Opleidingsvergoedingen voor transfers van vrouwenvoetballers |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat voetbalclubs die vrouwelijke spelers opleiden daar na een transfer niets aan overhouden, terwijl bij mannelijke spelers die worden verkocht wel een zogeheten opleidingsvergoeding wordt betaald?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Deelt u de mening dat hier sprake is van discriminatie, aangezien de FIFA zelfs expliciet heeft vastgelegd dat het principe van opleidingsvergoedingen niet van toepassing is op vrouwenvoetbal? Zo ja, welke stappen zouden ondernomen kunnen worden om deze discriminatie aan te pakken?2
Gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen in het algemeen en dus ook in de sport en daarmee het voetbal, staat voor mij voorop. Gelukkig is er zowel nationaal als internationaal steeds meer oog voor de grote verschillen tussen het vrouwen- en mannenvoetbal die er vandaag de dag nog zijn. Ik vind het dan ook uiterst belangrijk dat de KNVB er alles aan doet om ervoor te zorgen dat deze verschillen in ieder geval in Nederland in de nabije toekomst niet meer bestaan. De KNVB geeft aan dat zij zich blijven inzetten voor het verder ontwikkelen van het vrouwenvoetbal en dat dit een integrale aanpak vergt. Een belangrijke pijler hiervan is het professionaliseren van de opleidingsstructuur. Dit is nodig om te gaan werken met een systeem van opleidingsvergoedingen.
Deelt u de mening dat het een goede stimulans zou zijn voor de opleidingen bij amateurvoetbalverenigingen als ook voor vrouwen een opleidingsvergoeding zou worden betaald?
Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat het verder professionaliseren van het vrouwenvoetbal een integrale aanpak vereist dat begint met het verstevigen van het fundament; het neerzetten van een volwaardige competitie. Vanuit een integrale aanpak kan het toepassen van een opleidingsvergoeding op een gegeven moment een goede stimulans zijn, mits het onderliggende fundament voldoende stevig is.
Bent u bereid om met de KNVB in gesprek te gaan om in ieder geval een nationale opleidingsvergoeding te regelen?
Ja, de KNVB heeft aangegeven dit momenteel al te onderzoeken en doet dit in samenhang met het verkennen van de mogelijkheden voor het betalen van spelers en speelsters in het amateurvoetbal. Dit is in lijn met de ambitie van de KNVB om een volwaardige vrouwenvoetbalcompetitie neer te zetten met meer media-aandacht, sponsors en bovenal de mogelijkheid voor meer vrouwen om professioneel hun sport te beoefenen.
Bent u bereid om in Europees verband aandacht te vragen voor deze discriminatie met als doel om ook internationaal opleidingsvergoedingen voor vrouwenvoetballers te regelen?
De verantwoordelijkheid voor veranderingen in internationale opleidingsvergoedingen in het vrouwenvoetbal ligt in eerste instantie bij de FIFA. Ik blijf hierover in gesprek met de KNVB om de ontwikkelingen te volgen.
Het rapport van de ombudsman 'Blijvende zorg' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Zembla «Zorgen voor Indy? Wat vindt u van deze uitzending?1
Ja. Ik kan niet afzonderlijk ingaan op de individuele casuïstiek die in deze uitzending centraal stond. In onderstaande antwoorden zal ik ingaan op de acties die zijn ingezet om de zorg en ondersteuning voor mensen met een levensbrede en levenslange zorg of hulpvraag te verbeteren.
Wat vindt u van de conclusie uit het rapport van de ombudsman dat met name mensen die langdurig behoefte hebben aan verschillende soorten zorg en ondersteuning, knelpunten ervaren?2
Iedereen in Nederland kan rekenen op goede gezondheidszorg, ongeacht het inkomen, en moet volwaardig mee kunnen doen in de maatschappij. Ten opzichte van andere landen is de kwaliteit van de zorg in Nederland over het algemeen minstens van een vergelijkbaar niveau of beter. Het deel van de bevolking dat aangeeft een onvervulde zorgbehoefte te hebben is in Nederland zelfs het laagste van heel de EU.3 Het lukt dan ook goed om aan het overgrote deel van de burgers met een ondersteuningsbehoefte passende ondersteuning en zorg te bieden. De Nationale ombudsman constateert echter terecht dat het voor burgers met complexe, domeinoverstijgende zorgvragen nog vaak erg lastig is om passende ondersteuning en zorg te ontvangen.
In de afgelopen periode is daarom op veel manieren ingezet om de toegang tot ondersteuning en zorg, met name voor die groep burgers met complexe domeinoverstijgende zorgvragen, te verbeteren. De Nationale ombudsman wijst daar ook op in het rapport «Blijvende zorg» (september 2020). En ondanks dat deze inzet op verbetering van de toegang op onderdelen heeft geholpen, kan en moet het nog beter. Daarom zullen de in gang gezette verbeteracties in de komende periode worden voortgezet en waar nodig worden uitgebreid.
Voorbeelden verbeteracties toegang breed:
VWS subsidieert het project «Samen werken aan een betere toegang sociaal domein». Dit project richt zich op verbetering van de toegang tot ondersteuning voor burgers op lokaal niveau. Gemeenten, cliëntorganisaties en aanbieders nemen gezamenlijk verantwoordelijkheid voor dit verbetertraject en trekken lokaal samen op.
Een ander voorbeeld is dat alle zorgverzekeraars speciale afdelingen hebben waar verzekerden terecht kunnen voor zorgadvies en zorgbemiddeling.
Het is belangrijk dat verzekerden deze afdelingen ook weten te vinden, want het is van groot belang dat verzekerden zo snel mogelijk hun weg vinden naar de voor hen juiste zorg. Om de bekendheid van het werk van deze afdelingen te vergroten heeft Zorgverzekeraars Nederland (ZN) – in samenwerking met haar leden – begin van het jaar het platform «MijnZorgverzekeraar.nl» gelanceerd. Op deze website kunnen verzekerden en verwijzers de contactgegevens van de zorgadviesafdelingen van de verschillende zorgverzekeraars makkelijk terugvinden. Op korte termijn ontvangt u de onderzoeken naar de polissen met beperkende voorwaarden. Bij de begeleidende brief zal ik ook verder ingaan op dit initiatief van zorgverzekeraars.
Voorbeelden verbeteracties toegang jeugd:
Er wordt gewerkt aan het opstellen van een ondersteunend instrument voor integrale afweging voor de toegang voor gemeenten en cliënten als extra hulp voor passende hulp aan jeugdigen met een levenslange en/of levensbrede zorg- of hulpvraag. Het is van belang dat deze afweging mee wordt genomen als instrument ter ondersteuning van de doorontwikkeling van de toegang/lokale teams in brede zin. Hierdoor komen jeugdigen met een (ernstige) verstandelijke beperking al dan niet in combinatie met een lichamelijke handicap en jeugdigen met een ontwikkelingsstoornis of een chronische, langdurige ziekte beter in beeld en kan beter passende zorg en ondersteuning op alle terreinen worden gerealiseerd.
Uit het KPMG onderzoek naar lokale basisfuncties komen 5 basisfuncties en bijbehorende inzichten. Hiermee zijn gemeenten en hun lokale teams aan de slag. In het onderzoek wordt ook aandacht besteed aan de rol van de onafhankelijke cliëntondersteuner. Om gemeenten te ondersteunen bij het in de praktijk brengen van de basisfuncties, biedt het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd samen met de kennisinstituten regionale bijeenkomsten, dialoogsessies en lokale ondersteuning aan.
De richtlijn «Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp» is ontwikkeld. Onderdeel van de richtlijn maakt uit dat jeugdprofessionals bij complexe en/of meervoudige problematiek met een gedragswetenschapper de conclusies over de aard en ernst van de problemen bespreken. Dit draagt bij aan het tijdig herkennen en erkennen van een zorgvraag die levenslang en levensbreed is.
Indien mensen in de praktijk toch vastlopen omdat ze de juiste ondersteuning en zorg niet ontvangen, blijf ik het belangrijk vinden dat ze goed worden geholpen. Allereerst natuurlijk door de gemeente, de zorgverzekeraar of het zorgkantoor. Als dat niet lukt, bij het Juiste Loket (meldpunt@juisteloket.nl of telefonisch: 030 789 78 78). Die mensen die vragen hebben waar ook het Juiste loket niet uitkomt, komen terecht bij een speciaal team van VWS (zorgvragen@minvws.nl). Dat team denkt zo goed mogelijk met deze mensen mee om toch te kunnen voorzien in passende ondersteuning en zorg. Als ik op een bepaald terrein meerdere signalen krijg, dan zet ik daar een speciaal team op. Zo’n team kijkt dan ook wat er nodig is om het vinden van passende zorg en ondersteuning voor toekomstige complexe zorgvragen beter te laten lopen en welke rode draden er te trekken zijn uit de meldingen. Het zijn meestal tijdelijke teams. Voorbeelden zijn (of waren) het actieteam hulpmiddelen, het actieprogramma dak- en thuisloze jongeren, praktijkteams zorg op de juiste plek, palliatieve zorg en intensieve kindzorg, het interventieteam onderwijs-zorg, het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd, de landelijke werkgroep «Wij zien je Wel» voor gezinnen met een kind met zeer ernstige verstandelijke en meervoudige beperkingen en het programma (ont)regel de zorg. Ik heb uw Kamer in februari4 over deze werkwijze geïnformeerd en 21 oktober heb ik u het boek «Het kan wél» gestuurd met een aantal van deze verhalen.5
Heeft u zicht op hoe groot de groep is van mensen die langdurig behoefte hebben aan verschillende soorten zorg en ondersteuning?
Gemeenten bieden op grond van de Wmo 2015 een diversiteit aan algemeen toegankelijke en individuele maatwerkvoorzieningen op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning. Er is geen landelijke registratie van het aantal mensen dat daadwerkelijk een beroep doet op deze voorzieningen. In het verlengde daarvan is er ook geen landelijke registratie van de duur dat mensen een beroep doen op ondersteuning en of ze op meerdere voorzieningen een beroep doen. Wel zijn er ramingen van het CBS beschikbaar die een inschatting geven van het gebruik van individuele maatwerkvoorzieningen. Het gaat om het gebruik van zorg in natura en/of een persoonsgebonden budget, ongeacht het feit of een (inkomensafhankelijke) eigen bijdrage betaald moet worden. Gegevens zijn afkomstig van gemeenten, die in het kader van de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein (GMSD) gegevens hebben aangeleverd en toestemming hebben gegeven voor publicatie. De cijfers over het totaal aantal cliënten in Nederland zijn door het CBS geschat met een regressiemodel op de data van de deelnemende gemeenten. De voorzieningen zijn uitgesplitst naar globale categorieën voorzieningen, omdat de precieze definitie van voorzieningen kan verschillen per gemeente. De cijfers over het jaar 2019 zijn nog voorlopig.
Tabel6:
In 2019 zijn er ruim 300.000 mensen aangewezen op zorg uit de Wet langdurige zorg (Wlz) vanwege een blijvende behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht. Ruim 10 duizend van hen zijn jeugdigen onder de 18 jaar. Het geïndiceerde zorgprofiel geeft aan welke zorg nodig is. Het merendeel van de mensen met een Wlz-indicatie krijgt de zorg met verblijf in een instelling, zoals een verpleeg- of verzorgingshuis of een woonvorm in de gehandicaptenzorg. Men kan ook thuis blijven wonen en de zorg ontvangen via andere leveringsvormen: een modulaire pakket thuis (mpt), volledig pakket thuis (vpt) of persoonsgebonden budget (pgb). Wanneer men in een instelling woont die is toegelaten voor behandeling, worden ook de behandeling en het merendeel van de hulpmiddelen vergoed uit de Wlz. Woont men in een instelling die niet is toegelaten voor behandeling, dan doet de cliënt voor behandeling en een deel van de hulpmiddelen een beroep op de Zvw. Voor cliënten die hun Wlz-zorg thuis ontvangen, geldt als voor elke andere Nederlander dat zij hun behandeling en hulpmiddelen krijgen uit de Zvw en/of Wmo. Dit geldt bijvoorbeeld in veel gevallen bij cliënten met zeer ernstige verstandelijke meervoudige beperkingen (ZEVMB), waarvan er in Nederland naar schatting 2.000 zijn. De meeste mensen met ZEVMB zijn jonger dan 18 jaar.
In het kader van het programma Zorg voor de Jeugd hebben we een monitor neergezet. Maar de groep jeugdigen met een levenslange en levensbrede beperking is nog niet goed in beeld. Daarom wordt er samen met de cliëntorganisaties gewerkt aan een plan van aanpak om de verschillende informatievragen die zij hebben te articuleren en deze groep jeugdigen in beeld te brengen. Dit monitorvraagstuk pak ik graag samen met de cliëntorganisaties op. Daarnaast wil ik u wijzen op het rapport «Een actueel perspectief op kinderen en jongeren met een chronische aandoening in Nederland Omvang, samenstelling en participatie» (april 2019)door instituut Verwey Jonker, dat een eerste beeld geeft van het aantal jongeren met een chronische aandoening.7
Hoe vaak betreft dit kinderen die langdurig behoefte hebben aan zorg en ondersteuning?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn dit ook de groep burgers die zich wenden tot het Juiste Loket van het Ministerie van VWS?
Bij het Juiste Loket komen per kwartaal ongeveer 800–1.000 vragen binnen. Dit zijn vaak enkelvoudige vragen, zoals vragen over de toegang tot zorg en ondersteuning en onduidelijkheid over welke instantie wanneer verantwoordelijk is. Het Juiste Loket heeft dan een adviserende rol en verwijst de vraagsteller naar de goede plek. In sommige situaties blijkt de vraag complexer. Indien nodig neemt het Juiste Loket dan contact op met de betrokken partij(en). Ook kan het Juiste Loket de casus doorzetten naar de betreffende beleidsdirectie van VWS. De mensen waarover in het rapport van de Nationale ombudsman wordt geschreven zullen mogelijk meer complexe zorgvragen hebben. Op dit moment wenden zij zich dus nog niet heel vaak tot het Juiste Loket, wat waarschijnlijk te verklaren is door het feit dat het Juiste Loket nog steeds niet overal bekend is. Het Juiste Loket zet zich daarom dit jaar actief in op het vergroten van haar eigen bekendheid. Eén van de acties is het verspreiden van informatie over het Juiste Loket via cliënt- en beroepsorganisaties en via koepels van uitvoeringsorganisaties. Daarnaast wordt er doorlopend gewerkt aan het meer zichtbaar en inzichtelijk maken van het Juiste Loket via de website www.informatielangdurigezorg.nl. Ook de website Regelhulp.nl zal hiervoor worden ingezet.
Burgers, specifiek in de casus van Zembla, waren er niet van op de hoogte dat er cliëntondersteuning voorhanden is, hoe kunt u bevorderen dat juist dit «soort zorgvragers» hiervan op de hoogte zijn?
Eén van de opgaven waar ik middels de aanpak cliëntondersteuning aan werk is het vergroten van de bekendheid over het recht op cliëntondersteuning bij mensen met een ondersteuningsbehoefte en hun naasten. Dit doe ik onder andere middels het meerjarig Koplopertraject dat ik gestart ben. Al 92 gemeenten hebben in de afgelopen jaren via het koplopertraject gewerkt aan de lokale versterking van cliëntondersteuning. Het vergroten van de bekendheid en vindbaarheid is daar een belangrijk onderdeel van. Naast het Koplopertraject is samen met Zorgverzekeraars Nederland en de VNG een communicatiecampagne ontwikkeld om cliëntondersteuning binnen gemeenten en voor Wlz-cliënten beter bekend en vindbaar te maken. Deze campagne is in januari 2020 gelanceerd. Ook op de site informatielangdurigezorg.nl en Regelhulp.nl wordt er aandacht besteed aan cliëntondersteuning. Als mensen zich melden bij het Juiste Loket of bij VWS met een complexe zorgvraag wordt ook gekeken naar de mogelijkheden voor cliëntondersteuning.
Vindt u dat altijd duidelijk moet zijn wie op welke verantwoordelijkheid kan worden aangesproken? Ook wanneer gemeenten bepaalde taken uitbesteden aan andere instanties? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het natuurlijk onwenselijk dat mensen die zorg nodig hebben, naar hun gevoel van het kastje naar de muur worden gestuurd. Er moet duidelijk zijn wie verantwoordelijk is, ook als taken worden uitbesteed aan andere instanties. Dat is de reden dat ik, zoals de Nationale ombudsman in zijn rapport ook schrijft, uitga van het principe van «no wrong door». Toepassing van dat principe is een belangrijk onderdeel van de beoogde verbetering van de toegang tot ondersteuning en zorg. Dat gebeurt helaas niet van vandaag op morgen en er zijn veel partijen bij betrokken. Ik blijf dit proces zo veel mogelijk aanjagen. Dat doe ik naast de al lopende projecten en actieplannen. Bij het antwoord op vraag 2 heb ik daarvan al enkele voorbeelden gegeven.
Kunt u aangeven hoe op een praktische manier ondersteuning kan worden geboden, die rekening houdt met het gegeven dat de verschillende wetten weliswaar mogelijkheden bieden om domein overstijgend te werken, maar dit in praktijk heel lastig te organiseren blijkt?
De praktische ondersteuning kan worden geboden via onafhankelijke cliëntondersteuning, die kunnen helpen bij de aanvraag van zorg en ondersteuning. Cliëntondersteuning voor het gemeentelijke domein is al domeinoverstijgend geregeld in de Wmo 2015; dit betreft ondersteuning op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventie, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen en werk en inkomen. Wat betreft de overgang tussen de Wmo 2015 en Wlz verwacht ik binnenkort een wetsvoorstel bij de Kamer in te dienen dat beoogt om Wlz cliëntondersteuning mogelijk te maken voorafgaand aan het indicatiebesluit. Deze wijziging stimuleert en vereenvoudigt de samenwerking over de domeinen Wlz en Wmo 2015 heen.
Daarnaast maakt een groep van ca. 450 naasten en mensen met een beperking, in vijf pilots, op dit moment gebruik van gespecialiseerde cliëntondersteuning. De pilots gebruiken we niet alleen om een zo groot mogelijke groep van mensen met een beperking en hun naasten te ondersteunen, maar ook om gaandeweg te leren hoe we de cliëntondersteuning kunnen verbeteren. Uw Kamer is bij voortgangsrapportage Volwaardig leven van oktober 2020 geïnformeerd over de stand van zaken van de pilots. Er vindt een overkoepelend onderzoek plaats naar de pilots. Uw Kamer wordt nader geïnformeerd over de voortgang en resultaten van deze pilots begin 2020.
Nederlandse schuld aan Europese automatische verlengingen van landbouwgif |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie voortdurend voorstelt pesticiden automatisch te verlengen, zonder dat de voorgeschreven wetenschappelijke veiligheidstoets voor mensen, dieren en het milieu heeft plaatsgevonden?
Wanneer een stof is goedgekeurd en een veilig gebruik voor mens, dier en milieu is aangetoond, dient de goedkeuring na een aantal jaar (afhankelijk van het type goedkeuring) opnieuw te worden beoordeeld op basis van de dan vigerende richtsnoeren en criteria. Deze herbeoordeling dient te zijn afgerond voordat de goedkeuring van de werkzame stof afloopt. Indien de herbeoordeling, buiten de schuld van de aanvrager om, vertraging oploopt, dient de goedkeuringsperiode conform artikel 17 van de Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 tijdelijk te worden verlengd tot de herbeoordeling is afgerond. De betreffende voorstellen van de Europese Commissie hebben hierop betrekking.
Kunt u bevestigen dat dit alleen al in het laatste halfjaar om 75 soorten landbouwgif ging (26 automatische verlengingen in mei, 22 automatische verlengingen in juli en 27 bij de komende vergadering van het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF))?
Tijdens het SCoPAFF overleg in mei, juli en september 2020 is inderdaad gestemd over de tijdelijke verlenging van de goedkeuringsperiode van respectievelijk 26, 22 en 27 werkzame stoffen.
Erkent u dat door deze automatische verlengingen zonder veiligheidstoets landbouwgiffen te lang op de markt kunnen blijven, omdat na toetsing dikwijls blijkt dat ze toch schadelijk voor mens, dier of milieu zijn?
Al de betreffende stoffen zijn eerder beoordeeld waarbij is aangetoond dat ze veilig voor mens, dier en milieu kunnen worden toegepast. Daarnaast zal de goedkeuring van een stof niet tijdelijk worden verlengd wanneer al onomstotelijk duidelijk is dat de stof niet in aanmerking komt voor een hernieuwde goedkeuring. De Europese Commissie zal in een dergelijk geval direct een voorstel voor niet hernieuwing aan de lidstaten voorleggen.
Kunt u bevestigen dat de Tweede Kamer de regering heeft verzocht om tegen automatische verlenging van toelatingen van stoffen te stemmen, waarvan bekend is dat ze een grote bedreiging vormen voor de biodiversiteit (in het bijzonder bijen en hommels) of die kankerverwekkend, mutageen, hormoonverstorend en/of giftig voor de voortplanting zijn?1
Ja, ik heb uw Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 21 501–32, nr. 1181) dat ik invulling aan deze motie geef door niet in te stemmen met de tijdelijke verlenging van de goedkeuringsperiode van werkzame stoffen waarover uw Kamer een motie heeft aangenomen die daar specifiek om heeft gevraagd. Wanneer een dergelijke werkzame stof onderdeel is van een pakket van stoffen zal ik weliswaar voor verlenging van het pakket stemmen maar met een stemverklaring aangeven dat Nederland tegen verlenging is van de specifiek genoemde werkzame stof.
Kunt u bevestigen dat u deze automatische verlengingen al meerdere malen een «doorn in het oog» heeft genoemd, maar dat u desondanks voor de pakketten van automatische verlengingen blijft stemmen?2
Ik zou inderdaad graag zien dat er geen sprake zou hoeven te zijn van automatische verlengingen. Tegelijkertijd moeten we ons ook houden aan de bindende afspraken die in Europees verband zijn gemaakt waar het gaat om herbeoordelingen binnen een bepaalde termijn af te ronden. En waarbij is afgesproken dat de tijdelijke verlenging van de goedkeuringsperiode van werkzame stoffen zorgvuldig is in de richting van de aanvragers en de gebruikers van deze stoffen, indien de vertraging buiten schuld van de aanvrager heeft plaatsgevonden. Daarnaast speelt voor mij mee dat in de betreffende pakketten van middelen ook veel stoffen zitten die we graag willen behouden, zoals laag-risico stoffen.
Erkent u dat een stemverklaring tegen een van de schadelijke stoffen uit het pakket – terwijl u wel voor verlenging van het pakket als geheel stemt – een machteloos en vooral symbolisch signaal is?
Nee, een stemverklaring is nooit machteloos want hiermee laat ik de Europese Commissie en lidstaten zien wat mijn standpunt is. Er is een toenemend aantal lidstaten dat bezwaar maakt tegen de procedurele tijdelijke verlengingen van stoffen.
Erkent u dat u met de uitspraak «Het is mij een doorn in het oog dat wij elke keer over zo’n pakket moeten stemmen, en niet voor de aparte middelen. Die discussie heb ik nog niet gewonnen in Europa» de indruk wekt dat de oorzaak van de automatische verlengingen (een vertraging in de toelatingsprocedure) uitsluitend bij Europa ligt, zonder dat u daar iets tegen kunt doen?3
Ik heb bij de Europese Commissie erop aangedrongen om individueel over de tijdelijke verlengingen van stoffen te stemmen. De Europese Commissie houdt echter vast aan stemmingen in pakketvorm. Ik ben niettemin van mening dat het helpt om mij uit te blijven uitspreken over zaken waarvan ik vind dat ze anders moeten, zoals het stemmen over individuele middelen in plaats van over pakketten, ook als het niet gelijk lukt om dat in Europees verband voor elkaar te krijgen. Dat het zo werkt in Europa kan ik niet veranderen, maar ik kan wel, bijvoorbeeld door een stemverklaring af te geven, het Nederlandse standpunt hierin blijven benadrukken. En dat zal ik ook blijven doen.
Het stemmen over pakketten in plaats van over individuele stoffen staat overigens los van de oorzaken van de vertragingen bij herbeoordelingen. In het kader van de evaluatie van de Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 heeft de Europese Commissie verbeterpunten benoemd om de oorzaken van die vertragingen waar mogelijk weg te nemen, zoals het wegnemen van onduidelijkheden in de EFSA bevindingen, verbeterde collegiale toetsing en het enkel accepteren van volledige aanvragen van hoge kwaliteit.
Kunt u bevestigen dat uit de fact finding-missie van de Europese Commissie naar de implementatie van de biocidenverordening door lidstaten blijkt dat het Nederlandse College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) 60% van alle aanvragen voor toelatingen van biociden in de EU beoordeelt?4
Het Ctgb is één van de grotere toelatingsautoriteiten in Europa en handelt een relatief groot aandeel van de Europese aanvragen af. In de beleidsreactie op de fact finding-missie (Kamerstuk 28 858, nr. 510) wordt gespecificeerd dat het gaat om 60% van de toelatingen die gelden voor de gehele Unie. Dit is een speciaal type biocide-toelating. Het Ctgb werkt daarnaast ook aan andere soorten aanvragen en daar is het Nederlandse aandeel lager dan 60%, maar ook bij deze aanvragen is het aandeel groter dan de «fair share» waar Nederland voor moet staan als lidstaat.
Kunt u bevestigen dat uit bovengenoemde fact finding-missie blijkt dat er vertragingen plaatsvinden in het beoordelingsproces voor biociden?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Ctgb als reactie hierop onder andere medewerkers heeft overgeplaatst van aanvragen voor landbouwbestrijdingsmiddelen naar biociden-aanvragen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Het Ctgb heeft een aantal medewerkers die werkten aan gewasbeschermingsmiddelen breder ingewerkt, en deze medewerkers beoordelen dus zowel aanvragen voor gewasbeschermingsmiddelen als aanvragen voor biociden. Medewerkers hebben dus de verbreding gemaakt naar aanvragen voor biociden, maar worden niet uitsluitend op biocidendossiers ingezet. Door de inzetbaarheid van medewerkers te verbreden kan het Ctgb beter inspelen op veranderingen in het werkaanbod tussen gewasbeschermingsmiddelen en biociden en dat vind ik positief.
Kunt u bevestigen dat Nederland, Duitsland, Frankrijk en, tot voor kort, het Verenigd Koninkrijk samen 80% van de Europese toelatingsaanvragen voor landbouwbestrijdingsmiddelen voor hun rekening namen?5
De Europese Commissie geeft in haar rapport over de evaluatie van de Gewasbeschermingsmiddelenverordening (EG) 1107/2009 aan dat sommige landen meer dan anderen bijdragen aan het functioneren van het Europese systeem van stofgoedkeuring. De analyse van de Europese Commissie toont dat Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk in de periode tussen 2011 en 2018 tezamen 60% van de aanvragen van nieuwe werkzame stoffen hebben beoordeeld (resp 23%, 20% en 17%).
Welk percentage van de Europese aanvragen voor toelating of vernieuwing van landbouwbestrijdingsmiddelen wordt nu door het Ctgb beoordeeld?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u bevestigen dat de beoordelende instanties van verschillende lidstaten met elkaar concurreren (ze worden namelijk betaald voor de beoordelingen) waardoor het Ctgb een prikkel heeft om zijn diensten goedkoop aan te bieden? Zo ja, deelt u het inzicht dat dat kan leiden tot onderbezetting en daardoor vertragingen in toelatingsprocedures?
Nee. Zoals vastgelegd in artikel 10 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden brengt het Ctgb kostendekkende tarieven in rekening. De Gewasbeschermingsmiddelenverordening biedt aanvragers de ruimte om te kiezen in welke lidstaat zij hun aanvraag indienen. Het Ctgb onderzoekt periodiek hoe aanvragers tegen het werk van het Ctgb aan kijken. Daaruit blijkt dat aanvragers het Ctgb vooral kiezen vanwege het kennisniveau van de beoordelaars, de kwaliteit van de beoordeling, transparantie, toegankelijkheid en specifiek om de specialistische kennis op het terrein van werkzame stoffen van biologische oorsprong.
Deze systematiek van kostendekkende tarieven wordt in de meeste lidstaten niet gehanteerd. De Europese Commissie heeft alle lidstaten opgeroepen een dergelijke systematiek in te richten, zodat de toelatingsautoriteiten hun kosten in rekening kunnen brengen bij aanvragers, hun capaciteit beter in lijn kunnen brengen met de vraag wat moet leiden tot een evenwichtiger verdeling van aanvragen over de lidstaten.
Kunt u zich herinneren dat u in antwoord op feitelijke vragen heeft geschreven: «De reden voor de vertragingen liggen veelal niet bij EFSA, maar bij de beoordelende instanties van lidstaten»?6
Ja. Inmiddels heeft de Europese Commissie het rapport over de evaluatie van de Gewasbeschermingsmiddelenverordening (EG) 1107/2009 gepubliceerd. Daarin benoemt de Commissie verbeterpunten in alle stappen van het proces: bij de rapporterend lidstaat, bij EFSA en bij de Europese Commissie.
Welk percentage van de beoordelingsprocedures van het Ctgb loopt vertraging op, leidend tot automatische verlengingen, en hoe verhoudt dit percentage zich tot dat van bevoegde autoriteiten van andere lidstaten?
Alle toelatingsautoriteiten in de EU, waaronder het Ctgb, kampen met vertragingen. Een rapportage7 van de Europese Commissie over de hernieuwing van werkzame stoffen laat zien dat het Ctgb gemiddeld goed scoort. Alleen enkele lidstaten met kleine toelatingsautoriteiten en een beperkt werkaandeel (Slovenië, Litouwen, Ierland) scoren iets beter. Bij alle lidstaten ligt het gemiddelde echter boven de wettelijke termijn. Aangezien er ook sprake is van vertraging in de processtappen om te komen tot besluitvorming (bij EFSA en Europese Commissie) leidt dit in alle gevallen tot de noodzaak de goedkeuringstermijn van de werkzame stof tijdelijk te verlengen zoals de Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 voorschrijft.
Kunt u bevestigen dat het Ctgb verantwoording aan u af moet leggen en dat u daarmee invloed heeft en verantwoordelijkheid draagt voor de werkzaamheden van het Ctgb?
Het Ctgb heeft als zelfstandig bestuursorgaan een eigenstandige bevoegdheid om invulling te geven aan de taken die zijn vastgelegd in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De verantwoordelijkheid voor het functioneren en de continuïteit van het Ctgb ligt bij de Minister van LNV. De door het Ctgb vastgestelde begroting voor het komende jaar en de jaarrekening van het afgelopen jaar moeten door de Minister van LNV als «eigenaar» worden goedgekeurd.
Kunt u bevestigen dat u in mei 2020 een brief van de Europese Commissie heeft ontvangen waarin u gewaarschuwd wordt dat de Nederlandse bevoegde autoriteit (dus het Ctgb) de toelatingsprocedures op tijd uit moet voeren, omdat de vertragingen nu leiden tot «unjustified extensions op approvals»? Zo ja, hoe beoordeelt u deze reprimande?7
Ja, alle lidstaten hebben een brief ontvangen waarin de Europese Commissie ingaat op het probleem van het niet tijdig afronden van herbeoordelingen. Ik onderken het probleem dat herbeoordelingen binnen Europa niet tijdig worden afgerond en zie tegelijkertijd dat het Ctgb haar capaciteit de afgelopen jaren flink heeft vergroot. Dit wordt bevestigd door het feit dat Nederland een van de drie lidstaten is die het grootste aantal werkzame stoffen (her)beoordelen binnen de EU. Tevens roept de Europese Commissie in de brief op om kostendekkende tarieven voor aanvragers te hanteren, wat in Nederland reeds is opgenomen in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vragen 14 en 15, waaruit blijkt dat de oorzaken van vertragingen niet alleen bij de bevoegde autoriteiten van lidstaten liggen.
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie erop wijst dat het Ctgb de benodigde middelen hiervoor dient te verhalen op de aanvragers van de toelatingen?
Ja, zie ook mijn antwoorden op vragen 13 en 17.
Erkent u dat de Europese Commissie in deze brief waarschuwt voor een inbreukprocedure («decisive legal action») wanneer regels systematisch geschonden worden? Hoe beoordeelt u dit?
De Europese Commissie benoemt deze mogelijkheid in het algemeen en niet specifiek waar het gaat over de termijnen van herbeoordelingen.
Welke actie gaat u ondernemen om te garanderen dat het Ctgb toelatingsprocedures op tijd afhandelt, waardoor Nederland niet langer de oorzaak is van automatische verlengingen?
Europese aanvragen kunnen bij iedere lidstaat ingediend worden. Het tijdig beoordelen van deze aanvragen en de besluitvorming daarover is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de lidstaten, EFSA en de Europese Commissie. Het Ctgb levert naar verhouding al een grote bijdrage aan het beoordelen van aanvragen en doet dat als een van de snelsten. Een belangrijke oorzaak voor de vertragingen is het tekort aan specialistische beoordelingscapaciteit in Europa en een scheve verdeling van het werk over de lidstaten. Dit probleem is vergroot door het vertrek van het Verenigd Koninkrijk en het steeds complexer worden van aanvragen die daardoor steeds meer beoordelingscapaciteit vergen. De Europese Commissie heeft alle lidstaten opgeroepen om de beoordelingscapaciteit te vergroten om de vertragingen terug te dringen.
Het Ctgb heeft de afgelopen jaren de beoordelingscapaciteit vergroot. Om vertragingen verder terug te dringen zet het Ctgb in op gecontroleerde groei, optimaliseren van de beoordelingsprocessen en het (tijdelijk) beperken van de instroom van nieuwe aanvragen.
Met deze maatregelen kunnen vertragingen worden beperkt. Het is echter ook duidelijk dat vertragingen bij de (her)beoordeling van werkzame stoffen niet op korte termijn zullen zijn opgelost mede omdat het een gedeelde verantwoordelijkheid van lidstaten, EFSA en Europese Commissie betreft. Ik steun daarom van harte de verbeterpunten die de Europese Commissie heeft voorgesteld in het kader van de evaluatie van de gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 om de vertragingen bij (her)beoordelingen aan te pakken en zal indien nodig oproepen om met nadere plannen te komen.
Bent u voornemens sancties te verbinden aan vertragingen vanuit het Ctgb? Zo nee, waarom niet?
Ik heb vertrouwen in het Ctgb dat de laatste jaren al diverse maatregelen heeft genomen en zich tot het uiterste inspant om vertragingen te beperken. Het is een gezamenlijk Europees probleem. Zie ook mijn antwoorden op vragen, 13, 14, 15 en 20.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het Ctgb de kosten voor het op tijd uitvoeren van het werk verhaalt op de aanvragers?
Het Ctgb doet dat al. Zie ook de antwoorden op vragen 13 en vraag 17.
De nog altijd voortdurende dreiging van het coronavirus in de vleesindustrie |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat slachterij Vion de slachttempo’s weer verder wil verhogen?1
Ik heb het bericht waarnaar u verwijst gelezen.
Heeft u gezien dat de reden hiervoor is dat de slachterij economische kansen ziet nu Duitsland kampt met Afrikaanse varkenspest en geen varkensvlees naar China mag exporteren, terwijl de Chinese importstop voor varkenvlees van Vion -die eind juni werd ingesteld vanwege het grote aantal coronabesmettingen bij Vion medewerkers- juist net is opgeheven?
Ja
Ziet u dat Vion, door met dit plan te komen in een tijd waarin het aantal besmettingen in Nederland in razendsnel tempo oploopt, na alle waarschuwingen in de periode voor de zomer en na het «intense gesprek» met u, wederom laat zien zich onaantastbaar te wanen?
Nee, dit zie ik niet. Navraag bij Vion leert dat, nadat de Chinese overheid een importverbod op Nederlands varkensvlees instelde, Vion haar slachtcapaciteit tijdelijk verminderde door het aantal slachturen te verlagen. Nu de vraag naar varkensvlees weer toeneemt, brengt Vion het aantal slachturen weer naar het normale niveau. Van het verlagen of verhogen van slachttempo’s is hier geen sprake.
Erkent u dat dit bedrijf ook onaantastbaar lijkt te zijn, aangezien de betreffende Veiligheidsregio niet ingreep
Ik verwijs u naar antwoorden op eerdere vragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk4 d.d. 9 juli 2020. Daarnaast geeft de veiligheidsregio desgevraagd aan dat Vion de afspraken wel degelijk is nagekomen.
Kunt u bevestigen dat dit niet alleen bij Vion in Boxtel speelt, maar dat ook bij Van Rooij Meat in Helmond niet werd ingegrepen door de betreffende Veiligheidsregio toen drie dagen na de aangekondigde heropening bleek dat de gemaakte afspraken al werden geschonden en er 500 mensen aan het werk waren in plaats van de afgesproken 300?4
Zoals aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Wassenberg6 is Van Rooi Meat na de sluiting weer gefaseerd opgestart met klachtenvrije en negatief geteste medewerkers. Aan de herstart van de werkzaamheden is een test met een testgroep van aanvankelijk 300 personen op verschillende afdelingen vooraf gegaan, in de dagen erna oplopend in omvang. De snelheid van de fasering in deze opstart was afhankelijk van de beschikbaarheid van (commerciële) testcapaciteit en de beoordeling van deze testresultaten door de GGD. De beschikbaarheid van (commerciële) testcapaciteit was ruimer voorhanden dan vooraf ingeschat. De te nemen maatregelen, zowel materieel als procedureel, waren goed en deskundig uitgevoerd.
Het daadwerkelijk starten van het volledige productieproces was afhankelijk van de testresultaten, van ziektebeelden (informatie van bedrijfsartsen) en de te nemen maatregelen door het bedrijf. Hiervoor is in de casus Van Rooi Meat ingestoken op een integrale aanpak van de gezondheidsproblemen; in het bedrijf is vooraf alles op orde gebracht, maar ook het reizen en wonen van de medewerkers moet volgens afspraak uitgevoerd worden.
De voorzitter van de veiligheidsregio heeft een afweging gemaakt en besloten het bedrijf een waarschuwing te geven en geen sanctie op te leggen voor het feit dat er vooraf geen melding is gemaakt van het daadwerkelijk bij de controle aanwezige aantal personen. Aan de overige afspraken werd wel voldaan en de situatie werd als voldoende veilig en verantwoord geacht.
Hoe legt u dit uit aan ondernemers in de horeca, die hoge boetes opgelegd krijgen of zelfs moeten sluiten op het moment dat er besmettingen worden geconstateerd of wanneer wordt geconstateerd dat de richtlijnen niet worden nageleefd?
Het is aan de voorzitter van de veiligheidsregio in het kader van infectieziektenbestrijding om per geval de meest geëigende (beheers)maatregelen te nemen. Dat betekent in de praktijk dat op basis van de geconstateerde situatie in slachthuizen in enkele gevallen besloten is een bedrijf tijdelijk stil te leggen, terwijl dat in andere gevallen niet als noodzakelijk werd beoordeeld. In alle gevallen was het belang van de volksgezondheid leidend. De voorzitter van de veiligheidsregio wordt hierover geadviseerd door de GGD. Daarbij wordt ook informatie gebruikt van de rijksinspecties en het bedrijf zelf.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat Vion de slachttempo’s verder wil verhogen, tegen de oproep van de Kamer en de vakbonden in om de slachttempo’s juist te verlagen?5
Het verhogen van het slachttempo is niet aan de orde, zie ook mijn antwoord op vraag 3. Ik zie dan ook geen reden om in te grijpen.
Heeft u de recente studie gelezen van wetenschappers uit Singapore en Ierland, waaruit blijkt dat het coronavirus lange tijd kan overleven op gekoeld en bevroren vlees en vis?6
Ja.
Heeft u gezien dat deze wetenschappers ervan uitgaan dat geïnfecteerde slachthuismedewerkers het virus op het vlees kunnen overbrengen?
Ja
Kunt u uitsluiten dat dit een verklaring kan zijn voor de grote aantallen besmettingen in de vleessector wereldwijd? Zo ja, op basis van welk onderzoek meent u dit te kunnen uitsluiten?
Zoals ik al eerder heb aangegeven9 zijn geen aanwijzingen dat het virus zich verspreidt via het eten of bereiden van voedsel. Daarnaast hebben coronavirussen een levend dier of mens nodig om in te groeien en te vermeerderen. Het coronavirus kan dus niet groeien in voedsel. Als het al zo is dat het virus, via een uitscheider, op voedsel terecht komt en daar langere tijd kan overleven dan nog is de kans dat een persoon geïnfecteerd wordt via dat voedsel zeer klein. Ingestie zal, aangezien het een respiratoir virus betreft, waarschijnlijk niet tot typische COVID-19 infectie leiden. Bovendien vindt consumptie van vlees meestal plaats na verhitting, dit overleeft het virus niet. Er is een mogelijkheid dat een persoon die het besmette voedsel met de handen aanraakt het virus in eigen ogen of neus wrijft en daarmee het virus van het voedsel in de natuurlijk body entry points brengt. Echter, bij inachtneming van de standaard hygiëne regels voor voedselbehandeling en bereiding zal dit tot een absoluut minimum beperkt blijven. Aanwezigheid van het virus op voedsel is dus zeer onwaarschijnlijk om significante aantallen mensen te besmetten. Het paper suggereert dat voedsel het virus over grote afstanden kan verspreiden en ergens anders aan de basis van een uitbraak kan staan. In theorie kan dit, maar staat deze route in geen verhouding tot de rol van humane mobiliteit bij de verspreiding van het virus.
Heeft u gezien dat het coronavirus nog steeds regelmatig opduikt in slachterijen en vleesverwerkende bedrijven, zoals de afgelopen periode te zien was in onder andere Oostenrijk7, België8, Ierland9 en Engeland10?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u heeft aangekondigd dat Nederlandse slachthuizen per regio steekproefsgewijs zouden worden getest11, nadat u eind mei nog beloofde dat alle medewerkers van slachthuizen zouden worden getest?12
In mijn brief van 4 juni 2020 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 25 295, nr. 386) heb ik aangegeven dat de aanpak risicogericht en gefaseerd zal zijn. Risicogericht wil zeggen dat er steekproeven genomen zullen worden op het moment dat er signalen zijn dat er een risicovolle situatie bestaat.
Op basis van de aanbevelingen van het «Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten» is in de Kamerbrief van 3 juli jl., aangegeven dat de veiligheidsregio’s, samen met de landelijke toezichthouders en de meest betrokken departementen, werken aan de inrichting van een nieuw samenwerkingsplatform bij het Landelijk Operationeel Team Corona (LOT-C).
Inmiddels is dit landelijke samenwerkingsplatform per 1 september operationeel. Het samenwerkingsplatform bereidt – met respect voor de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende partijen – een gecoördineerde inzetten voor, op het regionale niveau, om snel te kunnen optreden bij een uitbraak in een bedrijf of een sector, zoals recent bij slachthuizen. Ik verwijs u verder naar mijn brief van 27 oktober (Kamerstuk 25 295, nr. 659).
Hoeveel steekproeven hebben er inmiddels daadwerkelijk plaatsgevonden bij medewerkers in de vleesindustrie? Wanneer zijn deze steekproeven uitgevoerd? Bij welke slachthuizen of vleesverwerkende bedrijven zijn deze steekproeven uitgevoerd? Hoeveel medewerkers zijn hierbij getest? Wat waren de bevindingen?
Ik heb alle 25 GGD’en benaderd met de vraag hoeveel steekproeven zij gedaan hebben.
In mei en juni zijn er diverse steekproeven gedaan. Bij Van Rooi Meat in Helmond twee steekproeven gedaan waarbij 21 respectievelijk 31 medewerkers positief testen. Bij Vion Groenlo is een steekproef en een 100% test gedaan met 45 respectievelijk 147 positieve geteste medewerkers. Bij Vion Boxtel testte 17% van de 117 personen in de steekproef positief. Bij Westfoort in IJsselstein is het personeel vrijwillig getest waarbij ongeveer 6% positief van de medewerkers werd bevonden. Al deze casussen heb ik in eerdere brieven aan uw Kamer en in antwoorden op vragen vanuit de Kamer al gemeld.
Van de periode daarna schetsen GGD’en het volgende beeld. Negen GGD’en hebben mij gemeld dat er geen slachthuizen in hun regio zijn of alleen kleine slachthuizen met een zeer gering aantal medewerkers waardoor steekproeven niet aan de orde zijn.
De andere GGD’en gaven aan allemaal contact te hebben gehad of nog steeds in contact te staan met de slachthuizen in hun regio. Sinds de brandhaarden in mei en juni zijn er geen signalen meer geweest van nieuwe brandhaarden in slachthuizen, zoals gemeld in mijn brief van 27 oktober (Kamerstuk 25 295, nr. 659). Daarom hebben er, op één regio na, geen risicogerichte steekproeven meer plaats gevonden. GGD Noord- Oost Gelderland heeft in juli nog vier steekproeven gehouden bij Vion in Groenlo. In totaal zijn 100 medewerkers getest waarbij geen besmettingen werden aangetroffen.
De brandhaarden die er voor de zomer waren, hebben wel geleid tot onder andere aanpassingen ten aanzien van het vervoer (busjes/eigen vervoer) en gezondheidschecks die worden uitgevoerd bij binnenkomst met bijvoorbeeld temperatuurmetingen en vragenlijsten. Ook zijn er aanpassingen gedaan in de ventilatie en schoonmaak en wordt gezorgd voor voldoende onderlinge afstand tijdens het werk en lunchpauzes, waar ook op wordt toegezien. Sommige slachthuizen laten zelf testen uitvoeren. Al deze maatregelen samen maken dat het risico op het ontstaan van brandhaarden in slachthuizen zo goed als mogelijk wordt beperkt.
Bent u op de hoogte van het feit dat de GGD de steekproefsgewijze aanpak zegt te hebben vertaald naar een risicogerichte benadering, wat er in de praktijk op neerkomt dat er pas wordt getest als er signalen komen vanuit het slachthuis13 of wanneer ergens een groter aantal besmettingen wordt gemeld14?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 12.
Verwacht u dat slachthuizen zelf snel de GGD zullen inschakelen? Zo ja, herinnert u zich dat de GGD Hart voor Brabant op 25 mei nog geen besmettingen had doorgekregen van Vion Boxtel15, terwijl er op dat moment al verschillende medewerkers besmet waren en er ruim een maand daarvoor al een minuut stilte was gehouden voor de eerste medewerker die overleed aan het virus?16
Ja, de GGD’en hebben aangegeven dat zij in contact staan met slachthuizen. Zie verder mijn antwoord op vraag 13.
Hoe houdt u zicht op de situatie in de vleessector en waaruit blijkt dat u landelijk de regie neemt in de bestrijding van het coronavirus in de vleesindustrie, zoals de Kamer u opdroeg?17
Zie mijn antwoord op vraag 12
Kunt u deze vragen één voor één en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen uw vragen zo goed mogelijk te beantwoorden.
Studenten die spionagesoftware moeten installeren om tentamens te kunnen doen. |
|
Eva van Esch (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wouter weigert nog langer tentamens te maken: hij wil geen spionagesoftware tegen spieken installeren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat studenten worden gedwongen om spionagesoftware of andere meekijksoftware te installeren? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis zorgt voor grote beperkingen in het organiseren van onderwijs. Mede met het oog op de veiligheid en studievoortgang van de student, zetten onderwijsinstellingen waar mogelijk andere vormen van toetsing in. Denk hierbij aan openboektentamens, mondelinge toetsen en inleveropdrachten. Ook hebben instellingen sinds dit studiejaar meer mogelijkheden om fysieke tentamens te organiseren. Indien deze andere vormen van toetsing niet mogelijk zijn, kan het in sommige gevallen noodzakelijk zijn om proctoring-software in te zetten. Bijvoorbeeld als grote groepen studenten een kennistoets moeten afleggen en de bijbehorende logistiek van een tentamen op locatie onder de huidige maatregelen niet haalbaar is. Ten eerste kan het dan om veiligheidsredenen onwenselijk zijn grote groepen naar de tentamenlocatie te laten komen en ten tweede zijn veel alternatieve toetsvormen voor kennisgerichte toetsing ongeschikt. Proctoring-software kan er dan voor zorgen dat de fraudemogelijkheden worden geminimaliseerd en de kwaliteit van de toetsing wordt geborgd. Instellingen dienen steeds zelf aan de hand van de specifieke omstandigheden te bepalen of er alternatieve toetsvormen mogelijk zijn.
Het is bij proctoring van groot belang dat de gegevens van studenten beschermd zijn. Onderwijsinstellingen hebben mij verzekerd dat de gekozen software en leveranciers voldoen aan de AVG. Ook dienen studenten voorgelicht te worden over het gebruik en werking van de software. Ten slotte worden de persoonsgegevens niet langer bewaard dan strikt noodzakelijk.
Zoals hoogleraar Bart Jacobs aangeeft, heeft online proctoring impact op de privacy van een student. Tijdens een online proctoring tentamen worden o.a. webcambeelden, schermopnamen, muisbewegingen en toetsaanslagen geregistreerd. Ook kan tijdens een proctoring tentamen de achtergrond van de student in beeld komen en geregistreerd worden. Denk hierbij aan de thuisomgeving die wordt gefilmd waarbij mogelijk (privé)zaken in beeld kunnen komen en de informatie die hieruit kan worden afgeleid. Ik kan daarom begrijpen dat sommige studenten terughoudend zijn met online proctoring. Voor deze studenten geldt dat zij het recht om bezwaar te maken tegen de verwerking van persoonsgegevens met online proctoring en dat zij de instelling mogen verzoeken om een alternatief aan te bieden. Instellingen zijn welwillend om mee te denken en werken aan een oplossing voor deze studenten, mits de omstandigheden dit toelaten. Zie ook het antwoord op vraag 18.
Onderschrijft u de stelling van hoogleraar computerbeveiliging Bart Jacobs, dat dit heel diep ingrijpt in het leven van studenten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u de tegenstrijdigheid van de situatie dat studenten gevraagd wordt om spionagesoftware te installeren, waarvan hun hoogleraar zegt dat hij dat nooit op zijn computer zou installeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zou u het de medewerkers van uw ministerie toestaan of aanraden om de betreffende spionagesoftware te installeren op hun computers? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom zouden studenten dit dan wel moeten installeren?
Proctoring-software dient gebruikt te worden als daar aanleiding voor is. In het geval van de studenten wordt proctoring gebruikt om de fraudemogelijkheden bij online tentamens te minimaliseren. Zolang er geen alternatieven zijn, is het inzetten van proctoring noodzakelijk onder de huidige omstandigheden. Voor de medewerkers van mijn ministerie geldt dat het maken van tentamens niet tot de werkzaamheden behoort. Er is dus geen aanleiding voor de medewerkers van mijn ministerie om proctoring-software te gebruiken.
Onderschrijft u het advies van onderzoeker surveillancesoftware Haroon Sheikh «Als we er mee kunnen stoppen: absoluut mee stoppen»? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft, net als SURF, een aantal zeer bruikbare aanbevelingen2 3 voor de inzet van proctoring gedaan aan instellingen. Ik heb instellingen opgeroepen die aanbevelingen te volgen. Daarnaast bepaalt de AVG dat een onderwijsinstelling in het kader van haar verantwoordingsplicht goed moet kunnen motiveren waarom de inzet van online proctoring noodzakelijk is in een specifieke situatie. Indien de onderwijsinstelling een toets of tentamen kan afleggen op een veilige manier die minder inbreuk maakt op de privacy van studenten, zal de onderwijsinstelling voor deze alternatieve toetsvorm moeten kiezen.
Ik wil wel benadrukken dat proctoring een oplossing kan bieden voor studenten die niet altijd naar de instelling kunnen komen. Denk hierbij aan studenten die in quarantaine moeten of tot de risicogroepen voor het coronavirus behoren, studenten die het onderwijs combineren met een topsportcarrière of ondernemerschap en studenten die mantelzorg verrichten.
Als dergelijke spionagesoftware voldoet aan het wettelijk kader, terwijl experts met klem afraden om deze software te installeren, wat zegt u dat dan over het wettelijk kader?
Zoals ik al aangaf, is het bij proctoring van groot belang dat de gegevens van studenten beschermd zijn. Instellingen maken met de betrokken bedrijven en leveranciers contractuele afspraken, die in overeenstemming moeten zijn met de AVG. Door de instellingen worden Data Protection Impact Assessments (DPIA) uitgevoerd. Ook zijn de instellingen transparant over hetgeen wordt vastgelegd en hierop wordt ook toezicht uitgeoefend, onder meer door een functionaris gegevensbescherming. Ten slotte worden de persoonsgegevens niet langer bewaard dan strikt noodzakelijk.
Zoals hierboven aangegeven, hebben de AP en SURF een aantal zeer bruikbare aanbevelingen voor de inzet van proctoring gedaan aan instellingen. Ik heb instellingen opgeroepen die aanbevelingen te volgen.
In mijn eerdere brieven4 5 heb ik aangegeven dat een veilige online leer- en werkomgeving bij mij hoog in het vaandel staat. Samen met onderwijsinstellingen hebben we afgesproken dat instellingen zich blijven inzetten om het bewustzijn van studenten en docenten op het gebied van online veiligheid te vergroten. Ook nemen instellingen een aantal belangrijke stappen en maatregelen om de online veiligheid te vergroten en besteden ze extra aandacht aan veilig werken en leren op afstand in relatie tot nieuwe digitale tools.6
Deelt u de twijfels van Haroon Sheikh over de vraag of dergelijke software überhaupt wel goed werkt om tentamenfraude te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen signalen ontvangen dat het aantal fraudegevallen structureel is gestegen, sinds proctoring-software op grotere schaal wordt ingezet. Indien de instelling het vermoeden heeft dat een student fraudeert, heeft de instelling de verantwoordelijkheid om in te grijpen.
Kunt u aangeven welke informatie in theorie door middel van deze software allemaal verzameld kan worden?
Proctoring-software kan tijdens een tentamen webcambeelden, schermopnamen, muisbewegingen, toetsaanslagen, tijdstippen en IP-adressen registreren. De registratie van deze informatie gebeurt binnen de geldende privacywetgeving.
Welke garanties heeft u dat betrokken bedrijven of onderwijsinstellingen alleen de strikt noodzakelijke informatie verzamelen?
Zie antwoord vraag 7.
Welke garanties heeft u dat derden, zoals bijvoorbeeld de softwareleverancier, hackers, inlichtingendiensten of andere partijen geen toegang hebben tot de te verzamelen informatie?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat er nooit gesteld mag worden dat er geen alternatief zou zijn voor het installeren van spionagesoftware? Zo nee, waarom zijn praktische bezwaren voor u belangrijker dan privacy?
Het is van groot belang dat studenten zo min mogelijk studievertraging op lopen in deze crisis. Daarom zijn onderwijsinstellingen met man en macht bezig om het onderwijs online en hybride aan te bieden. Het afnemen van tentamens op afstand blijft één van de grootste uitdagingen voor de instellingen. Instellingen zetten daarom meer in op privacy vriendelijke alternatieven zoals openboektentamens, mondelinge tentamens, inleveropdrachten en tentamens op locatie. In sommige gevallen zijn al deze alternatieven niet geschikt, zoals wanneer een grote groep studenten een kennistoets moeten afnemen. In dat geval kan proctoring worden ingezet, mits aan de AVG wordt voldaan.
Samen met de instellingen en studenten blijf ik in gesprek om te kijken hoe we op een veilige en verantwoorde wijze meer onderwijs op locatie kunnen realiseren.
Kunt u voorbeelden geven van situaties waarbij privacyvriendelijke alternatieven voor dergelijke software ter beschikking werden gesteld?
Zie antwoord vraag 12.
Wat gaat u doen om onderwijsinstellingen te helpen om zo snel mogelijk op veilige wijze tentamens te organiseren, zonder dat daar spionagesoftware bij komt kijken zodat de privacy van studenten niet wordt aangetast?
Zie antwoord vraag 12.
Weet u inmiddels hoeveel hoger onderwijsinstellingen hun studenten vragen om spionagesoftware te installeren, aangezien daar bij eerdere Kamervragen van het lid Futselaar geen eenduidig antwoord op kwam?2
Ik beschik niet over de precieze cijfers wat betreft het gebruik van proctoring op hoger onderwijsinstellingen.
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 2,3 en 4, bepaalt de instelling op basis van specifieke omstandigheden of het gebruik van proctoring noodzakelijk is.
Heeft u in beeld hoeveel studenten deze spionagesoftware daadwerkelijk hebben geïnstalleerd?
Nee, instellingen registreren niet hoeveel studenten wel of niet proctoring-software installeren.
Heeft u in beeld hoeveel studenten hebben geweigerd om deze spionagesoftware te installeren?
Zie antwoord vraag 16.
Wat gaat u doen om studenten zoals Wouter, die weigeren om spionagesoftware te installeren en daardoor geen tentamens kunnen maken, te steunen door bijvoorbeeld een alternatief aan te bieden?
Onder de AVG heeft de student het recht om bezwaar te maken tegen de verwerking van zijn of haar persoonsgegevens. Specifieke omstandigheden kunnen ervoor zorgen dat inbreuk op de privacy van de student ongerechtvaardigd is. Indien de onderwijsinstelling niet kan aantonen dat de dwingende gerechtvaardigde belangen van de onderwijsinstelling zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de student, moet er een passende alternatieve toetsvorm worden aangeboden die de privacybezwaren van de student in voldoende mate wegneemt.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat studenten zoals Wouter, die weigeren om spionagesoftware te installeren en daardoor geen tentamens kunnen maken, studievertraging oplopen?
Veel studenten hebben bij mij aangegeven dat zij het belangrijk vinden om te voorkomen dat zij studievertraging oplopen. Daarom doen instellingen er alles aan om zo goed mogelijk onderwijs, waar tentamens onderdeel van zijn, aan studenten te bieden. Zoals ik heb aangegeven bij de vragen hierboven kan het, omwille van het voorkomen van studievertraging, soms noodzakelijk zijn om proctoring te gebruiken.
Samen met de onderwijsinstellingen en studenten blijf ik verkennen hoe we meer en beter onderwijs kunnen aanbieden zodat studievertraging voorkomen wordt. Een financiële compensatie voor studenten die geen tentamens willen maken vanwege proctoring, beschouw ik daarom niet als een oplossing om studievertraging te voorkomen.
Deelt u de mening dat als studenten die door hun weigering om spionagesoftware te installeren toch studievertraging oplopen, gecompenseerd zouden moeten worden voor de extra kosten die ze maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Gaat u andere studenten aanmoedigen om ook te stoppen met het maken van tentamens zolang ze daar spionagesoftware voor moeten installeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Een ten onrechte ontslagen klokkenluider op de ambassade in Nigeria. |
|
Sadet Karabulut (SP), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Rechter: klokkenluider Buitenlandse Zaken onterecht ontslagen»?1
Ja.
Bent u voornemens op grond van het oordeel van de rechtbank Den Haag dat er ten onrechte een klokkenluider is ontslagen die misstanden op de ambassade in de in de Nigeriaanse hoofdstad Abuja aankaartte de wijze waarop het ministerie omgaat met klokkenluiders te herzien? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Helaas is BZ er niet in geslaagd de rechter ervan te overtuigen dat het ontslag van de medewerker niet het gevolg was van de integriteitsmelding die zij had gedaan. We vinden het belangrijk lessen te trekken uit deze zaak door vanuit de verschillende perspectieven deze zaak nog een keer goed tegen het licht te houden. Zodat we weten wat we in de toekomst beter en anders moeten doen.
Alle BZ-medewerkers, zowel op het departement als op de posten, lokaal en uitgezonden, moeten zich vrij en veilig voelen om een vermoedelijke integriteitsschending te melden of dat nu gaat om een leidinggevende of een naaste collega. Dat een melder nooit nadeel mag ondervinden van het doen van een melding is van groot belang en daar wordt ook op toegezien. In elke fase van melding, onderzoek en afronding moet BZ zorgvuldig omgaan met de belangen van iedereen die op enigerlei wijze bij het proces betrokken is. Dat geldt in het bijzonder voor de melder (of klager) en de betrokkene (beklaagde). De impact van een onderzoek op deze medewerkers en op hun werkomgeving is vaak groot. Dat betekent dat het in alle fases belangrijk is om oog te hebben voor het welbevinden van de medewerkers, goede communicatie en informatievoorziening. Over de coördinatie daarvan zijn duidelijke afspraken met alle betrokken functionarissen die daarin een rol hebben.
De uitspraak heeft impact gehad op de BZ-organisatie en zal negatieve effecten kunnen hebben op de meldingsbereidheid, zeker van lokaal personeel. Het verhogen van meldingsbereidheid is belangrijk. De afgelopen jaren is het aantal meldingen toegenomen. Er is binnen het ministerie al de nodige aandacht voor het belang van melden, tot op het hoogste niveau van de organisatie. Hier zal in de komende periode extra nadruk op komen te liggen.
Gaat u in reactie op het oordeel van de rechtbank Den Haag dat er ten onrechte een klokkenluider is ontslagen die misstanden op de ambassade in de in de Nigeriaanse hoofdstad Abuja aankaartte, uit (laten) zoeken hoe en waarom dit heeft kunnen gebeuren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het vonnis van de rechter voor de omgang met het personeel op de ambassade in Nigeria? Is daarbij aandacht voor respectvolle omgangsvormen?
Er wordt in het kader van preventie en bewustwording veel aandacht besteed aan respectvolle omgangsvormen tussen collega’s en aan het creëren van een veilige werkomgeving. Leidinggevenden in Den Haag en op de posten worden gestimuleerd om regelmatig met hun teams in gesprek te gaan en te blijven over integriteit en een veilige werkomgeving. Deze gesprekken vinden plaats – en hebben naar aanleiding van deze zaak plaatsgevonden – ook op de ambassade in Nigeria.
Heeft u in reactie op het vonnis inmiddels excuses aangeboden aan de klokkenluider? Zo nee, wilt u dat dan alsnog doen?
Het vonnis van de rechter maakt duidelijk dat in deze zaak niet alles goed is gedaan. Dit betreuren wij. Er is besloten niet in hoger beroep te gaan vanwege de impact die deze zaak heeft op alle betrokkenen. We willen de zaak voor hen achter ons laten. Dit hebben we aan mevrouw laten weten. Gelijktijdig moeten en willen we hier wel van leren.
Wordt ook financiële compensatie van de klokkenluider voor gemaakte juridische kosten overwogen? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie is door de rechter tot de proceskosten veroordeeld en zal deze voldoen. Verder is BZ veroordeeld tot het betalen van 12 maanden salaris, plus 30% inkomensterugval voor de rest van de duur van het arbeidscontract.
Klopt het dat de klokkenluider geen lid van een vakbond mocht zijn? Zo ja, waarom was dat het geval? Zo nee, wat was dan het beleid?
Er is geen bezwaar tegen vakbondslidmaatschap van medewerkers. Er is ook geen beleid dat dat zou verhinderen.
Kunt u aangeven waarom, terwijl de klokkenluider werd ontslagen, de ambassadeur niet ontslagen is?
Beide beslissingen zijn gebaseerd op verschillend onderzoek en afwegingen daarop. Deze dragen een persoonsvertrouwelijk karakter, reden waarom daar geen mededelingen over worden gedaan.
Heeft u redenen om aan te nemen dat er sprake is geweest van het lekken van geheime informatie aan Shell over een strafrechtelijk onderzoek naar corruptie bij het oliebedrijf door de ambassadeur? Zo nee, waarom niet?
In 2018 is een melding ontvangen aangaande mogelijke integriteitsschendingen door de toenmalig ambassadeur. Er is hierop een feitenonderzoek in opdracht van de departementsleiding uitgevoerd. Het onderzoek en de gevolgen daarvan zijn personeelsvertrouwelijk. Uw Kamer is hier op 26 juni 2020 met een vertrouwelijke brief behorende bij de antwoorden op de Kamervragen van 5 juni 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 785) over geïnformeerd.
Heeft u zelfstandig onderzoek gedaan naar het lekken geheime informatie aan Shell over een strafrechtelijk onderzoek naar corruptie bij het oliebedrijf van door de ambassadeur? Zo ja, wat is de uitkomst hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u er (inmiddels) van op de hoogte of informatie over een naderend bezoek aan Nigeria van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) door de ambassadeur is doorgespeeld aan de lokale Shell-directeur? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek te (laten) verrichten of vindt u dit voldoende bewezen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u geschrokken van de het beeld dat in de uitspraak is bevestigd dat de Nederlandse overheid doorschiet in haar wens om Shell en andere multinationals te faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Het is de taak van de overheid om via de ambassades van het Koninkrijk der Nederlanden alle verschillende Nederlandse belangen te dienen, inclusief die van het bedrijfsleven. Het komt voor dat die belangen soms gedeeltelijk of geheel tegengesteld zijn. Het is dan aan onze professionele diplomatieke dienst om daarin de juiste balans te vinden en de goede afwegingen te maken en daarbij ieders belangen zo goed mogelijk te dienen. Helaas is het in dat soort gevallen niet altijd mogelijk om iedereen volledig tevreden te stellen. Dat in de beeldvorming door bepaalde partijen het ene belang of een bepaalde activiteit soms wat meer belicht wordt dan een andere is hun goed recht. De Nederlandse overheid ondersteunt vanzelfsprekend geen belangen of activiteiten die niet in lijn zijn met het Nederlands beleid of met de Nederlandse – of lokale – wet- en regelgeving. Nieuwe richtlijnen voor de Nederlandse ambassade in Abuja zijn niet noodzakelijk. Het huidige beleid – inclusief de in het verleden geleerde lessen – is duidelijk, de belangentegenstellingen in de complexe context eveneens. De ambassadestaf weet als geen ander dat van hen wordt verwacht dat zij hierin de juiste balans vinden en de goede afwegingen maken. Uiteraard zullen wij de dialoog over de vraag of de richtlijnen aanpassingen behoeven blijven voeren en zullen wij waar nodig sturing geven in uiterst complexe kwesties.
Bent u bereid om nieuwe richtlijnen voor de ambassade in Nigeria te formuleren, waarin een grotere afstand tot zakelijke belangen wordt gehanteerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
De toepassing van het tonnageregime voor de offshoresector en de kosten van de aanleg van windparken op zee. |
|
Agnes Mulder (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uit het Financieele Dagblad «Nederland benadeelt offshoresector met strikt belastingregime»1?
Ja.
Klopt het dat Nederland strikter is dan andere Europese landen als het gaat om het al dan niet toepassen van het zogenoemde tonnageregime voor winst uit zeescheepvaart?
De tonnageregeling biedt, kort gezegd, belastingplichtigen in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting de mogelijkheid om voor een periode van ten minste tien jaar te kiezen voor een systeem waarbij de winst uit zeescheepvaart forfaitair wordt vastgesteld aan de hand van het netto scheepstonnage. Op onderdelen is de Nederlandse tonnageregeling strikter dan in andere landen. Zo kan in bijvoorbeeld Denemarken de winst die behaald wordt met de inzet van schepen die gebruikt worden voor het bouwen, repareren en ontmantelen van windmolens en andere offshore-installaties in aanmerking komen voor de tonnageregeling, terwijl dat in Nederland in sommige gevallen niet mogelijk is. Het kabinet zal in de evaluatie van de fiscale regelingen voor de zeescheepvaart het gelijke speelveld verder onderzoeken. Deze evaluatie zal naar verwachting in de eerste helft van 2021 afgerond worden.
Kunt u duidelijk maken hoe en in welke mate het kwalificeren van zeeschepen voor toepassing van het tonnageregime in Nederland afwijkt van vergelijkbare regimes in andere Europese landen? Welke typen schepen en/of activiteiten vallen in Nederland niet onder het tonnageregime die in andere landen daar wel onder vallen en vice versa?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het Nederlandse tonnageregime wel van toepassing is voor winst uit zeescheepvaart die wordt behaald bij de exploitatie van windturbines op zee? Kwalificeren schepen die betrokken zijn bij de aanleg van bijvoorbeeld een windmolenpark op zee ook voor toepassing van het Nederlandse tonnageregime? Zo ja, voor welke typen schepen en activiteiten geldt dat? Zo nee, waarom is dit niet het geval?
Het uitgangspunt bij de Nederlandse tonnageregeling is dat sprake dient te zijn van vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee. Dit betekent dat winst die behaald wordt bij de exploitatie van windturbines op zee niet in aanmerking kan komen voor de tonnageregeling. De winst die wordt behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee naar een windmolenpark op zee kan echter wel in aanmerking komen voor de tonnageregeling. Voorts kan bij de aanleg van windmolenparken ook het vervoersdeel van de winst welke wordt behaald met de inzet van kraanschepen en kabelleggers kwalificeren voor de tonnageregeling.
Wat betekent dit voor de kosten van zeescheepvaartactiviteiten die nodig zijn voor de aanleg van windparken op zee? In hoeverre kan het aanleggen van een windpark op zee hierdoor in Nederland duurder worden dan elders? Kan dit ook effecten hebben voor de keuzes van partijen die windmolens op zee willen ontwikkelen in Nederland?
Nederlandse belastingplichtigen die zeeschepen exploiteren die nodig zijn voor de aanleg van windparken op zee en niet gebruikt worden voor het internationale verkeer over zee naar een windmolenpark vallen onder het reguliere fiscale regime voor het bepalen van de winst in de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Dit heeft effect op de kosten, maar de totale kosten zijn uiteraard afhankelijk van veel andere factoren die voor partijen onderling verschillen, zoals loonkosten, materiaalkosten, aanwezigheid van de juiste toeleveringsketen, etc. In welke mate ontwikkelaars van windparken op zee de kosten van de winstbelasting meewegen in hun keuze voor een partij die het windpark installeert en onderhoudt, kan het kabinet daarom niet inschatten. Hier kunnen voor partijen bovendien ook andere afwegingen meespelen dan alleen kosten. In de praktijk zien we overigens dat Nederlandse partijen stevig vertegenwoordigd zijn bij het installeren en onderhouden van windparken in de Nederlandse Noordzee.
In hoeverre zorgen verschillen in de toepassing van het tonnageregime ervoor dat Nederlandse bedrijven, bijvoorbeeld bij de aanleg van windparken op zee, duurder zijn dan bedrijven uit het buitenland? Hoe groot zijn deze verschillen en wat betekenen deze voor de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekenen de verschillen in toepassing van de tonnageregimes voor de vergroening van de Nederlandse energieopwekking? Laten wij ons door de huidige toepassing van het tonnageregime hier als Nederland buitenspel zetten?
De vergroening van de Nederlandse energieopwekking is niet afhankelijk van de tonnageregimes die in Nederland of andere Europese landen van toepassing zijn voor activiteiten van zeeschepen. De wind op zee tenders zijn tot nu toe allemaal succesvol geweest en hebben bovendien geleid tot een spectaculaire kostendaling. Windenergie op zee wordt bovendien in Nederland sinds een aantal jaren zonder subsidie gebouwd. Dit zegt wat over de uitstekende uitgangspositie die Nederland heeft voor het aantrekken van partijen die bereid zijn in Nederlandse wind op zee te investeren.
Wanneer zou er volgens u aanleiding zijn om het tonnageregime zodanig aan te passen dat het bijvoorbeeld ook toegepast kan worden bij activiteiten in het kader van de aanleg van windparken op zee? Is deze aanleiding er volgens u momenteel of in de nabije toekomst? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil de hiervoor genoemde evaluatie afwachten, alvorens uitspraken te doen over de wenselijkheid en vormgeving van een eventuele aanpassing van de tonnageregeling.
De beroerde informatievoorziening aan de Tweede Kamer inzake de inspectie van een koopvaardijschip door marineschip de Zr. Ms. De Ruyter |
|
Gidi Markuszower (PVV), Raymond de Roon (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de beroerde en weinig transparante wijze waarop de eerdere vragen van eerste ondergetekende zijn beantwoord betreffende de inspectie van een koopvaardijschip door het marineschip de Zr. Ms. De Ruyter?1
De eerdere vragen zijn naar behoren beantwoord, zie verder ook het antwoord op vraag 2 hierna.
Kunt u de vragen die eerste ondergetekende eerder heeft gesteld nu wél fatsoenlijk beantwoorden en meer informatie geven over het onderzochte koopvaardijschip, de lading, de sanctieregels die in het geding waren, de koers van het schip etcetera?
U vraagt om informatie over een strafrechtelijk onderzoek van het Openbaar Ministerie dat nog lopende is. Zoals bij u bekend doe ik als Minister van Justitie en Veiligheid, zoals ook aangegeven in antwoord op de eerdere vragen, geen inhoudelijke mededelingen over een lopend strafrechtelijk onderzoek.2
Op basis van welke (internationale) wet- en regelgeving mag een Nederlands marineschip – los van de casus met de Zr. Ms. De Ruyter – op volle zee een koopvaardijschip boarden en onderzoeken?
Dit kan worden gebaseerd op het Wetboek van Strafrecht, waarin de toepasselijkheid van het Nederlandse strafrecht in artikel 3 is uitgebreid tot feiten begaan aan boord van een Nederlands schip en ingevolge artikel 91 van dat wetboek ook van toepassing is op bijzondere strafwetgeving. Tevens wordt verwezen naar artikel 539a van het Wetboek van Strafvordering.
Waarom is bij het Openbaar Ministerie nog steeds niet bekend of wat is aangetroffen al dan niet onder het sanctieregime valt en/of zijn hierover geen verdere mededelingen gedaan? Vanwaar de ogenschijnlijk trage afhandeling van dit (mogelijk) ernstige en politiek relevante delict?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat sanctieregels een politiek instrument zijn en indien deze worden overtreden, het vermoeden daartoe bestaat en onze krijgsmacht voor de handhaving wordt ingezet, de politiek fatsoenlijk geïnformeerd dient te worden?
Zoals te doen gebruikelijk zal uw Kamer worden geïnformeerd zodra daar gezien het thans nog lopende strafrechtelijk onderzoek de mogelijkheid toe bestaat.
Indien u de Kamer niet naar behoren wilt informeren, kunt u dan uitleggen wat het voor nut heeft als de Kamer te pas en onpas spreekt over (het instellen van) internationale sancties, maar de uitwerking/handhaving een zwart gat blijkt te zijn?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vraag 1 en 2. Ten overvloede merk ik op dat internationale sanctieregimes worden ingesteld in VN- en/of EU-verband. In de instrumenten (resoluties, Raadsbesluiten en verordeningen) waarmee deze sanctieregimes worden ingesteld, wordt aangegeven welke gedragingen verboden zijn. Nederland implementeert (voor zover vereist) en handhaaft deze regimes strikt via nationale regelgeving.
Waarom bent u zo weinig scheutig met het verstrekken van informatie terwijl in een vergelijkbaar geval, waar het een inspectie van een koopvaardijschip door de Duitse marine betreft, wel publiekelijk en snel wordt gecommuniceerd over de inspectie, de koers van het schip, de lading enzovoorts?2
Het kabinet heeft geen informatie verstrekt over een inspectie van een koopvaardijschip door de Duitse marine. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Kunt u op zijn minst aangeven of de inspectie van de Zr. Ms. De Ruyter te maken heeft gehad met operatie Irini? Hield de aanwezigheid van twee Nederlandse stafofficieren bij de operatie tot en met medio augustus verband met de inspectie?
EUNAVFOR Operatie Irini is primair gericht op de handhaving van het VN-wapenembargo tegen Libië (VNVR-resolutie 2292) en was geenszins betrokken bij de inspectie van de Zr. Ms. De Ruyter. Er was dan ook geen verband met de aanwezigheid van twee Nederlandse stafofficieren op het hoofdkwartier van Operatie Irini in Rome.4
Bent u bereid deze vragen separaat te beantwoorden en de Kamer fatsoenlijk te informeren over de inspectie en sanctieregels die zijn overtreden, mede gezien de politieke onrust in delen van de Middellandse Zee een aangrenzende landen?
De vragen zijn separaat beantwoord.
Het COVID-19 virus |
|
Suzanne Kröger (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat in de richtlijnen voorzorgsmaatregelen infectiepreventie van de Werkgroep Infectie Preventie (WIP) geen onderscheid wordt gemaakt tussen «vluchtig contact» en «niet-vluchtig contact» bij een virusuitbraak?1
Ja. In genoemde richtlijn wordt inderdaad niet gesproken over een vluchtig contact. Dit is een algemene richtlijn, vandaar dat er voor de omgang met corona een specifieke richtlijn is gemaakt.
Bent u ervan op de hoogte dat de voormalig voorzitter van de WIP, Christina Vandenbroucke-Grauls, bij het televisieprogramma Nieuwsuur (16 juli) te kennen geeft «niet te begrijpen» waarom de RIVM-richtlijnen voor zorgverleners onderscheid maakten tussen «vluchtig» en «niet vluchtig» contact betreffende het dragen van een mondkapje in de nabijheid van een coronapatiënt?2
Ja. De bedoeling van het opnemen van «vluchtig» contact in de richtlijn was een onderscheid aan te brengen tussen risicovolle (zoals persoonlijke verzorging) en minder risicovolle situaties (zoals een cliënt iets aan te reiken).
Is er destijds enige vorm van contact geweest tussen ambtenaren van het Ministerie van VWS en het RIVM inzake het opstellen van de richtlijnen persoonlijke beschermingsmaterialen voor zorgverleners? Zo ja, hoe verliep dit contact (per mail, telefoon, et cetera)? Kunt u de inhoud van deze correspondentie openbaar maken? Zo nee, waarom is er geen contact geweest?
In het voorjaar had VWS enkele malen in de week overleg met verschillende partijen in de langdurige zorg waarbij ook is gesproken over de uitgangspunten over (het gepast gebruik van) persoonlijke beschermingsmaatregelen. Het Ministerie van VWS heeft geen inhoudelijke rol bij het vaststellen van de uitgangspunten. In de hectische tijd van de coronacrisis en gegeven de dringende behoefte aan duidelijkheid vanuit de zorg heeft het ministerie het op zich genomen overleg te organiseren tussen het RIVM en de sectorpartijen in de langdurige zorg en vervolgens ook de gezamenlijke bonden.
Waarop is de categorie «vluchtig contact» inzake het niet hoeven dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen bij een virusuitbraak wetenschappelijk ten tijde van het opstellen van de richtlijn gebaseerd?
De uitgangspunten zijn gebaseerd op de actuele kennis van deskundigen omtrent het virus en hun risico-inschatting van de besmettingsrisico’s ingeval van patiënten met (verdenking van) Covid-19. Volgens het RIVM wordt het besmettingsrisico bepaald door een aantal factoren: kan een situatie überhaupt leiden tot contact met het virus, en zo ja, hoe vaak is sprake van dit contact, wat is de duur van het contact, wat is de intensiteit van het contact (bijv. afstand), worden speciale handelingen verricht aan een patiënt die het risico van overdracht doen toenemen, en hoe beïnvloedt het ziektebeeld van een patiënt de aanwezigheid en hoeveelheid van het virus («viral load», neus/keel versus betrokkenheid diepere luchtwegen).
Waarom heeft het nog tot augustus geduurd voordat de richtlijn is aangepast?
De uitgangspunten voor persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) buiten het ziekenhuis zijn opgesteld door het RIVM, omdat een specifieke richtlijn voor deze sector ontbrak. Het RIVM heeft op basis van een risico-inschatting adviezen gegeven over het gepast gebruik van PBM in verschillende situaties. Het besmettingsrisico van vluchtig contact werd daarbij als minimaal ingeschat. Het gebruik van een mondneusmasker werd niet geadviseerd. Beroeps- en brancheorganisaties maken de vertaalslag van uitgangspunten naar de praktijk. Daarbij zijn er soms redenen om onderbouwd van bepaalde uitgangspunten af te wijken. Deze mogelijkheid om op basis van de professionele inschatting in specifieke situaties af te wijken van de uitgangspunten is vanaf 1 mei ook expliciet opgenomen in de uitgangspunten. In de loop van de tijd bleek dat het advies over vluchtige contacten tot onduidelijkheid en problemen in de praktijk leidde. Daarom heeft het RIVM de uitgangspunten voor het gebruik van PBM buiten het ziekenhuis in augustus aangepast. Deze aanpassing is dus niet gebaseerd op een wijziging van de medisch-biologische risico-inschatting van het besmettingsrisico.
Waarom maken de richtlijnen van het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en de World Health Organization (WHO) uit het voorjaar geen onderscheid tussen «vluchtig» en «niet vluchtig» contact inzake het verplicht dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen?
Internationale organisaties maken algemene richtlijnen die in veel landen gebruikt moeten worden. Daarbij wordt vaak gekozen voor minder gedetailleerde richtlijnen.
Wanneer ontving het Ministerie van VWS voor de eerste keer signalen dat zorgverleners en werkgeversorganisaties in de zorg moeite hadden met de richtlijn persoonlijke beschermingsmiddelen van het RIVM? Wat is met deze signalen gedaan?
Bij het uitbrengen van de uitgangspunten van het RIVM zijn deze voorgelegd aan de veldpartijen om deze te beoordelen op uitlegbaarheid en praktische uitvoerbaarheid. Zij hebben hun opmerkingen en vragen rondom de RIVM-uitgangspunten kunnen aangeven. Signalen van de koepels zijn meegenomen naar het RIVM. Medewerkers van het RIVM hebben op gezette tijden ook deelgenomen aan het koepeloverleg zodat ze direct vragen konden beantwoorden.
Hoeveel zorgverleners hebben van de richtlijn naar schatting afgeweken? Deelt u de observaties dat destijds veel druk op zorgverleners is uitgeoefend om de RIVM-richtlijnen inzake het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen te volgen?
Ik weet niet hoeveel zorgverleners zijn afgeweken van de richtlijn, die gegevens zijn niet geregistreerd. In de zorg geldt dat richtlijnen – en dit geval «uitgangspunten» – ruimte geven om hiervan op basis van professionele inschatting en ervaring in specifieke situaties af te wijken. Dit punt is opgenomen in de uitgangspunten van het RIVM. De V&VN heeft hiervoor in mei een praktische handreiking opgesteld om haar achterban in de verschillende sectoren handvatten te geven bij het maken van deze afweging. Ook de gezamenlijke vakbonden hebben vervolgens een handreiking opgesteld.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van EenVandaag dat uit modellering van de Washtington University blijkt dat het dragen van mondkapjes in besloten ruimtes de verspreiding van het virus tot 40 procent kan terugbrengen?3 Hoe weegt het RIVM deze wetenschappelijke studies? Wat is het standpunt van het gerenommeerde Duitse Robert Koch Institut hieromtrent? Bent u bereid het OMT om nieuw advies te vragen inzake het dragen van mondkapjes in besloten en publieke ruimtes?
Het OMT is destijds gevraagd opnieuw advies te geven over het gebruik van mondkapjes voor publiek gebruik. Het OMT concludeerde in het 80e OMT-advies van 13 oktober jl. dat uitgaande van een situatie waarin men eerst inperkende maatregelen aan de bron respecteert (zoals thuis blijven bij klachten, isolatie- en quarantaine-instructies respecteren, triage) en daarna collectieve maatregelen in acht neemt (zoals geen handen schudden, 1,5 m afstand, vermijden van drukte, handenwassen en hygiëne), niet-medische mondneuskapjes een geringe toegevoegde waarde hebben: ze dekken een klein restrisico af. Niet-medische mondneuskapjes hebben mogelijk enig positief effect om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, m.n. door presymptomatische verspreiding van virus vanuit de drager van het kapje tegen te gaan, er van uitgaande dat personen met klachten zich isoleren en afstand houden.
In samenspraak met de Kamer is in eerste instantie in het debat van 30 september jl. besloten tot een dringend advies voor het dragen van een mondkapje voor publiek gebruik. Per 1 december jl. is dit omgezet naar een mondkapjesplicht.
Wat is de huidige opslag van mondkapjes in Nederland uitgesplitst tegen het type (FFP1, FFP2, et cetera)?
Accenture heeft op mijn verzoek onderzoek gedaan naar de voorraden, zowel bij zorginstellingen, leveranciers als het LCH. Ik heb uw Kamer het onderzoek van Accenture bij brief van 12 oktober jongstleden toegestuurd. Uit het onderzoek blijkt dat er voldoende mondneusmaskers op voorraad zijn om een tweede en derde piek aan gebruik op te vangen, ook als deze maximaal preventief worden ingezet. Het LCH publiceert wekelijks de eigen voorraden op de website. Op 16 november waren er 651.896.034 chirurgische mondneusmaskers en 23.199.510 FFP mondneusmaskers op voorraad. Ik heb geen cijfers van de voorraad bij andere partijen.
Wat is de marktprijs voor het inkopen van een FFP1 mondkapje, hoeveel mondkapjes hiervan zijn op voorraad en hoeveel zouden op korte termijn geleverd kunnen worden?
Op dit moment heeft het LCH ongeveer 25.000 stuks FFP1 maskers op voorraad. Ik begrijp van het LCH dat er momenteel nauwelijks vraag is naar dit type mondneusmasker en nu dus ook niet wordt ingekocht. Ik kan u daarom geen actuele marktprijs geven.
Bent u ervan op de hoogte dat de burgemeester van Rotterdam pleit om laboratoria desnoods te nationaliseren om de testcapaciteit snel drastisch te verbeteren? Op basis van welke wet- en regelgeving is dit mogelijk?
Ja daar ben ik van op de hoogte. De Minister noch de voorzitter van de veiligheidsregio heeft echter de bevoegdheid te vorderen. De Vorderingswet is een staatsnoodwet die weliswaar de mogelijkheid biedt om onder strikte voorwaarden tot vordering over te gaan, maar de regering heeft er bewust voor gekozen om niet over te gaan tot toepassing van het staatsnoodrecht (te zwaar middel).
Wat vindt u van de oproep van de burgemeester van Rotterdam dat er geen regionale maar landelijke maatregelen tegen corona genomen moeten worden?
De huidige strategie is erop gericht op maatregelen regionaal aan te pakken waar dat kan, en landelijk waar dat moet. De maatregelen die genomen worden verschillen per regio en zijn passend voor het risiconiveau in die regio. Regionale maatregelen zorgen ervoor dat de landelijke maatschappelijke schade beperkt is terwijl de effectiviteit van de maatregelen groot is. Daarnaast kunnen -als daar aanleiding voor is- regionale maatregelen snel genomen worden door de voorzitters van de veiligheidsregio’s. Zo is er maatwerk per regio en een duidelijk handelingsperspectief.
Wat is de afweging om regionaal versus landelijk beleid te voeren? Bij welke streefwaarde gaat het kabinet over naar landelijke maatregelen?
Zodra we met een aantal regio’s het niveau «ernstig» bereikten, hebben we besloten de maatregelen naar landelijk niveau te tillen (om verdere verspreiding en waterbed effect te voorkomen);
We zitten nu gelukkig weer in een situatie van dalende cijfers. Tegelijkertijd zijn we voorzichtig en hebben we afgesproken dat we, pas als we met heel Nederland weer terug zijn in risiconiveau 1 – waakzaam, de regionale aanpak met de routekaart weer hervat wordt.
Wat vindt u van een tweesporenbeleid? Dus geen regionale maatregelen maar bovenregionale maatregelen voor het land?
Zie beantwoording vraag 13.
Wat vindt u van de oproep van de directeur publieke gezondheid van de GGD, Sjaak de Gouw, dat de regio’s maatregelen beter op elkaar moeten afstemmen?4
Als er sprake is van dezelfde maatregelen in diverse regio’s dan moeten deze eenduidig uitgevoerd worden. Het Rijk ondersteunt de regio’s met het opstellen van handreikingen voor het nemen van maatregelen. Daarnaast staat het regio’s vrij om afzonderlijke maatregelen te kiezen, aansluitend bij de regionale situatie.
Bent u op de hoogte van de Duitse oproep om niet meer naar het buitenland af te reizen? Zo ja, wat vindt u hiervan? Bent u van plan dit voorbeeld te volgen?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van mijn collega Spahn over reizen naar het buitenland. De Minister-President is hier in de afgelopen persconferentie ook nader op in gegaan.
Het belangrijkste is dat adviezen goed opgevolgd worden. Beperk je reizen. Door gezamenlijk onze mobiliteit te beperken, kunnen we verspreiding van het virus beperken. Niet alleen binnen Nederland, maar ook binnen de EU. Het is nog steeds mogelijk om naar het buitenland te reizen, maar houd er rekening mee dat dit risico’s kent. Volg in ieder geval altijd de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken als u op vakantie gaat. De realiteit is dat het overgrote deel van de EU op dit moment oranje kleurt, niet noodzakelijke reizen naar deze landen worden dus ontraden. Een vakantie is geen noodzakelijke reis.
Welke lessen trekt het kabinet uit de Duitse aanpak?
Het kabinet heeft lessen getrokken uit de eerste fase van de aanpak van COVID-19 en de Kamer daarover geïnformeerd op 1 september jl. Daarbij hebben we ook gekeken naar de aanpak in andere landen en zijn wij in intensief contact geweest met vergelijkbare landen, waaronder Duitsland. De leidende principes in de corona-aanpak van de verschillende landen zijn vergelijkbaar met die van Nederland. De verschillen achten de geraadpleegde experts logisch, omdat de landen verschillen in de manier waarop de publieke gezondheid, zorg, en veiligheidsdiensten georganiseerd zijn. Daarnaast hebben sommige landen een minder gefragmenteerde data-infrastructuur en zijn er culturele verschillen. Waar mogelijk integreren we best practices van andere landen in het Nederlandse beleid. Nu de incidentie in de meeste Europese landen, waaronder Nederland, toeneemt, is het van groot belang overwegingen en ervaringen te blijven uitwisselen. Ik treed hierover regelmatig in gesprek met mijn Europese collega’s. Ook worden overwegingen en ervaringen rondom de aanpak van het coronavirus in verschillende Europese gremia gedeeld, waaronder de Health Security Committee.
Deelt u de mening dat het OMT snel opnieuw bijeen moet komen om nieuwe adviezen uit te brengen om het reproductiegetal omlaag te brengen en het virus in te dammen?
Zeker, het kabinet heeft zich daarom op dat moment, zoals we u ook in de brief van 28 september gemeld hebben, door het Outbreak Management Team (OMT) laten adviseren over maatregelen om het reproductiegetal omlaag te brengen.
Kunt u deze vragen vóór 30 september 2020 één voor één beantwoorden?
In verband met de nadere afstemming met experts is het beantwoorden van de vragen voor genoemde datum niet gelukt.
De staatssteun aan KLM |
|
Cem Laçin (SP), Mahir Alkaya (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de aangenomen motie Alkaya/Nijboer, welke u verzoekt waar mogelijk in de komende tijd uw invloed als aandeelhouder in de holding Air France-KLM uit te breiden?1
Ja.
Hoe hebt u tot op heden uitvoering gegeven aan deze motie? Hoe gaat u uitvoering geven aan deze motie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afspraken die de Nederlandse staat heeft gemaakt met de ondernemingen (Holding en KLM) hebben de invloed van de Nederlandse staat vergroot. Omdat de Nederlandse staat heeft besloten om een directe lening en een garantie voor een kredietfaciliteit te verschaffen en haar zeggenschap in KLM en Air France-KLM in deze fase niet te vergroten, is de directe zeggenschap op de aandeelhoudersvergadering en in het bestuur niet vergroot.
Daarnaast hebben we nu ook de opzegtermijn van de staatsgaranties weten te verlengen van 9 maanden naar 5 jaar, waardoor we de Nederlandse publieke belangen nog beter kunnen borgen.
In de staatsgaranties is onder andere opgenomen dat KLM in Nederland blijft gevestigd en vanuit Nederland opereert, met behoud van Nederlandse vergunningen en verkeersrechten. Ook is vastgelegd dat Air France-KLM met een multi-hub systeem opereert met zowel Parijs Charles de Gaulle als Schiphol als hubs en hoekstenen.
Zowel de Franse staat als de Nederlandse staat hebben eisen aan het bedrijf gesteld qua herstructurering om de concurrentiepositie te versterken. Er is besloten tot een kostenreductie van 15% omdat het kabinet gelooft dat dit nodig is om KLM concurrerender te maken.
De state agent krijgt verschillende bevoegdheden. Allereerst krijgt de state agent informatierechten, zoals het verkrijgen van relevante informatie die ook met de raad van commissarissen zal worden gedeeld, naast de periodieke kwartaalrapportages die de state agent zal ontvangen. Daarnaast heeft de state agent ook het recht onderwerpen te agenderen bij (commissies van) de raad van commissarissen van KLM. Ook heeft de state agent het recht om aanwezig te zijn bij de vergaderingen van de raad van commissarissen en over bepaalde onderwerpen te overleggen met de raad van bestuur van KLM. Tot slot is er in een escalatiemechanisme voorzien, mocht de state agent signaleren dat een bepaalde voorwaarde niet (volledig) wordt nagekomen.
Klopt het dat de aandelen van Air France-KLM momenteel laag gewaardeerd worden en dat het opkopen van meer aandelen daardoor voordelig is geworden?
Het klopt dat de aandelen momenteel lager gewaardeerd worden dan de afgelopen jaren.
Zijn de mediaberichten over een op handen zijnde kapitaalinjectie van de Nederlandse Staat op waarheid berust? Zo ja, om welk bedrag gaat het mogelijk?2
De afgelopen periode hebben wij ons gericht op het steunpakket voor KLM. Bij de bekendmaking van het steunpakket aan KLM heb ik richting uw Kamer aangegeven een kapitaalinjectie niet uit te sluiten. Omdat Air France – KLM een beursgenoteerde onderneming betreft, kan ik hier op dit moment verder niets over delen. Ik heb de vaste commissie voor Financien op 13 oktober in een vertrouwelijke briefing bijgepraat over AFKL.
Hoeveel zou het kosten om een meerderheidsbelang in Air France-KLM te nemen?
De marktwaarde van Air France – KLM bedraagt ca. € 1,4 miljard per 9 oktober 2020. De theoretische kosten van een meerderheidsbelang bedragen zodoende ongeveer € 0,7 miljard.
Kunt u uitsluiten dat de Franse overheid een meerderheidsbelang in Air France-KLM neemt, nu de aandelen goedkoop zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse staat heeft nauw contact met zowel de Franse staat als de onderneming zelf over de toekomst van Air France – KLM. Hierbij gaat de aandacht van de Nederlandse staat uiteraard uit naar het Nederlands publiek belang. Zoals ook aangegeven bij vraag 4 heb ik de vaste commissie voor Financien op 13 oktober in een vertrouwelijke briefing bijgepraat over AFKL.
Is het waar dat de Franse overheid meermaals heeft gezinspeeld op het opkopen van meer aandelen teneinde de invloed in de onderneming te verstevigen?
Op dit moment zijn er geen ontwikkelingen te melden over een mogelijke kapitaalinjectie. In het persbericht van Air France-KLM van 24 april 2020 valt te lezen dat de Franse staat overweegt om mogelijk te participeren indien Air France-KLM besluit tot kapitaalverhoging.
Hoe gaat u voorkomen dat door een mogelijke nationalisatie van Air France-KLM, de Franse staat veel meer invloed krijgt over de onderneming dan de Nederlandse, met mogelijk negatieve gevolgen voor KLM en de Nederlandse werkgelegenheid tot gevolg?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat KLM voornemens is medewerkers die minder dan modaal verdienen te laten meebetalen aan de reorganisatie? Is dit in lijn met de voorwaarden die u heeft gesteld aan overheidssteun? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Indien neen, wat zijn daarvan de consequenties?3
Op 1 oktober hebben we het herstructureringsplan van het management van KLM ontvangen en we zijn dit momenteel aan het beoordelen met behulp van een externe adviseur. Ik zal de Kamer hier conform afspraken over informeren.
Het kabinet vindt het belangrijk dat KLM sterker uit deze crisis komt. Er is daarom besloten om de arbeidsvoorwaarden van KLM onderdeel te maken van de voorwaarden voor steun van de Nederlandse staat, zodat de competitiviteit van het bedrijf toeneemt. De bijdrage wordt gebaseerd op de combinatie van alle arbeidsvoorwaarden. Dit kan dus naast de primaire arbeidsvoorwaarden ook de secundaire arbeidsvoorwaarden beslaan.
Is het, gezien de risico’s voor onder andere de hubfunctie van Schiphol en de werkgelegenheid die KLM direct en indirect biedt, nog langer verantwoord om dit bedrijf aan de markt over te laten? Zo ja, waarom?
Het steunpakket helpt KLM de gevolgen van COVID-19 te doorstaan, waarmee ook het publiek belang in de toekomst geborgd blijft.
Deelt u de mening dat het vergroten van de invloed van de samenleving op bepaalde bedrijven die van vitaal belang zijn, een kans kan zijn op verduurzaming, fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden, klantgerichtheid en uiteindelijk op dividend dat naar de samenleving vloeit?
Ik ben het met u eens dat het vergroten van de invloed van de samenleving op bepaalde bedrijven die van vitaal belang zijn bepaalde kansen kan opleveren.
Het bericht 'Mondkapjes blijven ‘made in China’, Arnhemse fabriek mag nog steeds geen medische mondkapjes maken' |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Mondkapjes blijven «made in China», Arnhemse fabriek mag nog steeds geen medische mondkapjes maken»?1
De fabriek van Mondmaskerfabriek BV in Arnhem heeft een eigen kwaliteitscontrole systeem opgezet en zij hebben daar incidenteel een microbiologische afwijking gevonden. Voor Mondmaskerfabriek BV is adequate bescherming van groot belang en zij leggen daarom de lat voor zichzelf hoog. Mondmaskerfabriek BV geeft zelf aan dat zij op basis van deze bevindingen niet aan de norm voldoen en dat zij daarmee in het proces van zelfcertificering nog niet de kwaliteit kunnen borgen om als producent voor IIR chirurgische mondmaskers te kunnen leveren aan het LCH. Mondmaskerfabriek BV laat nu in een onafhankelijk testlaboratorium onderzoeken of de microbiologische afwijking door middel van sterilisatie met gammastraling opgelost kan worden. Zie https://mondmaskerfabriek.nl/blog/nog-09/
Hoe kan het dat de drie in het voorjaar door de overheid geselecteerde partijen voor de productie van chirurgische mondmaskers, nog steeds niet het juiste certificaat hebben? Waarom duurt dit zo lang?
De afgelopen maanden is succesvol gewerkt aan de opbouw van de drie productielocaties in Nederland voor chirurgische mondmaskers die van goede en constante kwaliteit zijn. Te weten Mondmaskerfabriek BV, Lemoine Holland BV en Medprotex BV.
Dit proces bleek in de praktijk meer gecompliceerd en dus tijdrovender dan vooraf gedacht. Na het verlenen van de opdrachten in april en mei dit jaar zijn de producenten begonnen met het aankopen van de machines, het aankopen van grondstoffen, het inrichten van de bedrijfsruimten, het inhuren van het personeel, het opzetten van kwaliteitssystemen, het contacteren van de geaccrediteerde testlaboratoria en het produceren en aanleveren van proef batches voor de testen. Al deze deelprocessen moeten zorgvuldig worden uitgevoerd door de producenten om uiteindelijk aan de kwaliteitseisen te voldoen.
Alle drie de producenten zijn in een vergevorderd stadium van certificering en voeren op dit moment aanvullende testen uit om de kwaliteit van hun producten te garanderen. De verwachting is dat zij de komende weken starten met het uitleveren van hun producten aan het LCH.
In hoeverre is Nederland nog steeds afhankelijk van buitenlandse productie? Welk percentage van de persoonlijke beschermingsmiddelen wordt inmiddels geproduceerd in Nederland?
De reguliere inkoopkanalen van de zorginstellingen en het LCH kopen voor de huidige voorraden zowel bij buitenlandse producenten als Nederlandse producenten in. Het LCH is nadrukkelijk een noodvoorziening en een aanvulling op de voorraden die zorginstellingen verkrijgen via hun reguliere inkoopkanalen. De geselecteerde Nederlandse initiatieven voor het produceren van persoonlijke beschermingsmiddelen leveren uitsluitend direct aan het LCH.
Een percentage van het aandeel persoonlijke beschermingsmiddelen dat door alle Nederlandse fabrikanten in Nederland wordt geproduceerd is niet te geven, omdat dit niet wordt geregistreerd. Wel kan ik u melden dat de door mijn voorganger geselecteerde initiatieven, indien zij volledig zijn gecertificeerd, kunnen voorzien in een substantieel aandeel van de Nederlandse vraag op het moment dat hun productie volledig op stoom is.
Op de korte termijn doet VWS wat nodig is om in de crisis over voldoende persoonlijke beschermingsmiddelen te beschikken middels de inkoop via het LCH en de productie door de geselecteerde initiatieven. Op de lange termijn staat leveringszekerheid voorop. Productie is daarbij één van de mogelijkheden om hier te komen. Tevens is met deze initiatieven contact geweest over mogelijke verdere opschaling in het geval van nood.
Hoeveel geaccrediteerde laboratoria zijn er inmiddels in Europa respectievelijk Nederland? Hoeveel geaccrediteerde laboratoria komen er naar verwachting op korte termijn bij?
Volgens de overzichten op de website van European Accreditation zijn er inmiddels 35 geaccrediteerde laboratoria in september 2020. Op deze lijst worden 3 Nederlandse geaccrediteerde laboratoria genoemd voor specifieke deeltesten. Deze lijst is recent in september 2020 herzien en ten opzichte van de lijst van maart 2020 aanzienlijk uitgebreid. Ik heb helaas geen inzage in welke laboratoria er op korte termijn nog naar verwachting bij komen.
De lijsten zijn te raadplegen op: https://european-accreditation.org/coronavirus-outbreak-accredited-laboratories-for-face-masks-testing/
Welke ontwikkelingen zijn er geweest sinds begin maart, toen hier al vragen over werden gesteld, als het gaat om de productie in eigen land?2
Sinds maart 2020 zijn er ruim 500 voorstellen binnengekomen bij het team dat zich bezighoudt met het beoordelen van voorstellen voor de opstart van productie in Nederland. Onder mijn verantwoordelijkheid wordt een besluit genomen over de selectie van kansrijke en relevante proposities. Opdrachten waarbij sprake is van een langdurige afnamegarantie (tot 12 maanden) worden gesloten tussen de fabrikant, het LCH en het Ministerie van VWS. Het LCH verwerkt de opdracht administratief en zorgt voor de distributie van de producten.
Onder de geselecteerde initiatieven zitten grote en kleine bedrijven.
Voor FFP2-maskers is gekozen voor initiatieven bij Koninklijke Auping, Afpro Filters BV. en Sion BV. Voor de productie van chirurgische mondmaskers is gekozen voor de drie eerder genoemde bedrijven, Mondmaskerfabriek BV, Lemoine Holland BV en Medprotex BV.
Daarnaast zijn afspraken gemaakt over de levering van benodigde grondstoffen, voor met name mondmaskers, waaronder meltblown. Na het verlenen van de opdrachten in april en mei dit jaar is de afgelopen maanden succesvol gewerkt aan de opbouw van de drie voornoemde productielocaties in Nederland voor chirurgische mondmaskers die van goede en constante kwaliteit zijn. Alle 6 de producenten van mondmaskers bevinden zich nu of in de laatste fase van certificering of zijn reeds aan het produceren voor de Nederlandse overheid.
Waarom worden bureaucratische procedures niet tijdelijk opzij gezet, zodat goed materiaal aan de zorg kan worden geleverd?
De hulpmiddelen die via het LCH aan zorginstellingen wordt geleverd, moeten voldoen aan hoge kwaliteitseisen zodat zorgmedewerkers kunnen vertrouwen op goede producten. Het LCH ziet daarom toe op de kwaliteit van deze hulpmiddelen.
Normaal gesproken wordt de kwaliteit van medische hulpmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen binnen de EU geborgd via een CE-markering. Deze markering geeft aan dat het product voldoet aan wettelijke eisen en dat het kwalitatief in orde is. Producten die via dit wettelijk kader op de markt worden gebracht, hoeven niet extra te worden getest op kwaliteit. De kwaliteitsborging zit tenslotte in de CE-markering.
Vanwege de wereldwijd grote vraag door de coronacrisis kocht het LCH ook persoonlijke beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen in die buiten het Europees wettelijk kader vallen en/of die van nieuwe leveranciers komen.
Dit is tijdelijk toegestaan, zolang het gaat om producten met een gelijkwaardige buitenlandse norm en een gelijkwaardige kwaliteit. Bij het op de markt brengen is bovendien een beoordeling vereist van de inspectie SZW of gelden de tijdelijke afspraken van IGJ onder strikte voorwaarden.
Wanneer hebben de in Arnhem geproduceerde mondkapjes het juiste certificaat?
Mondmaskerfabriek BV produceert Chirurgische mondneusmaskers type IIR, deze vallen onder de medische hulpmiddelenwetgeving. Hierin vallen ze onder de lage risicoklasse I – zelfcertificering. Dit betekent dat er geen conformiteitsbeoordeling plaats vindt door een notified body, maar dat een fabrikant zelf aantoont dat het product aan de eisen voldoet en zelf een Declaration of Conformity opstelt.
De fabrikant moet dus wel een dossier opstellen en via testrapporten van gecertificeerde laboratoria laten zien dat het product aan de eisen voldoet. Bewijzen dat er voldaan wordt aan de wetgeving kan via de relevante normen, bijvoorbeeld EN NEN 13485.
Mondmaskerfabriek BV geeft zelf aan dat zij op basis van de huidige bevindingen nog niet aan de eisen voldoen. Zij kunnen daarmee in het proces van zelfcertificering nog niet de kwaliteit borgen om als producent de chirurgische mondmaskers type IIR uit te leveren aan het LCH. Mondmaskerfabriek BV heeft om die norm te behalen nieuw onderzoek naar de filtreerbaarheid van het mondmasker bij een ander niveau van bestraling opgestart en ontvangt op korte termijn de uitslag van het testlaboratorium. Indien deze resultaten positief zijn dan kunnen zij overgaan tot zelfcertificering voor het mondmasker.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het eerstvolgende plenaire coronadebat beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht dat 80% van de witwasmeldingen bij Nederlandse toezichthouder FIU in een la verdwijnen |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hoe reageert u op het bericht dat door de toezichthouder Financial Intelligence Unit (FIU) op 80% van de meldingen van verdachte betalingen niet geacteerd wordt?1
De Financial Intelligence Unit-Nederland (hierna: FIU-Nederland) is in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) aangewezen als autoriteit, niet zijnde een toezichthouder, waar ongebruikelijke transacties dienen te worden gemeld door meldingsplichtige instellingen. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en brengt naar aanleiding van deze meldingen transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende delicten alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In 2019 werden door de FIU-Nederland 39.544 transacties verdacht verklaard. De FIU-Nederland vervult daarmee een belangrijke rol in het voorkomen en opsporen van misdrijven. De FIU-Nederland hanteert voor de analyse van meldingen van ongebruikelijke transacties een risico-georiënteerde werkwijze, zoals die ook door de Financial Action Task Force (FATF) wordt voorgeschreven, die jaarlijks veel waardevolle informatie oplevert.
FIU-Nederland heeft desgevraagd aangegeven zich niet te her- en erkennen in de conclusie van de journalisten dat op 80% van de meldingen van ongebruikelijke transacties afkomstig van banken niet zou worden geacteerd door de FIU-Nederland. Álle meldingen van ongebruikelijke transacties worden namelijk middels een semi-automatische match met de databestanden van de opsporingsdiensten en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) gescreend. Daarnaast worden meldingen van ongebruikelijke transacties aan de hand van prioritaire thema’s geselecteerd voor analyse. Deze selectie is gebaseerd op de grootste risico’s met een resterende potentiële impact, zoals die zijn geïdentificeerd in de nationale risicobeoordelingen (NRA’s) over witwassen en over terrorismefinanciering, en op de prioriteiten van het OM en de opsporingsdiensten op voornoemde onderwerpen en waar nodig breder. Daarnaast vinden er analyses plaats van de ontvangen meldingen op basis van specifieke indicatoren en typologieën van witwassen en terrorismefinanciering en worden alle meldingen van ongebruikelijke transacties geanalyseerd op mogelijke nieuwe ontwikkelingen en trends op voornoemde onderwerpen. Op basis van de gedane meldingen wordt ook informatie omtrent het meldgedrag verstrekt aan de Wwft-toezichthouders, om hen te ondersteunen in het houden van risicogebaseerd toezicht op onder meer de naleving van de meldingsplicht. Verder ontvangt de FIU-Nederland informatieverzoeken van de opsporingsdiensten via de Landelijk Officier van Justitie Witwassen (LOvJ). Deze LOvJ-verzoeken kunnen worden ingediend ten behoeve van opsporingsonderzoeken. Tot slot ontvangt en verzendt de FIU-Nederland verzoeken van respectievelijk naar buitenlandse FIU’s.
Hoe groot is de achterstand in het behandelen van de 2,5 miljoen meldingen elk jaar?
Gelet op het antwoord op vraag 1 is er geen sprake van een achterstand in het behandelen van de meldingen van ongebruikelijke transacties. Daarbij merk ik op dat in Nederland nadrukkelijk is gekozen voor de systematiek van het melden vanongebruikelijke transacties (en niet van verdachte transacties), waarbij de taak bij de FIU-Nederland is belegd om dergelijke transacties te analyseren. Dit betekent dat een deel van de gemelde ongebruikelijke transacties in de buffer tussen enerzijds de meldingsplichtige instellingen en anderzijds de opsporingsdiensten in het databestand van FIU-Nederland aanwezig is, omdat er (vooralsnog) geen aanleiding is voor de FIU-Nederland om deze verdacht te verklaren. De meldingen van ongebruikelijk transacties zijn vijf jaar beschikbaar voor de FIU-Nederland voor analyse. Deze meldingen kunnen op een later moment, als de FIU-Nederland daartoe aanleiding heeft, alsnog verdacht worden verklaard.
Op basis waarvan is besloten om deze grote hoeveelheid meldingen af te doen met een geautomatiseerde controle? Welk bewijs is er voor de effectiviteit van deze aanpak? Welke bezwaren zijn er gemaakt bij het invoeren van deze methode?
De Nederlandse situatie waarin ongebruikelijke transacties moeten worden gemeld door meldingsplichtige instellingen leidt tot een relatief hoog aantal meldingen die zich, onder andere, lenen voor het semi-geautomatiseerd matchen met opsporingsdata en data van het CJIB. Hierdoor kan een substantieel percentage van de meldingen van ongebruikelijke transacties op een efficiënte wijze worden geanalyseerd en verdacht worden verklaard. Tegelijkertijd kunnen zo de analisten van de FIU-Nederland optimaal worden ingezet voor de analyse van meldingen van ongebruikelijke transacties op andere wijze, zoals is beschreven in antwoord op vraag 1.
Waarom worden IT-oplossingen aangedragen als panacee? Welk bewijs is er dat verdere digitalisering en automatisering zullen leiden tot een effectieve aanpak terwijl dit probleem al langer bekend is en er al langer wordt ingezet op IT?2 3
De afgelopen jaren is er sprake van een trend van een oplopend aantal ongebruikelijke transacties van meldingsplichtige instellingen. Vanuit deze trend zijn reeds voorbereidingen getroffen om in te zetten op de versterking van de effectiviteit en efficiëntie van de FIU-Nederland door middel van zowel extra capaciteit als investeringen in technologie. IT-oplossingen zijn van groot belang om de meldingen op een effectieve manier te kunnen blijven analyseren. Hierdoor wordt FIU-Nederland steeds meer en beter in staat gesteld te werken aan arbeidsintensieve dossiers waarbij omvangrijke criminele samenwerkingsverbanden en/of complexe structuren kunnen worden blootgelegd.
Hoe komt het dat de Nederlandse FIU zo onderbemand is in verhouding met onze buurlanden, in verhouding met de hoeveelheid meldingen en in verhouding met de omvang van de Nederlandse financiële sector?
Met de FIU-Nederland ben ik van mening dat in de Nederlandse situatie niet gesproken kan worden over een onderbemande FIU-Nederland. In dat licht verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 3 en hetgeen daar is opgemerkt over de Nederlandse situatie waarin ongebruikelijke transacties moeten worden gemeld door meldingsplichtige instellingen en de verschillende wijzen van analyse zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven. De beoordeling in hoeverre er sprake is van toereikende capaciteit hangt nauw samen met de technologie waarover de FIU-Nederland dient te beschikken om haar taak goed uit te voeren. Om die reden wordt naast de reeds ingezette capaciteitsuitbreidingen geïnvesteerd in het verbeteren van technologie, zodat de personele capaciteit optimaal kan worden ingezet.
Voortdurend wordt bezien of de beschikbare capaciteit bij de FIU-Nederland toereikend is voor het uitoefenen van haar taken of dat er aanleiding is om deze te verhogen. In 2017 is de capaciteit van de FIU-Nederland uitgebreid met 6 fte. Tevens heeft het kabinet reeds extra, structurele middelen beschikbaar gesteld voor de aanpak van witwassen, fraudebestrijding en ondermijning, oplopend naar structureel 29 miljoen euro vanaf 2021. Een deel van het geld is naar de FIU-Nederland gegaan, voor een additionele 13 fte. Ook zijn er al extra gelden toegekend vanuit de aanpak van ondermijning en van cybercrime. Het totaal aantal extra fte’s voor de FIU-Nederland op basis hiervan is circa 19.4 Het wervingsproces bij FIU-Nederland is thans gaande, waardoor de daadwerkelijke capaciteitsuitbreiding in 2020 en verder zijn beslag zal krijgen.
Overigens merk ik op dat niet alleen het aantal gemelde transacties van meldingsplichtige instellingen en de omvang van de financiële sector bepaalt hoeveel fte een FIU nodig heeft om haar taak naar behoren uit te voeren. Met name de inrichting van de meldketen en de taken van een FIU hierbij zijn van belang. In de Nederlandse situatie is de FIU gericht op het analyseren van de meldingen van ongebruikelijke transacties en daaraan gekoppelde werkzaamheden op het terrein van ontwikkeling, kennisdeling en publieke en private (inter)nationale samenwerking om zo het rendement van de meldplicht vooral in kwalitatieve zin te verbeteren.
Hoeveel mensen en budget zijn er nodig om deze toezichthouder wel effectief te laten functioneren? Wat is het resultaat en/of de voortgang van de eerdere investeringen in en verbeteringen van FIU?4
De reeds ingezette capaciteitsuitbreidingen en investeringen in technologie dragen gezamenlijk bij aan het doel de FIU-Nederland nu en in de toekomst effectief te laten blijven functioneren.
Het advies van de Raad van Europa over aandacht voor de Limburgse taal |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Kelly Regterschot (VVD), Rens Raemakers (D66), Dion Graus (PVV), Gijs van Dijk (PvdA), Geert Wilders (PVV), Lilianne Ploumen (PvdA), Emiel van Dijk (PVV), Frank Wassenberg (PvdD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Selçuk Öztürk (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het advies van de Raad van Europa over aandacht voor de Limburgse taal?1
Ja.
Deelt u de mening van de Raad van Europa dat de Limburgse taal en andere streektalen meer aandacht dienen te krijgen van de regering?
Onlangs is de 6e monitoringscyclus voor het Europees Handvest afgerond. De evaluatie van de Raad van Europa (RvE) was overwegend positief. De RvE constateert op een aantal punten vooruitgang ten opzichte van de vorige cyclus, met name op het gebied van het promoten van het Limburgs, contact met sprekers van andere talen, wederzijds begrip tussen diverse taalgroepen en het in acht nemen van wensen vanuit de taalgroep.
De regering heeft ruime aandacht voor het Limburgs en de andere streektalen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft als coördinerend departement nauw contact met de provincie Limburg over het Limburgs en de lokale overheden betrokken bij de andere streektalen. In 2019 sloot ik met de provincie het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. De provincie heeft een voortrekkersrol met betrekking tot het ontwikkelen van Limburgs taalbeleid. Het ministerie schakelt indien nodig met andere betrokken departementen.
Naar aanleiding van de terugkerende aanbeveling van het comité van experts van de Raad van Europa, over het ontbreken van dialoog met de taalgroepen, organiseerde het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2017 bovendien een eerste Streektalensymposium. In 2019 heeft het symposium een vervolg gekregen. Doel van de symposia is om beleidsmakers, sprekers, taalinstituten en experts van de erkende, regio-gebonden talen (Fries, Nedersaksisch en Limburgs) om het jaar samen te brengen en kennis en ervaringen uit te wisselen over diverse thema’s. In 2021 vindt een volgend symposium plaats. Dit wordt in overleg met betrokken taalorganisaties, overheden en wetenschappers georganiseerd.
Wat doet de regering op dit moment voor de Limburgse taal?
De Wet op het primair onderwijs (artikel 9 lid 12 Wet op het Primair Onderwijs) maakt het mogelijk het Limburgs mede als voertaal, naast het Nederlands, in het primair onderwijs te gebruiken. Dit is eveneens het geval voor de kinderopvang (artikel 55, lid 1 Wet Kinderopvang). In het voortgezet onderwijs kan het Limburgs, in aanvulling op de verplichte lesstof, vakken en andere programmaonderdelen worden aangeboden.
In 2019 sloot het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met Provincie Limburg een convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. Het convenant erkent de Limburgse taal als een wezenlijke, volwaardige en zelfstandige regionale taal in Nederland. Deze erkenning is complementair aan de erkenning onder het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. In het convenant is afgesproken dat de provincie Limburg met betrekking tot het ontwikkelen van het Limburgs taalbeleid een voortrekkersrol heeft, waarbij de provincie zelf bepaalt waar op passende wijze aandacht gegeven kan worden aan de bescherming van het Limburgs. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervult daar waar mogelijk een complementaire rol. Het ministerie heeft bij de ondertekening van het convenant een bedrag van € 25.000 beschikbaar gesteld aan de provincie voor de bevordering van de Limburgse taal.
Provincie Limburg is op verzoek van diverse taalorganisaties in Limburg gestart met de doorontwikkeling van het taalveld. Verjonging, modernisering en professionalisering zijn hierin belangrijke uitgangspunten. Dit wordt ondersteund door het Huis voor de Kunsten Limburg, dat hiervoor een plan van aanpak aan het ontwikkelen is. Inhoud en vormgeving vindt samen met taalorganisaties plaats, maar ook met partners uit verschillende domeinen zoals cultuur, bibliotheken en onderwijs. Voor een toekomstbestendig taalbeleid moet de rol van professional en vrijwilliger duidelijk zijn. Het streektaalveld moet gemoderniseerd worden en zich slagvaardig op partners, de jeugd én de toekomst van de Limburgse taal gaan richten.
Hoe is de regering van plan om het gebruik van de streektaal te bevorderen?
Het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal onderschrijft de wenselijkheid van het volwaardig bestaan van het Limburgs als regionale taal in levend gebruik, in gesproken zowel als in geschreven vorm, ten einde het gebruik van de taal te stimuleren. Het convenant moet bijdragen aan de verbetering van het imago van het Limburgs en de gebruiksmogelijkheden stimuleren zodat oudere generaties sprekers eerder gemotiveerd zijn hun taal door te geven aan jongere generaties en jongeren meer gemotiveerd raken het Limburgs te (blijven) gebruiken. In de beantwoording van vraag 3 is reeds aangegeven dat het primaat van de ontwikkeling van beleid met betrekking tot het Limburgs ligt bij de provincie Limburg. Daar waar een praktische of complementaire rol weggelegd kan of moet zijn voor de rijksoverheid ben ik bereid deze te vervullen of doen vervullen.
In welke mate werkt de regering aan het erkennen van het Limburgs als overheidstaal?
De regering werkt niet aan het erkennen van het Limburgs als overheidstaal. Dit is geen deel van de erkenning van de taal onder deel II van het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden of het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. Het convenant is niet gericht op de totstandkoming van nieuwe verplichtingen, maar op het bevorderen van het gebruik van het Limburgs.
Welke tastbare resultaten heeft het door de Minister erkennen van het Limburgs als officiële streektaal opgeleverd?
Naar aanleiding van de ondertekening van het Convenant Limburgse taal in november 2019 heeft Provincie Limburg besloten de bijdrage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van € 25.000 te verdubbelen. Het beschikbare budget van € 50.000 zal worden besteed aan initiatieven die het gebruik van de Limburgse taal stimuleren. Dit zal gebeuren door middel van een prijsvraag, van waaruit uiteindelijk vier initiatieven beloond zullen worden met een bijdrage van € 12.500. De provincie richt zich in deze prijsvraag op initiatieven voor de nieuwe, jonge, Limburgers (0–12 jaar). De provincie verwacht in maart 2021 de winnende initiatieven van de prijsvraag bekend te kunnen maken. Het Provinciebestuur maakt zich veel zorgen over het feit dat kinderen in peuterspeelzalen standaard vaak slechts Nederlandstalig toegesproken worden. Door partijen in de kinderopvangsector wordt gewerkt aan pilots om hier meer Limburgs toe te passen. Meertaligheid vanuit het Limburgs als eerste of tweede taal en de sociaal-emotionele veiligheid van kinderen staan hierbij centraal. De provincie wil al doende ervaren wat het toepassen van het Limburgs, naast het Nederlands, doet. Dit staat ook opgenomen in de beleidsbrief Erfgoed 2020–2021 «Erfgoed leeft!»2 van de provincie Limburg.
Kunt u deze vragen van de Limburgse Kamerleden, die dit advies van de Raad van Europa onderschrijven, zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Problemen met prioriteit voor zorgverleners bij testen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat het voorkomt dat, wanneer er geen prioriteitsplek beschikbaar is voor een zorgverlener, deze persoon dan niet via hetzelfde nummer terecht kan voor een «reguliere plek» voor een test? Zo ja, hoe vaak komt dit voor?1
Deelt u de mening dat dergelijke onnodige bureaucratie voorkomen dient te worden? Zo ja wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Wordt er onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten zorgverleners, waardoor bijvoorbeeld behandelaren in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en jeugdhulpverleners alsnog achter in de rij aansluiten? Waarom is dit? Wat gaat u doen om álle zorgverleners de kans te geven zich met voorrang te laten testen?
Welke andere voorbeelden zijn er bij u bekend van problemen van het verkrijgen van voorrang voor een test voor de aangewezen beroepsgroepen?
Vestia en de huurverlaging |
|
Sandra Beckerman (SP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vestia wentelt schulden af op huurders»?1
Ja.
Welke eisen en beperkingen legt het WSW op dit moment op aan Vestia? Welke gevolgen heeft dit voor het plegen van onderhoud, het stijgen van de huren en investeringen in nieuwbouwwoningen in vergelijking met andere corporaties?
Eind vorig jaar heeft Vestia in het kader van de lopende sanering een Herijkt Verbeterplan (HVP) opgesteld. In mijn brief van 9 december 2019 (Kamerstuk 29 453, nr. 496) heb ik u daarover geïnformeerd, evenals over de reactie van de saneerder WSW op het plan. De conclusie was, kort samengevat, dat in de afgelopen jaren door Vestia betekenisvolle stappen zijn gezet op weg naar financieel herstel, maar dat de realisatie van de strategie en het financieel herstel van Vestia aan een aantal risico’s onderhevig blijven. Hierdoor zal Vestia gedurende een lange periode blijvend scherpe keuzes moeten maken in haar volkshuisvestelijke en verduurzamingsopgave.
In het HVP zijn de keuzes opgenomen die Vestia heeft gemaakt. Een overzicht daarvan is in mijn brief van 9 december 2019 opgenomen. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat Vestia de komende tien jaar € 886 mln. investeert in renovatie, verduurzaming, nieuwbouw en herstructurering. Tevens wordt het onderhoudsbudget voor vooral het binnenwerk van woningen verhoogd met € 7,8 mln. per jaar.
Is het waar dat Vestia vanwege de eisen van het WSW geen ruimte heeft voor huurverlaging conform het Sociaal Huurakkoord? Zo nee, waarom niet?
Vestia heeft ruimte om huren te bevriezen of te verlagen, maar dit wel passend binnen de kaders van de sanering. Vestia heeft in overleg met de Huurdersraad gekozen om aan het maatwerkdeel van het Sociaal Huurakkoord invulling te geven door middel van betalingsregelingen voor die huurders die in financiële problemen zijn gekomen. Met Prinsjesdag heb ik een eenmalig recht op huurverlaging aangekondigd voor huurders bij woningcorporaties die een hoge huurprijs betalen in relatie tot hun lage inkomen. Dit gaat ook gelden voor de huurders van Vestia. Hiermee wordt invulling gegeven aan het Sociaal Huurakkoord.
Vestia moet net als andere corporaties bij huurverhoging voldoen aan de wettelijke grenzen voor de huurprijsstijging en de totale huursom die in lijn met het Sociaal Huurakkoord zijn aangepast. Daarnaast wordt in het HVP ruimte geboden aan Vestia om meer woningen passend toe te wijzen aan de doelgroep.
Vindt u het eveneens onacceptabel dat huurders met een laag inkomen en een hoge huur geen huurverlaging kunnen krijgen?
Zoals gezegd heeft het kabinet met Prinsjesdag aangekondigd dat huurders bij een woningcorporatie die een in verhouding tot hun inkomen hoge huurprijs betalen recht krijgen op een huurverlaging. Dit wetsvoorstel (Kamerstuk 35 578) ligt bij uw Kamer. Met dit voorstel wordt aangesloten bij de werkwijze zoals die ook wordt gehanteerd bij het passend toewijzen: zittende huurders met een inkomen onder de passend toewijzingsgrens en een huurprijs boven de relevante aftoppingsgrens van de huurtoeslag, kunnen een huurprijsverlaging krijgen tot aan die relevante aftoppingsgrens. De beoogde ingangsdatum is 1 januari 2021.
Geldt uw voorstel voor de verplichte huurverlaging ook voor huurders van Vestia? Zo ja, waarom gebeurt het dan niet? Zo nee, hoe wilt u dat uitleggen?
De verplichte huurverlaging geldt ook voor huurders van Vestia. Vanaf de beoogde ingangsdatum van 1 januari 2021 komen die net als bij andere corporaties in aanmerking voor huurverlaging.
Welke financiële consequenties heeft het sociaal huurakkoord voor Vestia? In welke mate wordt Vestia daarvoor gecompenseerd?
In het Sociaal Huurakkoord zijn o.m. afspraken gemaakt over de maximale huursomstijging. De ruimte om invulling te geven aan de andere maatregelen van het Sociaal Huurakkoord moeten corporaties vinden binnen hun eigen financiële mogelijkheden. Dat geldt ook voor Vestia.
Als het totaal aan maatregelen dat op Prinsjesdag is aangekondigd wordt bekeken, ontstaat een neutraal beeld waarbij de investeringscapaciteit van de sector op peil blijft. Dat neemt niet weg dat te verwachten is dat bij veel corporaties de verlaging van de verhuurderheffing niet helemaal opweegt tegen de kosten van de verlaging van de huur. Gezien de relatief bepekte resulterende bedragen, is het niet aannemelijk dat er corporaties zijn waarbij dit tot financiële problemen leidt.
Bij Vestia zullen naar verwachting relatief veel huurders in aanmerking komen voor de huurverlaging. Goed nieuws voor de huurders, maar dat betekent naar verwachting dat de balans tussen de huurverlaging en de verlaging van verhuurderheffing voor Vestia in eerste instantie licht negatief uitpakt. Samen met WSW (saneerder) beziet Vestia hoe dit in de begroting voor volgend jaar binnen de sanering kan worden meegenomen.
Bent u bereid om Vestia financieel tegemoet te komen, zodat de corporatie meer kan investeren in nieuwbouw en onderhoud, en de huren minder hoeft te verhogen?
Doordat Vestia een saneringscorporatie is, zitten er grenzen aan de financiële mogelijkheden. Ik zet mij daarom in voor Vestia en de regio waar Vestia actief is. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik reeds aangegeven dat er met het HVP extra ruimte is gekomen voor Vestia om te investeren in onderhoud en betaalbaarheid. Daarnaast ondersteun ik met de bestuurlijk regisseur Hamit Karakus de overdracht van bezit van Vestia naar andere corporaties in een aantal gemeenten. De korting op de verhuurderheffing, de woonimpuls en fonds voor volkshuisvesting dragen ook bij aan de volkshuisvestelijke opgave in deze regio. Ook na afloop van de sanering volgend jaar heeft Vestia nog steeds een grote en langlopende lening portefeuille die het moeilijk maakt haar volkshuisvestelijke taak waar te maken. Ik vind het daarom belangrijk dat er een structurele oplossing komt, zodat Vestia zijn volkshuisvestelijke opgave kan vervullen. Zoals toegezegd in het WGO Wonen en Ruimte van 9 november 2020, informeer ik uw Kamer voor het einde van het jaar over de stappen die ik neem om te zorgen dat er volgend jaar een oplossing op tafel komt. De sector zelf speelt hierin een belangrijke rol. Aedes heeft daarom een adviescommissie ingesteld die naar verwachting begin volgend jaar met een advies komt.
Welke gevolgen heeft de verhoging van de overdrachtsbelasting voor woningcorporaties? Hoeveel verwacht u dat zij extra gaan betalen? Welke consequenties heeft dit voor woningcorporaties die woningen van Vestia overnemen in de maatwerkgemeenten?
Bij de voorgenomen overdrachtsbelasting van 8% zullen de corporaties naar verwachting op sectorniveau jaarlijks circa € 34 miljoen extra overdrachtsbelasting gaan betalen. In het kader van de voorgenomen overdrachten in de maatwerkgemeenten wordt bezien of en onder welke voorwaarden corporaties die de ANBI-status hebben gebruik kunnen maken van de vrijstelling in de overdrachtsbelasting voor taakoverdracht tussen ANBI’s. De casus van de overdracht tussen Vestia en Staedion ligt op dit moment ter beoordeling bij de inspecteur, die aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval zal beoordelen of de vrijstelling bij taakoverdracht van toepassing is. Zoals toegezegd in het WGO belastingplan van 2 november, wordt uw Kamer nog geïnformeerd over de mogelijkheden om de bestande vrijstelling nader in te vullen.
Bent u bereid om woningcorporaties financieel te compenseren voor de hogere overdrachtsbelasting? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven geschetst, is het voor de impact op de corporatiesector van belang om te kijken naar het totaal van de maatregelen dat met Prinsjesdag is aangekondigd. Als het totaal aan maatregelen wordt bekeken, ontstaat een neutraal beeld waarbij de investeringscapaciteit van de sector op peil blijft.
De parallelimport van auto’s |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot de parallelimport van buitenlandse auto’s, waarin u aangeeft hoeveel auto’s er de afgelopen 12 maanden per maand zijn geïmporteerd en hoeveel auto’s er totaal per maand verkocht zijn?
In onderstaande tabel treft u een overzicht van het aantal auto’s dat in de afgelopen 12 maanden per maand is geïmporteerd waarbij onderscheid is gemaakt tussen nieuwe voertuigen en gebruikte voertuigen. Bij gebruikte voertuigen is onderscheid gemaakt naar de wijze waarop in de aangifte de afschrijving is bepaald. Dat gebeurt ofwel op basis van de wettelijke forfaitaire leeftijdstabel (tabel), een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland (koerslijst) of een individueel taxatierapport (taxatie).
In algemene zin merk ik op dat – hetgeen ook geldt voor de antwoorden op vraag 2, 4 en 5 – bij het genereren van de cijferoverzichten geen gebruik is gemaakt van de analyse-omgeving van Databank Auto (DBA). Zoals u weet is de DBA als gevolg van de FSV-besluitvorming momenteel buiten gebruik.1 Voor de gevraagde gegevens aan uw Kamer is informatie verzameld uit verschillende applicaties. Dit heeft mogelijk gevolgen voor de betrouwbaarheid van de hierna vermelde cijferoverzichten maar de cijfers geven generiek een getrouw beeld.
Tabel 1. Import en nieuwverkoop (x 1.000 voertuigen)
Hoeveel bedraagt de geheven belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) over deze geïmporteerde auto’s? En hoeveel zou de BPM bedragen hebben indien deze auto’s als nieuw in Nederland verkocht zouden zijn?
Hieronder treft u het overzicht van het geheven bedrag aan bpm afgerond in miljoenen over de afgelopen 12 maanden (periode van oktober 2019 tot en met september 2020).
Heffing bpm laatste 12 maanden (parallelimport)
2019 (okt t/m dec)
2020 (jan t/m sept)
Totaal 12 mnd
Bij parallelimport gaat het vooral om invoer van gebruikte auto’s. Een vergelijking tussen de verkoop van nieuwe auto’s in Nederland en de import van gebruikte auto’s uit het buitenland levert een onjuist beeld op. De vraag hoeveel de bpm zou zijn indien deze auto’s nieuw in Nederland verkocht zouden zijn, kan ik dus niet beantwoorden.
Voor zover parallelimport de invoer van nieuwe auto’s uit het buitenland betreft, levert dat hetzelfde bpm-bedrag op als bij reguliere import.
Hoeveel btw zou er geïnd zijn op de parallel geïmporteerde auto’s in 2019 en 2020 als die allemaal in Nederland verkocht zouden zijn?
Er zou vrijwel evenveel btw zijn geïnd als de parallel geïmporteerde auto’s allemaal in Nederland verkocht zouden zijn, ongeacht of deze auto nieuw of gebruikt is.
Als een particulier een (bijna) nieuwe auto in Nederland koopt, wordt daarover in Nederland btw afgedragen. Als een particulier een (bijna) nieuwe auto invoert, hetzij van buiten de Europese Unie (EU), hetzij vanuit een lidstaat van de EU is daar ook in Nederland btw over verschuldigd. Onder een (bijna) nieuwe auto wordt in de btw verstaan een auto die niet meer dan zes maanden geleden voor het eerst in gebruik is genomen of niet meer dan 6.000 kilometer heeft gereden.
Voor gebruikte importauto’s geldt dat het leeuwendeel van de parallel geïmporteerde voertuigen door Nederlandse ondernemers uit het buitenland wordt gehaald en op de Nederlandse markt wordt verkocht (70%).2 Over deze verkopen wordt ook btw in Nederland afgedragen. Alleen in het geval dat een particulier zelf een gebruikte auto koopt en invoert vanuit een EU-lidstaat is de particulier in die andere lidstaat btw verschuldigd over deze aankoop.
Hoeveel van deze auto’s zijn aangemerkt als schadeauto’s of tweedehands auto’s?
Het aantal ingevoerde tweedehandsauto’s over de periode oktober 2019 tot en met september 2020 bedraagt 254.000 (271.000 in totaal minus 17.000 nieuwe voertuigen). Hoeveel van deze voertuigen schadevoertuigen zijn, is niet exact te herleiden. Wel kan gemeld worden dat bij ruim 40% hiervan bij de aangifte bpm gebruik is gemaakt van een taxatierapport (105.000 voertuigen). Dat betreffen met name aangiftes voor voertuigen met meer gebruikssporen dan die passen bij de leeftijd en kilometrage van het motorrijtuig.
Kunt u een historisch overzicht geven van de oploop van de parallelimport in de afgelopen tien jaar?
Hieronder treft u een meerjarig overzicht aan van de cijfers over de parallelimport. Weergegeven zijn de jaren 2006 tot en met september 2020.
Tabel 3. Meerjarig overzicht parallelimport (x 1000 voertuigen)
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor maandag 12 oktober 2020 12 uur in verband met het algemeen overleg Autobelastingen op woensdag 13 oktober 2020?
Ja, in die zin dat de beantwoording heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het algemeen overleg Autobelastingen dat is uitgesteld naar woensdag 4 november 2020.
Het bericht ‘Brussel ready to clamp down on sweetheart corporate tax deals’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u toezeggen te reageren op de eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp, ingediend op 15 juli 2020, vóór het algemeen overleg Eurogroep/Ecofin van 30 september 2020?1 2 En kunt u ook op deze set vragen reageren vóór het algemeen overleg Eurogroep/Ecofin van 30 september 2020?
Beide vragen kan ik positief beantwoorden.
Kunt u een appreciatie geven van het nieuwe artikel uit de Financial Times en de opmerkingen van Eurocommissaris Gentiloni?
Uit dit artikel van de Financial Times blijkt dat Eurocommissaris Gentiloni een ambitieuze agenda heeft op het gebied van de bestrijding van belastingontwijking en -ontduiking in de Europese Unie. Verder verwijst het artikel naar het interview dat Gentiloni eerder dit jaar aan de Financial Times heeft gegeven waarin hij aangeeft dat hij overweegt om artikel 116 WvEU in te zetten om zijn doelen beter te verwezenlijken. Ik steun de inzet van de Commissie om belastingontwijking en -ontduiking in de Europese Unie tegen te gaan. Nederland heeft de afgelopen tijd veel anti misbruik maatregelen aangenomen en gaat daarbij unilateraal verder dan de EU standaard. Hierbij stopt het overigens niet. Ik ben juist voornemens om ook dit jaar verschillende maatregelen te nemen om misbruik tegen te gaan, zoals ook op Prinsjesdag bekend is gemaakt. Mocht de Commissie van mening zijn dat het Nederlandse belastingstelsel toch nog schadelijke elementen bevat dan zijn we uiteraard bereid om die met de Commissie te bespreken.
Wat is inmiddels de stand van zaken van het voorstel om artikel 116 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) te gebruiken om lidstaten hun veto af te pakken?
De situatie is onveranderd ten opzichte van die in juli. De Commissie heeft nog geen concreet voorstel over artikel 116 WvEU bekend gemaakt.
Wanneer heeft u de Europese Commissie erop gewezen dat Nederland niet van plan is haar veto op het gebied van belastingen op te geven (conform meerdere aangenomen Kamermoties, zoals Kamerstuk 21 501-07, nr. 1653) en gegeven het standpunt van de Nederlandse regering dat «de nationale fiscale soevereiniteit voor Nederland essentieel is» (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1654) Kunt u toezeggen dat ook weer in de komende vergadering van de Eurogroep en de Ecofinraad te zullen doen?
Het dictum van bovenstaande moties is helder en duidelijk en ik heb geen ander voornemen dan deze moties bij mijn inzet in de EU te respecteren. De Europese Commissie is op de hoogte van ons standpunt. Tijdens de komende vergadering van de Ecofinraad zal, gegeven de agenda, hiervoor weinig ruimte zijn, maar mocht het onderwerp over de fiscale besluitvormingsprocedure in latere Ecofinraden opkomen dan zal ik conform bovenstaande moties het standpunt uitdragen.
Het bericht ‘Dierenbeschermers willen verbod op reptielenbeurs in Houten: ‘Kan in coronatijd niet door de beugel’’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dierenbeschermers willen verbod op reptielenbeurs in Houten: «Kan in coronatijd niet door de beugel»»?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat op 20 september 2020 een reptielenbeurs is gehouden in Houten?
Ja.
Klopt het dat er nog meerdere van dit soort beurzen op de planning staan, zoals op 4 oktober, 18 oktober, 8 november, 22 november en 6 december aanstaande?
De reptielenbeurs op 4 oktober (Breda) heeft plaatsgevonden. De reptielenbeurs op 18 oktober (Zwolle) is geannuleerd vanwege de aangescherpte coronamaatregelen. De reptielenbeurzen van 8 november (Leiden), 22 november (Amstelveen) en 6 december (Houten) staan vooralsnog op de planning. Deze beurzen kunnen wegens de beperkende coronamaatregelen geen doorgang vinden.
Hoe beoordeelt u dat mensen de beurs mochten betreden en dieren mochten aanraken zonder te controleren of preventieve maatregelen in acht waren genomen zoals het desinfecteren van handen?
Ik kan uit het Algemeen Dagblad-artikel niet afleiden dat mensen de beurs mochten betreden zonder dat werd gecontroleerd of preventieve maatregelen in acht waren genomen. Iedereen dient zich te houden aan de geldende coronamaatregelen, die zijn ingesteld om de verspreiding van het coronavirus tussen mensen te voorkomen.
Hoe beoordeelt u dat op de beurs ook zoogdieren aanwezig waren, zoals een woestijnvos en vleermuizen, die op elkaar gestapeld in kooitjes stonden?
Welke diergroep of -groepen aanwezig zijn op een beurs wordt door de organisator daarvan bepaald. Sommige beurzen richten zich uitsluitend op bijvoorbeeld reptielen of vogels, waar andere beurzen een breder publiek bedienen. Dan kunnen naast reptielen ook zoogdieren aanwezig zijn. Uitgangspunt is dat aan het Besluit houders van dieren moet worden voldaan, die onder andere bepaalt dat een organisator vooraf een melding moet doen bij de Nederlandse Voedsel- en Warenauthoriteit (NVWA) waarbij wordt aangegeven welke diergroep of -groepen aanwezig zullen zijn. Alle aanwezige dieren moeten vooraf door een dierenarts gezien zijn en in passende omstandigheden gehuisvest worden. Dieren die niet gehouden mogen worden, of waarvan de herkomst niet bepaald kan worden zijn niet toegestaan en mogen dus niet aanwezig zijn. Als tijdens inspecties blijkt dat dit wel het geval is zal de NVWA hiertegen optreden.
Bent u van mening dat dit een risico vormt voor de volksgezondheid, met het oog op mogelijke aanwezigheid van zoönose en met inachtneming van het feit dat wij momenteel in een coronacrisis zitten?
De eisen in het Besluit houders van dieren zijn erop gericht om het risico op de aanwezigheid van een dierziekte of zoönose te beperken en gelden voor alle dieren en diersoorten die op een beurs aanwezig zijn. Daarnaast gelden nu ten aanzien van corona algemene maatregelen welke erop zijn gericht de verspreiding van corona tussen mensen te voorkomen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 5.
Hoe is het mogelijk dat op de beurs bedreigde dierensoorten aanwezig waren die nooit het land van herkomst hadden mogen verlaten, zoals de Lygodactylus williamsi en de Iraanse luipaardgekko?
De azuurblauwe daggekko Lygodactylus williamsi is op 2 januari 2017 op Appendix I van het CITES-verdrag geplaatst.2 Hierdoor is commerciële handel van uit het wild afkomstige dieren verboden. Gekweekte dieren kunnen met de juiste CITES-documenten wel worden verhandeld. Daarvóór – sinds 20 december 2014 – stond de soort al op bijlage B van de EU-CITES-Basisverordening (EU-verordening 338/97). De handel was toen gereguleerd en met de juiste CITES-documenten mogelijk. Voordat de soort op Appendix I van CITES en bijlage B van de EU CITES Basisverordening stond was internationale handel met betrekking tot deze soort niet gereguleerd in het kader van CITES. Nakweek van dieren die vóór die tijd geïmporteerd zijn, of dieren die recent in overeenstemming met CITES zijn geïmporteerd of binnen de EU zijn verkregen, zijn binnen de EU te verhandelen met een geldig EU-certificaat.
Hoe beoordeelt u opmerkingen in bijvoorbeeld het NRC dat het moeilijk is om te achterhalen waar de dieren vandaan komen, omdat er vaak gerommeld wordt met certificaten?2
De herkomst van dieren kan onduidelijk zijn en fraude met certificaten komt helaas voor. Hierop wordt gehandhaafd. Het is aan de eigenaar van de dieren om de legale herkomst aan te tonen. Bij een CITES-aanvraag wordt er getoetst op de legale herkomst. Als de legale herkomst onvoldoende kan worden aangetoond, worden geen certificaten afgegeven.
Hoe vaak controleert de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op dit soort beurzen?
De NVWA controleert regelmatig op vogel en reptielenbeurzen. Zo zijn in maart van dit jaar nog 53 vogels in beslag genomen tijdens een gezamenlijke inspectie van NVWA, politie en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), tijdens een vogelshow in Zwolle.4
In 2019 zijn rond de 450 inspecties uitgevoerd naar de handel in beschermde dieren en planten. Zo is ook de reptielenbeurs in Houten bezocht en zijn overtredingen vastgesteld op het gebied van dierenwelzijn, handel in beschermde soorten en administratieve voorschriften.5
Hoe is de controle op dergelijke beurzen gewaarborgd betreffende de aanvoer van dieren uit andere landen?
De NVWA voert inspecties uit op beurzen met dieren om de legaliteit van de te verhandelende dieren vast te stellen. Met betrekking tot het aantonen van legale herkomst gelden dezelfde regels voor buitenlandse handelaren als voor Nederlandse. Voor bijlage-A-dieren moet een geldig EU-certificaat kunnen worden overgelegd. Voor bijlage-B-dieren moet de legale herkomst worden aangetoond door middel van bewijsstukken.
Kunt u bevestigen dat in veel gevallen niet is voldaan aan de plicht van het Besluit Houders van Dieren, artikel 3.17, waarin is voorgeschreven dat bij de verkoop of aflevering van een dier als huisdier men voorzien moet worden van schriftelijke informatie en klopt het dat in enkele gevallen zelfs van een mondelinge toelichting geen sprake was, onder andere door taalbarrières?
Ik kan niet bevestigen dat dit in veel gevallen voorkomt of dat er mogelijk taalbarrières zijn. De informatie dient schriftelijk, in de Nederlandse taal beschikbaar te zijn. Tijdens inspecties op beurzen wordt ook toegezien op de naleving van dit voorschrift. Wanneer verkopers hier niet aan voldoen, treedt de NVWA hiertegen op conform het interventiebeleid.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat exotische dieren überhaupt op dergelijke beurzen worden verhandeld, laat staan dat dit gedaan wordt zonder een goede voorlichting met betrekking tot de verzorging, huisvesting, gedrag en de kosten die komen kijken bij het dier?
Dieren mogen op beurzen verhandeld worden als er voldaan wordt aan de geldende regelgeving, zoals regels voor dierenwelzijn.
Welke bevoegdheden of instrumenten hebben gemeenten om dergelijke beurzen niet door te laten gaan?
Gemeenten kunnen beurzen reguleren via de evenementenvergunning. Doorgaans zijn regels voor evenementenvergunning opgenomen in de algemene plaatselijke verordening (APV). Artikel 174 van de Gemeentewet geeft de burgemeester de bevoegdheid om bij beurzen in te grijpen wanneer de veiligheid en gezondheid in het geding zijn.
Hoe beoordeelt u dat een ruime meerderheid (81%) van de Nederlanders vindt dat het onacceptabel is dat in coronatijd reptielenbeurzen worden gehouden in Nederland?
Ik kan mij voorstellen dat er mensen zijn die zich zorgen maken over de risico’s van overdracht van ziekten op beurzen met dieren, juist nu in coronatijd. Er gelden daarom strikte voorwaarden voor beurzen met dieren, zoals ik die in de vragen hiervoor heb toegelicht. Deze voorwaarden zorgen ervoor dat het risico op de aanwezigheid van dierziekten of zoönosen op een beurs beperkt is. Ten aanzien van corona is het zo dat de verspreiding voornamelijk plaatsvindt door contacten tussen mensen onderling. In dit licht moet ook het risico op overdracht van corona van mens op dier worden meegenomen. Het is daarom, ook bij het bezoeken van beurzen met dieren, van belang om je aan de basisregels te houden: blijf thuis als je klachten hebt, houdt anderhalve meter afstand en was regelmatig je handen.
Bent u voornemens om dergelijke en soortgelijke situaties in de toekomst voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Beurzen met dieren worden met enige regelmaat gehouden door en voor liefhebbers van dieren. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden aangaf zijn er strikte regels voor het houden van een beurs met dieren, die bedoeld zijn om dierwelzijn en de gezondheid van dier en mens te borgen. Op deze regels wordt toegezien door de NVWA en gehandhaafd als niet aan de regels wordt voldaan.
Ook beurzen met dieren moeten ten minste voldoen aan de coronamaatregelen, deze zijn afhankelijk van het risiconiveau dat op dat moment geldt. Bestuurders kunnen besluiten om aanvullend strengere maatregelen te nemen als de situatie daarvoor aanleiding geeft.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO Dierenwelzijn buiten de veehouderij?
Nee, de reden heb ik al eerder toegelicht.
Het bericht 'Eindhoven CS verdubbelen' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eindhoven CS verdubbelen»?1
Ja.
Klopt het dat ProRail bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft aangeklopt om te vragen om meer investeringen rondom Eindhoven Centraal Station (CS)?
Samen met ProRail wordt binnen verschillende verbanden (grensoverschrijdende verbindingen, PHS, Toekomstbeeld OV) bezien welke maatregelen nodig zijn om Eindhoven Centraal Station toekomstvast te ontwikkelen.
Hoe zien de genoemde plannen met betrekking tot de upgrade van het spoorsysteem rond Eindhoven er precies uit?
Zoals door ProRail in het artikel genoemd, brengen zij de benodigde, toekomstvaste infrastructurele maatregelen voor de verbinding Eindhoven-Düsseldorf in beeld. In de brief over de analyse van de ACM t.a.v. Eindhoven-Düsseldorf2 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het feit dat de resultaten van dit onderzoek worden betrokken bij besluitvorming in het BO MIRT van dit najaar.
Daarnaast zal de toekomstige opgave voor Eindhoven Centraal Station samen met betrokken partijen, waaronder ProRail, verder worden uitgewerkt binnen Toekomstbeeld OV. Hierbij wordt rekening gehouden met zowel het nationale als het grensoverschrijdende spoornetwerk. De nadere uitwerking zal worden betrokken bij de ontwikkelagenda Toekomstbeeld OV, waarover ik uw Kamer dit najaar informeer.
Hoe kijkt u aan tegen de link die in het artikel wordt gelegd met de brainport/mainportfunctie (Kamerstuk 34 550-XIII-29), de bouw van duizenden extra woningen en de groei van het aantal arbeidsplaatsen in de regio? Ziet u het belang van een goed grensoverschrijdend spoornetwerk rondom Eindhoven CS voor de regio?
De samenhang tussen verstedelijking, groei van het aantal arbeidsplaatsen en voorziene reizigersgroei in de regio Eindhoven is van belang om de toekomstige ontwikkelingen voor Eindhoven Centraal integraal in kaart te brengen. Daarom is tijdens het BO MIRT 2019 besloten tot het starten van het MIRT-onderzoek Verstedelijking & Bereikbaarheid Brainportregio. Samen met de inzichten uit Toekomstbeeld OV, zullen de resultaten van het MIRT-onderzoek dit najaar een beeld moeten geven van de aard en omvang van de opgave.
Kunt u bevestigen dat Eindhoven de derde hub is naast de Randstad en Zwolle, en dat hier de toekomstige economische ontwikkelingen verder zullen toenemen voor het verdienvermogen van (Zuid) Nederland? Wat zijn de meest recente ontwikkelingen op het traject Eindhoven – Düsseldorf? Wanneer is de uitkomst van deze aanbesteding bekend en wanneer gaat de eerste trein rijden?
Eindhoven is een belangrijke spoorknoop voor zowel verbindingen van/naar de Randstad als voor grensoverschrijdende verbindingen. De Brainportregio levert een substantiële bijdrage aan het verdien- en innovatievermogen van (Zuid) Nederland. Om de concurrentiepositie en het vestigingsklimaat van de Brainportregio te versterken, werken Rijk en regio samen binnen de gezamenlijke en langjarige Brainport Nationale Actieagenda (BNA). Over de voortgang van de BNA, wordt u geïnformeerd door de Staatssecretaris van EZK.
Zoals ik uw Kamer tijdens het Algemeen Overleg Spoorordening (9 september jl.) heb medegedeeld, is in juni 2020 de aanbesteding voor de verbinding Eindhoven-Düsseldorf gestart. Hiertoe heeft de Duitse vervoersautoriteit VRR de aanbestedingsdocumenten gepubliceerd. Verschillende vervoerders hebben inmiddels interesse voor de verbinding kenbaar gemaakt. Het aanbestedingsproces moet, volgens planning, leiden tot gunning voor de zomer van 2021, de treindienst zal eind 2025 starten.
Gaat u in overleg met de spoorministers uit België en Duitsland om grensoverschrijdend vervoer, bijvoorbeeld via Eindhoven CS en Limburg, meer te stimuleren en beter te laten aansluiten? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Er vindt geregeld overleg plaats met mijn collega’s in België en Duitsland, niet in de laatste plaats over het verbeteren van het grensoverschrijdend spoorvervoer. Hierbij komen verschillende grensoverschrijdende verbindingen aan de orde. Samen met provincies Noord-Brabant en Limburg wordt, gezien de positie van belangrijke spoorknopen in nabijheid van de grenzen, eveneens met verschillende Duitse partijen overleg gevoerd over het stimuleren van betere aansluitingen tussen grensregio’s.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Kernenergie volgens Wiebes betaalbaar, experts twijfelen’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kernenergie volgens Wiebes betaalbaar, experts twijfelen»?1
Ja.
Hoe verklaart u dat dit recente rapport van ENCO tot andere conclusies komt over een klimaatneutraal energiesysteem van 2050 dan de zeer recent met de Kamer gedeelde rapporten van onafhankelijke onderzoeksbureaus Kalavasta/Berenschot en TNO2 3?
De aanleiding voor het ENCO-rapport is het uitvoeren van een motie van VVD/CDA (Kamerstuk 35 167, nr. 15) uit juni 2019 waarin gevraagd is onderzoek te doen naar de mogelijke rol van kernenergie in de energiemix en daarbij de kosten en voorwaarden van de bouw van nieuwe kerncentrales in andere landen in beeld te brengen.
Het doel van de studie van Kalavasta/Berenschot was te bepalen wat de impact van verschillende energiescenario’s is op de benodigde energie-infrastructuur voor het jaar 2050. Alle scenario’s in dat onderzoek zijn gericht op het verkrijgen van een klimaatneutraal energiesysteem in 2050 waarbij één van de varianten «nucleair» als onderdeel is opgenomen. Deze nucleaire variant had niet tot doel om een analyse te maken van de voorwaarden waaronder kernenergie in Nederland zou kunnen opereren en de bijbehorende kosten daarvoor.
De TNO-studie gaat eveneens uit van scenario’s voor 2050 met het doel om inzicht te krijgen in factoren die de kosten van de transitie beïnvloeden. Beide scenario’s van TNO sluiten de inzet van kernenergie niet uit. Het kosten-geoptimaliseerde model laat geen inzet van kernenergie zien.
TNO stelt dat de kosten van kernenergie structureel hoger zijn dan die van wind- en zonne-energie, maar licht dit verder niet toe.
ENCO heeft andere aannames gehanteerd dan in de hierboven genoemde studies. Er is een andere aanpak gekozen omdat het doel van de studies verschillend was, daardoor is een vergelijking van de uitkomsten niet zondermeer mogelijk. ENCO is bijvoorbeeld uitgegaan van peiljaar 2040 i.p.v. 2050, omdat dan nieuwe kerncentrales in Nederland operationeel zouden kunnen zijn. Verder is ENCO van een voorbeeld uitgegaan met 50% zon- en windenergie in 2040 in de wetenschap dat systeemkosten stijgen bij een toenemend aandeel niet-reguleerbare bronnen. Deze aanname van 50% leidt tot de conclusie dat kernenergie niet duurder is dan zon en wind als systeemkosten worden meegewogen.
Ik ben voornemens om bij het uitvoeren van de motie Dijkhoff c.s., bij de marktconsultatie de onderzoekers te verzoeken alle relevante rapporten te betrekken.
Waarom is gekozen om dit onderzoek uit te laten voeren door ENCO, een Oostenrijks adviesbureau dat advies geeft aan kernenergiebouwers? Beoordeelt u dit onderzoeksbureau als onpartijdig? Waarom heeft er geen wetenschappelijke peer review plaatsgevonden op dit belangrijke onderzoek in de discussie over de energietransitie? Bent u bereid dit onderzoek te laten reviewen door een Nederlands onderzoeksbureau?
De motie van de leden Yeşilgöz-Zegerius en Agnes Mulder verzocht de regering onderzoek te doen naar de mogelijke rol van kernenergie in de energiemix en daarbij de kosten en voorwaarden van de bouw van nieuwe kerncentrales in andere landen in beeld te brengen. De consultants van ENCO hebben technische kennis en expertise met betrekking tot de internationale vraagstukken rondom kernenergie en zijn eerder verbonden geweest aan bijvoorbeeld internationaal erkende bureaus als het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA).
ENCO heeft diverse klanten die gebruik maken van haar nucleaire expertise. Het bureau heeft rapporten opgesteld voor kernenergiebouwers, en ook voor o.a. de nucleaire veiligheidsautoriteiten van Zwitserland en Canada, de Europese Commissie en voor de Oostenrijkse overheid die kritisch staat ten aanzien van kernenergie. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid en onafhankelijkheid van de onderzoekers.
Ik heb ENCO gevraagd om een studie te doen en zich daarbij te baseren op openbare wetenschappelijke rapporten en documenten van instituties als bijvoorbeeld het nucleaire agentschap van de OESO (OECD-NEA), het Internationaal Energieagentschap (IEA), het klimaatpanel van de Verenigde Naties (IPCC) en het IAEA. Zoals ik al aangaf zal ik vragen of bij het uitvoeren van motie Dijkhoff c.s. alle relevante rapporten kunnen worden betrokken.
Waarom zijn de rekenmodellen uit het onderzoek van ENCO niet openbaar toegankelijk, zoals het model dat Kalavasta/Berenschot hanteerden? Bent u bereid deze rekenmodellen openbaar toegankelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
ENCO heeft parameters genomen uit openbaar beschikbare bronnen van bureaus als onder meer de IEA, IAEA en het Internationaal Agentschap voor hernieuwbare energie (IRENA). In het ENCO-rapport wordt verantwoording afgelegd over de gebruikte aannames, formules en bronnen en deze zijn dus openbaar.
Erkent u dat discussies over de bijdrage van kerncentrales, die waarschijnlijk pas in 2040 operationeel zijn, de besluitvorming over de regionale klimaatplannen voor 2030 (Regionale Energiestrategieën (RES)) stevig beïnvloedt, terwijl zonnepanelen en windmolens op land hoe dan ook nodig zijn in 2030?
Het rapport van ENCO geeft een overzicht van internationale organisaties zoals IEA, IPCC, IAEA, OECD/NEA die alle een rol voor kernenergie zien naast zon en wind. Kernenergie wordt in dit rapport niet beschouwd als een concurrent van zon en wind maar complementair daaraan, vanwege de leveringszekerheid en het regelbaar vermogen. Het rapport van ENCO concludeert dat de optimale elektriciteitsmix van CO2-arme bronnen in een land bestaat uit een combinatie van regelbaar vermogen uit kernenergie en/of waterkracht en een deel zon en wind.
Om de doelen van het Klimaatakkoord voor 2030 te halen is nieuwbouw van kernenergie, gezien de tijd die het kost om een dergelijke installatie te realiseren, momenteel niet in beeld. Daarmee blijven de Regionale Energiestrategieën (RES’en) onverminderd urgent. Voor de periode van 2030 tot 2050 kan kernenergie mogelijk een rol vervullen. Het proces van de energietransitie is zodanig ingericht, dat alternatieve vormen van CO2-vrije opwek, zoals kernenergie, hierin een plaats kunnen vinden. Kernenergie kan dan opgenomen worden in een energiemix van CO2-vrije elektriciteitsproductie, tezamen met zonnepanelen en windmolens. Wind- en zonne-energie blijven noodzakelijk om te komen tot een duurzame energievoorziening, zowel in 2030 als 2050. Over de concept-RES’en zal ik uw Kamer binnen enkele weken informeren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat regionale en lokale politici, met dit onderzoek in de hand, de optie van kernenergie op tafel leggen om daarmee RES-besluiten over zonnepanelen en windmolens voor zich uit te schuiven?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de berekening in het rapport in feite ondeugdelijk is, aangezien de gehanteerde systeemkosten klakkeloos worden geprojecteerd op de Nederlandse situatie, terwijl de onderzoekers zelf in het rapport (pagina 52) stellen dat systeemkosten erg afhankelijk zijn van lokale omstandigheden en niet zonder meer kunnen worden toegepast in andere situaties?
Natuurlijk zijn systeemkosten afhankelijk van lokale omstandigheden en daarnaast zijn ze nog niet in alle scenario’s goed bekend. ENCO geeft in haar rapport duidelijk aan dat de systeemeffecten per land specifiek zijn en dat de verschillende componenten sterk onderling zijn verbonden. ENCO geeft ook aan dat de gegeven waarden geen exacte voorspelling zijn voor de Nederlandse situatie in de toekomst, maar eerder een indicatie van de hoogte van de systeemkosten voor verschillende technologieën. Wat wel duidelijk is, is dat bij een toenemend percentage variabele energiebronnen als wind en zon, de systeemkosten zullen toenemen.
Hoe verklaart u dat in het onderzoek gerekend wordt met een duurzame elektriciteitsmix van 50% in 2040, terwijl in het Klimaatakkoord een duidelijke afspraak ligt om 70% hernieuwbare elektriciteit op te wekken in Nederland in 2030? Deelt u de mening dat we moeten vasthouden aan de afspraken uit het Klimaatakkoord? Zo ja, hoe rijmt u dit dan met de aanname van 50% in 2040 in het rapport?
Het kabinet houdt vast aan de afspraken uit het Klimaatakkoord. ENCO heeft modelberekeningen gemaakt om aan te tonen hoe groot het effect van een toename van variabele bronnen als zon en wind op de systeemkosten zijn. In het rapport wordt indicatief overigens ook voor 75% hernieuwbare elektriciteit een schatting van de systeemkosten gemaakt; die dan relatief toenemen. In die variant komt kernenergie dan ook gunstiger uit.
Bent u het eens dat de in het rapport voor 2040 geraamde prijzen van zonne- en windenergie (LCOE, of levelized costs of energy) hoger zijn dan de LCOE van reeds gerealiseerde zon- en windprojecten in Nederland, zoals Berenschot en Kalavasta in hun rapport aangeven, en dat het rapport daarmee te hoge prijzen hanteert voor wind- en zonne-energie? Deelt u de mening dat het juist in een snel veranderd energielandschap, met disruptieve technologieën als zonne- en windenergie, van belang is om met de meest recente inzichten en prijzen te rekenen voor een goede vergelijking zodat de maatschappelijke kosten zo laag mogelijk gehouden kunnen worden, evenals het risico voor de belastingbetaler?
Uiteraard vind ik het van belang om recente inzichten en prijzen te gebruiken in onderzoeken. Het belang van zo laag mogelijke maatschappelijke kosten is een van de uitgangspunten van de energietransitie en het Klimaatakkoord. ENCO heeft zich gebaseerd op de meest recente, algemene internationaal toegankelijke rapporten van IRENA voor het bepalen van de kosten voor zon en wind. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Overigens zijn de LCOE’s van nu, 2030, 2040 of 2050 niet zondermeer vergelijkbaar omdat naar verwachting duurzame technieken goedkoper worden. Bij hogere hoeveelheid duurzame bronnen in de energiemix, zullen de systeemkosten van wind- en zonne-energie echter toenemen.
Hoe verklaart u dat in het onderzoek gerekend wordt met kerncentrales die 100% van de tijd draaien, wat door deskundigen zeer onwaarschijnlijk wordt geacht omdat we in Nederland een concurrerende liberale elektriciteitsmarkt hebben? Hoe beïnvloedt deze aanname de uitkomsten van het onderzoek?
ENCO geeft aan dat gelet op de hoge investeringen (toekomstige) kerncentrales het beste (economisch) kunnen worden ingezet, terwijl ze op 75% capaciteit in een basislastmodus werken waardoor de rest van de capaciteit (tot 25%) beschikbaar is om de netbehoeften op middellange en lange termijn te ondersteunen en/of om groene waterstof te produceren.
Hoe duidt u de suggestie dat kernenergie zou kunnen bijdragen aan het terugdringen van het NIMBY-effect («not in my backyard») onder de bevolking ten aanzien van hernieuwbare energieopwekking (pagina 49), terwijl niet weerlegd wordt dat kerncentrales tot eenzelfde of zelfs grotere weerstand onder de bevolking kunnen leiden?
Ik laat de stelling aan de onderzoekers van ENCO. Voor het kabinet is draagvlak van groot belang. Daarom heb ik ook aangegeven, in de discussie over eventuele levensduurverlenging van de kerncentrale in Borssele, dat ik draagvlak belangrijk vind. Zo zal ik ook in de uitvoering van motie Dijkhoff c.s. verkennen in welke regio’s er belangstelling is voor het realiseren van een kerncentrale.
In hoeverre zou u bereid zijn de financiële risico’s te dragen bij de bouw van een kerncentrale, gezien het feit dat Berenschot en Kalavasta in hun rapport hebben geconcludeerd dat het inpassen van kernenergie alleen kostenefficiënt is als de overheid een zodanig groot deel van de financiële risico’s draagt dat de weighted average cost of capitaltot 3% daalt, zodat investeerders bereid zijn om in te stappen? Hoe ziet u de rol van de overheid in de financiering van een of meerdere kerncentrales?
Kapitaalkosten, de zogenaamde weighted average cost of capital (WACC) zijn inderdaad van groot belang voor de businesscase van een kerncentrale. Bij het uitvoeren van de motie Dijkhoff c.s. om o.a. een marktconsultatie te houden onder welke voorwaarden marktpartijen bereid zijn te investeren in kerncentrales in Nederland en te onderzoeken welke ondersteuning daarvoor nodig is, zal ik deze dan ook zeker betrekken.
Zijn de auteurs van het ENCO-rapport bereid om de onjuiste beweringen in het rapport, dat het klimaatpanel van de Verenigde Naties, Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), kernenergie als een «noodzakelijk onderdeel van klimaatresponse» zou zien, terwijl het IPCC in werkelijkheid stelt dat er een zeer bescheiden rol is voor kernenergie in veel scenario’s, maar dat het ook zonder kan, te corrigeren? Zo nee, waarom niet?4
Internationale organisaties als het IAEA, het IEA en de OECD‐NEA zien een rol voor kernenergie, naast andere energiebronnen als zon en wind, om de klimaatverandering tegen te gaan. ENCO stelt in het rapport dat het IPCC concludeert dat kernenergie een groeiende bijdrage kan leveren aan een koolstofarme energievoorziening, maar dat er ook een verscheidenheid aan belemmeringen en risico's is. Het IPCC concludeert dat de implementatie van beleid ter beperking van klimaatverandering, dat wil zeggen beprijzen van de CO2-uitstoot, het concurrentievermogen van nucleaire technologieën zou vergroten.