden en plakstrips?
Dat vogels en vleermuizen slachtoffer worden van het gebruik van lijmbanden en plakstrips vind ik betreurenswaardig.
Vormen lijmbanden en lijmstrips toegestane bestrijdingsmiddelen tegen de eikenprocessierups?
Het gebruik van lijmbanden, lijmstrips en andere vangmiddelen met lijm zijn op grond van de Wet natuurbescherming buitenhuis verboden en mogen derhalve niet gebruikt worden ter bestrijding van de eikenprocessierups. Van dit verbod kunnen provincies ontheffing verlenen.
Kunt u bevestigen dat het gebruik van lijmbanden niet bijdraagt aan het streven om populaties van andere soorten dan de soort die bestreden wordt in hun natuurlijke verspreidingsgebied in gunstige staat van instandhouding te laten voorbestaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u nagaan hoeveel wettelijk beschermde soorten gedood zijn door lijmbanden?
Dat kan ik bevestigen. Navraag bij de provincies wijst uit dat er, behalve de in de media vermelde voorbeelden, geen gegevens beschikbaar zijn van wettelijke beschermde soorten die gedood zijn door lijmbanden of andere vangmiddelen met lijm.
Is het juist dat het gebruik van lijmstrips om dieren te vangen of te doden verboden is zonder ontheffing van de provincie, zoals dat ook het geval is voor lijmplankjes? Zo ja, welke provincies hebben een ontheffing voor het gebruik van lijmbanden en lijmstrips in de open lucht verleend en op basis van welke afwegingen zijn deze ontheffingen verleend?3
Dit is juist, zie ook het antwoord op vraag 2. Navraag wijst uit dat er sinds de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming (1 januari 2017) geen ontheffingen zijn afgegeven door provincies voor het gebruik van lijmbanden ter bestrijding van de eikenprocessierups.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om te voorkomen dat lijmstrips en lijmbanden worden gebruikt?
Ik heb de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) gevraagd om in hun voorlichting naar burgers en bedrijven te wijzen op het verbod tot het gebruik van lijmbanden, lijmstrips en andere vangmiddelen met lijm ter bestrijding van de eikenprocessierups. Genoemde instanties hebben daar inmiddels ook al uitvoering aan gegeven.
Ook het Kennisplatform Processierups verschaft informatie en voorlichting over bestrijdingsmogelijkheden tegen de eikenprocessierups, www.processierups.nu
Bent u bereid om handhavend op te treden tegen het gebruik van lijmstrips en lijmbanden?
Op het verbod tot gebruik van lijmbanden e.d. buitenhuis wordt toegezien door de provincies, en in voorkomende gevallen de Omgevingsdiensten voor hen. Indien nodig treden zij handhavend op.
Het bericht dat garnalenvissers meer mogen vissen in Natura-2000-gebieden |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Garnalenvissers mogen veel meer vissen in Natura-2000-gebieden»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de bedoeling is van het vastleggen van visuren in de Natuurbeschermingswet (NB-wet)vergunning?
De visuren zijn vastgelegd als inkadering van de getoetste feitelijke omvang van visserij in de Natura 2000-gebieden ten tijde van de vergunningverlening. Deze vastlegging van hetgeen getoetst is, is een vast gegeven in elke willekeurige Wnb-vergunning: een afwijking ervan geeft aanleiding tot een nieuwe beoordeling. Vastlegging ervan geeft een instrument om, waar noodzakelijk, handhavend te kunnen optreden: hetgeen niet in overeenstemming is met de vergunning, is immers in principe niet toegestaan vanuit de Wet natuurbescherming.
Klopt het dat het doel van de maatregel is om de inzet van de garnalenvloot in Natura 2000-gebieden op een bepaald niveau te bevriezen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is dan het niveau waarop de inzet wordt bevroren?
Nee, dat is niet het doel. Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 gaat het hier om het in een vergunningvoorschrift vastleggen van de getoetste visserij. Het is niet bedoeld om deze visserij op een bepaald niveau te bevriezen. Wanneer de garnalenvissers ervoor zouden kiezen om, met een juiste en volledige ecologische onderbouwing, meer visuren dan de nu vergunde aantallen aan te vragen, dan kan dat niet zonder enige onderbouwing geweigerd worden. Dat is ook niet de insteek van de vergunningverlening op grond van de Wet natuurbescherming; wanneer een vergunningaanvrager met een voldoende juiste en actuele ecologische onderbouwing zijn activiteit wil verruimen, dan is het aan mijn ministerie om op basis van die onderbouwing te bezien of die verruiming inderdaad toelaatbaar zou kunnen zijn.
Wat voor (soort) berekeningsfouten zijn er bij het verlenen van de vergunning gemaakt en waarom worden deze als «softwarefouten» gekarakteriseerd?
Bij het vaststellen van de initiële visuren voor het ijkjaar 2015 is met een, voor de zuidelijke Natura 2000-gebieden, te lage vissnelheid gerekend. Daarnaast bleek, naderhand, in deze initiële berekeningen sprake van ontbrekende data doordat onder andere de gebruikte software ten onrechte bepaalde (omgenummerde2) vaartuigen niet meenam in de berekeningen.
Meer specifiek en technisch: middels de software werd een zogenaamde «vesselgroup» aangemaakt van te vergunnen (en tijdens de monitoring: vergunde) vaartuigen. Daarin zat een zogenoemde «bug» waardoor er data van meer vaartuigen in de berekening meekwamen dan de daadwerkelijk te vergunnen respectievelijk vergunde vloot van vaartuigen. Ook werden in sommige gevallen tussentijds omgenummerde vaartuigen (als gevolg van overdrachten) door de «bug» dan weer wel en dan weer niet meegenomen. Daarmee werden er ook dus meer c.q. juist minder visuren in de berekeningen meegenomen dan feitelijk in de praktijk gerealiseerd werden. Tot slot zijn er bij de initiële berekening te veel visuren meegenomen omdat in eerste instantie ook het varen op 0 knopen werd meegeteld als «visactiviteit».
Kunt u inzage geven in de foute en in de correcte berekeningswijze?
Een deel van deze vraag heb ik reeds beantwoord in mijn reactie op vraag 4. Aanvullend daarop: de correcte berekeningswijze ligt erin vervat dat de door WMR gebruikte software de geschetste eerdere «bug» en de uitwerking daarvan op de data en opvolgende berekeningen, ondervangt.
Klopt het dat vanuit de visserij in een veel eerder stadium is aangegeven dat de vergunde uren zo veel afweken van de feitelijke situatie dat de uitkomsten van de berekeningen die aan de vergunningverlening ten grondslag lagen, eenvoudigweg niet konden kloppen?
Die signalen heeft de sector inderdaad eind oktober 2018 formeel aangegeven (na eerder op informeel niveau hierover signalen af te hebben gegeven), maar op dat moment waren er onvoldoende concrete gegevens om de berekeningen vanuit de NVWA in twijfel te trekken; de sector kon haar standpunt niet met cijfers onderbouwen. De sector kondigde in een formeel schrijven aan hierop haar eigen onderzoek in te zetten met inzet van Wageningen Economic Research. In diezelfde periode gaf Rijkswaterstaat soortgelijke signalen af voor wat betreft het Natura 2000-gebied Voordelta.
Wat is er concreet met deze signalen vanuit de visserij gedaan?
Op basis van het signaal vanuit RWS (die hierop de in haar opdracht uitgevoerde berekeningen en cijfers afkomstig van Wageningen Economic Research kon aanleveren) is aan de NVWA gevraagd de data nauwkeurig nogmaals na te lopen. Hieruit is een herberekening en volgend daarop een formele wijziging van de vergunde visuren voortgekomen (21 december 2018). Reeds per brief van 15 november 2018 is aan de sector gemeld dat de aangekondigde acties op het handhavende vlak, onmiddellijk opgeschort werden.
Hoe ziet u de praktische uitvoering van deze regelgeving in de richting van individuele vissers, die een collectief aangevraagde, maar individueel toegekende NB-wet vergunning hebben ontvangen?
In de inhoudelijke overwegingen bij de vergunning is hierover opgemerkt dat elk van de individuele vissers vergunninghouder is en zij als groep van totale vergunninghouders daarop aangesproken zullen worden. Wanneer er dus bijvoorbeeld in 2020 te veel visuren worden gerealiseerd in het Natura 2000-gebied Waddenzee dan zal de werking van de vergunning opgeschort worden voor dat specifieke Natura 2000-gebied. Hierbij merk ik nog op dat binnen de garnalenvisserijvloot er vergunninghouders zijn die veel (in een bepaald Natura 2000-gebied) op garnalen vissen en vergunninghouders die amper (in een bepaald Natura 2000-gebied) op garnalen vissen. Sommige van de vergunninghouders mogen ook op platvis vissen en schakelen daar naar toe over wanneer de prijzen goed zijn. Ook merk ik op dat er voor de meeste garnalenvissers voldoende uitwijkmogelijkheden naar elders, binnen en buiten de Natura 2000-gebieden, zijn om verder te vissen. Voor de vissers die die mogelijkheid niet hebben, is het een verantwoordelijkheid van de vertegenwoordigende koepelorganisaties om hier in een kalenderjaar en met de monitoringsresultaten in de hand, gericht op te sturen zodat voor die specifieke vissers er voldoende visruimte in een gegeven jaar blijft.
Het gaat dus om het collectieve beeld van vissen. Wat de ene visser aan visuren «laat liggen», kan door de andere visser weer benut worden.
Verder merk ik nog op dat er ook voor gekozen kan worden de vereiste Wnb-vergunning op individuele basis aan te vragen. Dit betekent dat elke individuele visser voor specifieke Natura 2000-gebieden (of delen daarvan) een vergunning zal moeten aanvragen, daarbij een volledige en juiste ecologische onderbouwing zal moeten aanleveren en ook voor het eigen bedrijf een specifiek aantal visuren zal moeten aanvragen. Voor een langjarige Wnb-vergunning bedragen de leges € 3.500 per vergunningaanvraag. Ook de financiering van het laten opstellen van een individuele passende beoordeling ligt dan bij de individuele visser.
Hoe zouden vissers het maximum aan visuren in hun individuele visplannen moeten verwerken?
Omdat de Wnb-vergunningen collectief vanuit de sector zijn aangevraagd, wordt er vanuit die vergunningverlening niet gewerkt met individuele visplannen. Wel maken individuele vissers in hun eigen bedrijfsorganisatie individueel een jaarplanning. Wanneer in een lopend jaar al vroeg behoorlijke aantallen visuren worden gerealiseerd in een bepaald Natura 2000-gebied, dan zal de huidige monitoring van WMR dit snel detecteren. Deze monitoring start qua output in de maand mei. Deze monitoringsresultaten zullen ook structureel met de vertegenwoordigende koepelorganisaties gedeeld worden. Zij kunnen daarop hun acties inrichten en de betrokken vissers hierop informeren. Wat de mogelijke handelingsopties voor deze vertegenwoordigers (en daarmee ook de vissers) zijn, heb ik in mijn antwoord op vraag 8 aangegeven.
Hoe kunnen individuele vissers zich überhaupt aan deze regels met betrekking tot het maximumaantal visuren houden als zij niet weten wat het maximumaantal visuren precies voor hen op individuele basis betekent?
Ik verwijs hier naar mijn antwoord op vraag 9.
In hoeverre kan dit ertoe leiden dat individuele vissers een «incentive» hebben om zo veel mogelijk visuren te verbruiken teneinde niet achter het net te vissen op het moment dat het collectief toegekende aantal visuren is bereikt? Deelt u de mening dat dit een ongewenst effect zou zijn van deze regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Ik heb over die «incentive» al kort iets opgemerkt in mijn antwoord op vraag 8: het is met name aan de vertegenwoordigende koepelorganisaties om ten aanzien van die, zeker aanwezige, incentive zo sturend mogelijk om te gaan, bijvoorbeeld door te werken met een collectief visplan voor een specifiek Natura 2000-gebied. Op die wijze kan geborgd worden dat met name vissers die geen uitwijkmogelijkheid naar elders hebben, voldoende ruimte houden om hun visserij uit te kunnen oefenen.
Wanneer in een lopend jaar er in de eerste maanden fors gevist wordt door vissers dan zal de monitoring hierop dit ook tijdig signaleren. Het is dan aan de vertegenwoordigde koepelorganisaties om hun handelingsopties te benoemen en daarin een keuze te maken. Wanneer er actie vanuit die zijde achterwege blijft, zal handhavend opgetreden worden zodra het maximale aantal vergunde visuren met 10% overschreden wordt. Concreet betekent dit dat er in de betreffende Natura 2000-gebieden niet meer gevist mag worden tot en met 31 december van dat specifieke jaar.
Hoe zal de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) deze in de ogen van individuele vissers niet uitvoerbare regel ten opzichte van die individuele vissers gaan handhaven?
Ik verwijs hier mede naar mijn antwoord op vraag 11: ingeval van overschrijdingen zal de werking van de vergunning voor het betreffende Natura 2000-gebied opgeschort worden: elke opvolgende garnalenvisserij zal dan met het passend wettelijk handhavend instrumentarium worden geadresseerd.
De garnalensector zelf heeft de keuze gemaakt voor een collectieve vergunningaanvraag en daarmee ook om als collectief van vissers gehandhaafd te worden op de vergunde visuren. Het is aan de sector om hierin eventueel een andere afweging te maken en individuele garnalenvissers elk een individuele vergunning op grond van de Wnb te laten aanvragen.
COA-personeel dat zich onveilig voelt door ‘Minderjarige’ criminele Noord-Afrikanen |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «COA-personeel voelt zich onveilig en luidt noodklok: «Minderjarige» criminele Noord-Afrikanen verstieren het?»1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat gelukszoekers uit landen als Marokko en Algerije ons land onveiliger maken? Zo ja, hoe staat het met de inzet van het kabinet om deze mensen zo snel mogelijk te laten terugkeren naar het land van herkomst? Wanneer kan de Kamer de uitvoering van de motie-Becker c.s. over uitvoering van de regeerakkoordafspraken over migratieovereenkomsten (Kamerstuk 35 300 VI, nr. 37) verwachten met een SMART overzicht van alle maatregelen die genomen zijn en nog genomen kunnen worden om deze migratie tegen te houden en terugkeer af te dwingen?
Asielzoekers uit veilige landen van herkomst zijn oververtegenwoordigd in de groep overlastgevers. Vanzelfsprekend vind ik dit volstrekt onacceptabel. De terugkeer van criminele en overlastgevende vreemdelingen met een vertrekplicht heeft, complementair aan de strafrechtelijke afhandeling van dergelijke situaties, grote prioriteit. Zoals uw Kamer weet, bemoeilijken verschillende COVID-19 gerelateerde (reis)beperkingen op dit moment de terugkeer van vertrekplichtige vreemdelingen. Criminele en overlastgevende vreemdelingen vormen hier geen uitzondering op. Dit laat onverlet dat ik ook gedurende de COVID-19 maatregelen in de migratieketen ben blijven inzetten op de terugkeer van deze groep. Dat betekent dat inbewaringstelling van criminele en overlastgevende vreemdelingen door is gegaan en dat hun terugkeertraject is gestart of voortgezet. Ik informeer u voor het zomerreces over de uitvoering van de motie Becker c.s. Het kabinet zet onverminderd in op verbetering van de terugkeersamenwerking met relevante landen.
Worden inmiddels alle maatregelen die u eind vorig jaar aankondigde aangaande een strengere aanpak tegen overlastgevende asielzoekers reeds benut op en rond de Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA)-locaties? Zo ja, hoe kan het dan dat de betreffende medewerkers zich nog steeds onveilig voelen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 18 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de maatregelen die ik inzet bij de aanpak van overlastgevende asielzoekers.2 Zo kunnen asielzoekers die dermate overlastgevend zijn dat zij op reguliere locaties belastend zijn voor medewerkers en medebewoners per 1 februari worden overgeplaatst naar de speciale Handhaving- en Toezichtlocatie in Hoogeveen. Ook is de Top X aanpak per 1 mei jl. landelijk ingevoerd. Voor meer informatie over de versoberde opvang van veilige landers verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 11. De eerste ervaringen met deze maatregelen zijn goed, maar er is meer tijd nodig voordat zij hun vruchten zullen afwerpen.
De maatregelen hebben als doel de overlast terug te dringen en een leefbare en veilige woon- en werkomgeving te borgen. Alhoewel de incidenten op COA-opvanglocaties vaak niet gericht zijn tegen COA-medewerkers, kunnen deze wel impact hebben op medewerkers. Hierdoor kan een situatie ontstaan waarin een COA-medewerker zich onveilig voelt.
Voldoet de uitrusting van het COA-personeel om zichzelf te beschermen tegen raddraaiers op een COA-locatie en welke extra maatregelen kunt u nemen om het COA-personeel in bescherming te nemen tegen agressie en geweld?
Veiligheid van COA-medewerkers heeft voor mij de hoogste prioriteit. Het COA biedt allerlei middelen en instrumenten die erop gericht zijn om goed om te kunnen gaan met diverse situaties. Zo biedt het COA alle medewerkers onder andere een intensieve training die is gericht op het de-escaleren van een conflictueuze situatie, vindt er regelmatig afstemming plaats met de wijkagent, is er een protocol agressie en geweld met onder andere richtlijnen hoe om te gaan met verschillende situaties en is er het maatregelenbeleid. In het geval dat een ernstig incident zich voordoet, zijn er aanvullende afspraken met de politie gemaakt met betrekking tot politie-inzet op de locatie. Binnen dit pakket is aanvullende beschermende uitrusting voor COA-medewerkers niet noodzakelijk gebleken.
Hoeveel asielzoekers die ernstige overlast veroorzaken zijn tot op heden ondergebracht in de door u aangekondigde Handhaving en Toezichtslocatie (HTL) in Hoogeveen?
Op 1 februari 2020 is de HTL geopend. Tussen 1 februari en 1 mei 2020 zijn 65 overlastgevers in de HTL geplaatst. In de HTL is plek voor maximaal 50 overlastgevende asielzoekers.
Worden er daarnaast ook overlastgevende asielzoekers op COA-locaties apart gezet in gesloten voorzieningen als zij zich schuldig maken aan overlast, geweld of diefstal? Zo ja, hoe vaak is dit gedaan?
De COA-opvanglocaties zijn open opvangvoorzieningen. Dat wil zeggen dat bewoners vrij zijn om in- en uit te lopen. Er bevinden zich geen gesloten voorzieningen op COA-opvanglocaties, ook niet voor overlastgevers. Indien er sprake is van crimineel gedrag zal aangifte worden gedaan bij de politie. Bij voldoende grond kan de rechter bepalen dat een asielzoeker, net als ieder andere inwoner van Nederland, in (voorlopige) hechtenis wordt genomen.
Indien een asielzoeker op een opvanglocatie dusdanig overlastgevend is dat hij of zij een gevaar vormt voor medewerkers en medebewoners kan deze persoon door het COA worden overgeplaatst naar de HTL. Overplaatsing naar de HTL gaat altijd gepaard met een vrijheidsbeperkende maatregel, waarmee het gebied waarin betrokkene zich mag bevinden wordt beperkt. De HTL is echter geen gesloten voorziening.
Hoeveel overlastgevende asielzoekers staan inmiddels op de Top-X lijst – de lijst waar de asielzoekers die de meeste overlast veroorzaken op worden gezet en waar vervolgens per overlastgever een individuele aanpak voor wordt gemaakt – en bereikt deze aanpak ook de asielzoekers die minder vaak overlast veroorzaken maar wel ontoelaatbaar gedrag vertonen?
Het aantal en de samenstelling van de groep asielzoekers die op de Top-x lijst staat verandert iedere maand. De Top X lijst bevat momenteel circa 330 unieke vreemdelingen. Na de data-gedreven selectie van asielzoekers op de landelijke lijst, wordt door lokale partijen uit de migratieketen bekeken welke personen op de lijst daadwerkelijk in aanmerking komen voor een individuele Top X aanpak en welke maatregelen er in dit kader worden opgelegd.
De Top-X aanpak bereikt ook asielzoekers die minder vaak overlast veroorzaken, maar wel ontoelaatbaar gedrag vertonen. Immers, een asielzoeker komt niet alleen op de Top-X lijst te staan wanneer hij of zij «veelpleger» is. Ook wanneer een asielzoeker voldoet aan andere criteria, komt hij of zij op de Top-X te staan, bijvoorbeeld wanneer een asielzoeker één of meerdere registraties van verdenkingen op zijn naam heeft staan van misdrijven met een grote impact en/of misdrijven tegen een ambtenaar met een publieke taak. Daarbij kunnen asielzoekers op de lijst komen te staan wanneer zij door COA-medewerkers worden aangedragen in verband met gedrag dat als overlastgevend wordt ervaren en waarbij sprake is van grote impact op medewerkers, medebewoners of de omgeving. Hiermee bereikt de Top-X lijst óók asielzoekers die minder vaak overlast veroorzaken.
Alhoewel er door betrokken partijen extra aandacht uitgaat naar de individuele aanpak van personen op de Top X lijst, wil ik graag benadrukken dat ook voor overlastgevers die niet op de Top X lijst staan, geldt dat hun gedrag natuurlijk niet wordt geaccepteerd en dat zij worden aangepakt volgens het brede palet aan maatregelen dat voorhanden is.
Is het juist dat de top-X lijst niet gedeeld mag worden met burgemeesters, onder andere vanwege de AVG, en bent u bereid te onderzoeken welke wijziging in regelgeving nodig is om dit alsnog wel te kunnen doen, zodat overlastgevende asielzoekers ook door het lokale gezag scherp in de gasten kunnen worden gehouden?
Onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) mogen persoonsgegevens niet zomaar gedeeld worden, ook niet binnen de overheid. Voor uitwisseling van persoonsgegevens binnen de migratieketen is reeds een wettelijke basis. Ik onderzoek of het onder bestaande wettelijke kaders (zoals de politie – en openbare orde wetgeving) eventueel mogelijk is om in het kader van de openbare orde en veiligheid bepaalde informatie van de migratieketen over personen op de Top X lijst te delen met de lokale gezagsdriehoek, bestaande uit de gemeente, de politie en het OM. Zo ja, dan zal worden bezien op welke manier. Zo nee, dan worden alternatieve oplossingen onderzocht, zoals bijvoorbeeld het afsluiten van convenanten. Hierbij ben ik gebonden aan het AVG uitgangspunt van dataminimalisatie. Dat houdt in dat met de lokale gezagsdriehoek enkel de voor hen noodzakelijke personen/gegevens gedeeld zullen worden.
Hebben de ketenmariniers voldoende middelen om deze asielzoekers aan te pakken en wordt er vanuit het ministerie geëvalueerd waar er knel- en verbeterpunten zitten?
De ketenmariniers maken gebruik van het brede palet aan maatregelen dat voorhanden is in de aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers. Over deze maatregelen heb ik uw Kamer bij brief geïnformeerd.3 Binnenkort publiceren de ketenmariniers een toolbox met een overzicht van deze maatregelen. Een evaluatie van de Top X aanpak zal plaatsvinden zodra er genoeg ervaring is opgedaan om knel- en verbeterpunten vast te stellen. Uiteraard bekijk ik daarnaast continu met betrokken partijen waar het beter kan.
Hoe kan het dat de burgemeester van Smallingerland de noodklok luidt terwijl u een arsenaal aan extra maatregelen heeft ingevoerd? Bent u bereid met hem in gesprek te gaan om te bezien wat lokaal meer gedaan kan worden om de problematiek aan te pakken en iets als de massale vechtpartij in asielzoekerscentrum (AZC) Drachten niet meer te laten voorkomen?
De gemeente Smallingerland kampt al langere tijd met overlast veroorzaakt door asielzoekers. Een heftig incident in azc Drachten was de directe aanleiding voor de burgemeester om de noodklok te luiden en hulp in te roepen van het ministerie. Er heeft reeds een goed gesprek plaatsgevonden tussen het ministerie en de burgemeester van Smallingerland om de lokale problematiek te bespreken. Daarbij heeft het ministerie haar hulp aangeboden. Naast de gemeente, het COA, Nidos, het OM en de politie, spelen ook de ketenmariniers een rol in de lokale aanpak. Er wordt alles aan gedaan om het aantal incidenten te verminderen. Echter, ondanks alle inspanningen die worden getroffen in de begeleiding van asielzoekers en de aanpak van overlastgevende asielzoekers kunnen incidenten zoals die in Drachten niet geheel voorkomen worden.
Hoe staat het met uw zoektocht naar een geschikte locatie voor separate opvang voor enkel en alleen asielzoekers uit veilige landen zodat zij niet langer anderen tot last kunnen zijn? Ziet u een mogelijkheid om ook een dergelijke aparte opvang, uiteraard sober en zoveel mogelijk gesloten, op te zetten voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’ers) uit veilige landen?
Een versoberde opvang voor personen wiens asielaanvraag wordt afgedaan in spoor 2 past bij de relatief korte tijd die deze groep, met een relatief kansarme asielaanvraag, in Nederland verblijft. Daarnaast helpt het apart opvangen van deze groep bij de beschikbaarheid voor de asielprocedure en het vertrekproces.
Voor de realisatie van een separate opvanglocatie is naast een geschikte locatie ook bestuurlijk draagvlak een randvoorwaarde. Op dit moment is deze combinatie nog steeds niet gevonden. Bij wijze van tussenoplossing is het COA in een vergevorderd stadium van voorbereiding om de opvang van deze doelgroep op een aantal bestaande locaties te versoberen en beter beheersbaar te maken. Het COA richt zich nu allereerst op het realiseren van deze tussenoplossing. Met de opgedane ervaring vanuit de tussenoplossing wordt bezien of in de toekomst kansen ontstaan voor een separate locatie voor deze doelgroep. Ik verwacht dat de versobering van de opvang van veilige landers wiens asielaanvraag wordt afgedaan in spoor 2 na het zomerreces is gerealiseerd. Op dat moment verwacht ik ook uw Kamer te kunnen informeren over de eerste ervaringen met deze tussenoplossing.
De aanpak van overlastgevende AMV’s heeft ook mijn aandacht. Op deze groep kan het COA verschillende maatregelen toepassen, zoals een locatieverbod of strafoverplaatsing. Als deze maatregelen geen of onvoldoende effect hebben, kan een AMV worden doorverwezen naar de Perspectief Opvang Nidos. In deze speciale opvangvorm wordt door middel van intensieve begeleiding gewerkt aan gedragsverbetering van overlastgevende AMV’s. Tevens zijn het COA en Nidos met mijn departement in gesprek over aanvullende maatregelen om de overlast van AMV’s te verminderen en zal bovendien de vierde ketenmarinier, die momenteel wordt geworven, zich specifiek richten op de aanpak van overlastgevende AMV’s. Ook over deze resultaten zal ik uw Kamer na de zomer informeren.
Hoe is het mogelijk dat overlastgevende asielzoekers zich kunnen verplaatsen door Nederland om, zoals uit het artikel blijkt, de opvang te gebruiken als basis om door het land te trekken op stroop- en rooftocht? Worden er bijvoorbeeld fietsen gefaciliteerd waarmee zij het terrein af kunnen en zijn er inmiddels nieuwe ontwikkelingen tussen de ketenmarinier en de vervoersmaatschappijen om reisverboden aan overlastgevende asielzoekers op te leggen? Hoe staat het in dit verband met de uitvoering van de motie Becker over een verbod op straatintimidatie (Kamerstuk 19 637, nr. 2483) om over te gaan tot openbaar vervoersverboden bij overlastgevers?
Mits zij hun verplichtingen -zoals de meldplicht- nakomen, zijn asielzoekers in afwachting van hun procedure vrij om zich door Nederland te verplaatsen. Zonder gegronde reden kan de overheid de vrijheid van een asielzoeker niet zomaar beperken of ontnemen. Dit is in lijn met internationale en nationale wet- en regelgeving, waar Nederland zich aan wil en dient te houden.
Het is geen COA-beleid om fietsen beschikbaar te stellen aan asielzoekers. In enkele gevallen wordt aan schoolgaande kinderen voor het vervoer naar school een fiets in bruikleen gegeven. Asielzoekers kunnen zelf een fiets kopen. Voor vervoersbewegingen gerelateerd aan het asielproces zoals een bezoek aan een advocaat wordt door het COA een OV-vervoersbewijs ter beschikking gesteld.
Zoals ik uw Kamer op 18 december jl. bij brief meldde, is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een handreiking opgesteld over de invoering van een verbod op straatintimidatie.4 Deze is actief verspreid onder de gemeenten. De motie van het lid Becker verzoekt verder om te verkennen of overlastgevende asielzoekers een reisverbod met het openbaar vervoer kunnen krijgen.5 Nog los van de uitvoeringsaspecten hiervan maakt de relevante privacywetgeving het delen van persoonsgegevens tussen de organisaties uit de migratieketen en de organisaties van het openbaar vervoer erg moeilijk.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat stemmen de aanpak van overlastgevende asielzoekers in het openbaar vervoer met elkaar af. Aandachtspunten zijn inzicht verkrijgen in de groep asielzoekers die overlast veroorzaken in het openbaar vervoer en de mogelijkheden daarbij voor het opleggen van een reisverbod. Over de mogelijkheden voor het inzetten van reisverboden lopen de gesprekken met openbaar vervoerders, het OM en vakbonden.
Wanneer wordt overgegaan tot het opleggen van een gebiedsgebod bij een overlastgevende asielzoeker? Zou dit in uw ogen sneller kunnen dan dat nu het geval is?
Indien een asielzoeker overlast veroorzaakt binnen de opvanglocatie, kan door de IND, de DT&V of door de AVIM aan betrokkene een vrijheidsbeperkende maatregel (gebiedsgebod) worden opgelegd. Hierbij stelt het COA een verslag op van de overlastgevende gedragingen, aan de hand waarvan wordt beoordeeld of deze zodanig ernstig zijn dat de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel gerechtvaardigd is.
Het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel vindt in de regel plaats kort nadat betrokkene overlastgevend gedrag heeft vertoond dat, al dan niet in samenhang bezien met eerder vertoond gedrag, diens verblijf op de opvanglocatie onhoudbaar maakt. De vrijheidsbeperkende maatregel, in het kader van overlastgevend gedrag, wordt in de regel opgelegd in combinatie met de aanzegging zich te melden in de HTL. Op werkdagen, uiteraard afhankelijk van het tijdstip, wordt de maatregel doorgaans opgelegd op de dag waarop de laatste grensoverschrijdende gedraging zich heeft voorgedaan. Binnen dit kader gebeurt het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel zo snel mogelijk en ik zie op dit moment geen aanleiding om dit te versnellen.
Daarnaast kan, indien dit is opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening, ook een gebiedsverbod worden opgelegd door de burgermeester indien sprake is van overlastgevend gedrag buiten de opvanglocatie en/of de openbare orde in het geding is.
Welke extra maatregelen kunnen COA-locaties nemen om ervoor te zorgen dat asielzoekers niet met gestolen waar, volgens het artikel afkomstig uit winkels uit het hele land, de locatie op kunnen en dit vervolgens kunnen verkopen aan elkaar en asielzoekers meteen opgepakt worden als bemerkt wordt dat gestolen goederen in het bezit zijn?
Asielzoekers dienen zich net als een ieder in Nederland te houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving. De begeleiding van het COA is gericht op het realiseren van een veilige en leefbare leef- en werkomgeving. Een onderdeel van de begeleiding van het COA is het regelmatig uitvoeren van kamercontroles. Indien er signalen zijn van crimineel gedrag is het COA-beleid om contact met de politie op te nemen. In overleg met de politie wordt dan bekeken wat een gepaste actie is.
Bent u bereid opnieuw contact te zoeken met het lokale gezag in gemeentes met COA-locaties om ervoor te zorgen dat de gemeentes zich voldoende gehoord voelen en serieuze gesprekspartners zijn als het gaat om het aanscherpen van maatregelen?
Ik ben continu in gesprek met gemeenten over ontwikkelingen op het migratiegebied, waaronder de aanpak van de overlast en de behoefte aan aanvullende opvangcapaciteit. De opvang van personen die in Nederland asiel aanvragen is immers een gezamenlijke opgave; het COA kan dit niet alleen. Ik ben gemeenten met een opvanglocatie dankbaar voor hun inspanningen en benadruk de urgentie voor extra opvangplekken voor asielzoekers. Uiteraard heeft ook het COA, in het kader van de reguliere bedrijfsvoering, met regelmaat contact met de betreffende gemeente om informatie te delen en indien nodig gezamenlijk actie te nemen op ontwikkelingen in die gemeente. Teneinde te voorkomen dat een groep overlastgevers het draagvlak voor de opvang van asielzoekers ondermijnt en de zoektocht naar extra opvanglocaties bemoeilijkt, zet ik de ketenmariniers in om gemeenten waar nodig te adviseren en assisteren.
Bent u bereid een meldpunt in uw ministerie te openen voor COA-medewerkers die zich onveilig voelen, zodat ook concrete gebeurtenissen aanleiding kunnen geven het beleid weer verder aan te scherpen?
COA-medewerkers kunnen op diverse manieren hun mening geven en hun gevoel van onveiligheid uiten en worden daartoe ook expliciet uitgenodigd. Dit kan rechtstreeks bij hun leidinggevende, bij de preventiemedewerkers, vertrouwenspersonen, het bureau veiligheid, het meldpunt integriteit, de bedrijfsarts of een bedrijfsmaatschappelijk werker. Het COA-bestuur benadrukt in contacten met medewerkers – in overleggen of tijdens werkbezoeken – het gesprek aan te willen gaan over het dagelijks werk, waaronder (on)veiligheid. Dit doet het bestuur actief met de ondernemingsraad maar ook in gesprekken met (een vertegenwoordiging van) medewerkers. Het COA en het departement onderhouden nauw contact over overlast op opvanglocaties. Ik zie dan ook geen noodzaak tot het openen van een meldpunt op het ministerie.
Het bericht ‘Politie luidt noodklok over toename crystalmethlabs’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie luidt noodklok over toename crystalmethlabs»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel crystalmethlabs er dit jaar zijn opgerold? Zo ja, kunt u een overzicht geven van het aantal opgerolde crystalmethlabs, opgesplitst per jaar, vanaf 2017? Zo nee, waarom niet?
Over de periode 1 januari tot en met 8 juni 2020 zijn op dit moment acht opgerolde productielocaties geregistreerd waarin vermoedelijk productie van methamfetamine (crystal meth) plaatsvond. Het aantal productielocaties voor methamfetamine dat sinds 2017 is opgerold is in onderstaande tabel weergegeven.
Jaar
2017
2018
2019
2020
Opgerold
5
7
9
81
Kunt u aangeven waar de tot nu toe opgerolde crystalmethlabs zich in Nederland bevinden? Zo ja, in hoeverre is er sprake van geografische concentratie van dergelijke labs? Zo nee, waarom niet?
De politie geeft aan dat het inzichtelijk maken van de locaties waar productieplaatsen zijn opgerold het opsporingsbelang kan schaden. Ik kan daarom over de vindplaatsen geen uitspraak doen.
Kunt u aangeven hoe het aandeel inbeslaggenomen crystal meth zich verhoudt tot het totaal aantal in beslag genomen drugs? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven, opgesplitst per jaar, vanaf 2017? Zo nee, waarom niet?
Een volledige registratie van de totale hoeveelheid in Nederland in beslag genomen drugs, onderverdeeld naar type drugs, is over de periode 2017 tot en met 2019 niet beschikbaar. In de van de politie ontvangen informatie zijn niet alle inbeslagnames van alle eenheden opgenomen. Over 2018 zijn alleen gegevens bekend van het Hit and Run Cargo Team (HARC) in de Rotterdamse haven en de Douane. Omdat deze gegevens op onderdelen een aanzienlijke onderschatting vormen van de totale hoeveelheid drugs die dat jaar in beslag zijn genomen, kan ten aanzien van de inbeslagnames in dat jaar geen voldoende representatief beeld worden geschetst. In onderstaande tabel zijn de drugssoorten vermeld die in de van de politie ontvangen gegevens over zowel 2017 als 2019 voorkomen en voldoende eenduidig zijn gedefinieerd om te kunnen worden vergeleken. De gegevens over deze jaren zijn inclusief de inbeslagnames door de Douane en de Koninklijke Marechaussee.
Uit deze cijfers blijkt dat het aandeel methamfetamine binnen de totale hoeveelheid inbeslagnemingen sinds 2017 is toegenomen. Cocaïne blijft verreweg het grootste deel vormen. Hierbij moet worden aangetekend dat voorzichtigheid geboden is bij het duiden van trends op grond van deze beperkte beschikbare data.
2017
2019
In beslag genomen
kg
kg
Amfetamine (speed)
122
475
Heroïne
1.110
1.326
Cocaïne
14.628
43.836
Methamfetamine / crystal meth
23
837
Ecstasy
1.249
599
Ketamine
1
19
Designerdrugs/NPS
5
Bronnen: «Drugs inbeslagnemingen uit het jaar 2017«, politie, Landelijke Eenheid, en «Informatierapport inbeslagname drugs 2019», politie, DLIO, mei 2020
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat Nederland vanwege de goede infrastructuur, productiefaciliteiten en het milde strafklimaat als aantrekkelijke productiebasis voor crystal meth wordt gezien? Zo ja, welke concrete maatregelen neemt u en bent u bereid nog meer te nemen om Nederland minder aantrekkelijk te maken voor drugscriminelen? Zo nee, waarom niet?
De toename van het aantal aangetroffen productielocaties voor methamfetamine baart ook mij zorgen, en toont eens te meer de noodzaak om de georganiseerde ondermijnende criminaliteit krachtig te bestrijden. In mijn brief aan uw Kamer van 18 juni 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd op welke wijze het kabinet in de aanpak van de georganiseerde ondermijnende criminaliteit investeert.2 Van de daarin genoemde investeringen zal in het bijzonder de introductie van het Multidisciplinair Interventieteam (MIT) de risico’s voor drugscriminelen vergroten, en het daarmee voor hen Nederland onaantrekkelijker maken in Nederland actief te zijn. Ook zijn momenteel enkele wetswijzigingen in voorbereiding waarmee de handel in niet-geregistreerde precursoren (grondstoffen voor drugs) en de handel in nieuwe psychoactieve stoffen kan worden aangepakt.
Over de aantrekkingskracht van Nederland op drugscriminelen kan in het algemeen het volgende worden opgemerkt. Aannemelijk is dat de factoren die Nederland aantrekkelijk maken voor bona fide ondernemers, zoals infrastructuur en financiële dienstverlening, ook door criminelen worden gewaardeerd. Ten aanzien van het strafklimaat heb ik uw Kamer in mijn brief van 3 februari jl. bericht dat Nederland in vergelijking tot andere landen in Noordwest-Europa geen bijzonder lage maximumstraffen kent.3 Over de overwegingen die voor drugscriminelen bepalend zijn voor de keuze hun waar in Nederland te produceren is vooralsnog weinig bekend. Om maatregelen te kunnen voorstellen die de aantrekkingskracht van Nederland op drugscriminelen verminderen is meer inzicht in deze overwegingen gewenst. In het kader van de kennisagenda van het brede offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit, waarover ik uw Kamer in de hiervoor genoemde brief heb geïnformeerd, ga ik na op welke wijze hier onderzoek naar kan worden gedaan. Ik zal uw Kamer daarover in het najaar nader informeren.
Is bij u meer bekend over de achtergrond van de opdrachtgevers van de crystalmethlabs? Zo ja, bestaat er enig verband tussen crystal meth opdrachtgevers en xtc opdrachtgevers? Zo nee, waarom is niet meer bekend over de achtergrond en lopen er überhaupt onderzoeken naar deze crystal meth opdrachtgevers?
Ik kan geen uitspraken doen over lopende onderzoeken. Wel kan worden gezegd dat bij enkele zaken is geconstateerd dat er naast de vermoedelijke productie van methamfetamine sprake was van handel in andere soorten illegale drugs. Daarnaast zijn er signalen op basis waarvan wordt vermoed dat bestaande synthetische drugsproducenten en handelaren (deels) overstappen naar de productie van methamfetamine.
De politie geeft aan aanwijzingen te hebben dat Nederlandse drugshandelaren met behulp van Mexicaanse drugskartels xtc-labs ombouwen tot labs waar crystal meth wordt gemaakt, herkent u dit beeld? Zo ja, welke concrete acties, zowel nationaal als internationaal, heeft u genomen en bent u van plan om te nemen om te voorkomen dat dat Mexicaanse drugskartels hun werkgebied in Nederland kunnen uitbreiden?
Zoals gemeld in antwoord op eerdere vragen van uw Kamer over methamfetamine werkt de politie nauw samen met buitenlandse opsporingsdiensten, zowel in Europees verband als daarbuiten.4 Buiten Europa onderhoudt de politie intensief contact met de Amerikaanse Drug Enforcement Agency (DEA), de Australian Federal Police (AFP) en Mexicaanse opsporingsdiensten. De politie geeft aan op dit moment geen concrete reden te hebben om aan te nemen dat Mexicaanse drugskartels hun werkterrein uitbreiden naar Nederland. Evenals ten tijde van de beantwoording van de eerdergenoemde Kamervragen is het beeld dat Mexicaanse criminelen op verzoek en onder regie van Nederlandse criminele samenwerkingsverbanden (CSV’s) in uitvoerende rollen de productie ondersteunen. In het contact met de Mexicaanse opsporingsdiensten worden de ontwikkelingen op dat vlak gevolgd en signalen uitgewisseld.
Kan worden toegelicht welk deel van de productie van crystal meth is bestemd voor de Nederlandse afzetmarkt en welk deel is bestemd voor de buitenlandse markt? Zo nee, waarom niet?
Uit het in maart jl. door het Trimbos-Instituut gepubliceerde Jaarbericht Nationale Drug Monitor 2019 (NDM 2019) blijkt dat het gebruik van methamfetamine in Nederland sporadisch is, en zich beperkt tot enkele groepen zoals mannen die seks hebben met mannen.5 Op basis daarvan kan worden aangenomen dat de in Nederland geproduceerde methamfetamine vrijwel volledig wordt geproduceerd voor de buitenlandse markt.
Zijn er signalen vanuit het buitenland over uit Nederland afkomstige crystal meth? Zo nee, bent u bereid om contact op te nemen met uw Europese collega’s om de Europese productielijnen en afzet van crystal meth meer in kaart te brengen en de Kamer hier op korte termijn nader over te informeren?
In enkele gevallen zijn vanuit het buitenland, zowel binnen Europa als overzees, signalen ontvangen over aangetroffen methamfetamine die uit Nederland afkomstig zou zijn. Omdat het lopende onderzoeken betreft kan de politie hierover geen specifieke informatie verstrekken. Vanwege het onderzoeksbelang kan ook geen gedetailleerde informatie over de productie- en afzetlijnen worden gegeven. Zoals ik uw Kamer heb medegedeeld in mijn brief over crystal meth van 10 september 2019 bevinden de gebruikers van methamfetamine zich vooral in Noord-Amerika, en in toenemende mate in Zuid- en Oost-Azië en Australië.6 De landen in deze regio’s vormen daarom een belangrijke eindbestemming voor in Nederland geproduceerde methamfetamine.
Indien uit het buitenland het signaal wordt ontvangen dat vermoedelijk in Nederland geproduceerde methamfetamine is aangetroffen, zet de politie waar mogelijk met het desbetreffende land in op joint targeting. Hieronder wordt verstaan: het maken van afspraken met de internationale partners over de (structurele) opbouw van een informatiepositie, die leidt tot een aanpak van de sleutelfiguren, vanuit een gedeeld belang en kijkend naar gezamenlijke (interventie-) mogelijkheden. Joint targeting leidt tot focus, samen met andere landen, op High Priority targets, met het doel hen in hun criminele handelen te frustreren en uit te schakelen en verkregen vermogen af te nemen.
Welke maatregelen zijn er reeds genomen tegen eigenaren die, in ruil voor geld, hun leegstaande schuren beschikbaar stellen voor crystalmethlabs? Bent u bereid maatregelen te nemen om deze eigenaren weerbaarder te maken tegen deze drugscriminelen?
Eigenaren die worden verdacht van een strafbaar feit met betrekking tot de productie of opslag van illegale drugs in hun schuur worden strafrechtelijk vervolgd. Daarnaast is de burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet bevoegd een pand te sluiten als dit wordt gebruikt voor de productie of opslag van illegale drugs. Deze bevoegdheid ziet ook op schuren en loodsen, en wordt in de praktijk ook toegepast. Behalve het aanpakken van eigenaren die zich inlaten met drugscriminelen wordt ook in preventie geïnvesteerd. Om te voorkomen dat drugscriminelen ongestoord hun gang kunnen gaan in leegstaande schuren en loodsen zijn meerdere initiatieven ontwikkeld. In Brabant heeft de Taskforce – RIEC Brabant-Zeeland het Project Agrarisch Buitengebied geïnitieerd, dat als doel heeft de maatschappelijke weerbaarheid in het agrarisch buitengebied te vergroten en barrières op te werpen tegen ondermijning. Naast controles van stallen en loodsen, wordt door het geven van voorlichting en het bieden van handelingsperspectief bijgedragen aan het vergroten van de weerbaarheid van agrariërs. Verder is in het kader van de Regiodeal Achterhoek het programma Vitaal Buitengebied ontwikkeld. Naast het vergroten van de weerbaarheid van eigenaren van leegstaande panden wordt in dit programma ook ingezet op de transformatie en sloop van leegstaande gebouwen en het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen voor boeren om hun erf vitaal te kunnen houden en goed te kunnen blijven leven in het buitengebied. Tot slot heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer in zijn brief over de wijkaanpak van 31 maart jl. geïnformeerd over het onderzoek dat door de ministeries van JenV en BZK is uitgevoerd naar de huur van panden voor criminele doeleinden («Panden met een luchtje»).7 In de voortgangsbrief ondermijning van komend najaar wordt uw Kamer nader over dit onderzoek geïnformeerd.
Hoe staat het met het wetsvoorstel dat het mogelijk maakt om een groep van nieuwe psychoactieve stoffen (NPS), ook wel designerdrugs genoemd, te verbieden? Hoe verhouden de actieve stoffen van crystal meth zich tot de groep NPS behorende tot dit wetsvoorstel?
Het wetsvoorstel waarmee groepen nieuwe psychoactieve stoffen kunnen worden verboden is dit voorjaar door Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport via internet geconsulteerd. Partijen die belast zullen zijn met de uitvoering en handhaving van de voorgenomen wetswijziging zijn verzocht een uitvoeringstoets uit te brengen. De verwachting is dat alle reacties de komende weken ontvangen zullen zijn en verwerkt kunnen worden. Het streven is het wetsvoorstel dit najaar in procedure te brengen.
De verhouding van methamfetamine tot het wetsvoorstel kan als volgt worden toegelicht. De stofgroepen die voor een verbod worden beoogd zijn afgeleid van de chemische structuur van middelen die op lijst I van de Opiumwet staan. Een van die stofgroepen (fenethylamines) omvat ook de chemische structuur van amfetamine. Dat betekent dat alle nieuwe aan amfetamine verwante stoffen verboden zullen zijn. Methamfetamine is een stof die tot de amfetamines behoort, wat betekent dat ook alle mogelijke varianten van methamfetamine automatisch verboden zullen zijn.
Het rapport ‘Uitgesproken’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Uitgesproken» en met de huidige situatie in de gemeente Westerveld dat er een convenant is gesloten?1 2 3
Ja.
Deelt u de mening dat het gezien de uitkomsten van het rapport «Uitgesproken» onwenselijk is dat het convenant is opgesteld zonder burgerparticipatie of partijen die burgers representeren?
Het heeft mijn voorkeur dat omwonenden en telers met elkaar in gesprek komen om op lokaal niveau bevredigende afspraken te maken. Het rapport «Uitgesproken» laat zien dat dat op sommige plaatsen goed mogelijk is, maar dat in andere plaatsen hiervoor nog een weg is te gaan. Het is aan de lokale overheden om daar de juiste balans en werkwijze in te vinden en stap voor stap het gesprek weer op gang te brengen. Ik ben blij dat de gemeente Westerveld dat heeft opgepakt. Daarmee is niet gezegd dat het convenant een eindpunt is, maar wel een stap in de goede richting. De gemeente heeft het beste inzicht in de lokale situatie en ik heb vertrouwen in de aanpak die zij kiest.
Deelt u de mening dat de geplande pilot van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen in Zuid-West Drenthe urgentie heeft gezien de huidige situatie?
Ja. Onder regie van de provincie Drenthe zijn bestuurlijke gesprekken gevoerd met de provincie Overijssel en de Vereniging Drentse Gemeenten (VDG) over de opzet van deze meerjarige pilot. Het Ministerie van LNV is bereid deze pilot te faciliteren.
Bent u bereid om in overleg met de overige overheden het starten van de LNV-pilot gewasbeschermingsmiddelen te bespoedigen?
Mijn inzet is om onder regie van de provincie Drenthe zo spoedig mogelijk tot een pilot te komen binnen de kaders van het Uitvoeringsprogramma van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030.
Wat is de verwachting qua planning rondom het advies van de Gezondheidsraad, commissie gewasbescherming en omwonenden? Wordt de datum van 1 juni 2020 gehaald of is er door de huidige situatie (COVID-19) een alternatieve datum gepland?
De Gezondheidsraad heeft op 29 juni 2020 haar advies gepubliceerd. Voor een inhoudelijke reactie op de aanbevelingen van de Gezondheidsraad verwijs ik naar de brief die ik op 30 juni 2020 samen met de Minister voor Medische Zorg aan uw Kamer heb gestuurd
Hoe ziet u deze situatie in het licht van uw «Kringlooplandbouwvisie: waardevol en verbonden»?
Zoals aangegeven vind ik het van belang om zo snel mogelijk te starten met een pilot binnen de kaders van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, een belangrijk onderdeel van mijn visie op kringlooplandbouw. De kern van de visie op gewasbescherming is weerbare planten en teeltsystemen, waarbij minder behoefte is aan gewasbeschermingsmiddelen en waarbij nagenoeg geen emissie plaatsvindt. Met deze pilot wil ik een positieve impuls geven aan de ontstane situatie.
Het functioneren van medezeggenschap in tijden van corona |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is de juridische status van het Servicedocument HO-aanpak Coronavirus COVID-19? Gaat het hier om een informatieve handreiking, een dwingende aanwijzing of bijvoorbeeld een collectieve afspraak van de overheid met onderwijsinstellingen? Hoe verhoudt het Servicedocument zich tot de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en Wet op de ondernemingsraden (WOR), specifiek waar het gaat om medezeggenschap? Vervangt het servicedocument de betreffende wetten? Zo ja, wat is hier de wettelijke grondslag voor?
In het servicedocument zijn bestuurlijke afspraken neergelegd tussen mij en de koepelorganisaties en bonden binnen het (hoger) onderwijs. Hoger onderwijsinstellingen hebben zich door middel van de koepelorganisaties gecommitteerd aan deze afspraken. De afspraken in het servicedocument als het gaat om de medezeggenschap laten onverlet wat in de WHW en in de WOR over de medezeggenschap is geregeld. In het servicedocument is daarom opgenomen dat het uitgangspunt is dat de medezeggenschap, zowel centraal als decentraal, de instemmings- en adviesrechten blijft uitoefenen. Tegelijkertijd zijn vanwege de uitzonderlijke crisissituatie afspraken opgenomen over de wijze van het betrekken van de medezeggenschap gedurende de crisis. In alle gevallen moet de medezeggenschap, zij het met bijvoorbeeld een kortere reactietermijn of in sommige gevallen achteraf, haar rol kunnen blijven vervullen. In het servicedocument is afgesproken dat de instellingen zich hiertoe inspannen.
Kunt u, gezien het feit dat het Servicedocument steeds wordt aangepast aan de veranderende werkelijkheid, inzicht geven of en hoe lang het naar uw mening legitiem is om de mogelijkheid om af te wijken van de gangbare medezeggenschapsprocedures, specifiek de mogelijkheid tot het informeren achteraf van medezeggenschap, in stand te houden? Bent u het met de mening eens dat het feit dat de eerste crisisweken voorbij zijn het nu zaak is zoveel mogelijk de bestaande medezeggenschapsprocedures, al dan niet digitaal, te herstellen? Hoe verhoudt het opnemen van deze mogelijkheid in het Servicedocument zich met de medezeggenschapsprocedures zoals vastgelegd in de WHW en de WOR?
De instellingen spannen zich in om de medezeggenschap haar rol te kunnen laten vervullen. Het ligt voor de hand dat instellingen alleen afwijken van de gebruikelijke procedure indien en voor zover dit noodzakelijk is om tijdig uitvoering te geven aan de afspraken in het servicedocument en tijdig te kunnen handelen in crisistijd. Wanneer van die noodzaak sprake is, wordt van de medezeggenschap gevraagd flexibiliteit te tonen. De afspraken in het servicedocument als het gaat om de medezeggenschap laten onverlet wat in de WHW en in de WOR over de medezeggenschap is geregeld. Indien de medezeggenschap van oordeel is gegeven de omstandigheden niet op de juiste manier te zijn betrokken, kan een geschil hierover met het instellingsbestuur worden voorgelegd aan de geschillencommissie (artikelen 9.40 en 10.26 WHW).
Op de wijze waarop instellingen omgaan met de medezeggenschap in crisistijd wordt signaal gestuurd toezicht gehouden door de inspectie, die bijvoorbeeld kan nagaan of in een bepaald geval het pas achteraf betrekken van de medezeggenschap proportioneel en beargumenteerd was en of er in het algemeen goede werk- en/of procesafspraken zijn gemaakt tussen instellingsbestuur en medezeggenschap.
Klopt het dat de in het Servicedocument genoemde optie om de medezeggenschap eventueel pas achteraf te informeren pas in de versie van het servicedocument van 24 april is verschenen? Wat was de aanleiding om op dat moment, ruim een maand na de fysieke sluiting van de onderwijsinstellingen, deze optie toe te voegen?1
Dat klopt. Door de bijzondere omstandigheid die als gevolg van het Coronavirus COVID-19 op hogeronderwijsinstellingen was ontstaan bleek dat het noodzakelijk was om, naast het uitgangspunt dat de afspraken in het Servicedocument hetgeen in de WHW en in de WOR over de medezeggenschap is geregeld onverlet laat, deze optie toe te voegen teneinde de continuïteit van het onderwijs en de examinering te kunnen (blijven) waarborgen.
Bent u bekend met de interne notitie van de Vereniging van Universiteiten (VSNU) «besluitvorming en medezeggenschap» van 17 maart, die naar universiteitsbesturen is gestuurd om eventueel als basis voor hun besluitvorming en communicatie te dienen?
Ik ben bekend met deze notitie. Naar ik van de VSNU heb begrepen betreft het hier een interne adviserende notitie aan de voorzitters van de colleges van bestuur van de verschillende universiteiten.
Is het u bekend dat in deze VSNU-notitie wordt gesteld: «In het geval sprake is van een adviesrecht of instemmingsrecht, kan het CvB onverminderd het ontbreken van een positief advies of instemmingsbesluit besluiten indien de voorgenomen beslissing van het CvB gevergd wordt door «zwaarwegende (bedrijfs)organisatorische, (bedrijfs)economische of (bedrijfs)sociale redenen» (artikel 9.40 lid 5 en 10.26 WHW; artikel 27 lid 4 WOR).»? Hoe duidt u deze zienswijze?
Ik ben bekend met de inhoud van deze interne VSNU-notitie. Voor mijn duiding van de wijze waarop de medezeggenschap gedurende deze crisis moet worden betrokken, verwijs ik naar hetgeen hierover in het servicedocument is opgenomen. Sinds 17 maart jl. zijn er geen besluiten die direct of indirect verband houden met de thematiek «Medezeggenschap in tijde van Corona» aan de geschillencommissie medezeggenschap hoger onderwijs voorgelegd.
Bent u het met de mening eens dat het in het bovenstaande citaat aangehaalde artikel 9.40 lid 5 WHW uitsluitend van toepassing kan zijn wanneer het besluiten zijn die daadwerkelijk aan de geschillencommissie medezeggenschap hoger onderwijs zijn voorgelegd? Kunt u een overzicht geven van het aantal besluiten dat sinds 17 maart 2020 aan de geschillencommissie medezeggenschap hoger onderwijs zijn voorgelegd?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het met de mening eens dat het in het bovenstaande citaat aangehaalde artikel 27 lid 4 WOR uitsluitend van toepassing kan zijn wanneer het besluiten betreft waarmee de ondernemingsraad niet instemt of te lang wacht met het al dan niet verlenen van instemming en inhoudt dat het geschil aan de kantonrechter wordt voorgelegd?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ermee bekend dat de VSNU-notitie ook het volgende stelt: «Het CvB kan richtlijnen vaststellen met het oog op de (praktische) organisatie en coördinatie van de uitoefening van de bevoegdheden van de decaan tot algemene leiding, bestuur en inrichting van de faculteit en de uitoefening van de bevoegdheden van de decaan tot vaststelling van onder andere (nadere regels mbt) de OER, BSA, decentrale selectie, collegegelden, vrijstellingen en evc’s (artikel 9.14 en 9.15 WHW).»?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het met de mening eens dat de in bovenstaand citaat aangehaalde wetsartikelen geen enkele betrekking hebben op het vaststellen of wijzigen van een Onderwijs- en Examenregeling (OER)?
Nee. Artikel 9.15, lid 1, onderdeel a van de WHW heeft betrekking op het vaststellen van de onderwijs- en examenregeling. Hieruit volgt dat de decaan is belast is met het vaststellen van de onderwijs- en examenregeling, alsmede de regelmatige beoordeling daarvan.
Bent u ermee bekend dat de VSNU-notitie verder stelt: «Het CvB en de decanen kunnen – al dan niet in algemene zin – besluiten de regels in de OER met betrekking tot de (praktische) organisatie en inrichting van de toetsing aan te passen. Zij informeren de examencommissies over hun (voorgenomen) besluiten. Indien en voor zover de examencommissies vanuit hun kwaliteitsborgende rol van oordeel zijn dat er in het licht van die kwaliteitsborging onoverkomelijke bezwaren zijn tegen de wijze waarop de toetsing wordt ingericht, kan de examencommissie interveniëren.»?
Ik ben bekend met de stellingen en zinsneden uit deze interne VSNU-notitie. Voor mijn duiding van de wijze waarop de medezeggenschap gedurende de crisis moet worden betrokken verwijs ik naar hetgeen hierover in het servicedocument is opgenomen.
Waar nodig kunnen instellingen naar eigen inzicht de OER aanpassen, uiteraard met inachtneming van de rol van de medezeggenschap. Indien de continuïteit van het onderwijs en de examinering dit vereist, kan de medezeggenschap ook achteraf worden betrokken. In een dergelijk geval dient de instelling er zorg voor te dragen dat de medezeggenschap, zij het achteraf, haar rol kan vervullen.
Bent u het met de mening eens dat noch in eerder aangehaalde individuele artikelen, noch elders in de WHW een juridische basis is te vinden voor bovenstaande passage?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het met de mening eens dat deze passage niet strookt met de in het servicedocument gestelde zinsnede: «De coronamaatregelen zullen in sommige gevallen leiden tot onderwijsactiviteiten en tentaminering die afwijken van hetgeen is opgenomen in de onderwijs- en examenregeling (OER). Afhankelijk van hetgeen in een specifiek geval in de OER is geregeld en de regels en richtlijnen van examencommissies, kan er ruimte zijn om van de eigen OER af te wijken. Dit gebeurt voor zover de reguliere procedures niet gevolgd kunnen worden, de student niet onevenredig benadeeld wordt en de afwijking niet ingrijpender is dan noodzakelijk. In veel gevallen zal aanpassing van de OER aan de orde zijn, die kan plaatsvinden door middel van een addendum op de bestaande OER waarin de afwijkingen op de OER in algemene termen worden beschreven. De medezeggenschap wordt hierbij betrokken.»? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Bent nu ervan op de hoogte dat in de praktijk instellingsbesturen richting hun medezeggenschap, ook in de fase van de herstart en het voorbereiden van een functioneren in een anderhalvemeter-context, nog altijd verwijzen naar het VSNU-memo als een werkinstrument, als het gaat om het eventueel niet of slechts achteraf betrekken van medezeggenschap bij besluiten? Is dergelijke handelwijze naar uw oordeel in overeenstemming met wet- en regelgeving? Bent u bereid de instellingen op dit punt in uw handreiking duidelijkheid te verschaffen?
Zoals eerder aangegeven zijn in het servicedocument bestuurlijke afspraken neergelegd tussen mij en de koepelorganisaties en bonden binnen het (hoger) onderwijs. Hoger onderwijsinstellingen hebben zich door middel van de koepelorganisaties gecommitteerd aan deze afspraken. Ik ga er dus van uit dat instellingsbesturen de in het servicedocument opgenomen uitgangspunten ook in de praktijk toepassen. De afspraken in het servicedocument zijn duidelijk en als het gaat om de medezeggenschap laten zij onverlet wat in de WHW en in de WOR over de medezeggenschap is geregeld. Ik zal dit in de bestuurlijke overleggen die ik voer met de koepelorganisaties en bonden ook benadrukken. In het servicedocument is daarom opgenomen dat het uitgangspunt is dat de medezeggenschap, zowel centraal als decentraal, de instemmings- en adviesrechten blijft uitoefenen. Tegelijkertijd zijn vanwege de uitzonderlijke crisissituatie afspraken opgenomen over de wijze van het betrekken van de medezeggenschap gedurende de crisis. In alle gevallen moet de medezeggenschap, zij het met bijvoorbeeld een kortere reactietermijn of in sommige gevallen achteraf, haar rol kunnen blijven vervullen. In het servicedocument is afgesproken dat de instellingen zich hiertoe inspannen.
Kent u het het artikel over medezeggenschap en proctoring in universiteitskrant Mare van 14 mei 2020? In hoeverre past volgens u de geschetste (zeer beperkte) betrokkenheid van medezeggenschap bij de invoering van proctoring met de geest van het servicedocument?2
Ja, dat ken ik. Zoals ik in antwoord op de eerdere Kamervragen van uw hand van 28 april 2020 omtrent het artikel van Mare heb aangegeven, kan de medezeggenschap ook achteraf worden betrokken indien de continuïteit van het onderwijs en de examinering dit vereist. Ook in een dergelijk geval spant de instelling zich in om te zorgen dat de medezeggenschap, zij het achteraf, haar rol kan vervullen.
Bent u bereid deze vragen een voor een te beantwoorden?
Ik ben uiteraard bereid elk van de gestelde vragen te beantwoorden. Om de overzichtelijkheid van mijn beantwoording te bevorderen en herhaling in de beantwoording te voorkomen heb ik de beantwoording van vragen 5, 6, 7 en 8 en de beantwoording van de vragen 10, 11 en 12 samengenomen.
Het bericht dat studenten drie maanden collegegeld terugkrijgen bij vertraging afstuderen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Welke reden ziet u om aan te nemen dat studenten die niet in het jaar van afstuderen zitten en studievertraging oplopen dit nog kunnen inhalen? Zijn hierover afspraken gemaakt met de instellingen in het hoger onderwijs? Op welke wijze gaan instellingen in het hoger onderwijs hiervoor gecompenseerd worden?1
Alle onderwijsinstellingen in het mbo en ho werken hard aan het voorkomen van studievertraging voor studenten. Studenten die niet in het laatste jaar van hun studie zitten kunnen tijdens hun studie nog eventuele vakken inhalen. Instellingen spannen zich in om ervoor te zorgen dat studenten zo weinig mogelijk achterstand oplopen of deze tijdens de studie kunnen inlopen. Laatstejaars studenten met vertraging kunnen dat niet omdat zij in het laatste jaar zitten. In het hoger onderwijs loopt het meeste onderwijs gewoon (digitaal) door. Zowel de student als de instelling heeft baat bij zo min mogelijk studievertraging. Toch zal dit voor sommige studenten niet geheel te voorkomen zijn en geldt voor hen dat zij hun studievertraging op een later moment dienen in te halen. Voor hen geldt dat de oplossing meer ligt in het bieden van meer tijd om die studievertraging binnen een redelijke termijn in te halen. Hier zijn in het kader van het servicedocument ho afspraken over gemaakt. Zo geven instellingen eerstejaarsstudenten die door de coronamaatregelen studievertraging oplopen en als gevolg daarvan de norm van het bindend studieadvies (bsa) in het studiejaar 2019–2020 niet halen, de mogelijkheid de bsa-norm te halen in het volgende studiejaar. Ook kunnen studenten in het hoger onderwijs erop rekenen dat coulance wordt betracht wanneer zij door corona niet binnen de diplomatermijn kunnen afstuderen. Normaliter wordt de hele prestatiebeursschuld omgezet in een lening (alle ontvangen basisbeurs, aanvullende beurs en de reisvoorziening) als een student niet binnen 10 jaar na aanvang van de studiefinanciering afstudeert. Dit is opgelost door de diplomatermijn ter verlengen met coulance/hardheidsclausule. Voor studenten die de overstap willen maken van het hbo naar het wo, of van bachelor naar master, maar door het COVID-19 virus niet op tijd aan de vooropleidingseisen of toelatingseisen kunnen voldoen, zijn ook afspraken gemaakt met instellingen. Deze studenten kunnen doorstromen naar de vervolgopleiding onder de voorwaarde dat zij binnen een redelijke termijn alsnog voldoen aan de vooropleidingseisen of toelatingseisen. Onderwijsinstellingen worden voor deze inspanningen niet gecompenseerd.
Waarom is in dit steunpakket geen compensatie opgenomen voor de instellingen in het hoger onderwijs?
In het compensatiepakket zoals beschreven in de brief van 15 mei jl. is een subsidieregeling aangekondigd voor het inhalen van onderwijsachterstanden voor groepen kwetsbare kinderen en studenten. Doordat de coronacrisis kan leiden tot verergering van de kansenongelijkheid en daarmee tot verlies aan menselijk kapitaal, heeft het kabinet extra aandacht voor deze kwetsbare groepen. Omdat deze groepen meer voorkomen in het po, vo en mbo is ervoor gekozen om het compensatiepakket daarop te richten.
Deelt u de mening dat het juist dankzij een geweldige inspanning van de docenten in het hoger onderwijs is, dat er nog zoveel onderwijs doorgang kan vinden? Kunt u dit toelichten?
Voor alle onderwijssectoren geldt dat juist door inspanning van alle leraren en docenten het onderwijs zo veel mogelijk doorgang kan vinden. Ook voor het hoger onderwijs is dat zeker waar. In alle sectoren gaat het onderwijs zo veel mogelijk digitaal door. Ik waardeer de inzet van al die leraren en docenten dan ook zeer.
Bent u zich ervan bewust dat deze omslag naar digitale onderwijsvormen ook kosten met zich meebrengt? Zo ja, hoe worden deze gecompenseerd?
Het is logisch dat er kosten zullen zijn voor digitale onderwijsvormen. Dat neemt niet weg dat deze omslag in het hoger onderwijs voor een deel al was voorzien. De investeringen hierin zouden waarschijnlijk later in de toekomst zijn gedaan en zijn nu naar voren gehaald. Dat betekent dat dit jaar een deel van de (bestemmings)reserves kan worden ingezet dat anders later werd ingezet. Tevens staan tegenover dit soort meerkosten ook minderkosten voor instellingen door minder gebruik van gebouwen.
Op welke manier worden instellingen vergoed voor de extra kosten die zij maken om de studievertraging, waarvoor studenten nu terecht gecompenseerd worden, met extra onderwijsinspanningen in te lopen?
Zie eerdere antwoorden op vraag 1, 2 en 4.
Op welke manier wordt er publieke verantwoordelijkheid genomen voor de vertraging die onderzoekers oplopen? Deelt u de mening dat hun positie als gevolg van de coronacrisis benard is en dat dit ook overheidssteun rechtvaardigt?
Ik ben me er van bewust dat de huidige situatie veel vraagt van wetenschappers. Ik neem deze signalen dan ook zeer serieus. Samen met de publieke kennispartners (NWO, KNAW, VSNU, VH en NFU) houdt OCW de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten. Doel is om geen onderzoekers tussen wal en schip te laten vallen. Er worden door de samenwerkende publieke kennispartners verschillende stappen gezet om onderzoeksvertraging waar mogelijk op te vangen of beoordeling aan te passen, ook in het licht van het nieuwe erkennen en waarderen. Daarnaast is NWO begonnen met het openbaar maken van calls die in de toekomst gepubliceerd worden. Dit geeft onderzoekers meer tijd om aanvragen voor te bereiden en hun planning daarop aan te passen. Nieuwe sluitingsdata van gepauzeerde calls worden ruim van tevoren gepubliceerd. Ook wordt gekeken of er mogelijkheden zijn om onderzoekers verlenging te bieden indien ze die nodig hebben om hun onderzoek af te ronden.
We kijken daarnaast naar mogelijkheden om het onderzoekswerk te hervatten binnen de kaders van de coronamaatregelen. Ik verwijs u daarvoor graag naar het servicedocument dat wij regelmatig uitbrengen en het protocol «Herstart Universiteiten». Alle bovenstaande maatregelen zijn er op gericht om onderzoekers zo veel mogelijk te ondersteunen in deze bijzondere omstandigheden.
Daarnaast investeert het kabinet in totaal € 47,5 miljoen – via de ministeries van VWS, OCW en EZK en wetenschapsfinanciers ZonMw en NWO en de topsector LSH – in coronagerelateerd onderzoek. Tot slot span ik mij in Europa in om binnen de financiële middelen van Horizon 2020 de continuïteit voor onderzoeksprojecten te borgen. Dat betreft een case by case benadering, geen generieke maatregelen.
Welke financiële consequenties heeft de meer kleinschalige inrichting, zoals die de komende tijd te verwachten is als gevolg van de coronamaatregelen, op de instellingen in het hoger onderwijs? Bent u bereid deze consequenties op te vangen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Voor alle onderwijssectoren geldt dat de anderhalvemetersamenleving consequenties zal hebben. Welke financiële impact dat heeft is niet bekend. Deze kosten hangen ook af van hoelang de crisis duurt en wanneer de coronamaatregelen versoepeld kunnen worden. Voor het hoger onderwijs zijn op dit moment de Vereniging Hogescholen en VSNU nog bezig met een inventarisatie van de kosten voor de korte en middellange termijn. Dit kan inzichtelijk maken tegen welke kosten instellingen aanlopen. Hogescholen en universiteiten zijn grotendeels publiek bekostigde instellingen. Er zijn op dit moment geen acute liquiditeitsproblemen.
De uitwerking van de digitale ondersteuning van bron- en contactonderzoek. |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de organisatie Bits of Freedom heeft bedankt voor deelname aan de begeleidingscommissie die de overheid gaat adviseren bij het uitwerken van corona-apps?1
Ja. Overigens had ik niet Bits of Freedom zelf maar de coalitie «Veilig tegen Corona» gepolst of ze bereid waren deel te nemen.
Wat is uw reactie op de kritiek van Bits of Freedom dat fundamentele vragen over de doelstelling nog onbeantwoord zijn?
In mijn brief van 20 mei 2020 heb ik aangegeven dat het Programma van Eisen van de GGD aan mij is aangeboden en door mij gepubliceerd.
Wat is uw reactie op de kritiek van Bits of Freedom dat het kabinet weinig heeft gedaan met de punten die werden aangedragen door het initiatief «Veilig tegen Corona»?
In mijn brief van 15 april 2020 heb ik reeds aangegeven dat er uitgangspunten zijn die niet ter discussie staan en die ondermeer door de coalitie «veiligtegencorona.nl» en een grote coalitie van wetenschappers zijn ingebracht. Deze uitgangspunten zijn gedurende de gehele ontwikkeling van CoronaMelder blijven staan.
Klopt het dat het door de GGD opgestelde programma van eisen voor digitale ondersteuning niet openbaar is? Wanneer heeft de GGD dat programma van eisen afgerond? Bent u bereid om dit programma van eisen met de Kamer te delen?
Nee, dit klopt niet. Het programma is op 19 mei 2020 aan mij aangeboden en op die dag door mij gepubliceerd.
Klopt het dat het kabinet al had besloten om in te zetten op een corona-app die gebruik zal maken van bluetooth- technologie? Op basis waarvan is dat besluit genomen? Hoe verhoudt dit besluit zich tot de twijfels over de geschiktheid van bluetooth-technologie die zijn geuit door verschillende experts tijdens het rondetafelgesprek Corona-app van 22 april jl. in de Tweede Kamer?2
Nee, dit klopt niet. De verwachting is dat anonieme digitale contactopsporing kan bijdragen aan het bestrijden van Covid19. Hiervoor moet eerdere nabijheid kunnen worden vastgesteld ten opzichte van een besmet persoon. Bepalend hierbij is niet of de precieze afstand kan worden gemeten, maar of nabijheid voldoende kan worden vastgesteld om epidemiologisch van waarde te zijn. Na onderzoek is gebleken dat het Apple en Google framework – dat is gebaseerd op Bluetooth – hiervoor geschikt is. Zie ook mijn brief van 17 augustus 2020.
Zijn andere alternatieven voor digitale ondersteuning van contactonderzoek, zoals het gebruik van tokens met UltraWideBand technologie, of apps die zijn gebaseerd op het scannen van QR-codes, onderzocht? Zo ja, wat was de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om alternatieven voor een app op bluetooth-basis alsnog nadrukkelijk te onderzoeken?
In eerste instantie is gekeken naar bluetooth-technologie vanuit de aansluiting op het Apple en Google framework (zie hierboven bij antwoord 5). Dit framework bleek goed aan te passen op de wensen en eisen ten aan zien van de app.
Op welke wijze is de groep van zes externe experts samengesteld die de overheid helpt bij de daadwerkelijke ontwikkeling van de corona-app? Deelt u de mening van Bits of Freedom dat deze groep weinig divers is?
Per fase is bekeken welke expertise nodig is in de ontwikkeling. Deze expertise is ingevuld met kennis van binnen en buiten de overheid waarbij is gekeken naar de «best and brightest» die tijdens de appathon al meekeken en middels de open source community reeds een bijdrage leverden. De groep experts is gedurende het traject in diversiteit van expertise verder toegenomen en ook weer afgebouwd als de specifieke expertise niet meer nodig was. Op het hoogtepunt van de ontwikkeling telde het bouwteam circa 50 leden.
Op welke wijze wordt de begeleidingscommissie samengesteld? Hoe groot zal de commissie worden en welke disciplines zullen erin vertegenwoordigd zijn?
Zie mijn brief van 20 mei 2020.
Het bericht dat garnalenvissers veel meer mogen vissen in beschermde natuurgebieden |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Garnalenvissers mogen veel meer vissen in Natura-2000-gebieden»?1
Ja.
Waarom is het besluit om de visuren voor garnalenvissers in Natura 2000-gebieden te verhogen niet met de Kamer gedeeld? Kunt u het besluit alsnog met de Kamer delen?
De beide beslissingen op bezwaar zijn vindbaar via:
Over het informeren van de Kamer over (onder andere) deze recente besluiten ga ik in mijn antwoord op vraag 3 nader in.
Waarom zijn de schriftelijke vragen van het lid Wassenberg over dit onderwerp van 20 februari 2020 nog altijd niet beantwoord?2
De beantwoording van deze vragen en mijn voornemen tot het uitdoen van een brief aan uw Kamer liep parallel met de behandeling van de toen al lopende bezwaarprocedures. De beantwoording van die vragen vroeg op ambtelijk niveau om voldoende afstemming met de diverse betrokken partijen. Daarom is het niet mogelijk gebleken hierop binnen de gestelde termijn te reageren. De beslissingen op bezwaar en de daarop volgende meerdere sets van aanvullende vragen hebben vervolgens geleid tot de keuze om de informatie, over onder andere de visuren, en de beantwoording van de vragen in één brief aan uw Kamer op te nemen, om een zo integraal mogelijk beeld te kunnen geven.
Klopt het dat u in plaats van te handhaven heeft besloten de bestaande vergunningen te verruimen zodat op de gebruikelijke intensieve wijze gevist kan blijven worden?
Nee. Binnen de beslissingen op bezwaar is erkend dat de eerdere berekeningen vanuit de NVWA niet volledig waren en de feitelijke visserij-omvang van het ijkjaar 2015 daarmee ook niet volledig weergaf.
Erkent u dat de garnalenvisserij in de Waddenzee en de Noordzeekustzone de zeebodem beschadigt, veel bijvangst oplevert en een belangrijke voedselbron voor veel vissen en vogels aantast, en dat in de meest kwetsbare en waardevolle natuurgebieden van Nederland? Zo ja, hoe rechtvaardigt u dat de impact verder wordt vergroot door meer visuren toe te staan? Zo nee, waarom niet?
De huidige vergunde omvang en intensiteit van garnalenvisserij in onder andere de Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone is toelaatbaar geacht vanuit de vereisten van de Wet natuurbescherming. In de aan de Wnb-vergunningen ten grondslag liggende overwegingen is die argumentatie inhoudelijk weergegeven. Er is met inachtneming van de gestelde vergunningvoorschriften geen sprake van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken beide Natura 2000-gebieden.
Kunt u de stand van zaken rond de Visserij in Beschermde Gebieden (VIBEG)- en VisWadconvenanten toelichten?
De beide convenanten VIBEG en VisWad zijn in uitvoering. Samen met de andere convenantspartijen werkt LNV aan het behalen van de gestelde doelen. We hebben een aantal stappen gezet in de verduurzaming van de garnalenvloot en werken op verschillende fronten aan de implementatie van de diverse afspraken.
Het realiseren van de gestelde doelen maakt deel uit van de thans lopende evaluatie. Op basis van deze evaluatie wordt in overleg met de andere convenantspartijen vastgesteld welke betekenis daaraan gegeven moet worden. Ik wil daar nu niet inhoudelijk op vooruitlopen.
Is de toegezegde evaluatie van het VIBEG-convenant inmiddels afgerond? Zo ja, kunt u de uitkomsten daarvan met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De evaluatie is in april jl. gestart. Het evaluatieonderzoek wordt binnenkort afgerond. De eindrapportage zal ik met uw Kamer delen.
Klopt het dat het doel om de gewenste halvering van de garnalenvisserij-impact te realiseren voor 2020 niet is gehaald? Zo ja, erkent u dat dit betekent dat u conform de afspraak een groter gebied voor de visserij dient af te sluiten? Wanneer bent u van plan deze afspraak na te komen?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Klopt het dat het toegezegde blackbox monitoringssysteem inclusief een controle- en handhavingsmechanisme er nog niet is, en dat u met de normering van het systeem pas in november 2019 van start bent gegaan, twee jaar na het sluiten van het akkoord? Hoe is dit mogelijk?
Een black box voor het vaststellen van plaatsbepaling en visserij-activiteit in de relevante beschermde Natura 2000-gebieden is vanaf 2017 in gebruik op de schepen. In de praktijk is gebleken dat er regelmatig onnauwkeurige liergegevens werden verstrekt aan de toezichthouders. Dit werd geweten aan problemen met de liersensoren van de black box. Naar aanleiding hiervan heeft de auditdienst van de NVWA een audit uitgevoerd naar het functioneren van de black boxen. De auditrapportage is eind februari 2019 opgeleverd. De uitkomst gaf aanleiding om, medio 2019, een technisch verbetertraject te starten dat moet uitmonden in een «NEN-norm» voor de black box.
Klopt het dat de uitkoopregeling garnalenvergunningen voor de Waddenzee onvoldoende aanvragen heeft opgeleverd? Zo ja, hoe bent u dan van plan het doel om te komen tot een reductie van het aantal vergunningen te realiseren?3
Het aantal inschrijvingen voor de tenderregeling heeft de limiet van minimaal 10 aanvragers niet bereikt. Het Waddenfonds werkt aan een hernieuwde en bijgestelde openstelling zodat dit jaar alsnog een succesvolle openstelling van de tender kan worden bereikt.
Deelt u de mening dat het door de sector niet nakomen van afspraken binnen de gestelde termijn en het uitblijven van een effectief handhavings- en controlemechanisme ervoor heeft gezorgd dat de natuur de dupe is geworden? Wat zegt dit over de effectiviteit van een dergelijk natuurconvenant?
De bescherming van belangrijke natuurwaarden tegen de effecten van de diverse visserijen waarop het convenant betrekking heeft, is geborgd via de Wnb-vergunning. Daarop wordt ook gericht publiek toezicht en handhaving uitgeoefend. Dat is de basis. Daarbovenop heb ik met diverse visserijsectoren in convenanten afspraken gemaakt over een extra verduurzaming van hun activiteiten. Ik zou graag zien dat de extra natuurwinst die we met elkaar in die bestuurlijke akkoorden nastreven, sneller wordt gerealiseerd. De evaluatie van het VIBEG-convenant zal ons leren of en hoe het effectiever kan.
Deelt u de mening dat natuurbescherming en de huidige intensieve garnalenvisserij niet samengaan?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, kan deze visserij uitgevoerd worden binnen de kaders van de vigerende vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming.
Deelt u de mening dat het volledig afsluiten van kwetsbare en onmisbare natuurgebieden als de Noordzeekustzone en de Waddenzee de beste manier is om ervoor te zorgen dat de natuur niet verder verslechtert en de kans krijgt om te herstellen?
Binnen de kaders van de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming kan bepaalde visserij plaatsvinden in deze beide natuurgebieden. Ecologisch is er geen aanleiding om de beide gebieden in hun totaliteit af te sluiten voor menselijk medegebruik. Dit is ook niet het uitgangspunt in de beide Natura 2000-beheerplannen.
De ramp die biomassa heet |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De ecologische ramp achter biomassa – Hoe in Estland de biodiversiteit wordt geofferd op het altaar van ons klimaatbeleid»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat er ten behoeve van uw eigen klimaatwaanzin in onder andere Estland bossen compleet worden kaalgekapt om vervolgens in Nederlandse biomassacentrales te verbranden? Doet het u wat of vindt u het allemaal wel prima?
Ik herken het beeld niet dat hele bossen gekapt worden voor de productie van houtpellets die in Nederland worden gebruikt. Alle houtpellets die in Nederland met subsidie worden gebruikt, moeten voldoen aan strenge duurzaamheidscriteria. Bedrijven worden gecontroleerd of zij de duurzaamheidscriteria ook naleven. Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat er in Nederland biomassa met subsidie gebruikt wordt die niet aan de duurzaamheidscriteria voldoet.
Wanneer gaat u – samen met het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) dat onlangs nog een wegkijkend rapport over biomassa publiceerde – naar bijvoorbeeld Estland om daar te aanschouwen welke vernietigende gevolgen uw klimaathysterie heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het doel van klimaatbeleid, waaronder biomassa, nog altijd CO2-reductie is? Hoe kunt u dan fanatiek voorstander van biomassa zijn, waarbij netto méér CO2 uit de schoorsteen komt dan bij kolen en gas?2 Deelt u de conclusie dat uw klimaatbeleid van tegenstrijdigheden aan elkaar hangt?
Biomassa kan klimaatneutraal zijn als concept van een kringloop waar in de groeifase CO2 uit de lucht wordt opgenomen, waarna diezelfde hoeveelheid CO2 weer vrijkomt bij de energieopwekking. Het uitgangspunt van het kabinet is dat alleen duurzame biomassa werkelijk bijdraagt aan het tegengaan van klimaatverandering.
Hoe kunt u, met uw volle verstand, het vernietigen en verbranden van bossen «duurzaam» en «klimaatneutraal» noemen? Deelt u de conclusie dat biomassa en de rest van de klimaatgekte één grote rampzalige, geldverslindende farce is?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kunt u het in ’s hemelsnaam een goed idee vinden om de komende jaren maar liefst 14 miljard euro aan subsidies beschikbaar te stellen voor de waanzin die biomassa heet? Deelt u de conclusie dat deze klimaatsubsidies de «houtkoorts» juist hebben aangewakkerd?
Nee, ik deel deze conclusie niet. De subsidies zorgen er juist voor dat houtstromen die voorheen achterbleven in het bos, en bij verrotting tot CO2-uitstoot leidden, nu nuttig benut worden.
Hoe kan het dat het kabinet enerzijds, vanwege een niet-bestaand stikstofprobleem, miljarden beschikbaar stelt voor «natuurherstel en -behoud», terwijl datzelfde kabinet elders ter wereld met vele miljarden bossen compleet laat kaalkappen omdat dat goed zou zijn voor het klimaat?
Het is van groot belang dat er in Nederland en wereldwijd meer bos kan groeien. Dat is nodig voor de biodiversiteit, natuurbehoud en het tegengaan van klimaatverandering. Dat kan samengaan met het gebruik van houtige biomassa voor energietoepassingen en de circulaire economie, zolang er sprake is van duurzame biomassa en ingezet wordt op zo beperkt en hoogwaardig mogelijk gebruik. Daar richt het kabinet zich op.
Deelt u de mening dat de klimaatellende met de dag weerzinwekkender en geldverslindender wordt? Bent u ertoe bereid onmiddellijk volledig te stoppen met biomassa en elke andere vorm van klimaatbeleid en hier geen cent meer aan uit te geven?
Nee, ik deel deze mening niet en ik ben hier niet toe bereid.
Het lerarentekort in Rotterdam |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het schokkend is dat met de verbeterde meetmethode het lerarentekort in Rotterdam twee keer groter blijkt te zijn dan eerder werd berekend? Is het aannemelijk om te verwachten dat eenzelfde soort beeld zich gaat aftekenen in andere grote steden? Wanneer deelt u deze nieuwe gegevens met de Kamer?1
Samen met de partijen aan de landelijke tafel en het onderwijsveld werk ik aan de aanpak van het lerarentekort. Omdat de tekorten in vooral de G5 (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht en Almere) snel oplopen, is de aanpak in die steden geïntensiveerd.2 In dat kader is ook Het een werkgroep ingericht met de G5 en de PO-Raad om methoden te onderzoeken om het lerarentekort beter in kaart te brengen. Dat is lastig, zoals ik ook heb beschreven in onze kamerbrief van 16 december 2019.3
De gemeenten en schoolbesturen in Rotterdam en Den Haag hebben een methode ontwikkeld waarmee via een vragenlijst die wordt ingevuld door scholen, het actuele lerarentekort in kaart wordt gebracht. Eenzelfde uitvraag heeft inmiddels ook in Almere en Utrecht plaatsgevonden. Er is zowel gevraagd naar vacatures als naar «verborgen vacatures»: vacatures die op een door de school onwenselijk geachte wijze zijn ingevuld.
In Rotterdam heeft de uitvraag geleid tot een flinke toename in het beeld van de tekorten ten opzichte van de uitvraag van een half jaar eerder.4 De gemeente Rotterdam en de schoolbesturen verklaren dit voornamelijk door het feit dat het huidige tekort nu op schoolniveau is uitgevraagd in plaats van op bestuursniveau, het bereik van de uitvraag en in mindere mate door een werkelijke toename van de tekorten. De gemeente Den Haag heeft aangegeven dat de nieuwe uitvraag in februari 2020 juist het beeld geeft van een kleiner tekort dan in oktober 2019. De gemeente verklaart het verschil doordat de data van de laatste meting nauwkeuriger zijn geanalyseerd. Daarmee geeft de meting van februari 2020 een betrouwbaar beeld van de werkelijke situatie.
De systematiek is nog niet volledig doorontwikkeld en kent ook beperkingen: een dergelijke uitvraag brengt grote administratieve lasten voor scholen met zich mee en kan leiden tot subjectieve uitkomsten door verschillen in interpretatie. In overleg met de eerder genoemde werkgroep onderzoek ik daarom of een dergelijke uitvraag een geschikte manier is om het lerarentekort verder in beeld te brengen en of er ook een andere methode mogelijk is waarbij er geen uitvraag nodig is. Ik verwacht uw Kamer in december nader te kunnen informeren over deze methodes.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat juist die scholen waar relatief veel kinderen met onderwijsachterstanden heen gaan het hardst worden getroffen door het lerarentekort? Zo ja, hoe vindt u dat dit moet worden opgelost?2
Het is zorgelijk dat het lerarentekort groter lijkt te zijn op scholen met veel kinderen met een risico op een onderwijsachterstand. Dit is ook geconstateerd door de Inspectie van het Onderwijs en heb ik in de brief over het lerarentekort afgelopen december ook aan uw Kamer gemeld: de mobiliteit onder leraren is relatief hoog op scholen met een hoge achterstandsscore.6 Dit probleem is lastig op landelijk niveau op te lossen, omdat een passende oplossing afhankelijk is van de lokale situatie.
De aanpak van het lerarentekort op specifieke scholen, zoals scholen met veel kinderen met een risico op een onderwijsachterstand, past daarom goed bij de regionale aanpak van de tekorten. Op regionaal niveau heeft men het beste zicht op de lokale problematiek en kunnen gericht acties worden ondernomen. Sinds vorig jaar kunnen regio’s een beroep doen op de subsidieregeling Regionale Aanpak Personeelstekort en inmiddels ontvangen 67 regio’s in het land subsidie. In de noodplannen van de G5 (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht en Almere) is ook aandacht voor deze specifieke groep scholen. De uitwerking van de noodplannen vindt op dit moment plaats, hierover heb ik nauw contact met de gemeenten en schoolbesturen in de G5.
Heeft u er vertrouwen in dat de huidige Rotterdamse aanpak voldoende zoden aan de dijk zet voor deze scholen? Op welke termijn wilt u verbetering zien?
Ik werk goed samen met de schoolbesturen in Rotterdam en de gemeente in de aanpak van het lerarentekort en zie dat het lerarentekort hier serieus wordt aangepakt. Ik heb vertrouwen in hun inzet, net als in de rest van de G5 om de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid in het onderwijs zo goed mogelijk te waarborgen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, vindt de uitwerking van de noodplannen op dit moment verder plaats. Ik heb hierover nauw contact met de gemeenten, schoolbesturen en lerarenopleidingen.
Acht u de door u in februari eerder toegezegde 100 miljoen euro voor de aanpak van het lerarentekort in de grote steden nog steeds nodig? Zo ja, wanneer komt dit geld er? Zo nee, waarom niet?
Zoals inmiddels bij uw Kamer bekend is, is er met de voorjaarsnota voor een periode van vier jaar € 116 miljoen vrijgemaakt voor de uitvoering van de noodplannen G5. Hierover maak ik afspraken met de schoolbesturen en gemeenten middels convenanten. Ik heb uw Kamer hier recent over geïnformeerd in mijn brief Kamerbrief over de intensivering van de aanpak tekorten in het onderwijs en de lerarenopleidingen.
Welke resultaten verwacht u dat gemeenten en scholen gaan boeken in hun strijd tegen het lerarentekort met de hiervoor in de Voorjaarsnota vrijgekomen 32 miljoen euro?
Zoals ik in antwoord vier aangeef, heb ik uw Kamer hierover recent geïnformeerd met een brief: Kamerbrief over de intensivering van de aanpak tekorten in het onderwijs en de lerarenopleidingen.
Hoe verklaart u het relatief hoge percentage vacatures in het voortgezet speciaal onderwijs? Deelt u de aanname dat het feit dat deze leraren onder de cao voor het primair onderwijs vallen hier een rol bij speelt? Zo ja, bent u bereid naast het salaris ook financiële middelen beschikbaar te stellen om de overige arbeidsvoorwaarden gelijk te trekken met die in het reguliere voortgezet onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Samen met de PO-Raad voer ik gesprekken met betrokkenen, om de knelpunten voor het lerarentekort in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) te inventariseren. Op deze manier zoeken we naar de verklaringen en oplossingsrichtingen.
In het convenant dat ik in het najaar van 2019 heb afgesloten met de sectorraden en onderwijsvakbonden is daarnaast structureel € 16,5 miljoen opgenomen voor de verhoging van de salarissen van docenten in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs van het vso. Dit budget is conform de vraag uit het noodpakket dat de sociale partners destijds hebben ingediend en is bij voorjaarsnota beschikbaar gekomen vanaf komend schooljaar 2020–2021. Helaas hebben de sociale partners er lang over gedaan collectieve invulling te geven aan de verwerking van deze middelen en het maken van een beloningsafspraak. Momenteel wordt een subsidieregeling voorbereid waarbij het voornemen is dat besturen voor schooljaar 2020–2021 geld aan kunnen vragen op basis van het aantal leerlingen dat diplomagericht onderwijs volgt in het vso.
Wat vindt u ervan dat de onderwijswethouder Kasmi in zijn brief aan de Rotterdamse gemeenteraad aangeeft dat het «niet in de verwachting ligt dat het tekort aan bevoegde leraren opgelost kan worden de komende jaren»? Deelt u de mening dat een dergelijke uitspraak weinig vertrouwen geeft in goed en waardig onderwijs?
De ramingen van het lerarentekort wijzen erop dat het lerarentekort de komende jaren zal blijven groeien. We hebben echter al wel kunnen constateren dat de ingezette maatregelen effect hebben en de groei minder hard gaat dan eerder werd voorspeld.7 We moeten echter wel realistisch zijn: de verwachting is niet dat het tekort op korte termijn volledig opgelost zal worden. En daarom werken we er hard aan om, ondanks het lerarentekort, kwalitatief goed onderwijs te blijven bieden. De aanpak om het lerarentekort tegen te gaan bevat maatregelen om de instroom van leraren te verhogen, leraren te behouden en het onderwijs anders te organiseren. In de G5, waar het tekort het grootst is, zijn noodplannen gemaakt en met het extra geld uitgevoerd kunnen de steden maatregelen uit deze plannen gaan uitvoeren.
Op basis waarvan denkt u dat de mogelijkheid om 22 uren per maand onbevoegde leraren voor de klas te zetten voldoende ruimte biedt om de onderwijskwaliteit op peil te houden?
Recent heb ik de beleidsregel Andere dag- en weekindeling op scholen in de G5gepubliceerd, waarmee het voor scholen met een lerarentekort in de G5 voor vier jaar mogelijk wordt gemaakt om het onderwijs maximaal 22 uur in de maand door een andere professional te laten verzorgen. Uw Kamer heeft mij ook gevraagd om een nadere toelichting te geven op de beleidsregel en hierbij te reageren op de reactie van de AOb op de beleidsregel. Deze toelichting heb ik recent naar uw Kamer gestuurd: Reactie op de beleidsregel andere dag- en weekindeling in het kader van noodmaatregelen voor het lerarentekort in het primair onderwijs in de G5.
Wat is uw reactie op de stelling van het VVD-raadslid «beter iemand voor de klas dan niemand»?3
Het uitgangspunt is en blijft dat het onderwijs wordt gegeven door bevoegde leraren, zodat de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid in het onderwijs zo goed mogelijk gewaarborgd worden.
Hoe zorgt u dat het anders organiseren van onderwijs niet leidt tot een verschraling van de onderwijskwaliteit en het vergroten van de kansenongelijkheid?
De kwaliteitseisen aan het onderwijs en de eisen ten aanzien van bevoegdheden worden niet veranderd. In de G5 is het op dit moment nodig om meer ruimte te geven voor een andere organisatie van het onderwijs in tijden van nood door het lerarentekort. Om ook dan de kwaliteit en kansengelijkheid te waarborgen stel ik verschillende voorwaarden aan deelname van scholen aan de beleidsregel voor een andere dag- en weekindeling in de G5. Voor een nadere toelichting op deze beleidsregel verwijs ik naar de brief die ik recent aan uw Kamer heb gestuurd: Reactie op de beleidsregel andere dag- en weekindeling in het kader van noodmaatregelen voor het lerarentekort in het primair onderwijs in de G5.
Blijvende signalen van tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen voor zorgverleners |
|
Maarten Hijink (SP), Lilian Marijnissen (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een update geven hoe het staat met het verstrekken van persoonlijke beschermingsmiddelen aan zorgverleners in de ziekenhuizen en de zorg buiten de ziekenhuizen?1
Het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) heeft sinds de oprichting 71 miljoen persoonlijke beschermingsmiddelen uitgeleverd aan de curatieve en langdurige gezondheidszorg (stand 23 juni 2020). Het LCH kan met de huidige voorraad in Nederland voorzien in de vraag die zorginstellingen bij het LCH hebben gemeld. Informatie over de precieze vraag, de bestellingen en de beschikbare voorraad van beschermingsmiddelen van het LCH is beschikbaar op hun website2.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat er nog steeds zorgverleners zijn die zonder bescherming moeten werken, want de SP-fractie blijft meldingen binnenkrijgen van zorgverleners die werkzaam zijn buiten de ziekenhuissector en die moeten werken zonder persoonlijke beschermingsmiddelen?2
Uitgangspunt in zorg en ondersteuning blijft dat gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) volgens de uitgangspunten van het RIVM nodig is bij verpleging, verzorging of lichamelijk onderzoek van een patiënt met (verdenking van) COVID-19 en als het niet mogelijk is om 1,5 meter afstand te houden. Bij cliënten die niet verdacht zijn van COVID-19 is er geen risico op besmetting en zullen geen extra maatregelen nodig zijn. Daarom blijft het belangrijk dat elke keer dat een cliënt thuis wordt bezocht het gesprek aan wordt gegaan en te checken of hij of zij geen COVID-19 klachten heeft of niet besmet is. In het geval hier wel sprake van is dient de zorg en ondersteuning uitgesteld te worden als dit kan en waar dit niet kan zullen PBM nodig zijn om de zorg veilig te verlenen.
In de praktijk blijkt echter dat het niet altijd even duidelijk is, of vooraf goed in te schatten. In de motie van het lid Marijnissen c.s.4 wordt daarom gevraagd meer ruimte te geven aan de professionele inschatting van zorgverleners bij het gebruiken van PBM. Deze wens was ook aanwezig bij de zorgverleners in het veld en heeft in overleg tussen RIVM en veldpartijen ertoe geleid dat dit vanaf 1 mei jl. expliciet is opgenomen in de uitgangspunten van het RIVM voor het gebruik van PBM buiten het ziekenhuis, en op 6 mei jl. in de uitgangspunten voor Wmo ondersteuning. Dit betekent dat zorgmedewerkers op basis van hun professionele inzichten en ervaring beredeneerd kunnen afwijken van de uitgangspunten als de specifieke situatie daarom vraagt. Daarvoor dienen dan ook voldoende PBM beschikbaar te zijn.
De beroepsvereniging V&VN, heeft voor de verpleegkundigen, verzorgenden en verpleegkundige specialisten een handreiking opgesteld die op 14 mei jl. is gepubliceerd. Deze bevat handvatten voor de praktijk, inclusief voor situaties wanneer afgeweken kan worden van de norm en PBM gebruikt kunnen worden. Ook de vakbonden hebben hiervoor een richtlijn opgesteld. Algemeen preventief inzetten van persoonlijke beschermingsmiddelen is niet wenselijk omdat daardoor juist weer schaarste kan ontstaan.
Krijgt u ook signalen binnen van zorgverleners die besmet zijn geraakt met het coronavirus na de verzorging van cliënten terwijl zij geen persoonlijke beschermingsmiddelen kregen, de SP-fractie krijgt namelijk deze meldingen? Hoe treedt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op bij dergelijke meldingen?3
De IGJ heeft een tiental meldingen ontvangen waarbij melding is gemaakt van een coronabesmetting bij een zorgverlener en geen beschermingsmiddel beschikbaar of voorradig was. Dit betekent niet per definitie dat de zorgverlener de besmetting heeft opgelopen doordat er geen persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar waren.
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg, en beoordeelt vanuit die verantwoordelijkheid de meldingen die het binnenkrijgt. Het toezicht op arbeidsomstandigheden en veilig werken in de zorg is belegd bij de Inspectie SZW. In de afgelopen periode heeft de IGJ één melding doorgestuurd naar de Inspectie SZW. Deze betrof een anonieme melding aan de IGJ over onder andere het niet krijgen van beschermingsmiddelen. Er was geen sprake van besmetting door het coronavirus. De Inspectie SZW heeft tot en met vrijdag 5 juni 2020 216 klachten en signalen in relatie tot Corona ontvangen afkomstig uit de gezondheids- en welzijnssector. Ongeveer een kwart van deze meldingen heeft betrekking op het beschikken over onvoldoende en ongeschikte persoonlijke beschermingsmiddelen. Ook dit betekent niet per definitie dat de zorgverlener de besmetting heeft opgelopen doordat er geen persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar waren. Afhankelijk van de aard van de melding wordt deze onderzocht door een inspecteur of meegenomen in het risico gestuurd toezicht.
Waarom worden geen persoonlijke beschermingsmiddelen preventief verstrekt aan zorgverleners, om risico’s op besmettingen af te doen nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom in supermarkten mondkapjes te koop zijn, maar dat zorgverleners geen persoonlijke beschermingsmiddelen preventief krijgen aangereikt voor de zorg van cliënten die risico lopen besmet te raken met het coronavirus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om in overleg met het RIVM de richtlijnen voor zorgverleners aan te passen zodat zij voor de zorg aan cliënten ook preventief persoonlijke beschermingsmiddelen krijgen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.