Gebrekkige afspraken over betaalbaarheid, transparantie en toegankelijkheid van geneesmiddelen in de toolkit Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van de onlangs gepubliceerde «toolkit» voor Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de Vereniging van Universiteiten?1
Ja. Op korte termijn stuur ik een kabinetsreactie op de toolkit naar de Kamer, mede namens de Minister van OCW en de Staatssecretaris van EZK.
Kunt u toelichten welke juridische bepalingen in de «toolkit» enige bijdrage kunnen leveren aan de betaalbaarheid, toegankelijkheid en transparantie (over prijzen en ontwikkelkosten) van geneesmiddelen die (deels) gefinancierd zijn met publieke middelen?
In de toolkit staan een aantal bepalingen die een bijdrage kunnen leveren aan betaalbaarheid, toegankelijkheid en transparantie. Deze staan in artikel VIII van de «Clause list»:
Acht u de bepalingen in de «toolkit» op elk van deze punten afdoende of zouden de bepalingen volgens u verder moeten strekken?
Het zou misschien goed zijn als sommige bepalingen verder zouden strekken, mits dat niet ten koste gaat van de effectieve beschikbaarheid van vindingen die met academische kennis zijn ontwikkeld. Ik zie daarom uit naar verdere ontwikkeling van de toolkit. De toolkit zal gebruikt worden door alle universiteiten en UMC’s – ook buiten het veld van geneesmiddelen – en zij zullen erover rapporteren. Over twee jaar wordt de toolkit geëvalueerd en bijgesteld in overleg met stakeholders. Er is een risico dat Nederlandse academische vindingen de patiënt niet meer bereiken als de licentievoorwaarden te stringent zijn of verkeerd geformuleerd zijn. Dat geldt vooral wanneer er nog geen gelijk speelveld is in Europa.
Welke garanties bieden de tien principes voor Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren en de daaruit voortvloeiende «toolkit» volgens u om te voorkomen dat de overheid later de hoofdprijs betaalt voor een (deels) publiek ontwikkeld middel?
Volgens de tien principes voor Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren moet de kennisinstelling die een licentie verleent aan een bedrijf zich vergewissen van de intenties van het bedrijf. En de toolkit biedt de mogelijkheid om prijsstelling bespreekbaar te maken tijdens de licentieonderhandelingen. Bij licentie-onderhandelingen moet men echter rekening houden met allerlei specifieke omstandigheden. Het gaat nu te ver om bepaalde clausules al verplicht te stellen, zonder dat we goed weten wat de gevolgen daarvan zijn met betrekking tot de effectieve beschikbaarheid van het product.
Myozyme tegen de ziekte van Pompe is inderdaad ontwikkeld met kennis van het Erasmus MC. In het geval van Myozyme is het intellectuele eigendom destijds overgegaan van het ene naar het andere bedrijf. De toolkit benoemt de mogelijkheid om intellectueel eigendom over te dragen, waarbij het uitgangspunt is dat gemaakte afspraken in stand blijven, ook wat betreft maatschappelijke impact. Wanneer destijds de tien principes en de toolkit beschikbaar waren geweest dan zouden we nu mogelijk een lagere prijs betalen voor Myozyme. Over Myozyme zijn door mijn ambtsvoorganger vertrouwelijke prijsafspraken gemaakt, waarover ik niet kan uitweiden.
Ik heb nu geen andere voorbeelden. Waarschijnlijk is slechts een heel klein deel van de in Nederland beschikbare geneesmiddelen gebaseerd op patenten uit Nederlandse kennisinstellingen, maar ik beschik niet over een accuraat overzicht hiervan.
Kunt u bij uw antwoord op vraag 4 voorbeelden uit de afgelopen jaren betrekken, zoals het medicijn tegen de ziekte van Pompe dat werd ontdekt in het Erasmus MC en nu naar schatting nog altijd honderdduizenden euro’s per jaar per patiënt kost?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u reflecteren op het artikel in de Volkskrant waarin een breed scala aan politieke jongerenorganisaties en maatschappelijke organisaties stelt dat de NFU bij de ontwikkeling van de «toolkit» op voorhand afzag van het opnemen van bepalingen over transparantie in de kostenopbouw en verantwoorde prijsstelling?2 Kunt u hierover in gesprek treden met de NFU?
Het is goed dat de politieke jongerenorganisaties en maatschappelijke organisaties betrokkenen scherp houden ten aanzien van maatschappelijk verantwoord licentiëren. De toolkit geeft nadere invulling aan de «tien principes voor maatschappelijk verantwoord licentiëren» die de kennisinstellingen in 2019 formuleerden. De NFU heeft dit vervolgproces begeleid en de verschillende stakeholders betrokken via een werkgroep en een klankbordgroep. In de werkgroep zaten Knowledge Transfer Officers/KTO-directeuren, investeerders en ondernemers. Deze werkgroepleden droegen primair zorg voor de inhoudelijke totstandkoming van de toolkit. Zij hebben in de dagelijkse praktijk met dit proces te maken en gaan zelf met de toolkit werken. De klankbordgroep bestond uit vertegenwoordigers van publieke en charitatieve onderzoeksfinanciers, politieke en maatschappelijke organisaties en koepelorganisaties uit het bedrijfsleven. De leden van de klankbordgroep gaven hun visie op en mening over het proces en de toolkit. Licence to Heal heeft, als lid van de klankbordgroep, conceptartikelen laten opstellen met het verzoek deze op te nemen in de toolkit. In zowel de werkgroep als de klankbordgroep zijn deze artikelen respectievelijk de insteek besproken. De werkgroep onder leiding van de NFU heeft geconcludeerd dat deze voor de toolkit niet werkbaar zijn. Onder meer vanwege onderstaande argumenten:
Over twee jaar wordt de toolkit geëvalueerd en herzien, maar zoals ook in het notaoverleg van 15 oktober jl. is besproken ben ik bereid de komende tijd al met de NFU in gesprek te gaan om te bezien of sommige bepalingen in de toolkit kunnen worden aangescherpt of aangevuld.
Klopt het dat de NFU heeft gesteld dat zelfs het tijdens de onderhandelingen ter sprake brengen van transparantie en verantwoorde prijsstelling ongewenst zou zijn vanwege schade voor het innovatieklimaat? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik ben geïnformeerd dat tijdens de gesprekken in zowel de klankbordgroep als de werkgroep op diverse momenten de aspecten transparantie en prijsstelling ter sprake zijn gekomen. In de gesprekken in de klankbordgroep kwamen de verschillende en op punten tegenstrijdige gezichtspunten van betrokken partijen meermaals scherp in beeld. De voorzitter van de klankbordgroep heeft er ook voor gezorgd dat wanneer nieuwe partijen aansloten, deze tegenstelling expliciet benoemd is. Juist omdat partijen in deze kwestie botsende visies aandroegen, was het gesprek in de klankbordgroep belangrijk. Hoewel alle partijen het overgrote deel van de tien principes voor maatschappelijk verantwoord licentiëren als relevant en waardevol zagen, was het zoals verwacht de vertaling naar de toepassing waar zaken tot botsingen leidden.
Ik vind deze gang van zaken niet verrassend. Het wordt nu tijd dat er een betere empirische basis ontstaat voor uitspraken over maatschappelijk verantwoord licentiëren, en die kan nu ontstaan wanneer deze toolkit breed gebruikt wordt. Daarom vind ik het verheugend dat Nederlandse universiteiten en UMC’s de toolkit gaan gebruiken en erover gaat rapporteren.
Deelt u de mening van de politieke jongerenorganisaties en maatschappelijke organisaties dat de huidige impasse alleen verbroken kan worden wanneer de overheid de regie neemt in dit proces?
De overheid heeft niet de kennis en ervaring in huis om aan kennisinstellingen goede licentieclausules voor te schrijven die de effectieve beschikbaarheid zekerstellen van producten die met academische kennis zijn ontwikkeld. De meeste kennis en ervaring dienaangaande zit bij de Kennis Transfer Organisaties (KTO’s) van de kennisinstellingen. Zij benutten hun ervaring nu om een veldnorm te ontwikkelen voor maatschappelijk verantwoord licentiëren. De toolkit is het voorlopige resultaat, maar niet het eindproduct. Daarom is het goed dat de NFU en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) het principe hanteren van «pas toe of leg uit.» Ik sluit niet uit dat de overheid uiteindelijk wel bepaalde licentieclausules zal afdwingen via subsidievoorwaarden, bijvoorbeeld wanneer de overheid ook het vroege klinische onderzoek van academici subsidieert, waardoor kennisinstellingen sterker staan in de licentieonderhandelingen met de licentienemer.
Waarom verbindt u – vooralsnog – zelf geen publieke voorwaarden aan de licentiëring van geneesmiddelen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de stelling dat het – op termijn – voor iedereen kenbaar zou moeten zijn welke kosten farmaceuten daadwerkelijk maken voor het onderzoek, de ontwikkeling en de productie van hun geneesmiddelen?
Voor mij is deze transparantie geen doel op zich. Deze transparantie is goed als ze bijdraagt aan de ontwikkeling, beschikbaarheid en betaalbaarheid van nieuwe geneesmiddelen. En uiteraard ligt er een verantwoordelijkheid bij de farmaceutische industrie om – waar men hele hoge prijzen vraagt – transparant te zijn over hun prijsopbouw en investeringen. Het is wel de vraag of het realistisch is om te proberen dat nu via Nederlandse licentievoorwaarden af te dwingen. De deskundigen in de werkgroep die de toolkit opstelden vonden het niet realistisch. Het vergt een internationale aanpak.
Bent u bereid om de komende tijd in Europees verband nieuwe stappen te zetten om vaker gezamenlijk te onderhandelen over geneesmiddelen? Zo ja, hoe wilt u dit doen?
Al enige tijd ben ik actief om samen met mijn Beneluxa-partners te onderhandelen over geneesmiddelenprijzen. Ik heb dit inmiddels een aantal keer gedaan en er lopen ook nieuwe trajecten. Met Beneluxa werk ik eraan om internationale samenwerking te optimaliseren, waar prijsonderhandelingen een onderdeel van is, maar ook het tot stand brengen van een internationale horizonscan en het beoordelen van geneesmiddelen. Dit is van belang om internationale en nationale prijsonderhandelingen optimaal uit te kunnen voeren.
Welke stappen bent u bereid te zetten om te komen tot een Europees maatschappelijk verantwoord systeem van geneesmiddelenontwikkeling?
Zoals ik ook in het notaoverleg van 15 oktober jl. heb aangegeven zal ik de komende tijd de toolkit in Europees verband uitdragen en onder de aandacht brengen van de Europese Commissie, EU-lidstaten en stakeholders.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voor het algemeen overleg Geneesmiddelen-/hulpmiddelenbeleid van 15 oktober 2020?
Ik heb uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De onduidelijkheid die is ontstaan over het maximum aantal personen dat momenteel is toegestaan in culturele instellingen |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Popzalen in de wachtkamer: mogen concerten nu doorgaan of niet»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met de oproep van de creatieve taskforce die vraagt om alle culturele gelegenheden vrijstelling te geven van de beperking om maximaal 30 personen tegelijk binnen te laten?2 Hoe oordeelt u over deze oproep?
Ja, ik ben bekend met deze oproep. Ik heb begrip voor deze oproep. Ik heb grote waardering voor de professionele wijze waarop de cultuursector zich inzet om de gezondheid van bezoekers en personeel te waarborgen. Ondanks alle inzet van zovelen moet het kabinet nu toch stevige maatregelen nemen om het aantal contacten terug te brengen en zo het virus onder controle te krijgen. Op 13 oktober heeft het kabinet deze maatregelen verder moeten aanscherpen. Hiermee is de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen door de Veiligheidsregio’s komen te vervallen. Voor alle theaters, podia, concertzalen en bioscopen en filmtheaters geldt nu een maximum van 30 bezoekers per ruimte. Hierover is de Tweede Kamer middels brief van 13 oktober van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geïnformeerd. Helaas raken deze maatregelen opnieuw ook de cultuursector hard.
Hoe vindt u het dat er zoveel onduidelijkheid is bij poppodia, concertzalen, bioscopen en andere culturele instellingen over de vraag of zij vanaf 29 september 18 uur meer dan 30 bezoekers mogen ontvangen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op Vraag 2.
Kunt u toelichten wat wordt verstaan onder «zalen van groot cultureel belang»? Welke criteria worden gehanteerd?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op Vraag 2.
Heeft het Rijk een handreiking verstrekt voor het creëeren van uitzonderingsmogelijkheden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de culturele sector, die keihard is geraakt door de coronacrisis, hierdoor onnodig in onzekerheid wordt gehouden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op Vraag 2.
Vindt u ook dat willekeur moet worden voorkomen en dat snel heldere richtlijnen nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op Vraag 2.
Wordt er al gewerkt aan een additioneel steunpakket voor de culturele sector in verband met de nieuwe maatregelen?
De reeds beschikbaar gestelde 300 miljoen voor 2020 kunnen nu door de culturele instellingen worden ingezet. Ook is reeds 120 miljoen beschikbaar gesteld aan gemeenten om de lokale culturele infrastructuur te ondersteunen.
Daarbovenop is onlangs 482 miljoen euro beschikbaar gekomen ter ondersteuning van de culturele sector in de eerste helft van 2021. Op dit moment wordt bezien op welke wijze het Rijk deze middelen aan de sector kan doen toekomen.
Kunt u deze vragen voor 1 oktober 2020 beantwoorden, zodat de culturele sector zo snel mogelijk duidelijkheid krijgt?
Voor de beantwoording van deze Kamervragen heb ik de reguliere termijnen gevolgd.
Onderbetaling bij de RVO |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderbetaalde arbeidskrachten bij de overheid»?1
Ja.
Kunt u uw antwoorden herinneren op de Kamervragen over onderbetaling van werknemers van de Immigratie- en Naturaliatiedienst (IND), waarbij u aangaf dat detacheringsbureaus zich als goed werkgever, volgens artikel 27 van de Algemene Rijksvoorwaarden voor Diensten (ARVODI), moeten gedragen en zich aan alle relevante wet- en regelgeving moeten voldoen?2
Ja, die kan ik mij herinneren. Deze antwoorden volgden op de vragen die eind 2018 gesteld zijn door de leden Van Dijk en Kuiken naar aanleiding van een artikel in de Volkskrant over onderbetaling bij de IND.
Door diverse onderdelen van de rijksoverheid wordt personeel ingehuurd via externe bureaus. Wanneer dit gebeurt is het betreffende onderdeel van de rijksoverheid formeel geen werkgever van deze gedetacheerden en heeft in die zin geen directe invloed op de hoogte van het salaris dat betaald wordt. Wel is in artikel 27 van de Algemene Rijksvoorwaarden voor Diensten (ARVODI) die van toepassing zijn op de raamovereenkomst bepaald dat de detacheringsbureaus als de formele werkgevers zich als goed werkgever gedragen en zich houden aan alle relevante wet- en regelgeving op het gebied van de inhuur van personeel, zoals de Wet werk en zekerheid, de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) en de Wet aanpak schijnconstructies.
Kunt u aangeven in hoeverre de IND nu, ondanks de weigering van detacheerder USG Legal, al haar ingehuurde externe medewerkers hetzelfde loon krijgen als collega’s die hetzelfde werk doen?
De IND maakt voor de inhuur van externen gebruik van diverse Rijksbrede overeenkomsten.
Naast een overeenkomst voor inhuur van uitzendkrachten is de IND ook aangesloten bij overeenkomsten voor de inhuur van specialistische kennis (zoals juridisch, communicatie, inkoop, interim-management, organisatieadvies, audit). USG Legal is een partij die specialistische juridische kennis brengt en maakt onderdeel uit van de Rijksbrede Raamovereenkomst Inhuur Juridische capaciteit. Voor de inhuur van uitzendkrachten geldt dat bij inhuur het uurloon van de uitzendkracht wordt vastgesteld. Dit uurloon is hetzelfde als dat van een IND medewerker in deze functie en met dezelfde kennis en ervaring. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het functiegebouw Rijk en de bijbehorende schalen in de cao Rijk. Voor de inhuur van specialistische expertise geldt dat in de overeenkomsten de uurtarieven zijn vastgelegd die de IND betaalt aan het detacheringsbureau. Welk tarief de detacheringsbureaus vervolgens aan hun medewerkers betalen is geen onderdeel van de overeenkomsten.
De uurtarieven (en andere beloningen) kunnen daarmee afwijken van die van IND medewerkers.
De IND heeft de raamovereenkomsten die aanleiding waren voor de eerdere
Kamervragen in 2019 beëindigd. USG Legal wordt zeer beperkt ingezet en op dit moment zijn er bij de IND geen signalen over onderbetaling van ingehuurde juristen bekend. De voorbereidingen voor de nieuwe Rijksbrede
Raamovereenkomst Inhuur Juridische Capaciteit zijn recent opgestart. Daarin zal wederom aandacht worden besteed aan de voorwaarden waaronder (potentiële) raamcontractanten opdrachten voor het Rijk uitvoeren.
Hoe kan het dat, ondanks de eerdere Kamervragen hierover, ingehuurde externe medewerkers bij de rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) niet dezelfde arbeidsvoorwaarden hebben als hun collega’s die hetzelfde werk doen?
RVO maakt sinds 2017 gebruik van de externe partij USG Legal voor de zelfstandige afhandeling van bezwaren en het zelfstandig voeren van beroepsprocedures bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) die te maken hebben met de regeling Fosfaatrechten, bedoeld voor de melkveehouderij. Deze regeling, in 2017/2018 geïntroduceerd, leidde tot ruim 9.000 bezwaren, die inmiddels – op zo’n 20 na – allemaal zijn afgehandeld. Inmiddels is het werk van USG Legal nog beperkt tot de beroepsprocedures. Van de 1.750 beroepsprocedures bij het CBb resten er nog 750. De opdracht die USG Legal uitvoert loopt medio 2021 af.
Zonder een externe partij zou de behandeling van de bezwaren en beroepsprocedures veel langer hebben geduurd en zou de melkveehouderij langer in onzekerheid hebben verkeerd. De externe partij USG Legal is gecontracteerd op basis van de Rijksbrede Raamovereenkomst Inhuur Juridische capaciteit. Onder deze Rijksbrede Raamovereenkomst is een Nadere Overeenkomst afgesloten op basis van een resultaatsverplichting: een vaste prijs per afgeleverd product. Het resultaat moest zelfstandig worden geleverd. De leiding over en sturing en toezicht op elk afgeleverd product lag daarmee in handen van USG Legal. USG Legal heeft ruim 400 eigen juristen in dienst om dit soort (en andere) werkzaamheden uit te voeren en doet dat aan de hand van de eigen arbeidsvoorwaarden. De arbeidsvoorwaarden en daarmee ook de uurtarieven (en andere beloningen) van externe partijen, zoals USG Legal, maken geen deel uit van dit soort overeenkomsten waarbij het gaat om een resultaatsverplichting en kunnen daarmee afwijken van die van RVO-medewerkers.
Klopt het dat het werk dat door deze gedetacheerde werknemers wordt gedaan voor langere tijd geldt en zodoende er geen enkele rechtvaardiging is om deze medewerkers niet gewoon bij de RVO in dienst te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het ook schokkend dat diensten bij de rijksoverheid zich niet aan de geldende wet- en regelgeving rondom detachering houden?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de Inspectie SZW inmiddels heeft geoordeeld dat er ook bij de RVO sprake is van onderbetaling van werknemers die, volgens USG Legal, op basis van contracting werken? Klopt het verder dat de Inspectie SZW concludeert dat er geen sprake is van contracting en dat USG Legal de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) niet naleeft?
De Inspectie SZW ondersteunt sociale partners bij het toezicht op de naleving van de cao-voorwaarden, onder meer door op verzoek onderzoek te doen naar naleving van artikel 10 van de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet avv) en van de loonverhoudingsnorm als bedoeld in artikel 8 en 8a van de Wet allocatie van arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Naar aanleiding van ingekomen verzoeken heeft de Inspectie SZW een onderzoek uitgevoerd naar naleving van de loonverhoudingsnorm door genoemde onderneming. Uit het onderzoek blijkt dat de onderneming feitelijk arbeidskrachten ter beschikking heeft gesteld en dat de loonverhoudingsnorm niet is nageleefd. De Inspectie heeft een verslag van het onderzoek toegestuurd aan de betrokken partijen zoals de arbeidskrachten, de werkgever en de relevante sociale partners als genoemd in artikel 15 Waadi. Betrokkenen kunnen, mede op grond van bevindingen van de Inspectie SZW, via de rechtbank een civiele procedure starten tegen USG Legal. De rechter beoordeelt daarmee feitelijk of er sprake was van naleving van de loonverhoudingsnorm. RVO zou in een eventuele procedure geen partij zijn.
Klopt het dat detacheerder USG Legal bekend is met het oordeel van de Inspectie SZW, maar weigert haar medewerkers een gelijkend loon te betalen en daarbij aangeeft dat zij het niet eens zijn met het oordeel van de Inspectie SZW, en medewerkers het zelf maar moeten uitzoeken?
Zie antwoord vraag 7.
Gaat u nu optreden bij de RVO en ervoor zorgdragen dat alle huidige en alle vorige gedetacheerde werknemers, met terugwerkende kracht, hetzelfde loon en andere arbeidsvoorwaarden krijgen zoals hun collega’s die hetzelfde werk doen? Welke maatregelen gaat de RVO zelf nemen om, als opdrachtgever, zich als verantwoordelijke goede werkgever op te stellen?
Zie hiervoor de beantwoording van vraag 4. RVO heeft zich gehouden aan de thans geldende Rijksbrede Raamovereenkomst en zal dat ook in de toekomst doen.
Bent u vanwege deze herhaaldelijke misstanden met USG Legal bereid om de samenwerking met deze detacheerder en ook andere detacheerders die deze misstanden laten voortduren stop te zetten?
De departementen zijn zelf verantwoordelijk voor de detacheringsconstructies waarmee gewerkt wordt. Zoals aangegeven bij vragen 7 en 8 kunnen betrokkenen, zoals sociale partners, ingeval van misstanden een verzoek om onderzoek doen bij de Inspectie SZW en via de rechtbank een civiele procedure starten. Ook is er de mogelijkheid om via civiele ketenaansprakelijkheid zoals geregeld in artikel 7:616a BW e.v. het geldende (cao) loon te vorderen. Het is niet zonder meer mogelijk om individuele partijen categorisch uit te sluiten van alle samenwerking met de rijksoverheid; daar dienen zeer zwaarwegende gronden voor te zijn.
Bent u verder bereid om bij alle detacheringsconstructies binnen de rijksoverheid na te gaan of daar ook sprake is van wanbetaling?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u tevens aangeven hoe u gaat voorkomen dat er in toekomst bij de rijksoverheid nog gebruik gemaakt gaat worden van malafide uitzendbureaus? Welke maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
Op 30 oktober jl. heeft het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten haar tweede advies uitgebracht.3 Dit advies gaat onder meer in op de betere beheersing van de uitzendsector en met name op een aantal verplichtingen en voorwaarden voor elk uitzendbureau dat op de Nederlandse markt opereert. Daarnaast zullen alle inleners, de overheid daarbij inbegrepen, volgens dit advies alleen met uitzendbureaus die aan deze voorwaarden voldoen mogen werken op straffe van een boete. Tot slot heeft het Aanjaagteam voorgesteld handhavende partijen meer instrumenten te geven om malafide uitzendbureaus aan te pakken. Het kabinet zal op korte termijn met een reactie komen op dit advies.
Het bericht ‘Ik ben een schim geworden omdat het OM zo nodig die deal moest sluiten’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ik ben een schim geworden omdat het OM zo nodig die deal moest sluiten»?1
Ja.
Wat is uw duiding van het interview en het aangrijpende verhaal van een onschuldige broer van kroongetuige Nabil B.?
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het betreur dat de familieleden van de kroongetuige zich in deze moeilijke omstandigheden bevinden, die begrijpelijkerwijs een grote impact hebben op hun leefsituatie.
Het komt helaas voor dat te beveiligen personen ontevreden zijn over de (al dan niet) getroffen beveiligingsmaatregelen. Er wordt voortdurend nauw samengewerkt door de betrokken diensten om op basis van dreiging en risico passende en proportionele beveiligingsmaatregelen te treffen, waarbij de veiligheid van de te beschermen personen centraal staat. Het bevoegd gezag beslist welke maatregelen zullen worden getroffen en houdt daarbij waar mogelijk rekening met de wensen van de te beveiligen personen. De persoonlijke wensen en veiligheidseisen zijn niet altijd verenigbaar, hetgeen soms kan leiden tot conflicten.
Klopt het dat dit bij lange na niet de eerste keer is dat onschuldige familieleden en (voormalige) advocaten van kroongetuige Nabil B. aan de bel trekken omdat zij zich niet gehoord voelen en zorgen maken om hun eigen veiligheid? Herinnert u zich dat dit ook zeker niet de eerste keer is dat hier Kamervragen over gesteld worden? Welke stappen zijn het afgelopen jaar genomen om ervoor te zorgen dat betrokkenen wel het gevoel hebben dat er alles aan wordt gedaan om ervoor te zorgen dat zij zo veilig mogelijk zijn en om ervoor te zorgen dat zij inzage hebben in de analyse van hun veiligheidssituatie? Kunt u daarbij ingaan op de aanpassingen in systeem en beleid, aangezien specifieke maatregelen gericht op een individuele situatie niet alleen vanzelfsprekend vertrouwelijk zijn, maar ook geen antwoord bieden op de structurele weeffouten die de afgelopen periode naar voren zijn gekomen?
Het klopt dat dit niet de eerste keer is dat de familieleden van kroongetuige Nabil B. hun klachten uiten. Ik heb hierover ook eerder Kamervragen beantwoord. 2
Door het OM zijn verschillende gesprekken gevoerd met zowel de familieleden zelf als met de advocaten die de familieleden hebben voorzien van rechtsbijstand. Op een later moment zijn afzonderlijk met de familieleden en hun advocaten meerdere gesprekken gehouden onder leiding van een niet bij de casus betrokken gespreksleider, waarbij de verzoeken en wensen van familieleden, bijgestaan door hun advocaten, zijn geïnventariseerd. Vervolgens is teruggekoppeld welke wensen en verzoeken gehonoreerd konden worden en welke niet. Ook zijn met de familieleden gesprekken gevoerd om – waar mogelijk, mede vanuit veiligheidsbelangen – inzicht te geven in het handelen van de overheid in deze casus.
Zoals ik ook in antwoorden op uw vragen over de documentaire »De advocaat van de kroongetuige» heb aangegeven, kan vanwege belangen rond inlichtingen, opsporing, vervolging, bescherming van opsporingsbronnen en andere personen alsmede professionals die belast zijn met de beveiliging van de bedreigde persoon, geen inzage worden verleend in de concrete dreigingsanalyses. Gezien de gevoeligheid van deze informatie zijn deze dreigingsanalyses gerubriceerd tot het niveau van staatsgeheim confidentieel en hoger conform het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013). Het niet delen van deze informatie is gegrond op bepalingen in de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (artikel 41), de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (Artikelen 82 t/m 85) en de Wet politiegegevens (artikel 27).
Ik heb eerder bij uw Kamer aangegeven dat structurele aandacht nodig is voor de voortdurende flexibilisering en professionalisering van (de uitvoering van) de stelsels, onder andere in relatie tot de dreiging vanuit de georganiseerde criminaliteit. Daarom investeer ik zowel in een kwantitatieve en kwalitatieve versterking van de uitvoering van het stelsel, als in kennisborging en in ontwikkeling van het stelsel in zijn geheel. Hierin worden vanzelfsprekend de ervaringen en bevindingen vanuit de praktijk meegenomen. Het vraagt de nodige zorgvuldigheid, tijd en inzet om kennis en expertise ten behoeve van de bescherming van personen verder te kunnen ontwikkelen en borgen.
Heeft het openbaar ministerie (OM) fouten gemaakt in de beveiliging van de geliquideerde Reduan B., wie is daarvoor verantwoordelijk en waarom worden vragen daarover niet beantwoord? Kunt in ingaan op deze kernvragen waarop in het artikel in de Volkskrant terecht wordt gewezen? Kunt u aangeven op welke wijze het onderzoek plaatsvindt of plaats heeft gevonden naar de gang van zaken, welke bevindingen reeds bekend zijn en hoe wordt gehandeld naar aanleiding van deze bevindingen?
Uit de informatiegestuurde analyse van de risico’s kwamen vóór de presentatie van de kroongetuige geen concrete aanwijzingen voor een dreiging op familieleden naar voren. De reputatie van de verdachten in de zaak Marengo maakte echter dat het OM toch reden zag om ook met de familieleden van de kroongetuige in gesprek te willen over beveiligingsmaatregelen. Er werd rekening gehouden met gewelddadigheden tegen personen en goederen. De liquidatie van een niet bij strafbare feiten betrokken familielid werd toen niet voorzien.
Voorafgaand aan het bekendmaken van de deal met de kroongetuige, zijn ten aanzien van meerdere familieleden maatregelen getroffen waardoor deze familieleden vóór de presentatie van de kroongetuige elders waren ondergebracht. Ook met de andere familieleden werd contact gezocht om te spreken over beveiliging. Dit resulteerde in de meeste gevallen in afspraken over te nemen maatregelen. Alle afgesproken maatregelen waren geïmplementeerd op het moment dat de kroongetuige werd gepresenteerd.
Er is derhalve op juiste wijze gehandeld op basis van de gemaakte dreigingsinschatting, maar achteraf moet worden geconstateerd dat de inschatting niet overeenkwam met de daadwerkelijk uitgevoerde dreiging. Ik besef dat dit een zeer pijnlijke constatering is voor de nabestaanden en geen troost biedt voor hun verlies en leed.
Behoudens het strafrechtelijk onderzoek is sprake geweest van een interne evaluatie met het oog op verbetering van interne procedure en werkwijzen. Hieruit is een aantal aanpassingen en noties voortgevloeid gericht op de toekomst, zoals verbeteringen in het proces van informatie-uitwisseling, het naast concrete dreigingsinformatie meer betrekken van een voorstelbare dreiging bij de dreigingsinschattingen en het in de besluitvorming over een deal met een kroongetuige nadrukkelijker in de afwegingen betrekken van de mogelijke positie van familieleden en andere betrokkenen.
Kunt u deze vragen ook beantwoorden in het licht van de moord op advocaat Derk Wiersum? Hoe is de moord onderzocht? Zijn hier fouten gemaakt door het OM of andere instanties? Welke verantwoordelijkheden kunnen worden aangewezen (en bij wie zijn deze belegd)? Wat is sindsdien ondernomen om advocaten van kroongetuigen beter te beschermen?
Zoals ik u ook eerder berichtte in mijn brief van 14 oktober 20193, heeft het OM mij bericht dat op meerdere momenten een dreigingsinschatting is gemaakt. Deze dreigingsinschattingen zijn telkens gemaakt in opdracht van de hoofdofficier van justitie in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen in het decentraal domein. Op grond van de uitkomsten van de dreigingsinschattingen conform de uitvoering van het stelsel bewaken en beveiligen in het decentraal domein waren geen beveiligingsmaatregelen geïndiceerd. Niettemin zijn destijds in opdracht van de hoofdofficier van justitie, gezien de zware geweldsdelicten waarvan de groepering waar de dreiging uitging werd verdacht, toch diverse beveiligingsmaatregelen getroffen. Voor het overige is de moord onderzocht in het strafrechtelijk onderzoek en loopt daarin thans de strafzaak.
Direct na de moord op Derk Wiersum heb ik een team samengesteld met de bevoegdheden om de beveiliging en bewaking te activeren respectievelijk te intensiveren voor wie dat nodig is op een wijze die bescherming biedt tegen deze dreiging. Veiligheidsmaatregelen zijn vervolgens vormgegeven door middel van een zorgvuldige afweging door deskundigen op basis van de dreiging en het risico. Daarnaast heb ik meermaals aangegeven dat er structureel aandacht moet zijn voor de weerbaarheid van functionarissen die een onmisbare rol vervullen in de democratische rechtsstaat, waaronder advocaten, officieren van justitie, rechters en journalisten. In dat kader heeft de werkgroep «brede aanpak beroepsgroepen» 4 een ontwikkelagenda voor de vergroting van de weerbaarheid opgesteld. Om hieraan uitvoering te geven stel ik de komende jaren financiële middelen beschikbaar voor capaciteit en weerbaarheidsversterkende initiatieven.5 Hiermee worden beroepsgroepen in staat gesteld hun eigen weerbaarheid te vergroten en werkgevers om hun rol op dit terrein goed te vervullen.
Kunt u deze vragen ook beantwoorden in het licht van eerdere uitlatingen van de voormalige anonieme advocaat van de kroongetuige, de zussen van de kroongetuige, de advocaten van de familie van de kroongetuige, de huidige advocaat van de kroongetuige en andere betrokkenen?2 3 4 5
Bovenstaande vragen zijn in dat licht beantwoord.
Kunt u aangeven hoever de zorgplicht van de Staat strekt als familieleden van kroongetuigen buiten hun schuld om gevaar lopen en waar deze zorgplicht op gebaseerd is? Bent u bereid de Kamer te informeren over de regels die van toepassing zijn op deze zorgplicht van de Staat? Zo nee, waarom niet?
Voor alle personen, dus ook familieleden van kroongetuigen, geldt dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft en neemt voor de bescherming van burgers op het moment dat zij of hun werkgever daar vanwege de dreiging en het risico niet zelf voor kunnen zorgen. Deze verantwoordelijkheid vloeit voort uit de ongeschreven maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van art 6:162 BW. Welke beveiligingsmaatregelen passend zijn en of en in hoeverre het functioneren van een persoon gefaciliteerd kan worden, vergt een zorgvuldige afweging waarbij veiligheid en maatwerk leidend zijn. In de circulaire bewaken en beveiligen10 ga ik in op de algemene uitgangspunten die van toepassing zijn op het vraagstuk van bescherming van personen, objecten en diensten.
Kunt u aangeven hoe beschermingsprogramma’s zijn geregeld in bijvoorbeeld Italië en de Verenigde Staten? Zo ja, wat kan Nederland van deze landen leren wanneer het gaat om het beschermen van kroongetuigen en hun familieleden? Zo nee, waarom niet?
In 2017 is er door de Universiteit Leiden in opdracht van het WODC een vergelijkend onderzoek gedaan naar hoe er in verschillende landen wordt samengewerkt met getuigen die tevens verdachte zijn.11 Italië is één van die landen en in antwoord op uw vraag licht ik er enkele uitkomsten van dit onderzoek uit.
De Italiaanse wet onderscheidt drie gradaties beveiligingsmaatregelen: reguliere beveiligingsmaatregelen, speciale beveiligingsmaatregelen en een speciaal beveiligingsprogramma. Indien de eerste twee categorieën wegens de ernst en concreetheid van de dreiging niet volstaan, kan plaatsing binnen het programma plaatsvinden. Dit omvat verplaatsing van de (niet-gedetineerde) getuige, en indien van toepassing zijn familie, naar een geheime en beschermde locatie in een andere regio. Voor de beveiligingsmaatregelen geldt dat deze worden bepaald voor een duur variërend van zes maanden tot vijf jaar, met mogelijkheid tot verlenging of tussentijdse herziening.
Tevens kunnen er aanvullende maatregelen genomen worden, zoals een identiteitswijziging en financiële ondersteuning. Financiële ondersteuning kan bestaan ten behoeve van huisvesting, medische kosten, juridische kosten en leefkosten als iemand niet kan werken. De onderzoekers melden dat financiële ondersteuning niet moet worden gezien als een verkapte beloning. Het is uitsluitend bedoeld voor de ondersteuning van de betrokkenen voor de duur van de beveiliging en daarom afgestemd op de levensbehoeften.
In Italië tekent een te beschermen kroongetuige een Memorandum of Understanding. De betreffende persoon is vervolgens gebonden aan een aantal verplichtingen. Het niet voldoen aan de verplichting mee te werken aan de ondervragingen of het niet voldoen aan het volledig inzage geven in alle vermogen en bezittingen, inclusief het overdragen van uit illegale activiteiten verkregen vermogen, resulteert in directe intrekking van de beveiligingsmaatregelen. Deze intrekking geschiedt eveneens wanneer de getuige die tevens verdachte is een misdaad begaat die erop wijst dat de verdachte terugvalt. Intrekking van beveiligingsmaatregelen kan verder plaatsvinden als de betreffende persoon zich niet houdt aan één van de andere geldende verplichtingen. Hierover wordt per geval besloten.
Een vergelijkbare zakelijke benadering van beveiligingsmaatregelen, waarbij deze in beginsel beperkt worden in duur en voor een aanzienlijk deel afhankelijk zijn van de medewerking van de te beschermen personen, kenmerkt de praktijk in de Verenigde Staten.
Om van elkaar te leren, vindt er in de operatie veel internationale samenwerking en kennisuitwisseling plaats met deze en andere landen, zowel in de dagelijkse werkpraktijk als bijvoorbeeld via conferenties. De kennisuitwisseling ziet op een breed spectrum van aan getuigenbescherming gelieerde terreinen, van operationele werkwijzen tot psychologische en sociale begeleiding van personen in getuigenbescherming.
Kan aan bedreigde personen mondeling en vertrouwelijk meer inzage worden gegeven in rapportages over hun eigen veiligheid/motivering inzake het staken van hun beveiliging? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 3 ben ik reeds in gegaan op inzage in de concrete dreigingsanalyses.
Het is begrijpelijk dat belang wordt gehecht aan het informeren van bedreigde personen over de aard van de dreiging en de getroffen maatregelen. Beveiligingsmaatregelen hebben altijd impact op de te beveiligen persoon. Bedreigde personen worden daarom periodiek geïnformeerd over de aard en ernst van de dreiging, eventuele ontwikkelingen in het dreigingsbeeld en de getroffen maatregelen
Waar kunnen bedreigde personen terecht met hun klachten over de beoordeling van de eigen beveiliging en het contact daarover?
Vanaf het moment dat beveiligingsmaatregelen noodzakelijk worden geacht, is er namens het bevoegd gezag regelmatig contact met de te beveiligen persoon en vindt afstemming plaats tussen alle betrokken partijen. Zorgen of klachten vanuit de te beveiligen persoon kunnen in dit contact geadresseerd worden. Wanneer in dit contact geen oplossing geboden kan worden voor de geuite zorgen of klachten dan kunnen bedreigde personen kunnen terecht bij de hoogste gezagsverantwoordelijke, dit is de Hoofdofficier van Justitie van het betrokken arrondissementsparket voor zaken in het decentrale domein en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding voor zaken in het Rijksdomein.
Hoe verhoudt het advies van het OM om bij ontevredenheid over beveiliging naar de rechter te stappen, zich tot het streven van het kabinet om onnodige juridisering en gerechtelijke procedures te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 kunnen bedreigde personen klachten over de beveiliging waar het OM verantwoordelijk voor is, terecht bij de Hoofdofficier van Justitie van het betrokken arrondissementsparket. Het betrekken van een niet bij de zaak betrokken gespreksleider is daarbij een mogelijkheid. Bezien wordt dan in hoeverre aan de klachten tegemoet kan worden gekomen, waarbij steeds het uitgangspunt is het zo goed mogelijk bieden van weerstand aan de dreiging. Hoewel zoveel mogelijk wordt getracht om, binnen de situatie van dreiging en risico, aan eventuele zorgen en klachten tegemoet te komen, staat – bij het uiteindelijk blijven bestaan van geschilpunten – als laatste mogelijkheid de weg naar de civiele rechter open.
Deelt u de mening dat als keer op keer door verschillende betrokkenen vergelijkbare zorgen worden geuit, er een patroon zichtbaar wordt van een aantal fundamentele weeffouten in het systeem van bewaken en beveiligen? Zo ja, hoe zou u dit patroon omschrijven? Zo nee, waarom niet?
In de casussen die in deze Kamervragen aan de orde worden gesteld, is sprake van een hoge mate van complexiteit van beveiligingsvraagstukken, die om zeer specifiek maatwerk vraagt. De wijze waarop in deze casussen maatregelen worden getroffen hangen met betrekking tot alle te beschermen personen direct samen met de aard en ernst van de dreiging, de specifieke persoonlijke situatie van de te beschermen personen en de persoonlijke voorkeuren van deze personen. Een patroon van fundamentele weeffouten herken ik hier niet in.
Bent u bereid om, gezien de urgentie voor het einde van het jaar, met een analyse en voorstel voor herijken van het systeem naar de Kamer te komen? Zo ja, bent u bereid om dan daarbij de kennis en ervaringen van de familieleden van de kroongetuige, voormalige en huidige advocaten, journalisten en anderen die in verband met de Marengozaak beveiligd moeten worden, te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten staat het stelsel bewaken en beveiligen onder toegenomen druk vanwege zwaardere en complexere casuïstiek. Daarnaast is de noodzaak voor het treffen van beveiligingsmaatregelen de afgelopen jaren toegenomen gezien de ontwikkelingen in de samenleving. Dit vraagt iets van het stelsel over de gehele linie; van informatieproducten tot de capaciteit van mensen en middelen voor de uitvoering van maatregelen. Ik investeer de komende jaren structureel in het stelsel om deze toegenomen druk op te vangen en het stelsel toekomstbestendig in te richten. Naast de structurele versterking van de capaciteiten (kwalitatief en kwantitatief) investeer ik ook in geborgde aandacht voor kwaliteitsontwikkeling en kennisborging. Hiermee wordt structurele aandacht voortdurende professionalisering geborgd. Op dit moment wordt daarnaast onderzoek uitgevoerd door het Instituut voor Psychotrauma (IVP) naar de effecten van dreiging, intimidatie en beveiliging. In dit onderzoek worden de ervaringen van beveiligde en bedreigde personen mee genomen. De uitkomsten van dit onderzoek dragen bij aan de verdere professionalisering van het stelsel. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer voor de Begrotingsbehandeling informeren. Ten slotte is het van belang om, in lijn met de ingezette kwaliteitsverbeteringen binnen het stelsel, ook naar het stelsel als geheel te kijken. Momenteel wordt bezien op welke wijze dit het beste vormgegeven kan worden. Ook hierover informeer ik uw Kamer voor de Begrotingsbehandeling.
Kunt u bovenstaande vragen voor de plenaire behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Restitutieverzekering onder druk’ |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Restitutieverzekering onder druk»?1
Op basis van de Zorgverzekeringswet hebben zorgverzekeraars zorgplicht jegens hun verzekerden. Deze zorgplicht kan op twee manieren worden vormgegeven: (1) de verzekerde heeft recht op zorg (naturapolis) of (2) de verzekerde heeft recht op vergoeding van de kosten van de zorg (restitutiepolis). Het is aan de verzekeraars een van beide of beide soorten polissen aan te bieden dan wel een combinatie hiervan. Sinds 2016 is het aantal polissen geleidelijk afgenomen, van 61 in 2016 naar 55 in 2020. Het aantal restitutiepolissen daalde van 24 in 2016 naar 17 in 2020. Ruim 18% van de verzekerden heeft in 2020 een restitutiepolis2. Dit beeld is al sinds 2017 vrijwel gelijk.
In het artikel wordt gewezen op de sterk stijgende zorgkosten in de ggz en de thuiszorg, als oorzaak voor het besluit om de vergoedingen voor deze zorgkosten bij niet-gecontracteerde zorgaanbieders te beperken. Het is aan de zorgverzekeraar om dergelijke keuzes te maken. In bepaalde gevallen is het ook begrijpelijk als zorgverzekeraars een dergelijke keuze maken, bijvoorbeeld als de verhouding tussen de vergoeding voor gecontracteerde en niet-gecontracteerde zorg onevenredig groot wordt. Zorgverzekeraars hebben immers de taak om het evenwicht te bewaren tussen kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van de zorg.
Daarnaast wordt gewezen op de werking van de risicoverevening; voor een reactie daarop verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Betekent het onder druk staan van de restitutiepolis dat zorgverzekeraars al aan het voorsorteren zijn op het door u aangekondigde wetsvoorstel over het bevorderen van zorgcontractering, waarmee de vrije zorgverlenerskeuze wordt ingeperkt?
Ik heb geen aanwijzingen waaruit zou blijken dat zorgverzekeraars aan het voorsorteren zijn op het wetsvoorstel bevorderen van zorgcontractering.
Overigens bestrijd ik dat het wetsvoorstel de vrije zorgverlenerskeuze inperkt. In Nederland is iedere verzekerde vrij om de hulpverlener te kiezen die hij of zij wenst. Ik vind het belangrijk dat patiënten voldoende keuze hebben uit kwalitatief goede hulpverleners. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht; dat betekent dat zij voor een naturapolis voldoende zorgaanbieders moeten contracteren zodat iedere verzekerde tijdig de zorg kan krijgen die hij nodig heeft. Verzekerden kunnen dan kiezen uit de gecontracteerde zorgaanbieders. Verzekerden hebben ook het recht om te kiezen voor een niet-gecontracteerde zorgaanbieder. De hoogte van de vergoeding hangt dan af van de polis waar de verzekerde voor gekozen heeft. Zorgverzekeraars moeten hun verzekerden goed informeren over welke zorgaanbieder wel en niet is gecontracteerd en wat daarvan de consequenties zijn. Verzekerden kunnen dan een zorgverzekering kiezen die het beste aansluit bij hun wensen voor wat betreft de keuze en het aanbod van zorgaanbieders en de premie.
Wat is uw reactie op de stelling dat met het verdwijnen van restitutiepolissen steeds meer grote zorgverleners gecontracteerd zullen worden en daarmee de ongewenste situatie ontstaat dat overwegend grotere zorgaanbieders overblijven, hetgeen de keuzevrijheid en pluriformiteit ernstig in het gedrang brengt voor zowel patiënt als zorgverlener?
Iedere verzekerde kan bij het maken van een keuze voor een zorgverzekeraar in overweging nemen welke zorgaanbieders de zorgverzekeraar heeft gecontracteerd. Vanuit concurrentieoogpunt is het daarom aantrekkelijk voor zorgverzekeraars ook kleine aanbieders te contracteren.
Daarnaast zijn over contractering tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders afspraken gemaakt. Zo hebben de partijen, waaronder zorgverzekeraars, in het hoofdlijnenakkoord wijkverpleging 2019–2022 en in het bestuurlijk akkoord ggz 2019–2022 beklemtoond dat contractering hèt vehikel is om afspraken te maken over doelmatigheid, kwaliteit, innovatie, organiserend vermogen en de juiste zorg op de juiste plek. Ook is benadrukt dat ook kleine partijen aan het contracteerproces moeten kunnen deelnemen. In de afspraken is door partijen ook aangegeven dat naast wederzijdse contracteervrijheid, zorgverzekeraars aan hun zorgplicht moeten voldoen en cliënten voldoende en heldere keuzemogelijkheden moeten hebben.
Tenslotte moet zorg op redelijke afstand en binnen redelijke termijn aan een zorgzoekende geleverd kunnen worden. Ook dat zal betekenen dat niet uitsluitend op grotere aanbieders zal kunnen worden teruggevallen.
Wat vindt u van de onduidelijkheid die is ontstaan voor zowel patiënt als zorgverlener over de hoogte van de bijbetaling als een patiënt met een restitutiepolis naar een BIG (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg)-geregistreerde contractvrije zorgverlener gaat? Wanneer komt er helderheid over de hoogte van de eigen betaling?2
In geval van een restitutiepolis is de zorgverzekeraar gehouden de kosten van (niet-gecontracteerde) zorg en overige diensten te vergoeden, tenzij deze kosten hoger zijn dan in de Nederlandse marktomstandigheden redelijk is te achten (het marktconforme tarief). Als de aanbieder een rekening bij de zorgverzekeraar indient die het marktconforme tarief te boven gaat, mag de zorgverzekeraar de kosten die het marktconforme tarief te boven gaan, niet vergoeden (zie artikel 2.2 van het Besluit Zorgverzekeringswet, gebaseerd op artikel 11 Zorgverzekeringswet). Deze kosten vallen niet onder de prestatie waarop de verzekerde recht heeft. Dat betekent dat de zorgverzekeraars niet de volledige rekening van de zorgaanbieder mag vergoeden, ongeacht of deze zorgverlener BIG-geregistreerd is. Daardoor kan het zo zijn dat een verzekerde die gebruik maakt van deze zorg een deel van de rekening aan de zorgaanbieder zelf moet betalen, tenzij de zorgaanbieder deze kosten zelf voor zijn rekening neemt.
In welke mate kan het ontwikkelen van de risicoverevening verzekeraars compenseren voor extra hoge kosten voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en thuiszorg? In welke mate zal het vooralsnog niet overstappen op een onderhoudsmodel dit ten goede brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De risicoverevening wordt elk jaar onderzocht en aangepast om op onderbouwde wijze verbeteringen te realiseren in het model waarmee zorgverzekeraars worden gecompenseerd. De afgelopen jaren zijn verbeteringen gerealiseerd door uitbreidingen en verfijning van kenmerken van verzekerden4, ook voor extra hoge kosten in de ggz en wijkverpleging. Zo is in 2020 de hogekostencompensatie in de ggz geïntroduceerd voor een zeer kleine groep zeer dure ggz-cliënten, de 0,5% ggz-gebruikers met de hoogste kosten. De ggz-kosten van deze verzekerden die boven de drempel van circa 90.000 euro per jaar uitkomen, worden dit jaar voor 75% vergoed. Per 2021 wordt dat vergoedingspercentage verhoogd naar 90%. Daarover is uw Kamer onlangs geïnformeerd (Kamerstuk 29 689, nr. 1067).
Het verder doorontwikkelen van de risicoverevening zorgt ervoor dat zorgverzekeraars nog beter gecompenseerd worden voor voorspelbare zorgkosten, maar alleen als de oorzaak van die zorgkosten objectief herleidbaar is naar gezondheidsgerelateerde kenmerken van verzekerden. Oorzaken kunnen ook elders liggen zoals bij het inkoopbeleid van verzekeraars of bij praktijkvariatie tussen aanbieders. Naar resterende over- en ondercompensaties en de oorzaken hiervan wordt komend jaar onderzoek gedaan in het zogenoemde restrisico-onderzoek. Hierover heb ik uw Kamer ook onlangs geïnformeerd (Kamerstuk 29 689, nr. 1078).
In hoeverre heeft volgens u de schaalgrootte van zorgverleners te maken met de vraag of zij wel of niet een contract krijgen met zorgverzekeraars?
Voor de organiseerbaarheid van de zorg is het van belang dat zorgaanbieders goed samenwerken. Hoe meer zorgaanbieders, hoe groter de uitdaging voor de organiseerbaarheid. In de ggz zijn bijna 8.000 zorgaanbieders actief en in de wijkverpleging bijna 3.000. In de wijkverpleging bestaat een verband tussen de grootte van de aanbieder en de contractstatus. Er zijn veel kleine aanbieders (ca 500) en zzp’ers (ca 1.500) actief die met geen enkele zorgverzekeraar een contract hebben. Grote instellingen hebben vrijwel altijd contracten met zorgverzekeraars5. In de ggz ligt dit genuanceerder. Daar geldt dat de grote, geïntegreerde ggz-instellingen en psychiatrische afdelingen van ziekenhuizen vrijwel altijd gecontracteerd zijn. Er zijn daar echter ook enkele tientallen aanbieders actief met een behoorlijke omzet (> € 500.000) die met geen enkele zorgverzekeraar een contract hebben6. Overigens zijn in de Hoofdlijnenakkoorden ggz en wijkverpleging afspraken gemaakt dat ook kleine aanbieders moeten kunnen deelnemen aan het contracteerproces. In andere sectoren binnen de Zorgverzekeringswet is geen informatie beschikbaar over de relatie tussen de contractstatus en de grootte van de aanbieder.
Bent u bereid om verder te onderzoeken waarom de door u gewenste contractering uitblijft en sommige kleine zorgverleners liever contractvrij werken? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) besteedt in de Monitors contractering ggz en wijkverpleging7 aandacht aan de beweegredenen van zorgaanbieders en zorgverzekeraars om geen contract af te sluiten.
In de Monitor contractering wijkverpleging 2020 noemen zorgaanbieders de volgende redenen om geen contract af te sluiten: de aangeboden tarieven zijn te laag (door 74% van de aanbieders genoemd die geen contract hebben afgesloten), er zijn geen onderhandelingsmogelijkheden (door 19% genoemd), de aanbieder heeft geen cliënten van de betreffende verzekeraar (door 17% genoemd) en administratieve lastendruk (door 5% van deze aanbieders genoemd). Door de zorgverzekeraars worden de volgende redenen genoemd: de aanbieder kan de inzet van een niveau 5 verpleegkundige niet garanderen; er zijn twijfels aan de kwaliteit van de zorgverlening; er spelen overwegingen met betrekking tot integriteit of fraude.
In de Monitor contractering ggz noemen van de 48 instellingen die aan het onderzoek van de NZa hebben deelgenomen er 32 (67%) een contractaanbod gekregen dat ze niet geaccepteerd hebben. Van deze 32 instellingen wezen er 27 (85%) het contract af omdat zij de tarieven te laag vonden, 20 (63%) waren het oneens met het omzetplafond en 10 (31%) oneens met andere contractvoorwaarden. Slechts 1 (3%) instelling vond de administratieve lasten te hoog. Van de 71 vrijgevestigde zorgaanbieders die aan het onderzoek deelnamen hebben er 28 (39%) een contractaanbod niet geaccepteerd. De reden daarvoor was voor 24 van de 28 vrijgevestigden (86%) de te lage tarieven, 9 (32%) waren het oneens met het omzetplafond, 10 (36%) met andere contractvoorwaarden en 7 vonden de administratieve lasten te hoog (25%). Van de acht zorgverzekeraars die aan het onderzoek van de NZa deelnamen heeft de helft (4) in het beleid bewust gekozen om met een (deel van de) zorgaanbieders geen contract aan te gaan. Redenen die men daarvoor aandraagt zijn: het zorgaanbod van de zorgaanbieder (4), de zorgverzekeraar vindt de kwaliteit van de zorgaanbieder onder de maat (2) en er is voldoende gecontracteerd in de vestigingsplaats (2).
Deze bevindingen van de NZa komen overeen met eerder onderzoek van de NZa en van Arteria consulting in de wijkverpleging en ggz. Voor andere sectoren binnen de Zorgverzekeringswet is dergelijk onderzoek niet verricht.
Ik ben van mening dat er hiermee voldoende onderzoek gedaan is.
Welke andere oplossingen ziet u voor het tegengaan van de versnippering van zorg, ondoelmatigheid en fraude?
Het is van belang om een goede balans te vinden tussen het creëren van voldoende aanbod aan zorgverleners (zodat een patiënt kan kiezen) dat dusdanig overzichtelijk is dat zorgverleners zich rondom een patiënt kunnen organiseren om zo de juiste multidisciplinaire zorg met voldoende continuïteit te kunnen verlenen. Een versnipperd aanbod kan een probleem betekenen maar hoeft dit niet altijd te zijn; dit is het bijvoorbeeld niet bij kortdurende zorg die monodisciplinair wordt gegeven. Versnippering kan op meerdere manieren worden teruggedrongen. Bijvoorbeeld via het beter naleven van richtlijnen en kwaliteitstandaarden, via het komen tot (lokale) samenwerkingsverbanden of door het opwerpen van hogere drempels bij toetreding.
Om fraude te bestrijden wordt samengewerkt in de keten en is er een integraal pakket aan ketenbrede maatregelen. De maatregelen zijn grofweg te verdelen in twee groepen. Maatregelen die betrekking hebben op het voorkomen van fraude (de voorkant) en maatregelen die toezien op het versterken van de opsporing en handhaving (de achterkant).
Maatregelen die onder andere worden ingezet om fraude zo veel mogelijk te voorkomen:
Maatregelen die onder andere worden getroffen om het toezicht en de opsporing te versterken:
Wat gaat het bevorderen/indirect dwingen van zorgverleners tot contracteren bijdragen aan het oplossen van het probleem van excessieve winsten, als deze vrijwel evenveel bij gecontracteerde als bij contractvrije zorgaanbieders worden aangegeven?
Wanneer sprake is van een contractuele relatie, kan de jaarverantwoording een vast onderwerp van gesprek zijn. Hierdoor zullen eventuele excessieve winsten ook besproken worden en kunnen hier door middel van inkoopafspraken consequenties aan verbonden worden.
Hoe wilt u de mogelijkheid van verzekerden om een pure restitutiepolis te kiezen, waarborgen in het huidige stelsel? Bent u bereid corrigerend op te treden wanneer verzekeraars die polis schrappen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 1 heb aangegeven is het aan zorgverzekeraars om te bepalen welke polissen zij aanbieden. Ook heb ik aangegeven dat zorgverzekeraars goede redenen kunnen hebben om geen restitutiepolis aan te bieden. Het is niet aan mij om daarin op te treden.
Hoe kan aan verzekerden meer transparantie geboden worden over de hoogte van de vergoeding van NZa (Nederlandse Zorgautoriteit)-tariefconforme facturen van contractvrije zorgverleners, nu verzekeraars de cryptische term «marktconforme vergoeding» gebruiken?
In artikel 2.2 van het Besluit Zorgverzekeringswet (gebaseerd op artikel 11 Zorgverzekeringswet) staat dat in geval van een restitutiepolis de verzekeraar de kosten die hoger zijn dat in de Nederlandse marktomstandigheden passend is te achten (marktconform tarief), niet mag vergoeden. Deze kosten vallen niet onder de prestatie waarop de verzekerde recht heeft. De NZa heeft in de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-017) nadere regels gesteld over de wijze waarop verzekeraars aan verzekerden informatie moeten verstrekken over de inhoud en toepassing van het begrip «marktconform tarief» (met name de artikelen 13 en8. De NZa verplicht de verzekeraars tot een uniforme invulling van de term marktconform tarief. De NZa houdt daarop toezicht. Indien een consument het niet eens is met de berekening van de zorgverzekeraar van een marktconform tarief, kan de consument terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen.
Hoe rijmt u de intentie om contractvrije ggz-zorg in te perken met de wens om zorgkosten te beteugelen, werkdruk te verminderen en werkplezier te verhogen, wetende dat deze juist de redenen zijn waarom veel zorgverleners in de ggz zonder contract werken, en terwijl uit onderzoek blijkt dat contractvrije ggz-zorg grosso modo goedkoper is dan gecontracteerde ggz-zorg?3 4
Contractering is hèt middel om afspraken te maken over doelmatigheid, kwaliteit, innovatie, organiserend vermogen en de juiste zorg op de juiste plek. Daarover zijn de ggz-partijen en ik het eens. In het hoofdlijnenakkoord ggz zijn dan ook afspraken gemaakt over het verbeteren van het contracteerproces en het bevorderen van contractering. Ook is afgesproken dat de NZa de ontwikkelingen volgt en daarover jaarlijks een rapportage uitbrengt. In april 2020 is de Monitor contractering ggz 2020 van de NZa gepubliceerd en aan uw Kamer verzonden (Kamerstuk 32 620, nr. 261). Hieruit blijkt dat het proces van contractering beter gaat dan in 2019. Er is evenwel zeker nog winst te behalen op een aantal procesmatige punten. Maar volgens de NZa is vooral ook verbetering nodig in de inhoud van contracten. Juist in contracten dienen partijen inhoudelijke afspraken te maken over de grote uitdagingen waar de sector voor staat. Gesprekken tussen verzekeraars en aanbieders zouden moeten gaan over onderwerpen als wachttijden, zorg voor patiënten met een complexe zorgvraag, innovatie, de kwaliteit van zorg, wat de juiste zorg is voor de patiënt en op welke plaats die het beste geleverd kan worden. In plaats daarvan ligt de nadruk nu in veel gevallen te eenzijdig op het financiële aspect (onder meer omzetplafonds). Hier zijn dus nog de nodige verbeteringen te boeken. De NZa heeft hiertoe een aantal aanbevelingen gedaan. Met partijen heb ik afgesproken dat ze met de aanbevelingen van de NZa aan de slag gaan. Van belang is dat verzekeraars en zorgaanbieders dat in gezamenlijkheid doen en dat de contractering verder verbetert.
Wat is uw reactie op het artikel «Hulp van zorgfraude-arts ingeroepen»?5
Met de eerste Voortgangsrapportage rechtmatige zorg 2018 – 202112heb ik uw Kamer van de knelpunten en verbeterpunten op de hoogte gesteld. Ook uit een eind 2019 gehouden tweede evaluatie is gebleken, dat ondanks de verbeterpunten, de eerder aangegeven knelpunten nog onverkort gelden.
De onafhankelijk deskundige arts kan alleen ingezet worden bij strafrechtelijke onderzoeken onder leiding van het Openbaar Ministerie. Zorgverzekeraars beschikken al over een onafhankelijke deskundige arts, namelijk de medisch adviseur. Het inzien van persoonsgegevens (materiële controle) van verzekerden vindt altijd plaats onder verantwoordelijkheid van een medisch adviseur.
Was u ervan op de hoogte dat sinds het in het leven roepen van deze functie door het openbaar ministerie slechts twee keer – in drie jaar – een beroep is gedaan op deze artsen? Wat is uw reactie hierop, gelet op het feit dat zorgverzekeraars voortdurend de noodklok luiden en vragen om hen meer handvatten te geven om zorgfraude aan te pakken?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat het voor de hand ligt – alvorens een grondrecht aan te tasten van patiënten om te allen tijde de eigen zorgverlener te kunnen kiezen door middel van een wijziging van artikel 13 van de Zorgverzekeringswet – eerst de bestaande middelen die leiden tot opsporing van fraude beter te benutten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is er geen sprake van het inperken van de vrije zorgverlenerskeuze. In Nederland is iedere verzekerde vrij om de hulpverlener te kiezen die hij of zij wenst.
Het voorstel in de gemeente Oldenzaal om de huishoudelijke verzorging uit de Wmo te halen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de aangenomen motie in de gemeente Oldenzaal waarin opgeroepen wordt om de huishoudelijke verzorging uit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) te halen en onderdeel te maken van de bijzondere bijstand?1
Het voornemen om huishoudelijke hulp uit de Wmo 2015 te halen en onderdeel te maken van de bijzondere bijstand staat haaks op de uitgangspunten van de wet en is niet toegestaan. Dit is ook bevestigd in jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (mei 2016).2
De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van iemand die zich meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Als hieruit blijkt dat een cliënt is aangewezen op ondersteuning, moet de gemeente een bijdrage aan die ondersteuning leveren die in de betreffende situatie passend is. Huishoudelijke hulp kan voor cliënten een passende maatwerkvoorziening zijn en mag dan ook niet op voorhand worden uitgesloten.
Deelt u de mening dat deze motie in strijd is met de Wmo 2015 en dat een gemeente niet zomaar kan beslissen om de huishoudelijke zorg stop te zetten, omdat zij de wettelijke plicht heeft mensen te helpen die zorg en ondersteuning nodig hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat als gevolg van uitvoering van deze motie alleen mensen die in aanmerking komen voor bijzondere bijstand nog maar gebruik kunnen maken van de huishoudelijke zorg?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat huishoudelijke verzorging de basis is van de zorg en dat het wegvallen van deze zorg kan leiden tot verarming, vereenzaming, extra belasting voor mantelzorgers, een hoger risico op vallen en daardoor juist mogelijk tot duurdere zorg?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de ondersteuning van mensen die niet op eigen kracht of met hulp vanuit hun sociaal netwerk zelfredzaam zijn. Het bieden van hulp bij het huishouden aan cliënten voor wie dit passende ondersteuning is, valt onder de verantwoordelijkheden die gemeenten hebben op grond van de Wmo 2015.
Gaat u contact opnemen met de gemeente Oldenzaal? Zo ja, welke middelen heeft u tot uw beschikking om de gemeente van dit slechte plan af te houden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb reeds contact gehad met de gemeente Oldenzaal. De gemeente heeft mij geïnformeerd over hun plannen omtrent de Wmo 2015 en huishoudelijke hulp. Oldenzaal wil samen met andere gemeenten onderzoeken of zij huishoudelijke hulp kunnen overhevelen van de Wmo 2015 naar de bijzondere bijstand.
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 1, 2 en 3 is het voornemen om huishoudelijke hulp uit de Wmo 2015 te halen en onderdeel te maken van de bijzondere bijstand niet in lijn met het wettelijk kader. Bij het doorzetten van dit voornemen ben ik genoodzaakt interbestuurlijk toezicht in te zetten. Dit is inmiddels bekend bij de gemeente Oldenzaal. Ik ga er echter van uit dat dit niet nodig blijkt te zijn en dat Oldenzaal uit eigen beweging besluit dit plan niet door te zetten.
Zijn er meer gemeenten die overwegen de huishoudelijk zorg uit de Wmo te halen? Zo ja, kunt u hier een overzicht van geven?
Er zijn mij geen situaties bekend van gemeenten die van plan zijn de huishoudelijke hulp uit de Wmo te halen.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten over willen gaan tot dergelijke dramatische besluiten, aangezien zij met tekorten kampen op het sociaal domein?
Ik vind het goed als gemeenten zelf nadenken over maatregelen om meer grip te krijgen op financiën in het sociaal domein, maar maatregelen die niet in lijn zijn met het wettelijk kader acht ik uiteraard onwenselijk en zijn niet toegestaan.
Zoals ook aangegeven bij de plenaire behandeling van het abonnementstarief vind ik het belangrijk dat de effecten van het abonnementstarief goed worden gevolgd. Samen met de VNG en cliëntenorganisaties is daarom een monitor ontworpen die de komende jaren de (brede) effecten van de maatregel in beeld brengt. Zowel de ontwikkelingen in het aantal unieke cliënten, als de financiële effecten van de invoering van het abonnementstarief worden gevolgd door middel van het monitoronderzoek. Op basis van de uitkomsten uit het monitoronderzoek zal ik jaarlijks met de VNG het gesprek hierover voeren. In dit gesprek wordt – mede in het licht van de motie Hijink c.s.4 – besproken of het wenselijk is maatregelen te treffen als blijkt dat sprake is van ongewenste effecten die niet of onvoldoende door gemeenten kunnen worden beïnvloed binnen de hen toekomende beleidsruimte.
Op 23 oktober is de tweede monitorrapportage naar de Tweede Kamer verzonden.5 Deze rapportage bevat kwantitatieve en kwalitatieve data over het jaar 2019. Op basis van de monitor concludeer ik dat de kosten van het abonnementstarief binnen de verwachte kosten ten tijde van het regeerakkoord blijven (€ 290 mln.) en dat de ontwikkeling aansluit bij het beoogde doelen van de maatregelen, in het bijzonder om de stapeling van zorgkosten voor middeninkomens te verminderen. Er worden op dit moment daarom geen aanvullende maatregelen genomen. Ik zie dan ook geen verband tussen lokale voorstellen als deze en de invoering van het abonnementstarief.
Tegelijkertijd stel ik ook vast dat gemeenten zich grote zorgen maken over de bredere financiële context waar zij zich momenteel in bevinden. Uit de monitor blijkt ook dat verschillende gemeenten mogelijkheden onderzoeken om de uitgaven te beperken in de Wmo. Ik heb oog voor deze zorgen. Gemeenten en Rijk staan immers voor een gezamenlijke opgave. Mede op verzoek van (en samen met) de VNG wil ik daarom de komende periode, ten behoeve van een volgend kabinet, gezamenlijk maatregelen verkennen die bijdragen aan een betere sturing op de uitgaven in de Wmo.
Welke verband ziet u tussen lokale voorstellen zoals deze en de toenemende tekorten die gemeenten ervaren als gevolg van de invoering van het abonnementstarief? Bent u bereid gemeenten tegemoet te komen zodat doldrieste ingrepen zoals het schrappen van de huishoudelijke zorg voorkomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven wanneer u de monitor naar de Kamer stuurt over de gevolgen van de tekorten in het sociaal domein?2
Zie antwoord vraag 7.
De ontwikkelingen rondom het coronavirus in verpleeghuizen |
|
Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven hoeveel ventilatiesystemen van verpleeghuizen Actiz op dit moment al heeft gecontroleerd en op dit moment nog moet controleren?
ActiZ controleert niet zelf de ventilatiesystemen van zorginstellingen. De zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor het onderhoud en goed functioneren van het ventilatiesysteem. ActiZ heeft medio augustus haar leden gevraagd aandacht te besteden aan de ventilatiesystemen. Zij heeft daarnaast een verdiepende vragenlijst uitgezet aan de vastgoedmanagers van de leden, waarin gevraagd is in hoeverre er een risico inschatting is gemaakt van de zorglocaties en de ventilatiesystemen daarin. Deze uitvraag is ook gedaan bij de VGN en branches van kleine zorginstellingen. Vooralsnog hebben ook deze partijen aangegeven dat de ventilatie op orde is en de adviezen van het RIVM duidelijk zijn.
Kunt u aangeven van hoeveel ventilatiesystemen is vastgesteld dat ze niet voldoen aan de eisen?
Alle zorginstellingen hebben een eigen verantwoordelijkheid om een onderhoudsplan met hierin afspraken en contracten over het vastgoed te hebben. Ventilatie is hierin een belangrijk onderdeel en zal meegenomen worden in de controles uit het onderhoudsplan. Het ventilatiesysteem en het onderhoud daaraan moeten voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit 2012.
De zorginstellingen die hebben gereageerd op de uitvraag van ActiZ, geven alle aan dat zij de locaties hebben gecontroleerd. Daar waar nodig zijn aanpassingen uitgevoerd, bijvoorbeeld om de verhouding verse luchttoevoer te verhogen.
Zorginstellingen die vragen hebben over ventilatie kunnen zich melden bij bouw- en woningtoezicht van de gemeente die de bouwvergunning heeft verstrekt. Bouw- en woningtoezicht is verantwoordelijk voor het toezicht houden op de bouw en het onderhoud van o.a. zorginstellingen in de eigen gemeente. Zorginstellingen die een pand huren, dienen zich voor vragen over het ventilatiesysteem en het onderhoud hiervan, bij de verhuurder te melden, die hiervoor verantwoordelijk is. Daar waar (zorg)medewerkers het gevoel hebben dat zij niet veilig kunnen werken in verband met slechte ventilatie, kunnen zij zich wenden tot de Inspectie SZW en daar een melding maken. De Inspectie SZW houdt toezicht op de arbeidsomstandigheden van personeel.
Ik kan geen inschatting geven van hoeveel ventilatiesystemen wel of niet zijn aangepast en welke periode hiervoor nog nodig is. Noch ActiZ noch mijn ministerie beschikt over deze informatie.
Kunt u aangeven hoeveel van de ventilatiesystemen die niet goed werken, zijn gerepareerd of vervangen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inschatten hoelang het duurt voordat alle verpleeghuizen een ventilatiesysteem hebben dat voldoet aan de eisen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven bij hoeveel verpleeghuizen er op dit moment het afvalwater wordt bemonsterd?
Sinds september worden alle ruim 300 rioolwaterzuiveringsinstallaties in Nederland wekelijks bemonsterd. We kunnen zo zien in welke gemeenten of provincies het nieuwe coronavirus in rioolwater toe- of afneemt. De verpleeghuislocaties vallen binnen een regio waarvan het rioolwater wordt getest. Daarbij kan het aantal virusdeeltjes in het afvalwater niet specifiek teruggeleid worden naar een specifieke locatie. Er loopt momenteel een pilot bij een verpleeghuis in Utrecht om specifiek op die locatie het afvalwater te bemonsteren en het RIVM start samen met GGD Amsterdam binnenkort een pilot in Amsterdam. Die pilots moeten ons helpen om veel sneller gewaarschuwd te worden als er een besmetting is in een verpleeghuis.
De omstandigheden bij een verpleeghuis zijn echter anders dan bij een rioolwaterzuivering, wat het verkrijgen van bruikbare resultaten kan bemoeilijken.
Het RIVM verwacht de eerste resultaten van de pilot circa eind november te kunnen publiceren. Daarna wordt beoordeeld of en hoe de surveillance van rioolwater van verpleeghuizen kan worden uitgebreid.
Bij hoeveel verpleeghuizen die zijn bemonsterd is het coronavirus in het afvalwater gevonden?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier en bij hoeveel verpleeghuizen wordt de surveillance op rioolwater nog uitgebreid, aangezien de heer Van Dissel dit tijdens de technische briefing op 22 september aangaf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan frequenter in te zetten op het controleren van het rioolwater, nu blijkt dat het testen niet snel genoeg gaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb de frequentie inmiddels verhoogd naar twee keer per week. Ik ben momenteel intensief met het RIVM en de Unie van Waterschappen in gesprek over intensivering naar dagelijkse bemonstering.
De betalingen voor de Jongeren Corona campagne van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan diverse artiesten |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
Bent u op de hoogte van de factuur ter hoogte van het bedrag van € 66.574,20 die door uw ministerie betaald is aan Roorda Reclamebureau?1
Ja.
Hoe duidt u betreffende kosten? Waarom zijn deze kosten zo hoog in verhouding tot de bedragen die normaliter betaald worden voor dit soort campagnes?
De factuur ter hoogte van € 66.574,20 (inclusief BTW) is opgebouwd uit twee delen:
Door reclamebureau Roorda is aan artiestenmanagementbureau SPEC een bedrag van € 42.350 betaald voor zeven bijdragen: vier van rapper Boef en drie van Famke Louise.
De kosten voor de uitwerking en begeleiding van het concept uitgevoerd door Roorda bedragen € 24.224.
De kosten zijn, gezien het bereik van de twee artiesten – Boef: 1,4 miljoen en Famke Louise: 978.000 – lager dan wat meestal voor de inzet van artiesten met zo’n groot bereik wordt betaald.
Vindt u het niet vreemd dat er zulke hoge bedragen betaald worden aan artiesten teneinde het coronabeleid te promoten? Het zou toch niet nodig moeten zijn om zulke exorbitante bedragen uit te geven als u van mening bent dat uw beleid gegrond en logisch is?
De leeftijdsgroep 13–22 jaar laat zich moeilijk overtuigen door reguliere communicatiemiddelen van de rijksoverheid. Een andere benadering (in afzender, taal en boodschap) is dan essentieel.
Uit de gedragswetenschappen weten we dat het belangrijk is dat jongeren zich kunnen identificeren met de boodschapper, worden aangesproken in hun eigen taal en dat de inhoud van de boodschap aansluit bij wat hen bezighoudt (dus niet alleen over maatregelen, maar ook het waarom en de gevolgen daarvan).
Gezien het belang om jongeren te overtuigen zich aan de maatregelen te houden, is er gekozen voor de inzet van artiesten die impact hebben op de doelgroep.
Hoe groot acht u de kans dat een artiest die ruim betaald krijgt door de overheid, daadwerkelijk kritisch kan zijn, gelet op het feit dat de campagne onder andere het stellen van kritische vragen aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) inhield?
Uitgangspunt was het beantwoorden van vragen die onder jongeren leefden. Door Boef is een oproep gedaan aan zijn volgers om vragen te stellen die hij aan het RIVM kon voorleggen. In de live chat, van circa 30 minuten met een medewerker van het RIVM, heeft Boef persoonlijke, informatieve en kritische vragen van zijn volgers gesteld.
Waarom besteedt uw ministerie zulke hoge bedragen, betaald door de Nederlandse belastingbetaler, terwijl een groot deel van die Nederlandse belastingbetalers momenteel zo hard in de portemonnee wordt getroffen? Vindt u niet dat dit geld beter besteed had kunnen worden?
Zie antwoord bij vraag 3.
Kunt u zich voorstellen dat er vragen heersen in de samenleving met betrekking tot de hoge bedragen die betaald zijn aan het managementbureau (SPEC) van Ali B in samenhang met het feit dat diezelfde artiest enige tijd later een filmpje opneemt met het verzoek op u te stemmen inzake uw lijsttrekkersschap?
Nee. Er is geen relatie tussen de inzet van de twee artiesten die door reclamebureau Roorda zijn ingehuurd en de videoboodschap van Ali B.
Kunt u uitleggen op welke wijze u de schijn van belangenverstrengeling heeft geprobeerd te vermijden?
Vanuit het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie (NKC), onderdeel van de landelijke crisisstructuur, is in mei 2020 gebruik gemaakt van de inzet van influencers om een jongere doelgroep te bereiken met de coronacommunicatie. Reclamebureau Roorda heeft de opdracht van het NKC gekregen om met een campagnevoorstel hiervoor te komen. Roorda heeft voorgesteld live chatsessies over het onderwerp met artiesten in te zetten. Roorda heeft dit vervolgens in opdracht van het NKC verder uitgewerkt. Roorda heeft voorgesteld om rapper Boef en Famke-Louise daarvoor in te zetten. Het management van beide artiesten is in handen van SPEC. De gesprekken en onderhandelingen met artiestenmanagementbureau SPEC zijn via Roorda verlopen. Ook de betaling aan SPEC verliep via Roorda omdat zij het contract met deze partij had afgesloten.
Noch bij de uitvraag aan Roorda door het NKC, noch bij het voorstel om deze artiesten in te zetten door Roorda, noch bij de contractonderhandelingen ben ik betrokken geweest. Er is daarmee geen sprake van belangenverstrengeling.
Het experiment van DNB met uitgifte betaalrekeningen |
|
Helma Lodders (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van alweer het opzeggen van een bankrekening van een Accidental American door een Nederlandse bank afgelopen vrijdag, 25 september 2020? Bent u op de hoogte van het feit dat deze specifieke bank de Accidental American bij het opzeggen van de bankrekening in verband met de wet naleving belastingplicht buitenlandse rekeningen (FATCA) nog vier weken (in dit geval tot 24 oktober 2020) de tijd geeft om een vervangende bankrekening door te geven en na 2 maanden de bankrekening(en) definitief afsluit?
Ik kan niet ingaan op individuele zaken waarin sprake is van stopzetten van rekeningen. Van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heb ik begrepen dat zij vermoeden dat het hier gaat om de desbetreffende bank en de klant uit de recente Kifid zaak (uitspraak nr. 2020-6301). In de Kifid uitspraak oordeelt het Kifid dat er naast het ontbreken van een US TIN ook sprake is van andere redenen op grond waarvan de bank bevoegd was de relatie met de betrokken klant te ontbinden.
Waar moeten Accidental Americans met hun spaargeld heen wanneer de bank hun bankrekening sluit, zij geen andere bankrekening hebben en ook geen nieuwe bankrekening meer kunnen openen bij een andere bank vanwege de FATCA-achtergrond? Hoe moeten mensen zonder een bankrekening de hypotheek, zorgverzekering en andere vaste lasten betalen?
In mijn brief van 6 oktober2, in reactie op eerdere vragen van het lid Lodders (VVD), schreef ik dat Accidental Americans de mogelijkheid hebben om een basisbetaalrekening aan te vragen als zij niet meer beschikken over een andere betaalrekening. Ik kan niet uitsluiten dat in individuele gevallen ook het openen van een basisbetaalrekening op basis van de weigeringsgronden van de betaalrekeningenrichtlijn door banken wordt geweigerd. In dat geval kan de consument een aanvraag voor een basisbetaalrekening indienen onder het Convenant Basisbankrekening. Op grond van het Convenant Basisbankrekening kan de bank de consumenten verplichten om samen met een erkende hulpverleningsinstantie de aanvraag voor een basisbetaalrekening in te dienen. Ook kan de bank verplicht stellen dat de basisbetaalrekening door een erkende hulpverleningsinstantie wordt beheerd. Het is aan de consument om een erkende hulpverleningsinstantie te vinden die bereid is om samen een aanvraag voor een basisbetaalrekening in te dienen. Of het risico op het plegen van financiële delicten in een concreet geval voldoende gemitigeerd is door het inschakelen van een hulpverleningsinstantie (conform het Convenant Basisbankrekening), is in de eerste plaats ter beoordeling aan de betreffende bank.
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot het experiment van de De Nederlandsche Bank (DNB) over de uitgifte van betaalrekeningen aan particulieren? Kunt u hierin expliciet ingaan op de rol van de Europese Centrale Bank (ECB) en de vorm van het experiment?
Ik informeer uw Kamer in een separate brief over de stand van zaken met betrekking tot digitaal centralebankgeld, ook wel de digitale euro genoemd. De ontwikkeling van de digitale euro staat hoog op de Europese agenda. De Europese Centrale Bank heeft hier op 2 oktober jl. een rapport over gepubliceerd. De ECB is net als DNB en dit kabinet positief over de mogelijkheden van een digitale euro. Het invoeren van een digitale euro zal wel verstrekkende gevolgen hebben voor het geldstelsel en de financiële stabiliteit. Daarom is het van belang dat eerst wordt onderzocht hoe de risico’s kunnen worden beperkt. Hiervoor zijn ook experimenten belangrijk. De ECB heeft aangegeven experimenten op Europees niveau te zullen gaan coördineren in de high level task force. In het rapport geeft de ECB aan medio 2021 een besluit te nemen over mogelijke verdere stappen met betrekking tot digitaal centralebankgeld.
Herinnert u zich het antwoord op Kamervragen over FATCA en de Accidental Americans dat banken per begin augustus 2020 sowieso al twaalf rekeningen van Accidental Americans hebben geblokkeerd?1
Ja.
Deelt u de zorgen om de situatie rond de FATCA-regelgeving, de spagaat waar banken in verkeren en de verstrekkende en grote gevolgen voor de gedupeerde Accidental Americans met het opzeggen van de bankrekeningen? Kunnen Accidental Americans de eerste groep worden die participeert in het DNB-experiment rond de uitgifte van bankrekeningen? Zo ja, welke opties heeft u om DNB te helpen bij het opzetten van het experiment zodat het nog dit jaar kan starten en hoe wilt u de groep Accidental Americans bij het experiment betrekken? Zo nee, waarom niet? Welke andere mogelijkheden heeft u om de Accidental Americans zonder bankrekeningen te helpen?
Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen heb aangegeven snap ik dat banken het gevoel kunnen hebben dat zij zich in een lastige positie bevinden. Aan de ene kant moeten zij voldoen aan de Amerikaanse FATCA-wetgeving en kunnen zij getroffen worden door eventuele sancties van de VS als zij niet aan hun (Amerikaanse) verplichtingen voldoen. Aan de andere kant moeten banken voldoen aan de geldende Nederlandse regelgeving omtrent betaalrekeningen (op grond van geïmplementeerde Europese richtlijnen). Ik begrijp ook dat het voor personen grote gevolgen kan hebben als een bankrekening wordt gesloten. Graag verwijs ik hiervoor ook naar mijn reactie op vraag 2, waar ik in ga op de mogelijkheid tot het aanvragen van een basisbetaalrekening.
Het ligt echter niet voor de hand om de problematiek rondom Accidental Americans bij het experiment met digitale euro’s te betrekken. Dit probleem staat los van de ontwikkeling van de digitale euro. Ook is het nog maar de vraag of de digitale euro een oplossing kan zijn voor deze problematiek. Dit hangt immers af van de ontwerpkeuzes die worden gemaakt. Na een eerste inventarisatie lijkt het niet voor de hand te liggen dat de centrale banken direct klanten gaan bedienen. Verder zal het nog een tijd gaan duren voor de verkennende fase van de ontwikkeling van de digitale euro wordt afgerond, en een digitale euro daadwerkelijk kan worden ingevoerd. Daarmee lijkt de digitale euro geen oplossing voor problemen die Accidental Americans nu ervaren.
Wel zal ik in EU verband aandringen op het zo snel mogelijk opzetten van een gesprek tussen de VS, de EU-lidstaten en de banken over de problematiek rond FATCA en de Accidental Americans. De VS heeft herhaaldelijk bevestigd dat het onnodig is om bankrekeningen te sluiten bij het enkel ontbreken van een US TIN of Certificate of Loss of Nationality (CLN). De nadere toelichting die de VS heeft gegeven is meegenomen in de update van de leidraad FATCA/CRS4 en de Nederlandse banken zijn hiervan op de hoogte. Een gesprek moet nog meer duidelijkheid geven aan banken over welke inspanningen de Amerikaanse autoriteiten verlangen van banken indien een TIN of CLN mist.
Kunt u de vragen voor de in vraag 1 genoemde deadline van 24 oktober 2020 beantwoorden?
Ik heb gepoogd de vragen voor 24 oktober 2020 te beantwoorden. Dit is helaas niet gelukt.
De Circulaire Wapens en Munitie 2019 |
|
Chris van Dam (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Circulaire Wapens en Munitie 2019 (hierna: de Circulaire)?
Ja.
Kunt u duiden welke plaats en betekenis deze Circulaire heeft ten opzichte van de Wet wapens en munitie en de Regeling wapens en munitie?
De nationale regelgeving met betrekking tot wapens en munitie wordt gevormd door de Wet wapens en munitie, het Besluit wapens en munitie en de Regeling wapens en munitie. Naast dit formele kader is voor de uitvoering van de wapenwetgeving van belang de Circulaire wapens en munitie. De Circulaire wapens en munitie heeft een tweetal functies: (1) algemene informatie over de uitvoering van de nationale regelgeving, en (2) aanwijzingen van mij aan de korpschef en de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer over het te voeren beleid bij de uitvoering van de nationale regelgeving.
Bent u bekend met de kritiek van de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters (KNTS) op de praktische uitwerking van deze Circulaire op de uitoefening van de schietdisciplines door de leden van de bij deze koepel aangesloten verenigingen en organisaties?
Ik heb in de afgelopen periode met de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters gecorrespondeerd over de schietdisciplines zoals opgenomen in bijlage C8 van de Circulaire wapens en munitie.
Klopt het dat in artikel 2.6 van deze Circulaire (Schietsportdisciplines) staat vermeld: «Ik laat het reglementeren van de sporttechnische eigenschappen van de schietdisciplines aan deze verenigingen over, omdat het bepalen welke sporttechnische eisen gesteld worden aan een schietsportactiviteit bij uitstek een taak van de landelijke schietsportbond of de landelijke bond van traditionele schutters is.»? Waarom zijn dan alleen de door de KNTS opgegeven geweren met de inch maten min.22 en max.58 in bijlage C8 opgenomen? Waarom zijn niet de door de KNTS erkende geweren met kalibers in mm, de oude Engelse maten en de luchtdrukgeweren in de bijlage opgenomen, ondanks diverse en herhaalde verzoeken daartoe?
Bijlage C8 in de Circulaire wapens en munitie is in nauwe afstemming met onder andere de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters tot stand gekomen. Waarschijnlijk is indertijd over het hoofd gezien dat bepaalde kalibers aan het overzicht ontbraken. Dit zal bij een eerstvolgende herziening van de Circulaire wapens en munitie gecorrigeerd worden. Dit is ook zo aan de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters medegedeeld.
Bent u zich bewust dat door het niet opnemen in bijlage C8 de verloven van deze geweren niet meer verleend en verlengd kunnen worden? Weet u dat dat betekent dat tientallen verenigingen hun geweren moeten inleveren en met hun activiteiten moeten stoppen?
Teneinde het door u geschetste scenario te voorkomen sta ik in nauw overleg met zowel de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters als de politie over deze kwestie. Ik heb expliciet gevraagd in de gaten te houden of zich problemen zouden voordoen. Daar is op het moment (nog) geen sprake van.
Beseft u dat het hier gaat om gilden en schutterijen die reeds eeuwen bestaan en een fundamenteel onderdeel vormen van het lokale en regionale historisch erfgoed? Hoe verhoudt zich dit tot het recht op de vrijheid van vereniging, maar vooral ook tot de in vraag 4 geciteerde passage en gedachte van artikel 2.6 van de Circulaire?
Ja, daar ben ik mij van bewust. Ik hecht grote waarde aan de rol die gilden en schutterijen in hun respectievelijke gemeenschappen spelen. De procedure rond het aanwijzen van schietsportdisciplines staat in geen enkel opzicht in de weg aan het recht op de vrijheid van vereniging.
Kunt u uitleggen waarom in artikel 2.2.5 onderdeel i van de Circulaire is bepaald dat de minimale leeftijd voor introducees 18 jaar is? Beseft u zich dat deze leeftijdsbepaling voor de leden van de KNTS betekent dat mogelijke toekomstige jeugdleden niet in staat zijn eerst een aantal malen onder begeleiding te schieten alvorens aspirant-lid te worden?
Ik stel vast dat de leeftijd van 18 jaar in de Circulaire wapens en munitie in lijn is met het meerderjarigheidscriterium dat in de wet- en regelgeving is opgenomen. Ik ben mij ervan bewust dat een leeftijdscriterium van 18 jaar een drempel vormt voor minderjarigen.
Beseft u dat Gildedagen en Koningschieten (vaak georganiseerd in samenwerking met scholen) bij uitstek activiteiten van gilden en schutterijen zijn die aantrekkingskracht kunnen hebben op jongere mensen? Deelt u de opvatting dat het waardevol is om deze cultuur door te geven aan de volgende generatie, maar ook dat het waardevol is om gildeactiviteiten bekend te maken onder de jeugd met als doel ledenwerving? Waarom is de toezegging vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid aan de KNTS om deze leeftijdsbeperking ongedaan te maken nog niet gerealiseerd?
De Koepel Nederlandse Traditionele Schutters en haar leden houden een eeuwenoude traditie in stand met het organiseren van evenementen zoals Gildedagen en Koningschieten. Ik vind het waardevol om deze cultuur door te geven aan de volgende generatie. Daarom is het mogelijk om op grond van Wet wapens en munitie bij dergelijke evenementen, onder voorwaarden, wapens en munitie voorhanden te hebben om deze tradities voort te zetten. Ik ben mij ervan bewust dat deze oude tradities de jeugd kunnen aanspreken en dat het voor de continuïteit van de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters en haar leden, met het oog op ledenwerving, wenselijk kan zijn om jeugdleden aan te trekken.
Ik heb niet toegezegd dat de leeftijdsbeperking van 18 jaar ongedaan wordt gemaakt. Als de vraagt refereert aan de verkenning van de vraagstukken met het oog op de herziening van de Wet wapens en munitie in 2018 en meer recenter de zomer van dit jaar, kan ik bevestigen dat het verlagen van de leeftijdsgrens van 18 jaar is verkend met verschillende belanghebbende partijen. Het is begrijpelijk dat verschillende belanghebbende partijen, waaronder de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters, een lans hebben gebroken voor meer ruimte in wet- en regelgeving voor minderjarigen.
Op welke wijze kan een koepel als de KNTS in contact komen met uw ministerie om – zoals te doen gebruikelijk bij vertegenwoordigers van groepen of verenigingen – hun belangen te bepleiten? Waarom verloopt het behalen van tastbare resultaten zo moeizaam en duren trajecten zó lang?
De Koepel Nederlandse Traditionele Schutters kan op de gebruikelijke en bij haar bekende wijze contact opnemen met mijn ministerie. Afgelopen maanden hebben er diverse contacten plaats gevonden met de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters aangaande de Wet wapens en munitie. Deze contacten vonden plaats via videoconferencing, telefoon en e-mail. Gelet op de geldende maatregelen vanwege COVID-19 zijn er momenteel helaas geen fysieke ontmoetingen mogelijk.
Daar omgang met vuurwapens veiligheidsrisico’s met zich mee brengen ga ik voor het wijzigen van wetgeving en onderliggende regelgeving zorgvuldig te werk. Hiervoor is afstemming nodig met verschillende belanghebbende partijen, waaronder ook met uw Kamer. Ik tracht resultaten zo snel mogelijk te behalen.
Bent u bereid – zo nodig samen met de indieners van deze vragen – zelf een keer op bezoek te gaan bij een door de KNTS te organiseren happening, om gezamenlijk te ervaren dat de schietsport zoals beoefend door de leden van de bij de KNTS aangesloten verenigingen zeer veilig en met respect voor cultuur en traditie bedreven wordt?
Hiertoe ben ik bereid wanneer de omstandigheden het toelaten om fysieke werkbezoeken af te leggen.
Het bericht 'Hoe de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt», waarin geschetst wordt dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) via de commerciële organisatie OnCampus jaarlijks honderden studenten uit China, Rusland, Indonesië en Vietnam met een havo-5-niveau voor zo’n € 18.000 in één jaar klaarstoomt voor een UvA-studie?1
Ja.
Wanneer zijn de eerste signalen bij u binnengekomen dat er Nederlandse universiteiten zijn die niet-EER2 studenten toelaten op basis van een diploma dat niet gelijkwaardig is aan een vwo3-diploma? Wat heeft u vervolgens wanneer met deze signalen gedaan?
Vorig jaar zijn de voorbereidende trajecten voor niet-EER studenten een aantal malen aan de orde gesteld. In het blad van de Algemene Onderwijsbond is er bijvoorbeeld aandacht aan besteed, in artikelen in april en november 20194; in mei 2019 heb ik een brief hierover ontvangen van Hogeschool Wittenborg en zijn er Kamervragen gesteld door het lid Futselaar van de SP (20 juni 2019, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3468). Vanwege deze signalen is de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs (hierna: Landelijke Commissie) haar onderzoek gestart. Ik heb de uitkomsten van dit onderzoek afgewacht. De Landelijke Commissie heeft haar rapport in juni van dit jaar uitgebracht. Er is inmiddels gesproken met een vertegenwoordiger van de Landelijke Commissie over de aanbevelingen die zij doet aan de koepelorganisaties. De Landelijke Commissie heeft de NRTO, VH en VSNU verzocht voor 1 november hun reactie te geven op het rapport. Daarna zal ik, gezamenlijk met de Landelijke Commissie, met de koepels in overleg treden.
Kunt u aangeven welke universiteiten via de constructie van een voorbereidingsjaar niet-EER havisten toelaten?
In het onderzoek van de Landelijke Commissie naar het zgn. voorbereidend jaar is gekeken naar onderwijs dat aan internationale studenten van buiten de EU/EER wordt aangeboden. De Landelijke Commissie heeft het onderzoek gericht op de drie private aanbieders, die voor acht onderwijsinstellingen het voorbereidend jaar verzorgen voor 51 opleidingen. Het gaat om de volgende aanbieders en onderwijsinstellingen: OnCampus (voor de Hogeschool van Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam), Navitas (voor de Universiteit Twente en de Haagse Hogeschool) en Study Group (voor de Vrije Universiteit Amsterdam, de Universiteit van Tilburg, de Erasmus Universiteit Rotterdam en de Hanzehogeschool Groningen).
Een eenduidig landelijk overzicht van dit specifieke onderwijsaanbod ontbreekt. Uit eerder onderzoek van de Landelijke Commissie uit 2012 bleek dat 31 van de 56 onderwijsinstellingen die aan dat onderzoek deelnamen een voorbereidend traject aanboden aan internationale studenten, maar dus lang niet in alle gevallen door een private aanbieder. In Studyfinder (een overzichtssite van Nuffic over studeren in Nederland) bieden verschillende onderwijsinstellingen een Preparatory programme of een Foundation programme aan van zes maanden of 12 maanden, waaronder Hogeschool Wittenborg.
Klopt het dat u in mei 2019 een brief van Wittenborg University of Applied Sciences heeft ontvangen, waarin zorgen werden geuit over havisten die via een voorbereidingsjaar toegelaten worden op de universiteit?4 Klopt het dat u hier nooit op heeft geantwoord? Kunt u een overzicht van stappen geven die u naar aanleiding van de brief heeft ondernomen? Zo nee, kunt u aangeven waarom u zich daar niet toe genoodzaakt voelde op basis van de brief?
Ja, ik heb verschillende brieven ontvangen van Hogeschool Wittenborg, onder andere over het voorbereidend jaar. Dit signaal heb ik destijds doorgegeven aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). De inspectie heeft eveneens besloten de resultaten van het onderzoek van de Landelijke Commissie af te wachten. Dit signaal is ook besproken in het interdepartementaal gedragscode overleg, waarin naast het Ministerie van OCW, SZW en JenV ook de IND, de Inspectie van het onderwijs, DUO, Nuffic en de NVAO vertegenwoordigd zijn. Afgesproken is de uitkomsten van het rapport van de Landelijke Commissie af te wachten. Mijn medewerkers hebben inmiddels contact opgenomen met Hogeschool Wittenborg, maar over eventuele vervolgstappen zal ik met de koepels en de Landelijke Commissie spreken.
Klopt het dat instellingen met dit soort voorbereidingstrajecten en toelating van havisten op de universiteit in strijd handelen met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)? Kunt u uw antwoord toelichten en waar nodig verwijzen naar de relevante artikelen in de WHW?
Art. 7.28, tweede lid, van de WHW regelt de bevoegdheid van het instellingsbestuur om vrijstelling te verlenen van de vooropleidingseisen aan de bezitter van een buitenlands diploma, dat door het instellingsbestuur wordt aangemerkt als tenminste gelijkwaardig. Deze situatie is hier aan de orde. Voor een wo- of 3-jarige hbo-opleiding gaat het om een buitenlands diploma dat gelijkwaardig is aan een vwo diploma; voor een 4-jarige hbo-opleiding moet sprake zijn van gelijkwaardigheid aan een havo-diploma. Artikel 4.1 van de Gedragscode stelt dat bij aanmelding door een student ten minste de benodigde vooropleiding, voldoende taalvaardigheid en diploma’s worden beoordeeld en dat de toelatingseisen voor de betreffende opleiding worden vastgesteld voorafgaand aan de werving van de internationale student. De onderwijsinstelling controleert voorafgaand aan de toelating of de student aan de gestelde eisen voldoet. Artikel 4.5 van de Gedragscode schrijft voor dat de onderwijsinstelling die de toelating en/of inschrijving tot de opleiding afhankelijk maakt van het succesvol doorlopen van een voorbereidend jaar of een premaster, zich er vooraf van vergewist dat de internationale student het voorbereidend jaar of de premaster naar verwachting succesvol zal afronden. Als na dat voorbereidend jaar de betrokken student kan aantonen de kennis en vaardigheden te bezitten op het niveau dat de instelling eist, is de student toelaatbaar.
De Landelijke Commissie stelt in haar rapport dat hogescholen en universiteiten bij het beoordelen van de toelaatbaarheid een striktere en ruimere interpretatie kunnen volgen. De striktere interpretatie houdt in dat het voorbereidend jaar beperkt blijft tot het wegwerken van duidelijk onderkende deficiënties, qua taalvaardigheid of een enkel vak. Een ruimere interpretatie gaat er vanuit dat werving, toelating en opleiden met een voorbereidend jaar een extra kanaal oplevert om internationale studenten te verkrijgen die anders niet toelaatbaar zijn. Dit laatste is wat mij betreft in strijd met de geest van de WHW en de Gedragscode.
Kunt u aangeven wie na het voorbereidingsjaar beslist of de niet-EER havist geschikt is om in te stromen in een wo5-bachelor? Is dit de commerciële partij of de universiteit?
De onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de internationale studenten. Maar het onderzoek van de Landelijke Commissie maakt duidelijk dat in de praktijk private aanbieders belast zijn met de beoordeling van de studievoortgang van de internationale student gedurende het voorbereidend jaar. Er zijn in samenwerking tussen de private aanbieder en de betrokken onderwijsinstelling eindtermen, leerdoelen en tussentijdse toetsen opgesteld, die alle door de private aanbieders worden afgenomen en beoordeeld.
Is het verzoek van de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs om de Inspectie van het Onderwijs te laten onderzoeken of havisten na voltooiing van een voorbereidend jaar toelaatbaar zijn tot de universiteit opgepakt? Wat zijn de eerste bevindingen van de Inspectie?
Het voorbereidend onderwijs dat aan internationale studenten wordt aangeboden betreft geen onderwijs zoals gedefinieerd in de WHW. Gevolg hiervan is dat op dit onderwijs geen toezicht gehouden wordt door de inspectie. De onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de borging van de kwaliteit van dit type onderwijs, ook wanneer zij de uitvoering ervan uitbesteden aan externe private partijen. Zo zijn de onderwijsinstellingen bijvoorbeeld op grond van de Gedragscode verplicht om de studievoortgang van internationale studenten te monitoren, hetgeen feitelijk echter ook namens de onderwijsinstellingen door de private aanbieders wordt gedaan. Ook de Landelijke Commissie wijst op de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen in haar rapport.
De Landelijke Commissie heeft mij de suggestie gedaan om door de inspectie te laten onderzoeken of het, gegeven de in de WHW geformuleerde bevoegdheden van een onderwijsinstelling (zie bijvoorbeeld de artikelen 7.9a, 7.28 en 7.29 van de WHW), past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW dat een internationale student op basis van een vooropleiding gewaardeerd op havo niveau, na voltooiing van een voorbereidend jaar toelaatbaar is tot een opleiding aan een hogeschool (bij een 3-jarig traject) of universiteit. Ik spreek met de inspectie over de vervolgstappen. In dat verband zijn ook de overige aanbevelingen van de Landelijke Commissie en het gesprek met de koepels relevant.
Wanneer kan de Kamer een reactie verwachten van universiteiten, hogescholen en u op het onderzoek van de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs naar de gedragscode?
De NRTO, de VH en de VSNU zijn gevraagd voor 1 november a.s. hun reactie te geven op het rapport. Zo spoedig mogelijk daarna zal ik met de koepels en met de Landelijke Commissie in gesprek gaan over de vervolgstappen. Uw Kamer heeft ook verzocht om een schriftelijke reactie op dit onderwerp voor het algemeen overleg internationalisering onderwijs en digitale veiligheid (gepland op 3 december a.s.). Op dat verzoek ga ik graag in.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs geen toezicht houdt op dit soort voorbereidingstrajecten, omdat ze geen onderdeel vormen van geaccrediteerde opleidingen? Houdt de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) vanwege dezelfde reden ook geen toezicht hierop? Klopt het dat er momenteel geen enkele instantie toezicht houdt op deze voorbereidingstrajecten? Welke stappen heeft u de sinds de eerdergenoemde brief van Wittenborg gezet, zodat er wel toezicht gaat plaatsvinden? Wat zijn de uitkomsten daarvan en hoe ziet het toezicht er nu uit? Zo nee, vindt u dat er toezicht plaats zou moeten vinden op deze trajecten?
Het klopt dat de inspectie geen toezicht houdt op deze voorbereidingstrajecten. De Landelijke Commissie houdt toezicht op de naleving van de Gedragscode. De Gedragscode biedt universiteiten en hogescholen o.a. de mogelijkheid een voorbereidend jaar aan te bieden aan studenten die in beginsel toelaatbaar zijn voor een opleiding, maar bij wie de instelling «deficiënties» vaststelt. De overheid heeft gevolgen verbonden aan de naleving van de Gedragscode; zo geeft de IND alleen verblijfsvergunningen af voor internationale studenten die gaan studeren aan onderwijsinstellingen die de Gedragscode onderschrijven. Zie ook het antwoord op vraag 7 over mogelijke vervolgstappen door de inspectie.
Klopt het dat de gedragscode alleen maar aangeeft dat een voorbereidend jaar door, of onder verantwoordelijkheid van de hoger onderwijsinstelling aangeboden dient te worden vanwege de IND-procedure6, dit terwijl het traject bij de UvA aangeboden wordt door een commerciële partij als Cambridge Education Group en deze activiteiten derhalve niet onder de WHW vallen, zodat de relevante inspecties geen toezicht kunnen uitoefenen? Deelt u de mening dat dit oneigenlijk gebruik is van de gedragscode en bent u bereid hier stappen tegen te ondernemen?
Het voorbereidend jaar is gedefinieerd in de Gedragscode en betreft al het voorbereidend onderwijs met een duur van maximaal één jaar, dat door of onder verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling wordt aangeboden aan internationale studenten, om tot de reguliere opleiding te worden toegelaten. Er is in de definitiebepaling niet specifiek een relatie gelegd met de vergunningverlening door de IND, maar wel geldt dat uitsluitend door onderwijsinstellingen die de Gedragscode hebben ondertekend en door de IND als referent zijn erkend verblijfsvergunningen kunnen worden aangevraagd voor internationale studenten die naar Nederland willen komen voor een opleiding, inclusief de voorbereiding daarop. Het voorbereidend onderwijs is geen onderwijs in de zin van de WHW. Dit is overigens ook het geval wanneer het aanbod niet door een commerciële partij wordt aangeboden. Zie ook het antwoord op vraag 7. Meerdere hogescholen en universiteiten bieden zelf een vorm van voorbereidend onderwijs aan (zie het antwoord op vraag 7). Ik ben van mening dat een voorbereidend traject bedoeld is voor het wegwerken van enkele specifieke deficiënties, zoals het niveau van taalbeheersing of een bepaald vak. Een ruimere interpretatie, waarbij het voorbereidend jaar een kanaal wordt om extra internationale studenten te werven die nog niet toelaatbaar zijn, acht ik in strijd met de geest van de WHW en de Gedragscode. Ik zal uw Kamer voor het AO van 3 december a.s. informeren over de vervolgstappen.
Is de «truc» van de UvA om studenten voor een andere studie in te schrijven vanwege de IND-procedure toelaatbaar? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke andere instellingen maken ook gebruik van deze constructie?
De UvA is nu nog de enige HO-instelling die een voorbereidend jaar aanbiedt voor een opleiding met een numerus fixus (de opleiding Business Administration). Daarnaast kennen de opleidingen Philosophy, Politics and Economics (PPE) van de Vrije Universiteit en de opleiding Politics, Psychology, Law and Economics van de UvA een selectieprocedure. Volgens het onderzoek van de Landelijke Commissie wordt de verblijfsvergunning in dat geval aangevraagd voor een andere, vergelijkbare opleiding, inclusief het voorbereidend jaar. Zoals in antwoord 5 is aangegeven is dit niet in overeenstemming met de intentie van de Gedragscode, die er vanuit gaat dat de internationale student op adequate wijze wordt begeleid bij een bewuste en juiste studiekeuze.
Herkent u de deze truc om een student toch een verblijfsvergunning te laten krijgen? Komt dit vaker voor? Wat vindt u hiervan? Bent u voornemens hiertegen op te treden?
Er zijn drie opleidingen waarbij resp. de UvA en de Vrije Universiteit een voorbereidend jaar aanbieden en vanwege een numerus fixus of selectie een student inschrijven onder een andere studie. Zie ook het antwoord op vraag 11. De onderwijsinstelling dient de toelaatbaarheid te beoordelen van de individuele student voor een specifieke opleiding, nadat de student op juiste gronden is begeleid bij het maken van een weloverwogen studiekeuze. De door de Commissie beschreven werkwijze van de UvA, schuurt met de zorgplicht die de onderwijsinstellingen hebben op grond van de Vreemdelingenwet. In het kader van de zorgplicht zijn onderwijsinstellingen gehouden om alleen studenten te werven die toelaatbaar zijn tot de opleiding en om de studenten bij de werving en selectie op zorgvuldige wijze op de hoogte te stellen van de relevante wet- en regelgeving. Indien dat niet gebeurt en studenten niet worden ingeschreven voor de voorkeursopleiding, dan is er ten minste sprake van oneigenlijk gebruik van het voorbereidend jaar. De IND zal hierover in gesprek gaan met de UvA. Daarnaast verwijs ik naar het gesprek genoemd in antwoord 8 over de mogelijkheid en wenselijkheid van vervolgstappen.
Dient de IND überhaupt verblijfsvergunningen te verstrekken aan internationale studenten als zij op dat moment niet toelaatbaar zijn voor een opleiding aan een hogeschool of universiteit?
De IND verleent een verblijfsvergunning aan de internationale student wanneer de onderwijsinstelling verklaart dat de betreffende student toelaatbaar is tot de opleiding van zijn of haar keuze én voldoet aan alle vreemdelingrechtelijke voorwaarden. De beoordeling van de onderwijskundige toelaatbaarheid van de internationale student is de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling. Als erkend referent dient de onderwijsinstelling deze beoordeling te doen binnen de kaders van de WHW, de Gedragscode en de Vreemdelingenwet. Uitgangspunt is dat een student ofwel direct toelaatbaar is tot de studie ofwel dat de student na het succesvol afronden van het voorbereidend jaar zonder enig ander voorbehoud wordt toegelaten tot de studie.
Hoe verhoudt de constructie van de UvA zich tot het beleidsdoel, op basis van het interdepartementale beleidsonderzoek Internationalisering, dat u zich heeft gesteld om de instroom van internationale studenten te beperken? Is het in dat opzicht wenselijk om internationale studenten te verwelkomen die niet het wettelijke opleidingsniveau bezitten om in te stromen in een bachelor- of masteropleiding?
Ik ben van mening dat de voorbereidende trajecten, zeker bij opleidingen met beperkte opleidingsplaatsen, waarvoor meer dan voldoende Nederlandse en EER-studenten zich aanmelden, zouden moeten worden beperkt tot hun oorspronkelijke doel: in het geval dat een internationale student niet aan alle vereisten voldoet voor toelating tot een specifieke opleiding, maar de onderwijsinstelling verwacht dat de vastgestelde achterstanden binnen afzienbare tijd kunnen worden weggewerkt, kan de internationale student worden toegelaten tot een voorbereidend onderwijstraject. Een voorbereidend programma heeft dan betrekking op specifieke deficiënties. Dit is iets anders dan het klassikale onderwijs waarmee grote groepen internationale studenten een standaard voorbereidend onderwijsprogramma krijgen aangeboden.
Dit is ook moeilijk te rijmen met de internationaliseringsagenda van de VSNU en de Vereniging Hogescholen, waarin gevraagd wordt om meer instrumenten om op de instroom van internationale studenten te kunnen sturen. De Wet taal en toegankelijkheid die nu bij de Eerste Kamer ligt, is daar mede op gericht. Het past dan niet om gelijktijdig actief in te zetten op de (commerciële) werving van (nog) niet toelaatbare studenten. Zou dit plaatsvinden als onderdeel van de internationaliseringsvisie van onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld met het doel om te komen tot een international classroom, dan mag van onderwijsinstellingen worden verwacht dat zij vooraf beleid ontwikkeld hebben waaruit blijkt op welke wijze de werving van studenten in dat kader plaatsvindt en in hoeverre daarvoor de toelating van studenten vereist is die (nog) niet toelaatbaar zijn.
Wat vindt u ervan dat een voorbereidingsjaar wordt aangeboden voor studies met een numerus fixus of selectie? Wilt u hierop ingrijpen?
Dit is strijdig met de (strekking van de) WHW en de Gedragscode, en de oproep van de hoger onderwijssector zelf om te kunnen sturen op de instroom van internationale studenten, onder meer door een capaciteitsfixus te kunnen invoeren (zie ook het antwoord op de vorige vraag). Ik zal de inspectie vragen te onderzoeken of deze opzet van een voorbereidend jaar past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW (zie ook het antwoord op vraag 7).
Deelt u de mening dat hier nadrukkelijk een achterstelling ontstaat voor Nederlandse scholieren, aangezien niet-EER studenten wel kunnen instromen in een wo-opleiding zonder te voldoen aan het wettelijk niveau en Nederlandse studenten niet? Welke waarborgen zijn er om voldoende mogelijkheden voor instroom voor Nederlandse scholieren te garanderen?
Ik ben het met u eens dat we een gelijk speelveld moeten waarborgen voor Nederlandse en Europese studenten met een havo (of vergelijkbaar buitenlands) diploma en niet EER-studenten. Ik zal daarover in overleg treden met de Commissie en de koepels. Ik zal de inspectie vragen te onderzoeken of deze opzet van een voorbereidend jaar past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW (zie ook het antwoord op vraag 7).
Indien u bewust gedoogd dat er niet-EER studenten instromen op basis van een diploma dat niet gelijkwaardig is aan een vwo-diploma, staat u er dan ook voor open om zeer gemotiveerde, excellente Nederlandse havo scholieren, die een vooropleiding hebben gedaan, toe te laten zodat Nederlandse havisten niet benadeeld worden ten opzichte van niet-EER havisten?
Er is hier geen sprake van bewust gedogen. Deze ontwikkeling raakt aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor Nederlandse (en EER) studenten en aan het gelijke speelveld voor alle «havisten». De mogelijkheid voor Nederlandse havo scholieren om door te stromen naar het vwo is er overigens voor veel internationale studenten niet. Zij hebben vaak al de hoogste opleiding in het voortgezet onderwijs gedaan. Het diploma daarvan wordt echter door de Nuffic, het expertisecentrum, op havo niveau beoordeeld wanneer het voortgezet onderwijs in het buitenland algemeen vormend van aard is en een duur kent van vijf jaren.8 Zoals in antwoord op de vorige vraag aangegeven zal ik hierover in overleg treden met de Landelijke Commissie en de koepels. Ik zal hierbij ook de Nuffic betrekken, gelet op de waardering van de buitenlandse diploma’s op grond waarvan de Nederlandse onderwijsinstellingen hun toelatingsbeslissingen (mede) baseren.
Herinnert u zich het pleidooi tijdens de begrotingsbehandeling in het najaar van 2018, waarin werd verzocht om voor Nederlandse jongeren de mogelijkheid te creëren om de 21+ toets eerder te kunnen maken om alsnog in te kunnen stromen in een niet-verwante opleiding? Bent u bereid hier alsnog naar te kijken?
Ik herinner mij dit pleidooi. De 21+ toets heeft echter betrekking op personen die geen vo-diploma hebben of kunnen overhandigen. Het gaat bij het voorbereidend jaar om aankomende studenten die allen een vo-diploma hebben (dat op havo-niveau is gewaardeerd). Artikel 7.29 WHW geeft de onderwijsinstelling de bevoegdheid om studenten die niet aan de vooropleidingseisen voldoen daarvan vrij te stellen, indien zij bij een onderzoek door een door de instelling in te stellen commissie hebben blijk gegeven van geschiktheid voor het desbetreffende onderwijs (colloquium doctum). Dat is hier niet aan de orde. Het gaat immers om studenten die volgens de aanbieders en instellingen voldoen aan de vooropleidingseisen om reden dat de vooropleiding inclusief het voorbereidend jaar gelijkwaardig zou zijn. Er is geen sprake van vrijstelling van studenten die niet aan de eisen voldoen of van een (extern) onderzoek naar de individuele geschiktheid van de studenten. Bovendien zijn deze studenten niet 21+ maar veelal 17 of 18 jaar oud.
Kunt u uitsluiten dat er publieke middelen aangewend zijn/worden om deze activiteiten mogelijk te maken?
De onderwijsinstellingen die een voorbereidend traject aanbieden, moet een kostendekkend tarief vragen: alle kosten moeten vanuit dat tarief betaald kunnen worden, zodat inzet van publieke middelen niet noodzakelijk is. In de praktijk vragen de onderwijsinstellingen soms een hoger, marktconform tarief. Dat neemt niet weg dat binnen vakgebieden waar schaarste is aan gekwalificeerd onderwijzend personeel, mogelijk uren kunnen worden ingezet in het kader van deze voorbereidende trajecten. Het onderzoek van de Commissie ziet niet op geldstromen en het mogelijk ongeoorloofde karakter daarvan, nu de Gedragscode op dit punt geen bepalingen bevat en de Commissie derhalve niet bevoegd is hiernaar onderzoek te doen. Ik deel de zorgen van Uw Kamer op dit punt en zal ook hierover in overleg treden met de Inspectie.
Bent u bereid om de vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Bent u bereid om deze vragen vóór de begrotingsbehandeling OCW 2020 te beantwoorden?
Ja.
De Ierse kleurcodes voor gedragsmaatregelen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan |
|
Henk Krol |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de kleurcodes die in Ierland worden gebruikt om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, waarbij gedragsmaatregelen worden opgeschaald als de ernst van de situatie daarom vraagt?1
Ja.
Herinnert u zich het voorstel van 12 augustus 2020 om kleur-alerts in te voeren waarbij een set van gedragsmaatregelen gekoppeld wordt aan de ernst van de situatie? Herinnert u zich uw reactie hierop dat u het voornemen had om te proberen dit via kleuren te vangen, maar dat u daarop terugkwam uit vrees voor een te grote simplificatie?2 3
Ja.
Wat is uw oordeel over de Ierse kleurcodes? Vindt u dit te simpel? Zo ja, waarom? Waarom lukt het in Ierland wel en waarom lukt het u niet?
Zoals u weet is er op 13 oktober jl. niet alleen een bestuurdersversie, maar ook een publieksversie van de zogenaamde routekaart gepubliceerd waarin voor de burger op hele heldere wijze wordt aangegeven welke maatregelen in welke setting en bij welk risiconiveau gelden. Deze publieksversie bevat verschillende kleuren voor verschillende niveaus en is geïnspireerd op het Ierse model.
Bent u ervan op de hoogte dat er heel veel onduidelijkheid bestaat over wat je wel en niet mag doen in verschillende situaties?
Ja, daarom heb ik opdracht gegeven om een routekaart te maken, waarin duidelijk is welke maatregelen in welke setting en bij welk risiconiveau gelden. Op www.rijksoverheid.nl/corona staat nadere toelichting over de maatregelen.
Deelt u de mening dat mensen gewoontedieren zijn en dat gedragsverandering een grote uitdaging is? Deelt u de mening dat maatregelen die als een duveltje uit een doosje tevoorschijn komen (bijvoorbeeld dat de horeca vanaf morgen een uur eerder moet sluiten) wrevel en verwarring kunnen opwekken en dat daarmee de naleving niet gediend is?
Ja, gedragsverandering en naleving zijn (naast sociaaleconomische en medische effecten) belangrijke indicatoren bij het bepalen van een maatregelenpakket en het verwachte effect daarvan.
Deelt u de mening dat kristalheldere communicatie over gedragsmaatregelen aan de vooravond van een vermoedelijke tweede golf coronabesmettingen de allergrootste prioriteit verdient? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid en in staat om een heldere en schematische opschaling van gedragsmaatregelen te ontwikkelen? Zo ja, bent u bereid om een dergelijke opschaling te koppelen aan kleur-alerts en deze met spoed in te voeren om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie beantwoording onder 3 en 4.
De gezondheidsschade van windturbines |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de wetenschappelijke onderzoeken die onomstotelijk bewijzen dat het (laagfrequente) geluid van windturbines (ernstige) gezondheidsklachten veroorzaakt bij omwonenden?1
Voor zover mij bekend zijn er geen wetenschappelijke onderzoeken die onomstotelijk bewijzen dat het (laagfrequente) geluid van windturbines (ernstige) gezondheidsklachten veroorzaakt bij omwonenden. De resultaten van het medische onderzoek van het LUMC dat in de radiouitzending wordt genoemd, zijn nog niet gepubliceerd. Het RIVM heeft er ook geen kennis van kunnen nemen, ook niet van voorlopige onderzoeksgegevens. Ik zal het RIVM vragen naar de onderzoeksresultaten te kijken wanneer deze gepubliceerd worden.
Erkent u dat mensen met hartklachten door windturbines een vergroot risico lopen op beroertes en hartinfarcten? Erkent u dat windturbines ook oorsuizen, geheugen- en concentratieverlies, hoofdpijn en slaapstoornissen veroorzaken?
Vooralsnog is er geen wetenschappelijke basis om te erkennen wat u noemt in uw vragen. Ik sluit mij aan bij het standpunt van het RIVM hierover.
Bent u bekend met de Deense maximale geluidsnorm voor laagfrequent geluid van 20 decibel binnenshuis? Waarom gelden er in Nederland geen maximale geluidsnormen voor laagfrequent geluid binnenshuis?
Ja, die Deense geluidsnorm voor laagfrequent geluid is mij bekend. De Nederlandse normen voor windturbinegeluid beslaan het hele geluidsspectrum, dus ook het laagfrequente deel van het geluid. Van een aparte norm voor laagfrequent geluid, zoals in Denemarken, wordt geen meerwaarde verwacht, aangezien deze een vergelijkbare bescherming biedt, zoals ik reeds heb aangegeven in antwoord op een vraag over windpark Spui (Aanhangsel van de Handelingen 2019–2020, nr. 2793, p. 8, vraag 30). De Nederlandse normen voor windturbinegeluid blijken in de praktijk ongeveer even streng als de Deense norm voor laagfrequent geluid.
Bent u bekend met de Duitse minimale afstandsnorm van 1.000 meter tussen windturbines en woningen? Waarom mogen in Nederland in principe wél windturbines worden gebouwd in de omgeving van woningen?
Ja, ik ben bekend met die Duitse afstandsnorm. In Nederland hebben we indertijd gekozen voor normering van geluidbelasting op de gevel. De normering voor geluid van windturbines is gebaseerd op onderzoek naar de ervaren hinder van windturbines bij een bepaalde geluidbelasting op de gevel. De normering beoogt de hinder te beperken en heeft, afhankelijk van de omstandigheden, gevolgen voor de maximale afstand tot bebouwing. Bij de toepassing van de geluidnormen wordt onder andere gekeken naar het type ondergrond in de omgeving; geluid draagt bijvoorbeeld verder over water dan over land. Ook het type windturbine en de meteorologische omstandigheden spelen een rol. Door rekening te houden met dergelijke omstandigheden kan de toepassing van geluidnormen veel preciezer zijn dan de toepassing van een afstandsnorm.
Bent u het ermee eens dat de gezondheid van kwetsbare groepen nooit mag worden opgeofferd voor uw «klimaatdoelstellingen»?
Bij het realiseren van klimaatdoelstellingen vindt een integrale afweging plaats, waarbij meerdere belangen worden betrokken. Ook het belang van gezondheid wordt meegenomen in deze afweging. Daarom zijn er normen waaraan elk windpark moet voldoen, zoals voor geluid en slagschaduw.
Bent u bekend met de tekst «In hoeverre laagfrequent geluid zorgt voor overlast is nog in onderzoek» op uw website? Op welk onderzoek doelt u hier precies? Wanneer verwacht u de uitkomsten van dat onderzoek?2
Ja, ik ben bekend met de tekst op deze website. Er wordt niet op één specifiek onderzoek gedoeld, maar dat de kennisvergaring over laagfrequent geluid een continu proces is. Laagfrequent geluid is een complex onderwerp en meer onderzoek naar de gezondheidseffecten is gewenst.
Ik heb het RIVM gevraagd om de bestaande kennis omtrent laagfrequent geluid in het algemeen beter toegankelijk te maken en na te gaan naar welke aspecten van laagfrequent geluid nader onderzoek gewenst is. Binnen het onderzoeksprogramma wordt ook aandacht besteed aan de omvang van de problematiek. Ik verwacht u voor de zomer van 2021 nader te informeren over dit onderzoeksprogramma. Bij de voorbereiding ervan werkt mijn ministerie samen met de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Waarom wordt er nu al massaal ingezet op de bouw van duizenden extra windturbines, terwijl er naar uw eigen oordeel nog onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gezondheidsschade die hierdoor wordt veroorzaakt? Hoe verhoudt zich dat tot het voorzorgsbeginsel, inhoudende dat de overheid uit voorzorg geen ingrijpende besluiten neemt die mogelijk nadelig zijn voor de gezondheid van mensen?
Het geluidsspectrum van windturbines wijkt niet noemenswaardig af van dat van andere bronnen, zoals bijvoorbeeld transportgeluid. Er is geen indicatie dat het laagfrequente deel van windturbinegeluid andere effecten heeft op omwonenden dan geluid in het algemeen, noch dat infrasoon geluid onder de hoorbaarheidsgrens enig effect kan hebben. In het wetenschappelijk onderzoek dat tot nu toe is gedaan zijn geen duidelijke aanwijzingen gevonden voor een direct verband met gezondheidseffecten, anders dan hinder en mogelijk slaapverstoring. De huidige geluidsnormering is al gericht op het beperken van hinder en slaapverstoring.
Zoals ik in mijn beantwoording van een vraag over windpark Spui reeds heb aangegeven (Aanhangsel van de Handelingen 2019–2020, nr. 2793, p. 8, vraag 32), zie ik geen aanleiding om projecten in voorbereiding uit voorzorg stil te leggen. Bij de totstandkoming van een windmolenproject wordt door het bevoegd gezag getoetst of aan de wettelijke normen, zoals bijvoorbeeld geluid en slagschaduw, kan worden voldaan.
Bent u bereid om alle plannen voor de bouw van windturbines in de omgeving van woningen per direct te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het niet vergoeden van explantatie van borstimplantaten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de petitie van Calm Your Tits & SVS Meldpunt Klachten Siliconen?1
Ja, met deze petitie ben ik bekend. Zoals ik met u in het Notaoverleg Genees- en hulpmiddelenbeleid van 15 oktober jl. heb besproken, vind ik het zeer vervelend dat vrouwen nog steeds lang met klachten rondlopen voordat hun klachten serieus genomen worden. Het zijn klachten die niet zonder gevolgen blijven. Daarom heeft mijn voorganger in antwoord op Kamervragen van juli van dit jaar aangegeven dat het noodzakelijk is dat patiënten bij klachten hun huisarts consulteren.2 De huisarts kan, indien nodig, de patiënt doorverwijzen naar de medisch specialist. Toenmalig Minister Bruins heeft in een eerdere Kamerbrief omschreven dat de explantatie van de borstimplantaten binnen het verzekerde basispakket valt als sprake is van een medische noodzaak.3
Hoe oordeelt u over deze petitie? Kunt u zich voorstellen dat vrouwen vaak lang met klachten rondlopen voordat hun klachten serieus genomen worden of voordat een relatie met implantaten gelegd wordt? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat alle vrouwen, gezien de mogelijke ernstige gevolgen van borstimplantaten de explantatie van deze implantaten vergoed zouden moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven al aangegeven is, volgens de huidige wet- en regelgeving, explantatie van borstimplantaten onderdeel van het basispakket wanneer er sprake is van een medische noodzaak voor verwijdering. Dit geldt ongeacht om welke reden het implantaat is geplaatst. Het Zorginstituut Nederland heeft in 2018 een standpunt uitgebracht over wanneer er sprake is van een medische noodzaak voor explantatie van borstimplantaten bij aanhoudende systemische klachten.4 Ik verwijs voor de uitleg van deze medische noodzaak naar de brief van 21 juni 2019 en de beantwoording van verschillende Kamervragen, waarin mijn voorgangers dit punt uitgebreid toelichten.5 ; 6
Wel zal ik het Zorginstituut vragen of zij opnieuw willen kijken naar het standpunt, en indien er zich nieuwe wetenschappelijke inzichten hebben voordoen, te bezien of dit aanleiding geeft hun standpunt te herzien. Door dit verzoek aan het Zorginstituut te doen, geef ik tevens invulling aan de motie Ploumen.7
Heeft het gesprek over explantatie tussen zorgverzekeraars en het Zorginstituut, waaraan u refereerde in antwoord op Kamervragen, al plaatsgevonden? Zo ja, wat is daar uitgekomen? Zo nee, wanneer gaat u dit agenderen?
In het standpunt van 2018 heeft het Zorginstituut Nederland aangegeven dat het gewenst is dat zorgaanbieders in samenspraak met zorgverzekeraars en patiënten een protocol ontwikkelen om de toetsing op «aanhoudende systemische klachten» in de toekomst eenduidiger te laten verlopen. Zorgverzekeraars, de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) en patiënten zijn al enige tijd bezig met het ontwikkelen van een protocol. Het Zorginstituut heeft aangegeven, indien nodig of gewenst, bereid te zijn om het proces te faciliteren, maar is daarvoor nog niet benaderd. Gelet op de medische en maatschappelijke relevantie van dit protocol zal ik op korte termijn Zorgverzekeraars Nederland, de NVPC en de patiëntenvereniging nogmaals wijzen op dit aanbod, omdat dit in mijn ogen kan bijdragen aan de benodigde versnelling voor de totstandkoming van dit protocol.
Bent u bekend met de Platinum Screen van Hair Diagnostix? Zou deze onderzoeksmethode wat u betreft kunnen bijdragen aan goede zorg voor vrouwen met borstimplantaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben bekend met deze methode. Ik verwijs graag naar de reactie van de NVPC op een uitzending van het tv-programma Radar, waarin zij aangeven dat onduidelijk is of dit een aanvullende diagnostische methode kan zijn.8 Tevens heb ik het RIVM om een korte reactie gevraagd over deze methode, en zij komt vooralsnog tot de conclusie dat de huidige onderzoekspopulatie onvoldoende groot en divers is om de meerwaarde van de testmethode aan te tonen. Op basis van bovenstaande concludeer ik dat het op dit moment nog onvoldoende duidelijk is wat de Platinum Screen bijdraagt aan goede zorg voor vrouwen met siliconen borstimplantaten.
Het bericht dat het rijbewijs van een gehandicapte chauffeur is ingenomen. |
|
Remco Dijkstra (VVD), Erik Ziengs (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: Rijbewijs gehandicapte chauffeur Gerrie ingenomen: «Het was mijn lust en mijn leven»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het wel heel erg zuur is voor iemand die al 31 jaar lang zijn rijbewijs heeft, daarnaast medisch is goedgekeurd, vanwege zijn lichamelijke beperking ineens geen verlenging meer krijgt van zijn rijbewijs?
Ja, ik kan me de teleurstelling en het onbegrip van betrokkene zeer goed voorstellen. Zeker nu hij in het verleden steeds een verlenging heeft gekregen van zijn rijbewijs terwijl het CBR nu anders heeft besloten. In dergelijke situaties waarin een besluit een flinke impact heeft op het leven van een persoon vind ik dat men zorgvuldiger had moeten zijn in de wijze waarop het initiële besluit is gecommuniceerd. De manier waarop organisaties met burgers omgaan, bepaalt immers mede het beeld dat de samenleving van de overheid heeft. Daarom heeft de directeur van het CBR aangeboden om met deze persoon in gesprek te gaan om een nadere toelichting te geven op het besluit over zijn aanvraag.
Op basis van welke regel is het CBR tot dit besluit gekomen?
In de REG2000 (hoofdstuk 9) staat omschreven dat bij een lichamelijke handicap het CBR een beoordeling kan vragen van een Deskundige Praktische Rijgeschiktheid (DPR). Deze adviseert het CBR over de mogelijkheden van de aanvrager van het rijbewijs om, zo nodig met aanpassingen aan het voertuig, een motorrijtuig te besturen. Het oordeel van deze deskundige is geweest dat, gegeven de aard van de lichamelijke handicap, betrokkene niet rijgeschikt is voor een vrachtauto. Wel is hij rijgeschikt bevonden voor onder andere het rijden in een auto (eventueel met aanhanger) en trekker. Dit oordeel is gebaseerd op een notitie uit 2003 waarin de eisen ten aanzien van groep 2 rijbewijzen in relatie tot lichamelijke handicaps nader zijn omschreven. Hierin staat dat de bestuurder in staat moet zijn onder alle omstandigheden met beide armen/handen controle te hebben over het voertuig, ook in noodsituaties. Dat was de uitkomst destijds van onder meer testen op een testbaan. Personen die een arm missen worden daarom ongeschikt verklaard voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C, CE, D en DE. Het gaat dus niet alleen om de vraag of iemand een vrachtwagen kan besturen, maar ook over het risico van een onbeheersbare noodsituatie (grotere kans en groot effect).
Bovenstaande werkwijze is in andere juridische procedures ook beoordeeld. De afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State2 oordeelde eerder dat het CBR de notitie als vaste gedragslijn mag volgen, mits het CBR de keuze daarvoor bij ieder individueel besluit opnieuw motiveert.
Bent u het ermee eens dat in dit soort specifieke gevallen, waarbij iemand al jarenlang een rijbewijs heeft gehad en zonder problemen als chauffeur prima werk levert, een soort coulanceregeling beschikbaar moet zijn?
Zoals beschreven in antwoord 3 dient de keuze om bovengenoemde notitie als gedragslijn te volgen, steeds bij ieder individueel besluit opnieuw gemotiveerd te worden. Een algemene coulanceregeling op basis van positieve indicaties uit het verleden is vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid niet verantwoord omdat indicaties uit het verleden niet noodzakelijk iets zeggen over de rijgeschiktheid in de toekomst. Zoals blijkt uit bovengenoemde rechtspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is ook relevant of iemand lichamelijk geschikt is om ook in noodsituaties en onverwachte situaties een vrachtauto veilig te besturen. Dat is belangrijk want voor dit soort voertuigen geldt dat de gevolgen van een ongeval vele malen groter zijn.
Bent u het eens dat het ook voor mensen met een handicap of een arbeidsbeperking van groot belang is dat zij deel kunnen nemen aan het reguliere arbeidsproces?
Ja, daarom is dit kabinet in juni 2018 het programma Onbeperkt meedoen!gestart. Merkbaar minder drempels in het leven van mensen met een beperking, dat is het doel dat het kabinet met dit programma nastreeft. Binnen de actielijn Werk is het doel om mensen met een arbeidsbeperking meer kansen te geven op een reguliere baan en zo bij te dragen aan een inclusieve arbeidsmarkt. Uiteraard moet dit voor betrokkene en zijn omgeving op een veilige manier kunnen plaatsvinden.
Bent u bereid met het CBR in contact te treden om te bezien welke mogelijkheden er zijn om toch over te gaan tot verlenging van het rijbewijs?
Deze zaak is onder de aandacht van het CBR. Hier past mij verder terughoudendheid omdat besluiten over dergelijke aanvragen toekomen aan de deskundigen van het CBR.
Kunt u deze vragen voor het algemeen verleg CBR op 30 september 2020 beantwoorden?
Ja.
Een ten onrechte ontslagen klokkenluider op de ambassade in Nigeria. |
|
Sadet Karabulut , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rechter: klokkenluider Buitenlandse Zaken onterecht ontslagen»?1
Ja.
Bent u voornemens op grond van het oordeel van de rechtbank Den Haag dat er ten onrechte een klokkenluider is ontslagen die misstanden op de ambassade in de in de Nigeriaanse hoofdstad Abuja aankaartte de wijze waarop het ministerie omgaat met klokkenluiders te herzien? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Helaas is BZ er niet in geslaagd de rechter ervan te overtuigen dat het ontslag van de medewerker niet het gevolg was van de integriteitsmelding die zij had gedaan. We vinden het belangrijk lessen te trekken uit deze zaak door vanuit de verschillende perspectieven deze zaak nog een keer goed tegen het licht te houden. Zodat we weten wat we in de toekomst beter en anders moeten doen.
Alle BZ-medewerkers, zowel op het departement als op de posten, lokaal en uitgezonden, moeten zich vrij en veilig voelen om een vermoedelijke integriteitsschending te melden of dat nu gaat om een leidinggevende of een naaste collega. Dat een melder nooit nadeel mag ondervinden van het doen van een melding is van groot belang en daar wordt ook op toegezien. In elke fase van melding, onderzoek en afronding moet BZ zorgvuldig omgaan met de belangen van iedereen die op enigerlei wijze bij het proces betrokken is. Dat geldt in het bijzonder voor de melder (of klager) en de betrokkene (beklaagde). De impact van een onderzoek op deze medewerkers en op hun werkomgeving is vaak groot. Dat betekent dat het in alle fases belangrijk is om oog te hebben voor het welbevinden van de medewerkers, goede communicatie en informatievoorziening. Over de coördinatie daarvan zijn duidelijke afspraken met alle betrokken functionarissen die daarin een rol hebben.
De uitspraak heeft impact gehad op de BZ-organisatie en zal negatieve effecten kunnen hebben op de meldingsbereidheid, zeker van lokaal personeel. Het verhogen van meldingsbereidheid is belangrijk. De afgelopen jaren is het aantal meldingen toegenomen. Er is binnen het ministerie al de nodige aandacht voor het belang van melden, tot op het hoogste niveau van de organisatie. Hier zal in de komende periode extra nadruk op komen te liggen.
Gaat u in reactie op het oordeel van de rechtbank Den Haag dat er ten onrechte een klokkenluider is ontslagen die misstanden op de ambassade in de in de Nigeriaanse hoofdstad Abuja aankaartte, uit (laten) zoeken hoe en waarom dit heeft kunnen gebeuren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het vonnis van de rechter voor de omgang met het personeel op de ambassade in Nigeria? Is daarbij aandacht voor respectvolle omgangsvormen?
Er wordt in het kader van preventie en bewustwording veel aandacht besteed aan respectvolle omgangsvormen tussen collega’s en aan het creëren van een veilige werkomgeving. Leidinggevenden in Den Haag en op de posten worden gestimuleerd om regelmatig met hun teams in gesprek te gaan en te blijven over integriteit en een veilige werkomgeving. Deze gesprekken vinden plaats – en hebben naar aanleiding van deze zaak plaatsgevonden – ook op de ambassade in Nigeria.
Heeft u in reactie op het vonnis inmiddels excuses aangeboden aan de klokkenluider? Zo nee, wilt u dat dan alsnog doen?
Het vonnis van de rechter maakt duidelijk dat in deze zaak niet alles goed is gedaan. Dit betreuren wij. Er is besloten niet in hoger beroep te gaan vanwege de impact die deze zaak heeft op alle betrokkenen. We willen de zaak voor hen achter ons laten. Dit hebben we aan mevrouw laten weten. Gelijktijdig moeten en willen we hier wel van leren.
Wordt ook financiële compensatie van de klokkenluider voor gemaakte juridische kosten overwogen? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie is door de rechter tot de proceskosten veroordeeld en zal deze voldoen. Verder is BZ veroordeeld tot het betalen van 12 maanden salaris, plus 30% inkomensterugval voor de rest van de duur van het arbeidscontract.
Klopt het dat de klokkenluider geen lid van een vakbond mocht zijn? Zo ja, waarom was dat het geval? Zo nee, wat was dan het beleid?
Er is geen bezwaar tegen vakbondslidmaatschap van medewerkers. Er is ook geen beleid dat dat zou verhinderen.
Kunt u aangeven waarom, terwijl de klokkenluider werd ontslagen, de ambassadeur niet ontslagen is?
Beide beslissingen zijn gebaseerd op verschillend onderzoek en afwegingen daarop. Deze dragen een persoonsvertrouwelijk karakter, reden waarom daar geen mededelingen over worden gedaan.
Heeft u redenen om aan te nemen dat er sprake is geweest van het lekken van geheime informatie aan Shell over een strafrechtelijk onderzoek naar corruptie bij het oliebedrijf door de ambassadeur? Zo nee, waarom niet?
In 2018 is een melding ontvangen aangaande mogelijke integriteitsschendingen door de toenmalig ambassadeur. Er is hierop een feitenonderzoek in opdracht van de departementsleiding uitgevoerd. Het onderzoek en de gevolgen daarvan zijn personeelsvertrouwelijk. Uw Kamer is hier op 26 juni 2020 met een vertrouwelijke brief behorende bij de antwoorden op de Kamervragen van 5 juni 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 785) over geïnformeerd.
Heeft u zelfstandig onderzoek gedaan naar het lekken geheime informatie aan Shell over een strafrechtelijk onderzoek naar corruptie bij het oliebedrijf van door de ambassadeur? Zo ja, wat is de uitkomst hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u er (inmiddels) van op de hoogte of informatie over een naderend bezoek aan Nigeria van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) door de ambassadeur is doorgespeeld aan de lokale Shell-directeur? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek te (laten) verrichten of vindt u dit voldoende bewezen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u geschrokken van de het beeld dat in de uitspraak is bevestigd dat de Nederlandse overheid doorschiet in haar wens om Shell en andere multinationals te faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Het is de taak van de overheid om via de ambassades van het Koninkrijk der Nederlanden alle verschillende Nederlandse belangen te dienen, inclusief die van het bedrijfsleven. Het komt voor dat die belangen soms gedeeltelijk of geheel tegengesteld zijn. Het is dan aan onze professionele diplomatieke dienst om daarin de juiste balans te vinden en de goede afwegingen te maken en daarbij ieders belangen zo goed mogelijk te dienen. Helaas is het in dat soort gevallen niet altijd mogelijk om iedereen volledig tevreden te stellen. Dat in de beeldvorming door bepaalde partijen het ene belang of een bepaalde activiteit soms wat meer belicht wordt dan een andere is hun goed recht. De Nederlandse overheid ondersteunt vanzelfsprekend geen belangen of activiteiten die niet in lijn zijn met het Nederlands beleid of met de Nederlandse – of lokale – wet- en regelgeving. Nieuwe richtlijnen voor de Nederlandse ambassade in Abuja zijn niet noodzakelijk. Het huidige beleid – inclusief de in het verleden geleerde lessen – is duidelijk, de belangentegenstellingen in de complexe context eveneens. De ambassadestaf weet als geen ander dat van hen wordt verwacht dat zij hierin de juiste balans vinden en de goede afwegingen maken. Uiteraard zullen wij de dialoog over de vraag of de richtlijnen aanpassingen behoeven blijven voeren en zullen wij waar nodig sturing geven in uiterst complexe kwesties.
Bent u bereid om nieuwe richtlijnen voor de ambassade in Nigeria te formuleren, waarin een grotere afstand tot zakelijke belangen wordt gehanteerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
De mogelijke rechtsbasis van sancties tegen Wit-Rusland |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u in het debat over de Europese Top op 23 september 2020 zei: «Voor Nederland zelf geldt dan nog eens een keer dat wij ook wettelijk een probleem hebben, omdat wij op dit moment het wettelijk kader ontberen om sanctiebesluiten te nemen zonder een rechtsbasis die gelegen is in het recht van de Europese Unie of de Verenigde Naties. Alleen nationale terrorismesancties zijn daarvan uitgezonderd»? (Handelingen van 23 september 2020, ongecorrigeerd verslag).
Ja.
Klopt het dat de tekst van de Sanctiewet 1977 (artikel 2, eerste lid) luidt: «Ter voldoening aan verdragen, besluiten of aanbevelingen van organen van volkenrechtelijke organisaties, dan wel aan internationale afspraken, met betrekking tot de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme, kunnen bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde onderwerpen regels worden vastgesteld»?
Ja, dat klopt.
Klopt het dus dat een internationale intergouvernementele afspraak tussen bijvoorbeeld 20 of 26 EU-landen een voldoende rechtsbasis is om een algemene maatregel van bestuur vast te stellen met sancties tegen Wit-Rusland of individuen uit Wit-Rusland?
Een intergouvernementele afspraak zou voldoende rechtsbasis kunnen zijn om een algemene maatregel van bestuur vast te stellen met sancties tegen Wit-Rusland of individuen uit Wit-Rusland.
De beantwoording van de regering waar naar verwezen wordt in vraag 1 was gebaseerd op de mogelijkheden binnen het bestaande internationale en nationale instrumentarium. De totstandkoming van een dergelijke intergouvernementele afspraak alsmede de implementatie daarvan in alle betrokken landen zal onvermijdelijk aanzienlijke tijd vergen. Voor effectieve sanctiemaatregelen is het immers essentieel dat een dergelijke groep van landen de te nemen sancties adequaat vastlegt en tot gezamenlijke regels komt over hoe de sancties geïmplementeerd en gehandhaafd dienen te worden, omdat bestaande EU- en VN-raamwerken niet van toepassing zijn. De facto gaat het in dit geval om ontwikkeling van nieuw instrumentarium. Ook geldt dat de procedure voor de vaststelling van een algemene maatregel van bestuur onvermijdelijk meer tijd in beslag zal nemen dan de relatief eenvoudige procedure voor de implementatie van EU-regelgeving per ministeriële regeling.
Tot slot mag een dergelijke intergouvernementele afspraak het beleid van de EU niet doorkruisen. De onderhandelingen over de aanvullende sancties tegen Wit-Rusland lopen op het moment nog in de Raad en zolang dat het geval is dient Nederland zich op grond van artikel 24 lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te onthouden van optreden dat afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van het internationale optreden van de Unie.
Kunt u precies aangeven wat de definitie is van «internationale afspraken» die onder artikel 2 van de Sanctiewet 1977 vallen?
Sinds de totstandkoming van de Sanctiewet 1977 zijn sancties ingesteld door de VN en EU (en voorlopers daarvan) de voornaamste bron van sancties. Bij de totstandkoming van de Sanctiewet 1977 is echter rekening gehouden met verschillende vormen van besluitvorming in het internationale verkeer. Het begrip «internationale afspraken» genoemd in artikel 2 van de Sanctiewet 1977, kan derhalve ruim worden opgevat. Zodra een internationale afspraak gericht op «handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme» tot stand is gekomen, kan een aanvang worden gemaakt met de procedure voor de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur.
Kunt u deze vragen voor dinsdagavond 29 september 2020 beantwoorden, zodat de beantwoording kan dienen als input voor het plenaire debat en moties op woensdag 30 september 2020?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het COVID-19 virus |
|
Suzanne Kröger (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat in de richtlijnen voorzorgsmaatregelen infectiepreventie van de Werkgroep Infectie Preventie (WIP) geen onderscheid wordt gemaakt tussen «vluchtig contact» en «niet-vluchtig contact» bij een virusuitbraak?1
Ja. In genoemde richtlijn wordt inderdaad niet gesproken over een vluchtig contact. Dit is een algemene richtlijn, vandaar dat er voor de omgang met corona een specifieke richtlijn is gemaakt.
Bent u ervan op de hoogte dat de voormalig voorzitter van de WIP, Christina Vandenbroucke-Grauls, bij het televisieprogramma Nieuwsuur (16 juli) te kennen geeft «niet te begrijpen» waarom de RIVM-richtlijnen voor zorgverleners onderscheid maakten tussen «vluchtig» en «niet vluchtig» contact betreffende het dragen van een mondkapje in de nabijheid van een coronapatiënt?2
Ja. De bedoeling van het opnemen van «vluchtig» contact in de richtlijn was een onderscheid aan te brengen tussen risicovolle (zoals persoonlijke verzorging) en minder risicovolle situaties (zoals een cliënt iets aan te reiken).
Is er destijds enige vorm van contact geweest tussen ambtenaren van het Ministerie van VWS en het RIVM inzake het opstellen van de richtlijnen persoonlijke beschermingsmaterialen voor zorgverleners? Zo ja, hoe verliep dit contact (per mail, telefoon, et cetera)? Kunt u de inhoud van deze correspondentie openbaar maken? Zo nee, waarom is er geen contact geweest?
In het voorjaar had VWS enkele malen in de week overleg met verschillende partijen in de langdurige zorg waarbij ook is gesproken over de uitgangspunten over (het gepast gebruik van) persoonlijke beschermingsmaatregelen. Het Ministerie van VWS heeft geen inhoudelijke rol bij het vaststellen van de uitgangspunten. In de hectische tijd van de coronacrisis en gegeven de dringende behoefte aan duidelijkheid vanuit de zorg heeft het ministerie het op zich genomen overleg te organiseren tussen het RIVM en de sectorpartijen in de langdurige zorg en vervolgens ook de gezamenlijke bonden.
Waarop is de categorie «vluchtig contact» inzake het niet hoeven dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen bij een virusuitbraak wetenschappelijk ten tijde van het opstellen van de richtlijn gebaseerd?
De uitgangspunten zijn gebaseerd op de actuele kennis van deskundigen omtrent het virus en hun risico-inschatting van de besmettingsrisico’s ingeval van patiënten met (verdenking van) Covid-19. Volgens het RIVM wordt het besmettingsrisico bepaald door een aantal factoren: kan een situatie überhaupt leiden tot contact met het virus, en zo ja, hoe vaak is sprake van dit contact, wat is de duur van het contact, wat is de intensiteit van het contact (bijv. afstand), worden speciale handelingen verricht aan een patiënt die het risico van overdracht doen toenemen, en hoe beïnvloedt het ziektebeeld van een patiënt de aanwezigheid en hoeveelheid van het virus («viral load», neus/keel versus betrokkenheid diepere luchtwegen).
Waarom heeft het nog tot augustus geduurd voordat de richtlijn is aangepast?
De uitgangspunten voor persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) buiten het ziekenhuis zijn opgesteld door het RIVM, omdat een specifieke richtlijn voor deze sector ontbrak. Het RIVM heeft op basis van een risico-inschatting adviezen gegeven over het gepast gebruik van PBM in verschillende situaties. Het besmettingsrisico van vluchtig contact werd daarbij als minimaal ingeschat. Het gebruik van een mondneusmasker werd niet geadviseerd. Beroeps- en brancheorganisaties maken de vertaalslag van uitgangspunten naar de praktijk. Daarbij zijn er soms redenen om onderbouwd van bepaalde uitgangspunten af te wijken. Deze mogelijkheid om op basis van de professionele inschatting in specifieke situaties af te wijken van de uitgangspunten is vanaf 1 mei ook expliciet opgenomen in de uitgangspunten. In de loop van de tijd bleek dat het advies over vluchtige contacten tot onduidelijkheid en problemen in de praktijk leidde. Daarom heeft het RIVM de uitgangspunten voor het gebruik van PBM buiten het ziekenhuis in augustus aangepast. Deze aanpassing is dus niet gebaseerd op een wijziging van de medisch-biologische risico-inschatting van het besmettingsrisico.
Waarom maken de richtlijnen van het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en de World Health Organization (WHO) uit het voorjaar geen onderscheid tussen «vluchtig» en «niet vluchtig» contact inzake het verplicht dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen?
Internationale organisaties maken algemene richtlijnen die in veel landen gebruikt moeten worden. Daarbij wordt vaak gekozen voor minder gedetailleerde richtlijnen.
Wanneer ontving het Ministerie van VWS voor de eerste keer signalen dat zorgverleners en werkgeversorganisaties in de zorg moeite hadden met de richtlijn persoonlijke beschermingsmiddelen van het RIVM? Wat is met deze signalen gedaan?
Bij het uitbrengen van de uitgangspunten van het RIVM zijn deze voorgelegd aan de veldpartijen om deze te beoordelen op uitlegbaarheid en praktische uitvoerbaarheid. Zij hebben hun opmerkingen en vragen rondom de RIVM-uitgangspunten kunnen aangeven. Signalen van de koepels zijn meegenomen naar het RIVM. Medewerkers van het RIVM hebben op gezette tijden ook deelgenomen aan het koepeloverleg zodat ze direct vragen konden beantwoorden.
Hoeveel zorgverleners hebben van de richtlijn naar schatting afgeweken? Deelt u de observaties dat destijds veel druk op zorgverleners is uitgeoefend om de RIVM-richtlijnen inzake het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen te volgen?
Ik weet niet hoeveel zorgverleners zijn afgeweken van de richtlijn, die gegevens zijn niet geregistreerd. In de zorg geldt dat richtlijnen – en dit geval «uitgangspunten» – ruimte geven om hiervan op basis van professionele inschatting en ervaring in specifieke situaties af te wijken. Dit punt is opgenomen in de uitgangspunten van het RIVM. De V&VN heeft hiervoor in mei een praktische handreiking opgesteld om haar achterban in de verschillende sectoren handvatten te geven bij het maken van deze afweging. Ook de gezamenlijke vakbonden hebben vervolgens een handreiking opgesteld.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van EenVandaag dat uit modellering van de Washtington University blijkt dat het dragen van mondkapjes in besloten ruimtes de verspreiding van het virus tot 40 procent kan terugbrengen?3 Hoe weegt het RIVM deze wetenschappelijke studies? Wat is het standpunt van het gerenommeerde Duitse Robert Koch Institut hieromtrent? Bent u bereid het OMT om nieuw advies te vragen inzake het dragen van mondkapjes in besloten en publieke ruimtes?
Het OMT is destijds gevraagd opnieuw advies te geven over het gebruik van mondkapjes voor publiek gebruik. Het OMT concludeerde in het 80e OMT-advies van 13 oktober jl. dat uitgaande van een situatie waarin men eerst inperkende maatregelen aan de bron respecteert (zoals thuis blijven bij klachten, isolatie- en quarantaine-instructies respecteren, triage) en daarna collectieve maatregelen in acht neemt (zoals geen handen schudden, 1,5 m afstand, vermijden van drukte, handenwassen en hygiëne), niet-medische mondneuskapjes een geringe toegevoegde waarde hebben: ze dekken een klein restrisico af. Niet-medische mondneuskapjes hebben mogelijk enig positief effect om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, m.n. door presymptomatische verspreiding van virus vanuit de drager van het kapje tegen te gaan, er van uitgaande dat personen met klachten zich isoleren en afstand houden.
In samenspraak met de Kamer is in eerste instantie in het debat van 30 september jl. besloten tot een dringend advies voor het dragen van een mondkapje voor publiek gebruik. Per 1 december jl. is dit omgezet naar een mondkapjesplicht.
Wat is de huidige opslag van mondkapjes in Nederland uitgesplitst tegen het type (FFP1, FFP2, et cetera)?
Accenture heeft op mijn verzoek onderzoek gedaan naar de voorraden, zowel bij zorginstellingen, leveranciers als het LCH. Ik heb uw Kamer het onderzoek van Accenture bij brief van 12 oktober jongstleden toegestuurd. Uit het onderzoek blijkt dat er voldoende mondneusmaskers op voorraad zijn om een tweede en derde piek aan gebruik op te vangen, ook als deze maximaal preventief worden ingezet. Het LCH publiceert wekelijks de eigen voorraden op de website. Op 16 november waren er 651.896.034 chirurgische mondneusmaskers en 23.199.510 FFP mondneusmaskers op voorraad. Ik heb geen cijfers van de voorraad bij andere partijen.
Wat is de marktprijs voor het inkopen van een FFP1 mondkapje, hoeveel mondkapjes hiervan zijn op voorraad en hoeveel zouden op korte termijn geleverd kunnen worden?
Op dit moment heeft het LCH ongeveer 25.000 stuks FFP1 maskers op voorraad. Ik begrijp van het LCH dat er momenteel nauwelijks vraag is naar dit type mondneusmasker en nu dus ook niet wordt ingekocht. Ik kan u daarom geen actuele marktprijs geven.
Bent u ervan op de hoogte dat de burgemeester van Rotterdam pleit om laboratoria desnoods te nationaliseren om de testcapaciteit snel drastisch te verbeteren? Op basis van welke wet- en regelgeving is dit mogelijk?
Ja daar ben ik van op de hoogte. De Minister noch de voorzitter van de veiligheidsregio heeft echter de bevoegdheid te vorderen. De Vorderingswet is een staatsnoodwet die weliswaar de mogelijkheid biedt om onder strikte voorwaarden tot vordering over te gaan, maar de regering heeft er bewust voor gekozen om niet over te gaan tot toepassing van het staatsnoodrecht (te zwaar middel).
Wat vindt u van de oproep van de burgemeester van Rotterdam dat er geen regionale maar landelijke maatregelen tegen corona genomen moeten worden?
De huidige strategie is erop gericht op maatregelen regionaal aan te pakken waar dat kan, en landelijk waar dat moet. De maatregelen die genomen worden verschillen per regio en zijn passend voor het risiconiveau in die regio. Regionale maatregelen zorgen ervoor dat de landelijke maatschappelijke schade beperkt is terwijl de effectiviteit van de maatregelen groot is. Daarnaast kunnen -als daar aanleiding voor is- regionale maatregelen snel genomen worden door de voorzitters van de veiligheidsregio’s. Zo is er maatwerk per regio en een duidelijk handelingsperspectief.
Wat is de afweging om regionaal versus landelijk beleid te voeren? Bij welke streefwaarde gaat het kabinet over naar landelijke maatregelen?
Zodra we met een aantal regio’s het niveau «ernstig» bereikten, hebben we besloten de maatregelen naar landelijk niveau te tillen (om verdere verspreiding en waterbed effect te voorkomen);
We zitten nu gelukkig weer in een situatie van dalende cijfers. Tegelijkertijd zijn we voorzichtig en hebben we afgesproken dat we, pas als we met heel Nederland weer terug zijn in risiconiveau 1 – waakzaam, de regionale aanpak met de routekaart weer hervat wordt.
Wat vindt u van een tweesporenbeleid? Dus geen regionale maatregelen maar bovenregionale maatregelen voor het land?
Zie beantwoording vraag 13.
Wat vindt u van de oproep van de directeur publieke gezondheid van de GGD, Sjaak de Gouw, dat de regio’s maatregelen beter op elkaar moeten afstemmen?4
Als er sprake is van dezelfde maatregelen in diverse regio’s dan moeten deze eenduidig uitgevoerd worden. Het Rijk ondersteunt de regio’s met het opstellen van handreikingen voor het nemen van maatregelen. Daarnaast staat het regio’s vrij om afzonderlijke maatregelen te kiezen, aansluitend bij de regionale situatie.
Bent u op de hoogte van de Duitse oproep om niet meer naar het buitenland af te reizen? Zo ja, wat vindt u hiervan? Bent u van plan dit voorbeeld te volgen?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van mijn collega Spahn over reizen naar het buitenland. De Minister-President is hier in de afgelopen persconferentie ook nader op in gegaan.
Het belangrijkste is dat adviezen goed opgevolgd worden. Beperk je reizen. Door gezamenlijk onze mobiliteit te beperken, kunnen we verspreiding van het virus beperken. Niet alleen binnen Nederland, maar ook binnen de EU. Het is nog steeds mogelijk om naar het buitenland te reizen, maar houd er rekening mee dat dit risico’s kent. Volg in ieder geval altijd de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken als u op vakantie gaat. De realiteit is dat het overgrote deel van de EU op dit moment oranje kleurt, niet noodzakelijke reizen naar deze landen worden dus ontraden. Een vakantie is geen noodzakelijke reis.
Welke lessen trekt het kabinet uit de Duitse aanpak?
Het kabinet heeft lessen getrokken uit de eerste fase van de aanpak van COVID-19 en de Kamer daarover geïnformeerd op 1 september jl. Daarbij hebben we ook gekeken naar de aanpak in andere landen en zijn wij in intensief contact geweest met vergelijkbare landen, waaronder Duitsland. De leidende principes in de corona-aanpak van de verschillende landen zijn vergelijkbaar met die van Nederland. De verschillen achten de geraadpleegde experts logisch, omdat de landen verschillen in de manier waarop de publieke gezondheid, zorg, en veiligheidsdiensten georganiseerd zijn. Daarnaast hebben sommige landen een minder gefragmenteerde data-infrastructuur en zijn er culturele verschillen. Waar mogelijk integreren we best practices van andere landen in het Nederlandse beleid. Nu de incidentie in de meeste Europese landen, waaronder Nederland, toeneemt, is het van groot belang overwegingen en ervaringen te blijven uitwisselen. Ik treed hierover regelmatig in gesprek met mijn Europese collega’s. Ook worden overwegingen en ervaringen rondom de aanpak van het coronavirus in verschillende Europese gremia gedeeld, waaronder de Health Security Committee.
Deelt u de mening dat het OMT snel opnieuw bijeen moet komen om nieuwe adviezen uit te brengen om het reproductiegetal omlaag te brengen en het virus in te dammen?
Zeker, het kabinet heeft zich daarom op dat moment, zoals we u ook in de brief van 28 september gemeld hebben, door het Outbreak Management Team (OMT) laten adviseren over maatregelen om het reproductiegetal omlaag te brengen.
Kunt u deze vragen vóór 30 september 2020 één voor één beantwoorden?
In verband met de nadere afstemming met experts is het beantwoorden van de vragen voor genoemde datum niet gelukt.
De nog altijd voortdurende dreiging van het coronavirus in de vleesindustrie |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat slachterij Vion de slachttempo’s weer verder wil verhogen?1
Ik heb het bericht waarnaar u verwijst gelezen.
Heeft u gezien dat de reden hiervoor is dat de slachterij economische kansen ziet nu Duitsland kampt met Afrikaanse varkenspest en geen varkensvlees naar China mag exporteren, terwijl de Chinese importstop voor varkenvlees van Vion -die eind juni werd ingesteld vanwege het grote aantal coronabesmettingen bij Vion medewerkers- juist net is opgeheven?
Ja
Ziet u dat Vion, door met dit plan te komen in een tijd waarin het aantal besmettingen in Nederland in razendsnel tempo oploopt, na alle waarschuwingen in de periode voor de zomer en na het «intense gesprek» met u, wederom laat zien zich onaantastbaar te wanen?
Nee, dit zie ik niet. Navraag bij Vion leert dat, nadat de Chinese overheid een importverbod op Nederlands varkensvlees instelde, Vion haar slachtcapaciteit tijdelijk verminderde door het aantal slachturen te verlagen. Nu de vraag naar varkensvlees weer toeneemt, brengt Vion het aantal slachturen weer naar het normale niveau. Van het verlagen of verhogen van slachttempo’s is hier geen sprake.
Erkent u dat dit bedrijf ook onaantastbaar lijkt te zijn, aangezien de betreffende Veiligheidsregio niet ingreep
Ik verwijs u naar antwoorden op eerdere vragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk4 d.d. 9 juli 2020. Daarnaast geeft de veiligheidsregio desgevraagd aan dat Vion de afspraken wel degelijk is nagekomen.
Kunt u bevestigen dat dit niet alleen bij Vion in Boxtel speelt, maar dat ook bij Van Rooij Meat in Helmond niet werd ingegrepen door de betreffende Veiligheidsregio toen drie dagen na de aangekondigde heropening bleek dat de gemaakte afspraken al werden geschonden en er 500 mensen aan het werk waren in plaats van de afgesproken 300?4
Zoals aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Wassenberg6 is Van Rooi Meat na de sluiting weer gefaseerd opgestart met klachtenvrije en negatief geteste medewerkers. Aan de herstart van de werkzaamheden is een test met een testgroep van aanvankelijk 300 personen op verschillende afdelingen vooraf gegaan, in de dagen erna oplopend in omvang. De snelheid van de fasering in deze opstart was afhankelijk van de beschikbaarheid van (commerciële) testcapaciteit en de beoordeling van deze testresultaten door de GGD. De beschikbaarheid van (commerciële) testcapaciteit was ruimer voorhanden dan vooraf ingeschat. De te nemen maatregelen, zowel materieel als procedureel, waren goed en deskundig uitgevoerd.
Het daadwerkelijk starten van het volledige productieproces was afhankelijk van de testresultaten, van ziektebeelden (informatie van bedrijfsartsen) en de te nemen maatregelen door het bedrijf. Hiervoor is in de casus Van Rooi Meat ingestoken op een integrale aanpak van de gezondheidsproblemen; in het bedrijf is vooraf alles op orde gebracht, maar ook het reizen en wonen van de medewerkers moet volgens afspraak uitgevoerd worden.
De voorzitter van de veiligheidsregio heeft een afweging gemaakt en besloten het bedrijf een waarschuwing te geven en geen sanctie op te leggen voor het feit dat er vooraf geen melding is gemaakt van het daadwerkelijk bij de controle aanwezige aantal personen. Aan de overige afspraken werd wel voldaan en de situatie werd als voldoende veilig en verantwoord geacht.
Hoe legt u dit uit aan ondernemers in de horeca, die hoge boetes opgelegd krijgen of zelfs moeten sluiten op het moment dat er besmettingen worden geconstateerd of wanneer wordt geconstateerd dat de richtlijnen niet worden nageleefd?
Het is aan de voorzitter van de veiligheidsregio in het kader van infectieziektenbestrijding om per geval de meest geëigende (beheers)maatregelen te nemen. Dat betekent in de praktijk dat op basis van de geconstateerde situatie in slachthuizen in enkele gevallen besloten is een bedrijf tijdelijk stil te leggen, terwijl dat in andere gevallen niet als noodzakelijk werd beoordeeld. In alle gevallen was het belang van de volksgezondheid leidend. De voorzitter van de veiligheidsregio wordt hierover geadviseerd door de GGD. Daarbij wordt ook informatie gebruikt van de rijksinspecties en het bedrijf zelf.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat Vion de slachttempo’s verder wil verhogen, tegen de oproep van de Kamer en de vakbonden in om de slachttempo’s juist te verlagen?5
Het verhogen van het slachttempo is niet aan de orde, zie ook mijn antwoord op vraag 3. Ik zie dan ook geen reden om in te grijpen.
Heeft u de recente studie gelezen van wetenschappers uit Singapore en Ierland, waaruit blijkt dat het coronavirus lange tijd kan overleven op gekoeld en bevroren vlees en vis?6
Ja.
Heeft u gezien dat deze wetenschappers ervan uitgaan dat geïnfecteerde slachthuismedewerkers het virus op het vlees kunnen overbrengen?
Ja
Kunt u uitsluiten dat dit een verklaring kan zijn voor de grote aantallen besmettingen in de vleessector wereldwijd? Zo ja, op basis van welk onderzoek meent u dit te kunnen uitsluiten?
Zoals ik al eerder heb aangegeven9 zijn geen aanwijzingen dat het virus zich verspreidt via het eten of bereiden van voedsel. Daarnaast hebben coronavirussen een levend dier of mens nodig om in te groeien en te vermeerderen. Het coronavirus kan dus niet groeien in voedsel. Als het al zo is dat het virus, via een uitscheider, op voedsel terecht komt en daar langere tijd kan overleven dan nog is de kans dat een persoon geïnfecteerd wordt via dat voedsel zeer klein. Ingestie zal, aangezien het een respiratoir virus betreft, waarschijnlijk niet tot typische COVID-19 infectie leiden. Bovendien vindt consumptie van vlees meestal plaats na verhitting, dit overleeft het virus niet. Er is een mogelijkheid dat een persoon die het besmette voedsel met de handen aanraakt het virus in eigen ogen of neus wrijft en daarmee het virus van het voedsel in de natuurlijk body entry points brengt. Echter, bij inachtneming van de standaard hygiëne regels voor voedselbehandeling en bereiding zal dit tot een absoluut minimum beperkt blijven. Aanwezigheid van het virus op voedsel is dus zeer onwaarschijnlijk om significante aantallen mensen te besmetten. Het paper suggereert dat voedsel het virus over grote afstanden kan verspreiden en ergens anders aan de basis van een uitbraak kan staan. In theorie kan dit, maar staat deze route in geen verhouding tot de rol van humane mobiliteit bij de verspreiding van het virus.
Heeft u gezien dat het coronavirus nog steeds regelmatig opduikt in slachterijen en vleesverwerkende bedrijven, zoals de afgelopen periode te zien was in onder andere Oostenrijk7, België8, Ierland9 en Engeland10?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u heeft aangekondigd dat Nederlandse slachthuizen per regio steekproefsgewijs zouden worden getest11, nadat u eind mei nog beloofde dat alle medewerkers van slachthuizen zouden worden getest?12
In mijn brief van 4 juni 2020 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 25 295, nr. 386) heb ik aangegeven dat de aanpak risicogericht en gefaseerd zal zijn. Risicogericht wil zeggen dat er steekproeven genomen zullen worden op het moment dat er signalen zijn dat er een risicovolle situatie bestaat.
Op basis van de aanbevelingen van het «Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten» is in de Kamerbrief van 3 juli jl., aangegeven dat de veiligheidsregio’s, samen met de landelijke toezichthouders en de meest betrokken departementen, werken aan de inrichting van een nieuw samenwerkingsplatform bij het Landelijk Operationeel Team Corona (LOT-C).
Inmiddels is dit landelijke samenwerkingsplatform per 1 september operationeel. Het samenwerkingsplatform bereidt – met respect voor de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende partijen – een gecoördineerde inzetten voor, op het regionale niveau, om snel te kunnen optreden bij een uitbraak in een bedrijf of een sector, zoals recent bij slachthuizen. Ik verwijs u verder naar mijn brief van 27 oktober (Kamerstuk 25 295, nr. 659).
Hoeveel steekproeven hebben er inmiddels daadwerkelijk plaatsgevonden bij medewerkers in de vleesindustrie? Wanneer zijn deze steekproeven uitgevoerd? Bij welke slachthuizen of vleesverwerkende bedrijven zijn deze steekproeven uitgevoerd? Hoeveel medewerkers zijn hierbij getest? Wat waren de bevindingen?
Ik heb alle 25 GGD’en benaderd met de vraag hoeveel steekproeven zij gedaan hebben.
In mei en juni zijn er diverse steekproeven gedaan. Bij Van Rooi Meat in Helmond twee steekproeven gedaan waarbij 21 respectievelijk 31 medewerkers positief testen. Bij Vion Groenlo is een steekproef en een 100% test gedaan met 45 respectievelijk 147 positieve geteste medewerkers. Bij Vion Boxtel testte 17% van de 117 personen in de steekproef positief. Bij Westfoort in IJsselstein is het personeel vrijwillig getest waarbij ongeveer 6% positief van de medewerkers werd bevonden. Al deze casussen heb ik in eerdere brieven aan uw Kamer en in antwoorden op vragen vanuit de Kamer al gemeld.
Van de periode daarna schetsen GGD’en het volgende beeld. Negen GGD’en hebben mij gemeld dat er geen slachthuizen in hun regio zijn of alleen kleine slachthuizen met een zeer gering aantal medewerkers waardoor steekproeven niet aan de orde zijn.
De andere GGD’en gaven aan allemaal contact te hebben gehad of nog steeds in contact te staan met de slachthuizen in hun regio. Sinds de brandhaarden in mei en juni zijn er geen signalen meer geweest van nieuwe brandhaarden in slachthuizen, zoals gemeld in mijn brief van 27 oktober (Kamerstuk 25 295, nr. 659). Daarom hebben er, op één regio na, geen risicogerichte steekproeven meer plaats gevonden. GGD Noord- Oost Gelderland heeft in juli nog vier steekproeven gehouden bij Vion in Groenlo. In totaal zijn 100 medewerkers getest waarbij geen besmettingen werden aangetroffen.
De brandhaarden die er voor de zomer waren, hebben wel geleid tot onder andere aanpassingen ten aanzien van het vervoer (busjes/eigen vervoer) en gezondheidschecks die worden uitgevoerd bij binnenkomst met bijvoorbeeld temperatuurmetingen en vragenlijsten. Ook zijn er aanpassingen gedaan in de ventilatie en schoonmaak en wordt gezorgd voor voldoende onderlinge afstand tijdens het werk en lunchpauzes, waar ook op wordt toegezien. Sommige slachthuizen laten zelf testen uitvoeren. Al deze maatregelen samen maken dat het risico op het ontstaan van brandhaarden in slachthuizen zo goed als mogelijk wordt beperkt.
Bent u op de hoogte van het feit dat de GGD de steekproefsgewijze aanpak zegt te hebben vertaald naar een risicogerichte benadering, wat er in de praktijk op neerkomt dat er pas wordt getest als er signalen komen vanuit het slachthuis13 of wanneer ergens een groter aantal besmettingen wordt gemeld14?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 12.
Verwacht u dat slachthuizen zelf snel de GGD zullen inschakelen? Zo ja, herinnert u zich dat de GGD Hart voor Brabant op 25 mei nog geen besmettingen had doorgekregen van Vion Boxtel15, terwijl er op dat moment al verschillende medewerkers besmet waren en er ruim een maand daarvoor al een minuut stilte was gehouden voor de eerste medewerker die overleed aan het virus?16
Ja, de GGD’en hebben aangegeven dat zij in contact staan met slachthuizen. Zie verder mijn antwoord op vraag 13.
Hoe houdt u zicht op de situatie in de vleessector en waaruit blijkt dat u landelijk de regie neemt in de bestrijding van het coronavirus in de vleesindustrie, zoals de Kamer u opdroeg?17
Zie mijn antwoord op vraag 12
Kunt u deze vragen één voor één en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen uw vragen zo goed mogelijk te beantwoorden.
Het interview met de broer van een kroongetuige |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het interview met de broer van kroongetuige Nabil B.?1
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering dat de broer van kroongetuige Nabil B. een hoogoplopend conflict heeft met het openbaar ministerie (OM) over zijn beveiliging, en het bericht dat zijn advocaat het werk neer dreigt te leggen, dat hij zich onveilig voelt en zich niet serieus genomen voelt door het OM?
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het betreur dat de familieleden van de kroongetuige zich in deze moeilijke omstandigheden bevinden, die begrijpelijkerwijs een grote impact hebben op hun leefsituatie.
Het komt helaas voor dat te beveiligen personen ontevreden zijn over de (al dan niet) getroffen beveiligingsmaatregelen. Er wordt voortdurend nauw samengewerkt door de betrokken diensten om op basis van dreiging en risico passende en proportionele beveiligingsmaatregelen te treffen, waarbij de veiligheid van de te beveiligen personen centraal staat. Het bevoegd gezag beslist welke maatregelen worden getroffen en houdt daarbij waar mogelijk rekening met de wensen van de te beveiligen personen. De persoonlijke wensen en veiligheidseisen zijn niet altijd verenigbaar, hetgeen soms kan leiden tot conflicten.
Hoe kan het dat het nieuws over de kroongetuigedeal bekend is gemaakt nog voordat de beveiliging van familieleden geregeld was, terwijl expliciet en herhaaldelijk gewaarschuwd was voor de risico’s?
Voorafgaand aan het bekendmaken van de deal met de kroongetuige, zijn ten aanzien van meerdere familieleden maatregelen getroffen, waardoor deze familieleden vóór de presentatie van de kroongetuige elders waren ondergebracht. Ook met de andere familieleden werd contact gezocht om te spreken over beveiliging. Dit resulteerde in de meeste gevallen in afspraken over te nemen maatregelen. Alle afgesproken maatregelen waren geïmplementeerd op het moment dat de kroongetuige gepresenteerd werd.
Hoe ver strekt de zorgplicht van de staat als familieleden van kroongetuigen buiten hun schuld gevaar lopen?
Voor alle personen, dus ook familieleden van kroongetuigen, geldt dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft en neemt voor de bescherming van burgers op het moment dat zij of hun werkgever daarvoor vanwege de dreiging en het risico niet zelf kunnen zorgen. Welke beveiligingsmaatregelen passend zijn en of, en in hoeverre het functioneren van een persoon gefaciliteerd kan worden, vergt een zorgvuldige afweging waarbij veiligheid en maatwerk leidend zijn.
Erkent u, net als de verantwoordelijke bij het OM, dat de mening van de familie van de kroongetuige zwaarder meegewogen had moeten worden? Hoe moet deze erkenning opgevat worden? Wordt hiermee nu erkend dat er fouten zijn gemaakt?
Met de uitspraak waarop wordt gedoeld in vraag 5, is bedoeld dat in de besluitvorming over een deal met een kroongetuige nadrukkelijker de mogelijke positie van familieleden en andere betrokkenen in de afwegingen hadden kunnen worden betrokken, zoals dat nu ook gebeurt in nieuwe zaken. Meer aandacht aan de voorkant voor de belangen van familieleden kan ook leiden tot meer draagvlak voor het beveiligingstraject.
Dat betekent overigens niet dat de uiteindelijke afweging anders zou zijn uitgevallen. De belangen van criminaliteitsbestrijding en ook nadrukkelijk het voorkomen van nieuwe liquidaties – soms ook van volstrekt onschuldige derden – waren en zijn juist in deze casus van bijzonder groot gewicht in de afweging om de deal al dan niet te sluiten. Dat wordt ook bedoeld met de opmerking «maar het maatschappelijk belang speelt ook mee bij de afweging». Er was en is veel aan gelegen om dit geweld te stoppen.
Met betrekking tot de huidige omgang met de familieleden zijn de getroffen maatregelen in overeenstemming gebracht met de ernst van de dreiging die zich heeft gemanifesteerd in het daadwerkelijk om het leven brengen van onschuldige derden. Het is daarbij van belang te benadrukken dat bij het nemen van beveiligingsmaatregelen sprake is van risicomanagement in plaats van risico-uitsluiting.
Welke gevolgen zou deze erkenning moeten hebben voor wat betreft de huidige omgang met de familieleden, maar ook voor eventuele toekomstige gevallen?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze wil het OM dit in toekomstige gevallen verbeteren, zoals gesteld wordt in het artikel in de Volkskrant? Wat wordt bedoeld met de opmerking «Maar het maatschappelijk belang speelt ook mee bij de afweging»?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u er van dat door een hoge politiefunctionaris die belast is met de beveiliging van de familie in een gesprek tegen de broer van de kroongetuige zegt «Jullie zitten gewoon in een soort experiment»?
Laat ik vooropstellen dat ik er groot belang aan hecht dat functionarissen die in dienst staan van de rechtsorde, zoals advocaten, hun professie veilig en zonder vrees kunnen uitoefenen en daartoe bescherming krijgen als dat nodig is. Mijn beeld en ervaring is dat de diensten en functionarissen betrokken bij het vormgeven van de beveiliging professioneel zijn en de veiligheid van personen zo goed mogelijk waarborgen.
Bent u bereid zelf met de familieleden van de kroongetuige te spreken om hen te horen hoe het met hen gaat, hoe zij de afgelopen tijd hebben ervaren en wat hen dwars zit? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor de beveiligingsmaatregelen van de familieleden van de kroongetuige ligt bij de coördinerend Hoofdofficier van Justitie. Dit is de Hoofdofficier van Justitie van het arrondissement Midden-Nederland. Het is daarom niet aan mij om inhoudelijk in te gaan op de door hen geuite zorgen en de besluiten over de al dan niet getroffen beveiligingsmaatregelen.
In hoeverre werd en wordt altijd eerst een inschatting gemaakt of de betrokkenen wel te beveiligen zijn, voordat een deal tussen OM en kroongetuige wordt gesloten?
Voordat met een kroongetuige een overeenkomst wordt gesloten zal in het kader van getuigenbescherming vooraf per situatie bekeken worden of er bescherming nodig is voor de kroongetuigen, diens naasten en hun rechtsbijstandsverleners en zo ja, voor wie in welke mate. De veiligheid van betrokkenen wordt steeds zo goed mogelijk gewaarborgd, vanzelfsprekend wordt de impact van de beveiligingsmaatregelen op het leven van betrokkenen hierbij in ogenschouw genomen. Daarnaast geldt dat scherp wordt gekeken welke variatie er mogelijk is in beveiligingsconcepten.
Vindt u in algemene zin dat, naast inschattingen van veiligheidsrisico’s bij naasten van personen met wie een deal wordt gesloten, ook overwegingen die te maken hebben met (beperkte) capaciteit bij de diensten die uiteindelijk voor bescherming en beveiliging moeten zorgen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het kader van het stelsel bewaken en beveiligen is de dreiging en het risico leidend voor het vaststellen van de benodigde beveiligingsmaatregelen. Proportionaliteit van de maatregelen is hierbij eveneens een uitgangspunt. Dat neemt niet weg dat de mensen en middelen die nodig zijn voor het instellen en uitvoeren van de beveiligingsmaatregelen per definitie schaars zijn. Het vraagt daarom een voortdurende en zorgvuldige afweging van de overheid om maatregelen proportioneel en efficiënt in te zetten.
Ik heb uw Kamer in juni jl.2 laten weten dat dat het aantal personen en objecten dat langdurig en intensief bewaakt en beveiligd wordt, is toegenomen. Dit zal naar verwachting niet verminderen. Daarom versterk ik structureel het stelsel bewaken en beveiligen over de gehele linie zodat steeds passende beveiligingsmaatregelen geboden kunnen worden aan personen die dat nodig hebben, zonder dat opschaling onmiddellijk leidt tot druk op de capaciteit elders. Daarbij blijft proportionaliteit van de maatregelen nog steeds een van de uitgangspunten.
Wat is op dit moment de exacte stand van zaken met de capaciteit bij deze diensten?
In mijn brief van 16 december jl.3 ben ik in gegaan op de voortgang van de verbeteringen in de stelsels bewaken en beveiligen en getuigenbescherming. In mijn brief van 18 juni jl. 4 heb ik uiteengezet welke investeringen ik heb gedaan in de stelsels van bewaken en beveiligen en getuigenbescherming. Hiermee worden deze stelsels over de gehele linie versterkt, zodat beveiligingsmaatregelen tijdig, effectief en adequaat ingezet kunnen worden wanneer er sprake is van dreiging, risico of de mogelijkheid van geweld. De investering wordt tevens ingezet om de uitvoering van beveiligingsmaatregelen te flexibiliseren. Het doel is steeds passende beveiligingsmaatregelen te bieden aan de personen die dat nodig hebben, zonder dat opschaling onmiddellijk leidt tot druk op de capaciteit elders.
Op dit moment wordt door de betrokken organisaties hard gewerkt aan de uitbreiding van capaciteit ten behoeve van de uitvoering en doorontwikkeling van het stelsel bewaken en beveiligen. Ik houd u van de voortgang op de hoogte in mijn brieven over de maatregelen in het kader van het breed offensief tegen de georganiseerde criminaliteit.