Het opkopen van zonneparken door buitenlandse investeerders |
|
Roelof Bisschop (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat van de 33 grootste zonneparken inmiddels 79 procent in buitenlandse handen is?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat hiermee maximaal 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt?
Het doel van het klimaat- en energiebeleid is om zo veel mogelijk duurzame energie voor de Nederlandse markt op te wekken. Om het benodigde kapitaal hiervoor te realiseren, is de inzet van vele partijen, – zowel internationaal, als nationaal en lokaal – nodig. Daarnaast geldt dat er ook bij de meer conventionele productie van elektriciteit sprake is van buitenlandse aandeelhouders die veelal op de Noordwest-Europese energiemarkt opereren. Ik sta dan ook niet negatief tegenover het doorverkopen van zonneparken aan (buitenlandse) investeerders.
Het beeld dat door het percentage buitenlands eigenaarschap van deze zonneparken 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt, verdient nuancering. De subsidies worden ingezet om de onrendabele top van projecten af te dekken. In het geval van doorverkoop heeft de nieuwe eigenaar de betreffende toekomstige SDE-inkomsten, tezamen met de energieopbrengst, dus ook nodig om de in Nederland betaalde aankoopprijs te dekken en daarbij een bepaald rendement op de investering te behalen. Doordat het mogelijk is om de SDE-beschikking over te dragen, draagt deze beschikking bij aan het aantrekkelijk houden van het starten van hernieuwbare energieprojecten in Nederland.
Hoe waardeert u de explosieve toename van het aantal zonneparken dat in buitenlandse handen overgaat en het wegvloeien van Nederlands subsidiegeld naar het buitenland?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens ervoor te zorgen dat de aanleg van zonnepanelen op daken financieel relatief aantrekker wordt gemaakt en de aanleg van zonneparken minder aantrekkelijk? Zo ja, hoe?
Dit is al het geval. Voor grootverbruikersaansluitingen wordt in de SDE++ al de voorkeur gegeven aan zon op dak boven zon op veld, waarover uw Kamer is geïnformeerd middels de brief van 17 februari 2020 (Kamerstuk 31 239, nr. 312). Hierin is duidelijkheid gegeven over de ranking in de SDE++, waarbij zon op dak een lagere subsidiebehoefte heeft dan zon op veld en dus eerder in aanmerking komt voor subsidie. Voor kleinverbruikersaansluitingen is in de meest recente ISDE-ronde € 100 miljoen vrijgemaakt voor zon-PV op daken en kleine windmolens, zoals aangekondigd en toegelicht middels de brief van 24 juni 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 563).
Bent u voornemens om maatregelen te nemen om de positie en participatie van lokale energiecoöperaties te verbeteren? Zo ja, hoe?
Overheden, ontwikkelaars en de coöperatieve sector worden reeds op verschillende manieren gestimuleerd en ondersteund in het realiseren van de afspraken over (financiële) participatie. Dit gebeurt onder meer met (juridische) kennis en expertise, het ontwikkelfonds voor energiecoöperaties en het werk van de Participatiecoalitie in de RES’en. Aanvullend werkt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan invulling van de motie Van Gerven (Kamerstuk 34 682, nr. 60), waarin wordt verzocht te onderzoeken op welke wijze publieke en collectieve lokale initiatieven rond de energietransitie een grotere kans kunnen krijgen. Het beeld is dat lokaal eigendom steeds vaker wordt toegepast. Dit komt onder andere naar voren in de Lokale Energie Monitor 2020 van Stichting HIER, die laat zien dat Nederland inmiddels 623 energiecoöperaties telt2. Zoals eerder gezegd, is het Klimaatakkoord pas anderhalf jaar oud en zijn de effecten van de inspanningen op het gebied van participatie naar verwachting pas over enkele jaren volledig zichtbaar (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nr. 4026). Om de voortgang van participatie te kunnen volgen, heeft mijn voorganger, naar aanleiding van de motie Heerma c.s. van 3 juli 2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 361), opdracht gegeven tot de ontwikkeling van een Monitor Participatie Hernieuwbare energie op land. De nulmeting van deze monitor is 30 oktober 2020 naar uw Kamer gestuurd (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 613). Als in de loop van de uitvoering van het Klimaatakkoord blijkt dat de ontwikkeling van participatie, en specifiek lokaal eigendom, achterblijft, kan dit aanleiding zijn tot aanvullende afspraken of maatregelen.
Hoe gaat u voorkomen dat buitenlandse investeerders een loopje nemen met de afspraken over participatie van omwonenden en een goede landschappelijke inpassing?
Voor buitenlandse investeerders geldt hetzelfde als voor Nederlandse investeerders: zij dienen zich te houden aan het Klimaatakkoord en de daarin opgenomen afspraken over participatie én aan de eventueel gemaakte afspraken met de omgeving. Om hiervoor te zorgen, kunnen gemeenten en provincies gedurende de beleidsfase van een project sterk inzetten op vormen van participatie. Het bevoegd gezag kan in beleid een inspanningsplicht voor een initiatiefnemer opnemen om omwonenden in het gebied te informeren en draagvlak te creëren of te vergroten. Draagvlak kan worden vergroot door omwonenden mee te laten praten en beslissen over zaken als financiële participatie – waar een streven naar lokaal eigendom een invulling van kan zijn – en een goede landschappelijke inpassing. Op deze manier kan het streven naar 50% lokaal vorm krijgen. Als de initiatiefnemer niet aan deze inspanningsverplichting voldoet, kan dat voor het bevoegd gezag een reden zijn om geen vergunning te verlenen aan het initiatief (zie hiervoor ook de juridische factsheet «Bevoegdheden overheden bij procesparticipatie en financiële participatie» op de website van NP RES).
Zoals eerder ook toegelicht, kan het bevoegd gezag een initiatiefnemer dus niet verplichten om de lokale omgeving financieel te laten participeren in een energieproject of een initiatiefnemer verplichten dit aan te bieden. De praktijk leert echter dat als overheden dit van belang achten en de lokale omgeving hiervoor openstaat, dit vaak ook weerklank vindt bij initiatiefnemers. Holland Solar en NWEA staan achter het streven naar 50% lokaal eigendom en hebben aangegeven dat het er primair om gaat dat de lokale omgeving de kans krijgt mee te investeren en mede-eigenaar te worden indien ze dit wensen (Kamerstuk 32 813, nr. 613). In het kader van de motie Bruins c.s. (vergaderjaar 2020–2021, Kamerstuk 35 570, nr. 49) kijk ik momenteel samen met IPO en VNG naar meer best practices en standaarden om decentrale overheden te ondersteunen bij het kunnen borgen van financiële participatie in hun beleid. Hierover zal ik uw Kamer voor de zomer informeren.
Bent u bereid 50 procent lokaal eigenaarschap voor zonneparken verplicht te stellen?
Nee, ik acht het onwenselijk om een generieke verplichting in te stellen. Dit sluit niet aan bij de afspraak uit het Klimaatakkoord; hierin is een streven naar 50% lokaal eigendom van de omgeving afgesproken, waar lokaal invulling aan gegeven kan worden zodat aangesloten kan worden bij de lokale omstandigheden en wensen. Het gaat er dus om dat initiatiefnemers, in samenspraak met het bevoegd gezag, zich serieus inspannen om hier invulling aan te geven. Het bevoegd gezag heeft, als het daartoe beleid heeft opgesteld, ook de mogelijkheid om te toetsen of er serieus invulling is gegeven aan deze inspanningsverplichting.
Daarnaast zijn in het ruimtelijk beleid ook geen andere ontwikkelingen die een dergelijke juridische verplichting kennen. Ik zie geen reden om voor de energietransitie een uitzondering te maken. Enerzijds omdat ik van mening ben dat de gewenste mate van lokaal eigendom in een gebied bepaald moet worden in een omgevingsproces, en niet van bovenaf. In dit omgevingsproces moet de omgeving ook kunnen kiezen voor andere vormen van financiële participatie. Anderzijds omdat een verplichting ook belemmerend kan werken wanneer een project de voorgestelde 50% lokaal eigenaarschap niet haalt, bijvoorbeeld bij minder interesse of andere lokale wensen. Vertraging in de energietransitie kunnen we ons niet veroorloven, de klimaatopgave blijft namelijk groot.
Hoe waardeert u de gevolgen van het toenemende areaal zonneparken voor de bodem, voor de aantrekkelijkheid en leefbaarheid van het landelijk gebied, voor de ontwikkeling van de grondprijzen en voor de stabiliteit van de regionale energievoorziening?
Aanleg van zonneparken op vruchtbare landbouwgronden is in principe een ongewenste ontwikkeling. Dit is ook de achtergrond van de voorkeursvolgorde zon, oftewel de zonneladder, waarmee wordt aangegeven dat zon-PV op dak, op onbenut terrein in de gebouwde omgeving en langs infrastructuur de voorkeur geniet boven zon op (al dan niet vruchtbare) landbouwgrond en in natuurgebieden (vergaderjaar 2018–2019, Kamerstuk 34 682, nr. 29). Tegelijkertijd staan we voor een urgente klimaatopgave die ertoe leidt dat er agrarische gronden nodig kunnen zijn voor zon-PV. De zonneladder is vastgelegd in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en dient zo ook als kader voor regionaal ruimtelijk beleid.
Bij de brief over de zonneladder heeft mijn voorganger het rapport «Zonnepanelen, Natuur en Landbouw» van de WUR als bijlage meegezonden. De WUR stelt dat uit een literatuurstudie blijkt dat in het algemeen zonneweides geen direct negatief effect hebben op veel flora en fauna. Voor sommige soortgroepen, zoals weidevogels die vooral open terreinen prefereren, zullen zonneparken echter minder aantrekkelijk zijn. Aanvullend hierop heeft de zonnesector zich met de Gedragscode Zon op Land gecommitteerd aan de afspraak dat het oorspronkelijk grondgebruik desgewenst mogelijk blijft na de levensduur van het zonnepark, zowel planologisch als fysiek. Momenteel voert de WUR in opdracht van de Minister van LNV een nieuwe studie uit naar de langetermijneffecten van zonneparken op de bodem en de mogelijkheden om de grond na 10–25 jaar opnieuw in landbouwkundig gebruik te nemen. Dit onderzoek komt binnenkort openbaar en biedt ook inzicht in de inrichting en het beheer van zonneparken.
Als agrariërs hun landbouwgrond ter beschikking stellen voor zon-PV, heeft dat wel als consequentie dat de ontwikkelingsruimte voor blijvende bedrijven wordt beperkt. Adviesbureau Bosch & Van Rijn heeft uitgerekend dat, indien de doelstelling voor hernieuwbaar op land voor 50% ingevuld wordt met zon-PV en deze zon-PV geheel op landbouwgrond zou landen, in 2030 maximaal 0,7% van de huidige bestemde landbouwgronden benut zou worden voor zonneparken (bijlage 1 bij vergaderjaar 2018–2019, Kamerstuk 34 682, nr. 29). De concept-RES laten echter zien dat de RES-regio’s de zonneladder serieus meenemen in de regionale afweging en sterk inzetten op zon-PV op bedrijventerreinen, grote daken en parkeerplaatsen. Landelijk gebied heeft de minste voorkeur. Wanneer dit toch gebruikt wordt, hebben regio’s vaak voorkeur voor kleine zonneparken (< 10 ha). Hierover is uw Kamer op 30 oktober 2020 geïnformeerd middels de brief over de stand van zaken van de RES (Kamerstuk 32 813, nr. 613). In deze brief heeft mijn voorganger ook aangegeven dat de zonneladder op verschillende manieren is verankerd in regionaal beleid, waarbij het belangrijk is aan te sluiten op de lokale situatie en de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik.
Net als voor de concept-RES zal het PBL een analyse maken van de RES 1.0 en zal uw Kamer eind dit jaar worden geïnformeerd over hoe de gehanteerde regionale invulling van de zonneladder zich verhoudt tot de voorkeursvolgorde zoals vastgelegd in de NOVI. Indien de zonneladder regionaal niet het gewenste effect blijkt te sorteren door in voldoende mate landbouw- en natuurgronden te vrijwaren van zonneparken, is het aan een volgend kabinet om te bezien of het vervolgens nodig is de zonneladder hierop aan te passen, bijvoorbeeld door aparte aandacht te geven aan vruchtbare landbouwgronden.
Het feit dat de RES’en sterk inzetten op zon-PV leidt inderdaad ook wel tot vragen over de stabiliteit van de energievoorziening. Hierover ben ik in gesprek met de regio, zoals ik ook heb aangegeven in mijn afgelopen voortgangsbrief over de RES (Kamerstuk 32 813, nr. 672).
Deelt u de mening dat aanleg van zonneparken op vruchtbare landbouwgronden een ongewenste ontwikkeling is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat op vruchtbare landbouwgronden geen zonneparken aangelegd worden?
Zie antwoord vraag 8.
Het rapport van Gronings Perspectief over Voortgang en voetangels in het gaswinningsdossier Professionals over een complex systeem |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport dat op 17 januari 2021 uitkwam, waarin duidelijk wordt dat niet alleen gedupeerden van de gaswinning in Groningen, maar ook mensen die op belangrijke punten zitten en verbinding hebben met de uitvoering of vanuit hun functie heel veel coördineren, gek worden van het huidige systeem waarin de aardbevingsproblematiek wordt aangepakt en het vaak niet meer aan gedupeerden uit kunnen leggen? Wat is daarop uw reactie?1
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van het rapport en vind het belangrijk dat Gronings Perspectief onderzoek doet naar de gezondheid, de veiligheidsbeleving en toekomstperspectief van inwoners van het gaswinningsgebied. Ik heb uw Kamer een uitgebreide reactie doen toekomen op 22 januari jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 839). Gronings Perspectief doet de aanbeveling dat instanties en expertisegebieden een poging dienen te doen om een gezamenlijk beeld te vormen en samen conclusies te trekken. Deze aanbeveling neem ik ter harte. Het is van groot belang dat Rijk, regio, experts, Kamer en maatschappelijke organisaties voortdurend met elkaar in contact blijven om tot de best mogelijke oplossingen voor de situatie in Groningen te komen.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat deze professionals hun werk goed kunnen uitvoeren en niet overbelast raken?
Ik hecht veel waarde aan samenwerking en afstemming tussen beleid en uitvoering. In verschillende overleggen, waaronder het directeuren uitvoeringsoverleg worden verschillende visies en problemen in de uitvoering besproken om een gezamenlijk beeld te vormen en zo knelpunten weg te kunnen nemen zodat de professionals voldoende geïnformeerd, betrokken en toegerust zijn.
Welke invloed heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) nog op de schadeafhandeling en het versterkingsproces? Waar blijkt dat uit? Wanneer u aangeeft dat de NAM uit beide systemen is, hoe verklaart u dan de uitingen van enkele hooggeplaatste professionals?
Wij herkennen ons niet in de stelling dat NAM invloed heeft op de schadeafhandeling en versterkingsoperatie. De versterkingsoperatie wordt sinds 1 januari 2020 uitgevoerd door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) onder verantwoordelijkheid van de Minister van BZK. Ook de schadeafhandeling wordt door de overheid uitgevoerd. Vanaf 17 maart 2018 handelt de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) schademeldingen voor fysieke schade af. Vanaf 1 juli 2020 is met de oprichting van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) ook mogelijk om alle andere vormen van schade af te laten handelen door de overheid. De NCG en het IMG geven zonder last of ruggenspraak met NAM uitvoering aan de aan hun opgedragen taken. De kosten die volgen uit deze werkzaamheden worden achteraf bij NAM in rekening gebracht.
Kunt u aangeven hoe binnen het huidige systeem flinke vooruitgang wordt geboekt in de schadeafhandeling en versterkingsoperatie? Hoe worden gestelde doelen binnen bepaalde tijd volgens u gerealiseerd?
Voor een uitgebreid antwoord op deze vraag voor wat betreft de versterkingsoperatie verwijs ik naar mijn brief van 4 februari (Kamerstuk33 529, nr. 844). In deze brief reflecteer ik op de samenhang en betekenis van afspraken en besluiten van het afgelopen jaar, gericht op versnelling van de voortgang, het centraal stellen van de bewoners en het vergroten van de regie van gemeenten. Dit geldt in het bijzonder voor het Versnellingspakket (Kamerstuk 33 529, nr. 718), de bestuurlijke afspraken van 6 november 2020 (Kamerstuk 33 529, nr. 830) en de typologie-aanpak (Kamerstuk 33 529, nr. 841) die naar verwachting tot een forse verhoging van het tempo zal leiden.
Aanvullend is bij uw Kamer het wetsvoorstel Versterken ingediend (Kamerstuk 35 603). Dit wetsvoorstel draagt bij aan versnelling door te voorzien in heldere processen en één integraal versterkingsbesluit. Door te voorzien in een gecoördineerde behandeling van het versterkingsbesluit met de gemeentelijke vergunningprocedures wordt voorkomen dat de uitvoering van de versterking vertraging oploopt en krijgt de eigenaar één aanspreekpunt. Verder versnelt het wetsvoorstel de procedure voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming door beroep in één instantie voor te schrijven.
Voor de schadeafhandeling geldt dat het IMG van circa 40 schadeopnames in de week in 2018 naar circa 1000 schadeopnames per week is gegaan eind 2020. Het stuwmeer aan openstaande meldingen is weggewerkt en de voorraad meldingen van ouder dan 1 of 2 jaar wordt door de inspanningen van het IMG ook in snel tempo kleiner. Daarnaast geven schademelders het IMG gemiddeld een 7,9 als tevredenheidscijfer.
Klopt het dat binnen het huidige systeem onvoldoende flexibiliteit voor uitvoerenden mogelijk is en dat maatwerk lastig is? Deelt u de mening dat dit juist noodzakelijk is om bewoner in het gaswinningsgebied centraal te stellen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te veranderen?
Met de bestuurlijke afspraken van 6 november 2020 is gezorgd dat maatwerk kan worden geboden waarmee onterechte ongelijkheid kan worden voorkomen. Met deze afspraken kan maatwerk worden geboden voor wijken als de Zandplatenbuurt Zuid en het Hart van Opwierde. Daarnaast worden bewoners met de bestuurlijke afspraken centraal gesteld door ze te ontlasten, keuzevrijheid te geven en perspectief te bieden.
Ik vind het belangrijk dat bewoners grip kunnen houden over de versterkingsopgave van hun eigen huis. Met het wetsvoorstel versterken wordt geborgd dat de eigenaar controle kan houden over zijn of haar versterkingsopgave en indien gewenst hier regie op kan nemen. Ook biedt het wetsvoorstel laagdrempelige bestuursrechtelijke rechtsbescherming aan eigenaren en is de besluitvormingsprocedure van de versterking sterk vereenvoudigd. In de memorie van toelichting is een «routekaart naar herstel» beschreven, waarin de stappen uit het versterkingstraject worden beschreven, en voor bewoners duidelijk wordt wat er van hen en andere partijen op welk moment wordt verwacht.
Welke invloed heeft de complexiteit van het systeem van instanties, procedures en regelingen op de uitvoering van een ingewikkelde operatie? Zijn de rollen en verantwoordelijkheden duidelijk voor betrokken professionals? Kunt u aangeven in een overzicht wie, bij welke instantie, welke bevoegdheid heeft? Waar zitten de knelpunten en hoe gaat u die oplossen?
Ik deel de mening van uw Kamer dat het van groot belang is om meer snelheid te krijgen in de versterkingsoperatie. Het wetsvoorstel dat bij uw Kamer voorligt draagt hieraan bij door te voorzien in heldere processen en één integraal versterkingsbesluit. Door te voorzien in een gecoördineerde behandeling van het versterkingsbesluit met de gemeentelijke vergunningprocedures wordt voorkomen dat de uitvoering van de versterking vertraging oploopt en krijgt de eigenaar één aanspreekpunt. Verder versnelt het wetsvoorstel de procedure voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming door beroep in één instantie voor te schrijven.
Een zeer wezenlijke versnelling wordt bereikt nu op grond van dit wetsvoorstel bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) snellere beoordelingsmethoden worden vastgelegd. Met de zogenoemde «praktijkaanpak» (voorheen aannemersvariant) kunnen eigenaren zelf het voortouw nemen en aan de slag gaan met een aannemer. Met de typologieaanpak kan een meer gestandaardiseerd versterkingsadvies worden gegeven. Daarbij hoeven de gebouwen niet langer elk individueel een voor een worden doorgerekend; een proces dat voor ieder gebouw een doorlooptijd van enkele maanden kan hebben.
Het wetsvoorstel versterken biedt een duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden tussen de betrokken instanties. Voor een overzicht van de diversie rollen van de betrokken instanties verwijs ik u naar de memorie van toelichting (Kamerstu 35 603, nr. 3).
Hoe verhoudt zich het huidige systeem van regels en toezicht tot het financiële kader? Waar is het geheel op gericht? Klopt het beeld dat er streng wordt toegezien op een zorgvuldige, goede, maar ook goedkope en snelle uitvoering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nu de schadeafhandeling en de versterkingsoperatie publiekrechtelijk zijn ingericht lopen de geldstromen via de Rijksbegroting, inclusief de reguliere verantwoording. Het IMG en de NCG zijn belast met de uitvoering van de schadeafhandeling respectievelijk de versterking. Daarbij is het uitgangspunt dat zij alles wat nodig is voor de schadeafhandeling resp. de veiligheid kunnen doen en is er daarvoor geen vooraf begrensd budget. Zoals van elk overheidshandelen verwacht mag worden, opereren ook het IMG en de NCG zorgvuldig en proberen zij hun werkzaamheden zo doelmatig mogelijk uit te voeren.
Wat is er nodig om alle betrokkenen beter te informeren over de praktische opgave en uitvoering? Hoe gaat u dat regelen?
Als onderdeel van de bestuurlijke afspraken is er een Kernteam Communicatie samengesteld met deelname van de betrokken gemeenten, de provincie Groningen, de samenwerkende woningcorporaties (KR8), de NCG en de ministeries van EZK en BZK. Dit kernteam regelt de afstemming van de communicatie met eigenaren tijdens de planvorming, en bewaakt de communicatie tijdens de uitvoering. Waar dit nog niet het geval is, wordt aan de lokale stuurgroepen een communicatieadviseur toegevoegd. Deze ziet toe op een goede inbedding en afstemming van de communicatie in de versterkingsprojecten per gemeente. Vanuit het kernteam en de lokale stuurgroepen worden ook de bewonersbegeleiders gefaciliteerd om de persoonlijke communicatie naar bewoners zo helder, duidelijk en persoonlijk mogelijk te maken.
Wat is er nodig om gedupeerden echt centraal te stellen en hun inzichten beter te betrekken bij de besluitvorming? Hoe gaat u dat regelen?
Zie het antwoord op vraag 5. Verder ben ik met alle betrokken partijen, waaronder maatschappelijke organisaties in gesprek over burgerparticipatie bij de uitwerking van de bestuurlijke afspraken. Daarnaast vinden er reguliere informatiebijeenkomsten plaats over de versterkingsopgave waarbij bewoners worden meegenomen in de opgave en hierover mee kunnen denken.
Wat is uw reactie op wat professionals noemen: «institutioneel gefragmenteerde omgeving?» En wat vindt u van de factoren die ze daarbij noemen: verschillende perspectieven, onderlinge afstemming, uiteenlopende belangen, onduidelijkheid over de regie en de lastige positie van professionals in gemeenten? Kunt u de vijf genoemde factoren apart benaderen in uw beantwoording?
Het rapport onderstreept het belang van goede samenwerking en overleg tussen de betrokken medewerkers en instanties. De betreffende paragraaf is ingedeeld in factoren die een sterke samenhang vertonen en door de onderzoekers ook in samenhang worden geduid.
Uit de interviews komt duidelijk naar voren dat de geïnterviewden zich bewust zijn van de complexiteit van de versterkingsoperatie. Hierin komt een op zichzelf al complexe technische uitdaging – het bereiken van de geldende veiligheidsnormen voor een groot aantal gebouwen – samen met de behoefte om maatwerk te leveren en sociale cohesie en geestelijk welzijn te bevorderen. Met het volledig publiek maken van de uitvoering van de versterking en de daarmee samenhangende integratie van de taken en verantwoordelijkheden van het voormalige private bedrijf CVW in de NCG, is een belangrijke stap gezet om verkokering tegen te gaan. Met het wetsvoorstel Versterken dat bij uw Kamer in behandeling is worden de rollen, verantwoordelijkheden en mandaten van de betrokken partijen verder verduidelijkt en verankerd.
Is een systeem nodig waarbij slechts één instantie en één Minister verantwoordelijk is voor de aardbevingsproblematiek in Groningen? Is dat denkbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In deze vraag lees ik een verwijzing naar de crisisaanpak van het SodM (Kamerstuk 33 529, nr. 800). In de versterkingsoperatie is de afgelopen jaren onvoldoende voortgang geboekt. De omvang van de operatie met grootschalige sloop en nieuwbouw – uitgaande van veel hogere niveaus van gaswinning dan nu – werd langzaam duidelijk en de gaswinning is met grote stappen afgebouwd. In de tussentijd hebben bewoners te maken gehad met onzekerheid en misschien de verwachting op enig moment met zware versterking van hun huis te maken te krijgen. De versterkingsoperatie was en is primair gericht op het zo snel mogelijk aan de veiligheidsnormen laten voldoen van de huizen in Groningen. Maar er is ook een dimensie bijgekomen. Als we de bewoner centraal willen stellen vergt dat maatwerk, individuele keuzemogelijkheden, benutten van koppelkansen. Dat is nu juist ook waarvoor uw Kamer steeds aandacht vraagt. Naar mijn inzicht – en de regio deelt dat – biedt de crisisaanpak zoals het SodM voorstaat onvoldoende ruimte om de partijen die daarbij nodig zijn, gemeenten en de NCG voorop, daartoe in positie te brengen.
Deelt u de mening dat gezien de ervaringen van de professionals, een crisisaanpak nu echt noodzakelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u aangeven hoe en welke vragen uit de Tweede Kamer verstorend werken op de uitvoering? Kunt u tevens de geruchten bevestigen danwel ontkennen dat de landelijke politieke belangen lokale processen verstoren? Kunt u dit toelichten?
Het spreekt voor zich dat ik mij inspan om altijd zo snel en volledig mogelijk tegemoet te komen aan verzoeken om informatie van uw Kamer. Daarbij ondervind ik volledige medewerking van de betrokken ambtenaren. De onderzoekers lichten uitgebreid toe dat uitspraken van individuele geïnterviewden over de invloed van «de politiek» voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Ik benadruk dat de interviews, die in het rapport geanonimiseerd worden weergegeven en geciteerd, plaatsvonden in het kader van een onderzoek naar de persoonlijke beleving van de betrokken professionals.
Is er voor individuen en maatschappelijke instanties en professionals voldoende ruimte om zich te melden met complexe, individuele casussen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, hoe gaat u regelen dat die ruimte er wel is?
Er zijn verschillende instanties waar bewoners terecht kunnen, namelijk bij bewonersbegeleiders van de NCG, aardbevingscoaches, stichting Stut en Steun, de Commissie Bijzondere Situaties, de Nationale ombudsman en de Onafhankelijk Raadsman. Onlangs heeft de Commissie haar jaarverslag van 2020 uitgebracht. Een positieve ontwikkeling hierin is dat de Commissie ten opzichte van voorgaande jaren in 2020 minder aanmeldingen binnen heeft gekregen. De Commissie heeft in 2020 14 aanmeldingen ontvangen. Alle binnengekomen aanmeldingen zijn ofwel in behandeling ofwel definitief afgehandeld.
Als er sprake is van samenloop tussen schade en versterking wordt dit -indien de bewoner dit wenst- gezamenlijk opgepakt volgens de werkwijze in het samenwerkingsconvenant dat in september 2019 is gesloten. Zo is afgesproken dat elke eigenaar door de NCG een vaste begeleider krijgt toegewezen, die de eigenaar gedurende het proces ondersteunt en die, mede omwille van de snelheid, de samenhang in de gaten houdt. Er is een combinatieteam opgezet met medewerkers van de NCG en het IMG met als doel om de samenwerking tussen partijen op combinatiedossiers te ontwikkelen en te stroomlijnen.
Voor bewoners en eigenaren van monumentale of karakteristieke gebouwen is het Erfgoedloket ingericht. Zij kunnen daar terecht met vragen over bijvoorbeeld regelgeving, procedures, duurzaamheid, herbestemming of financieringen. Achter het Erfgoedloket staat een deskundig erfgoedadviesteam met specialisten om ingewikkelde vraagstukken te kunnen beantwoorden. Het erfgoedadviesteam ondersteunt daarnaast overheden met kennis en deskundigheid. Voor ondernemers, inclusief agrarisch ondernemers, is een Bedrijvenadviespunt Bodembeweging. De ondernemersadviseur van de NCG helpt ondernemers bij vragen en problemen rondom bodemweging door gaswinning. Om agrarische ondernemers zo goed en snel mogelijk van dienst te zijn, wordt zoveel mogelijk van de aardbevingsproblematiek binnen de reguliere procedures opgevangen en waar nodig aanvullende kosten gelijk vergoed. Daar waar nodig of wenselijk wordt maatwerk toegepast of speciale expertise ingewonnen. De provincie Groningen is daarnaast bezig om in samenwerking met onder andere het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor agrariërs een agroprogramma te ontwikkelen.
Is er dan ook voldoende mogelijk om voor deze casussen om tot een constructieve oplossing te komen en die uit te voeren? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, hoe gaat u regelen dat die oplossingen er wel komen?
Zie antwoord vraag 14.
Is er voldoende voorlichting over de voortgang waarin aandacht is voor zowel de positieve resultaten die worden bereikt als de minder positieve?
Zie het antwoord op vraag 8. Daarnaast publiceert NCG maandelijks de voortgang van de versterkingsopgave. Mede op verzoek van enkele Kamerleden zijn naast de totaalcijfers van de versterkingsopgave tegenwoordig ook de cijfers uitgesplitst per batch, gemeente, risicoprofiel en sectoraal programma uitgesplitst. Daarnaast is op dashboardgroningen.nl een dashboard te vinden over de gehele voortgang van het gaswinningsdossier met cijfers en feiten over de voortgang van de afbouw van de gaswinning in Groningen, het aantal aardbevingen, de versterkingsoperatie en de afhandeling van schades. Tevens vindt op de zes weken debat plaats met uw Kamercommissie om de voortgang van de versterkingsoperatie te bespreken.
Het bericht ‘Geen enkel alleenstaand kind uit kamp Moria is in Nederland aangekomen’ |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht ««Geen enkel» alleenstaand kind uit kamp Moria is in Nederland aangekomen»? Wat is uw reactie op dit bericht?1
Ik heb kennisgenomen van genoemd bericht. Op 19 januari jl. heb ik uw Kamer, in het kader van de periodieke informatieverschaffing over de voortgang van het Grieks-Nederlandse samenwerkingsverband, geïnformeerd2 over de invulling van het Nederlandse herplaatsingsaanbod, inclusief de uitdagingen die daarbij zijn ondervonden en de afwegingen die terzake zijn gemaakt.
Over individuele gevallen doe ik geen uitspraken. Wel kan ik u melden dat in januari twee alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) vanuit Griekenland in Nederland zijn aangekomen.
Klopt het dat tot nu toe nog geen enkel alleenstaand kind in Nederland is gearriveerd? Zo ja, erkent u hiermee dat er bij lange na niet is voldaan aan de gemaakte beloftes onder de Moria-deal?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat van de 49 mensen die voor kerst arriveerden het niet bekend is hoeveel van hen tijdens de brand in kamp Moria verbleven? Zo nee, hoeveel mensen van deze groep verbleven op het moment van de brand wel in Moria? Zo ja, erkent u dat dit niet in lijn is met de deal die specifiek betrekking had op het opvangen van honderd mensen die slachtoffer werden van de verwoestende brand?
Van de door Nederland geselecteerd kwetsbare personen verbleven 9 kwetsbare gezinnen met minderjarige kinderen, in totaal 45 personen, op enig moment op Lesbos. Zoals eerder toegelicht, is het feit dat deze kwetsbare personen uiteindelijk van verschillende plekken in Griekenland afkomstig zijn te herleiden tot het verzoek van de Griekse autoriteiten en de Europese Commissie om het selectiecriterium niet te beperken tot verblijf in Moria. Het belangrijkste criterium voor selectie is immers de kwetsbaarheid van de vluchtelingen. Ook bestonden er zorgen bij de Griekse autoriteiten voor mogelijke precedentwerking en meer brandstichting met alle humanitaire gevolgen van dien. Voor een nadere toelichting met betrekking tot de selectie alsook ten aanzien van de voorwaarde van het verblijf in Moria verwijs ik u kortheidshalve naar mijn brieven van 24 november jl. en 19 januari jl.3
Klopt het dat komende week slechts één Syrisch jongetje in Nederland arriveert? Bent u van plan om alsnog aan de Moria-deal te voldoen door op de kortst mogelijke termijn tenminste vijftig alleenstaande kinderen op te vangen in Nederland? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat toekijken hoe de humanitaire ramp die zich op de Griekse eilanden en met name in Moria 2.0 ontwikkelt niet langer tot de mogelijkheden behoort? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is het met u eens dat de omstandigheden van opvang op de Griekse eilanden nog altijd zorgelijk zijn. Dat geldt in het bijzonder voor Samos en Chios, maar ook op Lesbos zijn verdere verbeteringen noodzakelijk. In diverse Kamerbrieven bent u geïnformeerd over de inspanningen die terzake worden verricht, laatstelijk in mijn brief van 19 januari jl.
Tegelijkertijd doet het kenmerken van het nieuwe tijdelijke opvangkamp Mavrovouni als «Moria 2.0» geen recht aan de realiteit, noch aan de geleverde inspanningen van de Griekse autoriteiten, de Europese Commissie en (internationale) organisaties. De opvangomstandigheden in Mavrovouni zijn in bijna alle opzichten beter dan in het zwaar overbevolkte Moria, zoals opgemerkt in mijn hogergenoemde brief. Mij is dit zeer onlangs nog bevestigd door de Nederlandse ambassadeur in Griekenland, naar aanleiding van haar werkbezoek aan Mavrovouni op 28 januari jl. Deze observaties worden bovendien onderschreven door commissaris Johansson en andere gesprekspartners van de Europese Commissie alsmede de UNHCR.
Griekenland heeft in de periode na de branden in Moria ook geen nieuwe hulpverzoeken meer gedaan. Ook op andere Griekse eilanden zijn de problemen in omvang afgenomen, geholpen door de significante afname van het aantal migranten en vluchtelingen dat op de eilanden verblijft: van 42.000 naar 17.000 in de tijdspanne van een jaar. Bovendien wordt gewerkt aan nieuwe, permanente en structureel verbeterde faciliteiten, zogenaamde Multi Purpose Registration Identification Centers (MPRICs), op alle eilanden. Op Leros en Kos zijn deze reeds in gebruik.
In lijn met de motie Voordewind c.s. heeft het kabinet zich maximaal ingespannen om invulling te geven aan het herplaatsingsaanbod n.a.v. de humanitaire noodsituatie als gevolg van de branden in Moria. Het kabinet is niet voornemens om een additioneel herplaatsingsaanbod te doen. Bovendien ligt er ook geen Grieks verzoek daartoe.
Naar aanleiding van het Griekse herplaatsingsverzoek uit september 2019 hebben dertien lidstaten en drie geassocieerde Europese landen op verschillende momenten toezeggingen gedaan om in totaal circa 5.200 personen, waarvan 1.600 amv, vanuit Griekenland te herplaatsen. IOM, samen met EASO, UNHCR en UNICEF, ondersteunt in opdracht van de Europese Commissie de Griekse autoriteiten bij deze operatie. De organisatie meldt dat op peildatum 22 januari 2021 elf lidstaten in totaal 2.269 asielzoekers en statushouders hadden herplaatst, waarvan 586 amv.
Bent u bereid om naast het voldoen aan de werkelijke voorwaarden van de Moria-deal en gezien de onmenselijke omstandigheden op de Griekse eilanden een groter aantal kwetsbare mensen op te nemen in Nederland? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Een gratis consult bij een OM-strafbeschikking |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat het gratis consult van een advocaat in zogenaamde coronazaken in de praktijk nog altijd niet is ingevoerd? Zo ja, waarom niet?1
Zoals ik uw Kamer in de brief van 19 november 20202 heb geïnformeerd heb ik na overleg met de NOvA en de betrokken ketenpartners (OM en Raad voor Rechtsbijstand) besloten om in al deze zaken de verdachten die van een misdrijf worden verdacht de mogelijkheid te bieden kosteloos een gesprek met een advocaat te voeren om goed geïnformeerd te worden over de gevolgen van de OM-strafbeschikking en hun rechten en plichten daarbij.
Momenteel zijn het OM, de Raad voor Rechtsbijstand en het CJIB druk bezig om de noodzakelijke voorbereidingen te treffen en aanpassingen in hun werkproces en ICT-systemen aan te brengen teneinde deze vorm van rechtsbijstand te implementeren.
Op 1 april zal worden gestart met het aanbieden van het standaard consult aan de verdachten die voorafgaand aan de strafbeschikking door het OM worden gehoord. Deze betreffen voornamelijk zwaardere zaken waarbij in de strafbeschikking een taakstraf, een gedragsaanwijzing of een ontzegging van de rijbevoegdheid kan worden opgelegd. Zodra het CJIB de noodzakelijke systeemaanpassing heeft gerealiseerd zal ook worden gestart met de zaken waarbij geen OM-hoorzitting plaatsvindt. Het gaat in deze lichtere zaak om het opleggen van geldboetes van onder de € 2.000.
Kunt u de Kamer zo snel mogelijk informeren over de stand van zaken met betrekking tot het invoeren van een gratis consult bij OM-strafbeschikkingen gedurende het wegwerken van achterstanden als gevolg van de coronacrisis?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is het wel gelukt om na de uitbraak van de coronacrisis strafzaken snel van politierechters naar OM-strafbeschikkingen om te zetten, maar duurt het maanden voordat het gratis coronaconsult geregeld is?
Het herbeoordelen van de strafzaken van politierechter naar OM-strafbeschikking vindt plaats in het reguliere proces. Hiervoor zijn geen aanpassingen noodzakelijk in de bestaande processen en ict-systemen. Bij het implementeren van het standaard consult zijn wel aanpassingen noodzakelijk.
De ketenpartners zijn voortvarend aan de slag gegaan om voorbereidingen te treffen om de noodzakelijke aanpassingen in hun systemen en werkprocessen aan te brengen ter implementatie van deze vorm van rechtsbijstand.
Dit vergt enige tijd van de ketenpartners. Zoals in antwoord op de vorige vraag is aangegeven, zal er op 1 april 2021 een start worden gemaakt met het standaard consult.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De brandbrief van Dier & Recht over ‘extreem gebruik van antibiotica door ongezonde kalversector’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de uitspraak in de brandbrief dat ondanks dat het antibioticagebruik in de Nederlandse kalversector tussen 2009 en 2019 is gehalveerd, de inzet van antibiotica onverantwoord hoog blijft?1
Samen met veehouders en dierenartsen zet ik al jaren in op reductie van het gebruik van antibiotica. Dit is een effectieve manier om vermindering van antibioticaresistentie te bereiken in de dierhouderij. Antibioticaresistentie is een risico voor de gezondheid van mens en dier. De Stichting diergeneesmiddelenautoriteit (SDa) rapporteert jaarlijks over het antibioticumgebruik in de diersectoren, waaronder de vleeskalverhouderij. Het antibioticumgebruik in de kalversector is sinds 2009 met 51% gedaald. Een prestatie waar ik veel waardering voor heb. Desalniettemin is het antibioticumgebruik in de kalversector nog hoog en is verdere reductie nodig. In 2019 heb ik met de sector afspraken gemaakt om het antibioticumgebruik verder te reduceren, zie Kamerstuk 29 683, nr. 249. De sector geeft hier uitvoering aan.
Klopt het dat 90 procent van de kalvermest resistente bacteriën bevat? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen om dit percentage te verlagen?
U refereert aan het onderzoek «Antibioticaresistente bacteriën, resistentiegenen en antibioticaresiduen in mest» uitgevoerd door het RIVM waarbij mest uit een mestopslag is onderzocht en geen feces van individuele dieren. Dit betreft een onderzoek naar de invloed van resistente bacteriën uit de mest op de omgeving en de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid.
Het feit dat er in 90% van de kalvermest ESBL-producerende bacteriën zijn gevonden is een indicatie dat ESBL-producerende bacteriën relatief veel voorkomen in deze sector.
Zoals aangegeven in de brief van juli jl. (Kamerstuk 29 683, nr. 252) laat ik onderzoek uitvoeren naar ESBL’s in de kalverhouderij. Dit onderzoek heeft tot doel meer inzicht en handelingsperspectief te krijgen in de herkomst en verspreiding van ESBL’s in vleeskalversector. Het is evident dat, ondanks de bereikte reductie in antibioticumgebruik, inzet op dit onderwerp onverminderd hoog moet zijn.
Klopt het dat de kalverhouderij als enige sector in de veehouderij een toename van het aantal ESBL-producerende E. colibacteriën kent, welke ongevoelig zijn voor meerdere soorten antibiotica? Zo ja, bent u bereid stappen te ondernemen om deze trend te keren en welke stappen neemt u al?
De jaarlijkse MARAN-rapportage geeft zicht op trends in het vóórkomen van resistente bacteriën bij individuele landbouwhuisdieren. Daarbij wordt met name gekeken naar de vormen van resistentie die belangrijk zijn voor de volksgezondheid. Een belangrijke indicator is het aandeel ESBL/AmpC-producerende E. coli in de darminhoud. ESBL-positieve bacteriën zijn niet per definitie meer ziekteverwekkend dan ESBL-negatieve bacteriën. Het is wel zo dat er bij het behandelen van een infectie met een ESBL-producerende ziekteverwekkende bacterie minder keuzemogelijkheden zijn voor het inzetten van antibiotica.
In blankvleeskalveren werd in 2019 in 39,8% van de monsters ESBL-producerende E. coli aangetroffen, ter vergelijking in rosé kalveren betrof dit in 14,0% van de monsters. Daarbij was voor het eerst, na een jarenlange stijging, een duidelijke afname te zien ten opzichte van het voorgaande jaar. Ook andere vormen van resistentie bij vleeskalveren lieten een afname zien.
De ESBL prevalentie in 2019 is in vleeskalveren hoger dan in vleeskuikens (17,9%) en vleesvarkens (9,9%). In 2019 is de prevalentie van ESBLs in alle diersectoren afgenomen (zie figuur uit MARAN2020 hieronder), maar de prevalentie van ESBLs in blankvleeskalveren blijft relatief hoog. Zoals ik in de vorige vraag noemde laat ik onderzoek uitvoeren naar ESBL’s in de kalverhouderij. Dit onderzoek heeft tot doel meer inzicht en handelingsperspectief te krijgen in de herkomst en verspreiding van ESBL’s in vleeskalversector. Verdere antibioticareductie is nodig en om die reden zijn hierover afspraken gemaakt met de sector.
Bent u van mening dat binnen de huidige werkwijze van de kalverhouderijen het gebruik van antibiotica verder kan worden teruggedrongen? Zo ja, hoe groot kan die vermindering zijn en op welke termijn kan dit worden teruggedrongen? Zo nee, bent u het ermee eens dat dit zowel omwille van de volksgezondheid als omwille van het dierenwelzijn extra aanleiding geeft om het kalverhouderijsysteem fundamenteel te herzien?
Ik heb onderzoek uit laten voeren door Wageningen University and Research naar mogelijke kritische succesfactoren voor een laag antibioticumgebruik in de pluimvee-, varkens- en vleeskalverhouderij (KSF1 en KSF2). Het KSF2-onderzoek (Kamerstuk 29 683, nr. 252) had tot doel om te achterhalen welke factoren kunnen verklaren dat sommige grote kalverbedrijven met bepaalde kenmerken een laag antibioticumgebruik weten te realiseren, terwijl dit op vergelijkbare andere grote bedrijven niet lukt. Uit analyse van de bevindingen concluderen de onderzoekers dat ondernemers die goed presteren op deze samenhangende set van sleutelfactoren (o.a. vakmanschap en kennis), in staat zijn om het antibioticumgebruik laag te houden. Binnen de kalversector wordt gewerkt aan het verbeteren van deze managementfactoren. Inmiddels is, in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de kalversector, het project KSF3 gestart. In dit project worden kalverbedrijven met een hoog antibioticumgebruik ondernemersgericht begeleid en vormen de resultaten van KSF2 de basis van deze bedrijfsgerichte begeleiding. Het project KSF3 zal aan het einde van dit jaar worden afgerond.
In de brief Toekomst Veehouderij (22 oktober 2020, Kamerstuk 28 973, nr. 239) kondig ik een scenariostudie aan naar mogelijke structurele aanpassingen en systeemveranderingen die kunnen bijdragen aan een verdere verduurzaming van de kalversector. Deze studie heeft een primaire focus op diergezondheid (en daarmee antibioticagebruik) en dierenwelzijn in de kalverhouderij en onderzoekt ook andere verduurzamingsthema’s. Ik informeer u separaat over de uitkomsten van deze studie.
Hoe beoordeelt u het rapport gepubliceerd door Dier&Recht met betrekking tot het «buitensporige antibioticagebruik in de kalverhouderij»?2
Zie antwoord op vraag 1.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de doelstelling om het antibioticagebruik te reduceren met 15% in de periode 2017–2022 en hoe staat het met de bestrijding van de twee belangrijkste kalverziekten?
In 2017 bedroeg het totale antibioticumgebruik in de vleeskalverhouderij 20,13 DDANAT. In 2019 was dit 16,52 DDANAT (bron: Bijlage Het gebruik van antibiotica bij landbouwhuisdieren in 2019, SDa, juni 2020). Dat is een totale daling van het antibioticumgebruik van 17,9%.
De twee belangrijkste ziekten bij kalveren, die samen goed zijn voor het grootste deel van het antibioticumgebruik, zijn diarree en longaandoeningen. De sector is verantwoordelijk voor de aanpak van deze aandoeningen. Teveel dieren krijgen te maken met één of beide aandoeningen en dit moet verminderen. Een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van deze ziektes is de structuur van de sector, waarbij jonge kalveren met een nog lage weerstand worden samengevoegd met andere kalveren met een vergelijkbare weerstand. Ik laat daarom een scenariostudie uitvoeren om kansrijke alternatieve structuren te beschrijven die kunnen bijdragen aan het verbeteren van de diergezondheid en dierenwelzijn in de kalverketen. Zoals aangegeven informeer ik u separaat over de uitkomsten van deze studie.
Ten slotte is in de sector specifieke reductiedoelstellingen van de kalversector de bestrijding van infectieuze boviene rhinotracheïtis (IBR) en boviene virus diarree (BVD) opgenomen. Deze bestrijding wordt in nauwe samenwerking met de melkveehouderij uitgevoerd. Met name BVD-geïnfecteerde kalveren kunnen zorgen voor hogere gevoeligheid voor andere infecties, waardoor inzet van antibiotica noodzakelijk is. Bij de start van de BVD-aanpak door de sectoren is afgesproken dat op termijn geen BVD-geïnfecteerde kalveren meer aangevoerd zullen worden op vleeskalverbedrijven. De verwachting is dat dit punt in de loop van dit jaar wordt bereikt, omdat de bestrijding in de melkveehouderij voldoende ver is gevorderd. Daardoor zullen BVD-infecties op vleeskalverbedrijven minder vaak voorkomen.
Wat is gedaan met de aanbevelingen over verdere reductie van antibioticumgebruik van de onderzoekers, genoemd in uw brief van 21 juli jongstleden? Zijn deze aanbevelingen opgevolgd? Kunt u per sector uiteenzetten welke stappen zijn gezet?3
U refereert aan de zin: «Verdere reductie van antibioticumgebruik kan volgens de onderzoekers worden bereikt door het versterken van de prestaties van structurele hooggebruikers op sleutelfactoren.»
Zoals aangegeven worden in het project KSF3 kalverbedrijven met een hoog antibioticumgebruik ondernemersgericht begeleid en vormen de resultaten van KSF2 de basis van deze bedrijfsgerichte begeleiding. De «driehoek» kalverhouder, dierenarts en (voer)voorlichter wordt met behulp van een externe coach via een gerichte probleemanalyse en interventies «op maat» begeleid in het optimaliseren van diergezondheid en antibioticumgebruik/voorschrijfgedrag binnen de bestaande bedrijfsomstandigheden. Er wordt voortgebouwd op «succesfactoren voor een laag antibioticumgebruik» die uit de eerdere onderzoeken binnen KSF Vleeskalveren naar voren kwamen, en op de «succesfactoren voor een laag voorschrijfgedrag» vanuit het project KSF Dierenartsen. Deze succesfactoren liggen zowel op het vlak van technische managementfactoren als op het vlak van «kennis, houding en gedrag» en de samenwerking binnen de driehoek.
Andere diersectoren zoals de pluimvee- en varkenssector hebben een vergelijkbaar coachingstraject voor bedrijven met een hoog antibioticagebruik. Dit is onderdeel van de totaalaanpak hooggebruikers die de sectoren vleeskalveren, varkens en pluimvee hebben opgesteld.
Signalen vanuit de Industriecoalitie m.b.t. de regelingen Leven Lang Ontwikkelen (LLO). |
|
Eppo Bruins (CU), Hilde Palland (CDA), Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat de «industriecoalitie» (Bouwend Nederland, FME, Koninklijke Metaalunie en Techniek Nederland) bij uw beide ministeries heeft aangeklopt voor verbeteringen in de LLO-regelingen? Zo ja, in hoeverre bent u op de hoogte van de signalen en oplossingsrichtingen?
De samenwerkende ministeries op het terrein van LLO – de ministeries van SZW, EZK en OCW – zijn in gesprek met sociale partners, O&O-fondsen en sectoren waaronder Bouwend Nederland, FME, Koninklijke Metaalunie en Techniek Nederland, over de invulling van de crisismaatregelen op het gebied van van-werk-naar-werk en leven lang ontwikkelen (LLO).
Herkent u de signalen dat relevante regelingen (sectorale maatwerk, stimulering praktijkleren en intersectorale omscholingsregelingen) nogal versnipperd zijn georganiseerd? Herkent u ook dat deze regelingen vooral opgezet zijn ten behoeve van overschotsectoren, terwijl juist de tekortsectoren behoefte hebben aan toegankelijke van-werk-naar-werkregelingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de bestaande LLO-regelingen beter aansluiten op de tekortsectoren?
Zoals is toegelicht in de Kamerbrief van 23 september 20201 zet het kabinet in op de ondersteuning bij het behoud en vinden van nieuw werk via verschillende regelingen. Het uitgangspunt is dat mensen, afhankelijk van hun positie en behoefte, ondersteuning kunnen krijgen. Een gebundelde regeling zou onvoldoende tegemoetkomen aan de verschillende omstandigheden waarmee mensen op dit moment op de arbeidsmarkt worden geconfronteerd. De regelingen uit het derde steunpakket zijn grotendeels complementair aan elkaar. Om de bekendheid van de regelingen te vergroten wordt er een informatieportaal ingericht waarbij de informatie over de regelingen wordt toegespitst op het individu, de werkgever en vertegenwoordigers binnen sectoren.
NL leert door met inzet van sectoraal maatwerk van SZW (€ 71,5 miljoen) is met name gericht op sectoren die grote gevolgen ondervinden van de huidige crisis op de arbeidsmarkt en grote aantallen werkenden moeten ondersteunen en begeleiden bij bij- en omscholing en bij het vinden van ander werk. De regeling biedt de mogelijkheid aan overschotsectoren om samen met tekortsectoren een subsidieaanvraag in te dienen om mensen te begeleiden naar sectoren waar werkgelegenheid is.
Voor sectoren met een tekort aan technisch- en ICT-personeel is een andere regeling beschikbaar die aansluit op NL leert door met inzet van sectoraal maatwerk. De regeling Omscholing naar krapteberoepen van EZK (€ 37,5 miljoen) voorziet in een tegemoetkoming van omscholingstrajecten voor nieuwe instroom in de techniek en ICT. Bij omscholing richting techniek en ICT zijn veelal omvangrijkere scholingstrajecten nodig. Om die reden voorziet deze regeling in een hogere subsidie dan NL leert door met inzet van sectoraal maatwerk, namelijk maximaal € 3.750 subsidie bij een traject van minimaal € 7.500. De regeling van EZK is door individuele werkgevers aan te vragen.
Naast de twee genoemde regelingen voor sectoren en werkgevers zitten er in het steunpakket verschillende maatregelen gericht op de ondersteuning van het individu. Via NL leert door met inzet van ontwikkeladvies zijn sinds afgelopen zomer 70.000 ontwikkeladviezen beschikbaar gesteld, aanvullend aan ontwikkeladviezen die vanuit werkgevers en sectoren beschikbaar worden gesteld. Via NL leert door met inzet van scholing worden in 2020 en 2021 tussen de 120.000 en 160.000 kosteloze scholingsactiviteiten aangeboden via opleiders. Daarnaast worden het budget van de regeling Tel mee met taal, gericht op basisvaardigheden, en het scholingsbudget WW verhoogd.
Mensen die met werkloosheid bedreigd worden of recent werkloos zijn geraakt en onvoldoende geholpen zijn met beschikbare dienstverlening kunnen terecht bij de regionale mobiliteitsteams. Door samenwerking tussen sociale partners, UWV en de gemeenten wordt de verbinding gelegd tussen de relevante regelingen op sectoraal en individueel niveau, en aanvullende individuele ondersteuning geboden bij het vinden van nieuw werk.
Heeft u overwogen om voor de sector techniek-bouw een specifiek (sector)plan te laten maken, gebaseerd op de positieve leerpunten uit de vorige crisis? Zo ja, wat is daarvan de status? Zo nee, waarom niet?
Via NL leert door met inzet van sectoraal maatwerk kunnen sectoren vanaf maart 2021 een aanvraag indienen voor subsidie van ondersteuning, begeleiding en scholing. Het is aan sectoren zelf om plannen te maken en een aanvraag in te dienen.
Op welke manier sluiten de opleidingsbehoeften en het -aanbod van techniek en bouw aan het een-loket-principe, ofwel hét regionale loket (de regionale mobiliteitsteams)? Hoe zorgt u ervoor dat deze aansluiting efficiënt en effectief is?
De scholingsbehoefte bij de overstap naar ander werk is afhankelijk van de individuele situatie waarin de aard van eerdere werkervaring en eerder genoten scholing van bepalende invloed zijn. Bekend is dat bij een overstap tussen beroepsgroepen omvangrijke scholingstrajecten nodig kunnen zijn. De regeling Omscholing naar krapteberoepen van EZK voorziet in een aanzienlijke tegemoetkoming van de scholingskosten bij omscholing naar techniek- en ICT-beroepen.
Momenteel wordt er met een aantal tekortsectoren verkend op welke manier de rijksoverheid een bijdrage kan leveren bij het optimaliseren van de toeleiding en instroom naar tekortsectoren.
Vanuit de samenwerking tussen onder andere werkgevers- en werknemersorganisaties in de regionale mobiliteitsteams kunnen overschot- en tekortsectoren op elkaar aansluiten. Om de overgang naar een tekortsector te ondersteunen voorzien de regeling NL leert door met inzet van sectoraal maatwerk en de aanvullende dienstverlening door regionale mobiliteitsteams in begeleiding en scholing. Daarnaast voorzien de regeling omscholing naar krapteberoepen van EZK en verschillende sectorale regelingen voor bijvoorbeeld de zorg of het onderwijs in subsidie van omscholingskosten en begeleiding op de werkvloer. Om de overgang van overschot- naar tekortsectoren nog verder te ondersteunen, lopen er gesprekken of en hoe de infrastructuur kan worden gefaciliteerd om begeleiding aan de instroom in tekortsectoren te bieden. Bijvoorbeeld via de ontwikkeling van loopbaanpaden kan de overgang naar tekortsectoren worden vergemakkelijkt.
Herkent u de signalen dat opschaling van regionale leerloopbaanpaden moeilijk te realiseren is, onder andere doordat sectoren niet kunnen inschatten voor hoeveel en welke ontwikkelpaden geld nodig is terwijl, ze dat wel moeten doen om gebruik te kunnen maken van de regelingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat opschaling makkelijker wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Herkent u de signalen dat sommige individuele deelnemers meerdere (overlappende) trajecten achter elkaar moeten doen voor ze aan het werk kunnen? Bent u bereid om matching eerder in de trajecten te laten realiseren om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat vernieuwende (modulaire) opleidingsmogelijkheden geen gebruik kunnen maken van de subsidieregeling NL leert door? Wat is de reden om die van deze subsidie uit te sluiten? Bent u bereid te kijken hoe vernieuwende opleidingsmodules wel aansluiting kunnen vinden bij NL leert door, juist om de aansluiting tussen scholing en behoeften in de arbeidsmarkt te verbeteren?
Het klopt niet dat vernieuwende opleidingsmogelijkheden per definitie niet in aanmerking komen voor NL leert door. Het kan wel zo zijn dat specifieke scholingsactiviteiten niet in aanmerking komen. De twee regelingen NL leert door gericht op scholing (NL leert door met inzet van scholing en NL leert door met inzet van sectoraal maatwerk) bieden ruime mogelijkheden voor het volgen van scholing, waaronder modulair onderwijs. Wel zijn er in beide regelingen voorwaarden opgenomen om de kwaliteit en arbeidsmarktrelevantie te kunnen garanderen. Het hangt af van het soort scholing of deze in aanmerking komt voor subsidie via de genoemde regelingen. Vooralsnog zijn er geen signalen bekend dat relevante vernieuwende scholingsactiviteiten niet in aanmerking komen voor financiering vanuit NL leert door.
Hoe is de verhouding mbo-hbo in van-werk-naar-werktrajecten in de verschillende regio’s? Klopt het dat (potentiële) werkgevers huiverig zijn voor omscholers op hbo-niveau omdat deze naar verhouding te veel tijd en budget kosten en de regelingen daar onvoldoende in voorzien? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat werklozen in overschotsectoren alsnog gestimuleerd worden zich om te scholen naar een tekortsector?
Uit onderzoek blijkt dat de bereidheid onder werkgevers om in scholing te investeren maar beperkt verschilt tussen opleidingsniveaus.2 Er is een lichte voorkeur om in middelbaar opgeleiden te investeren in verhouding tot laag- en hoogopgeleiden. Waarschijnlijk speelt hierin mee dat een aanzienlijk deel van de middelen die bij werkgevers en O&O-fondsen beschikbaar zijn voor scholing en ontwikkeling bestemd zijn voor functiegerichte scholing, terwijl scholing voor hoger opgeleiden vaker gericht is op generieke ontwikkeling van vaardigheden. In aanvulling op de private financiering van scholing en ontwikkeling worden er via het derde steunpakket publieke middelen beschikbaar gesteld die door zowel laag-, middelbaar als hoogopgeleiden zijn te gebruiken voor passende scholing. Door middel van evaluatie zal worden gevolgd in hoeverre verschillende groepen van de regelingen gebruik maken.
Deelt u de mening dat er te weinig modulair opleidingsaanbod beschikbaar is dat aansluit bij enerzijds grote groepen mensen met een overschotberoep en anderzijds bij de behoeften uit de tekortsectoren? Wat gaat u doen om te zorgen dat meer mensen gebruik gaan maken van van-werk-naar-werk-trajecten en zich naar tekortberoepen laten omscholen?
Er bestaan ruimschoots (korte) scholingsmogelijkheden die leren combineren met werken in de praktijk, zoals bbl of de mkb-route in het hbo. Zo is er veel mogelijk als het gaat om scholing naar tekortberoepen en worden diverse scholingstrajecten door meerdere opleiders aangeboden. Wel zien we inderdaad dat formele opleidingen voor volwassenen nog niet altijd flexibel genoeg zijn doordat ze onvoldoende rekening houden met vaardigheden en kennis die je al hebt en vaak minder goed te combineren zijn met werk en bijvoorbeeld zorgtaken doordat opleidingen niet tijd- en plaats-onafhankelijk kunnen worden gevolgd.
We stimuleren zowel in het hoger onderwijs (via de zogenoemde experimenten leeruitkomsten) als in het middelbaar beroepsonderwijs (via het flexibel beroepsonderwijs in de derde leerweg) publieke bekostigde en niet publiek bekostigde instellingen om (al dan niet gezamenlijk in samenwerkingsverbanden) flexibele scholingstrajecten voor formele opleidingen te ontwikkelen. De extra ruimte voor flexibilisering die in het experiment leeruitkomsten wordt geboden in het hoger onderwijs zal worden verankerd in de wet. Na verankering in de wet kunnen alle instellingen een flexibele invulling van hun leertrajecten aanbieden waarbij leeruitkomsten centraal staan en de student in samenspraak met de opleiding bepaalt hoe hij of zij werkt aan de leeruitkomsten en die vervolgens aantoont.
Daarnaast wordt gewerkt aan het mogelijk maken van flexibele deelname aan ho-opleidingen in het experiment flexstuderen en vervolgens structureel. Dit is ook voor werkenden van belang, om studie, werk en privéleven goed om elkaar af te kunnen stemmen.
In het middelbaar beroepsonderwijs zijn mbo-certificaten (met civiel effect) geïntroduceerd, gekoppeld aan keuzedelen en onderdelen van opleidingen met een zelfstandige betekenis op de arbeidsmarkt. In het hoger onderwijs zijn certificaten ook mogelijk, maar zonder civiel effect.
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag twee, is er een breed pakket aan complementaire maatregelen om mensen te stimuleren en financieel te ondersteunen gebruik te maken van-werk-naar-werk-trajecten en omscholingstrajecten naar tekortberoepen.
Deelt u de mening dat stimulering van LLO en van-werk-naar-werk van cruciaal belang zijn, zeker nu, en dat we zoveel mogelijk mensen uit overschotsectoren moeten stimuleren en faciliteren om aan het werk te gaan in tekortsectoren? Zo ja, op welke manier gaat u de genoemde drempels wegnemen?
In reactie op de huidige crisis op de arbeidsmarkt ziet het kabinet een belangrijke rol weggelegd voor scholing, ontwikkeling en van-werk-naar-werk om de overgang van overschot- naar tekortsectoren te bevorderen. Met de onder vraag 1 genoemde regelingen wordt hieraan bijgedragen. Zoals onder vraag 6 geschreven wordt met een aantal overschotsectoren verkend hoe de instroom van werkzoekenden in goede banen kan worden geleid.
Onderzoeken naar het veilig houden van asbestdakensanering |
|
Cem Laçin (SP), Bart van Kent |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de brief van VERAS, VVTB en Fenelab aan uw beiden departementen (Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Infrastructuur (IenW) en Waterstaat) d.d. 30 december 2020 waarin de asbestbranche haar zorgen uit over een veilige en gezonde versnellingsaanpak asbestdakensanering? Zo ja, wat is uw reactie op deze brief?
Ja, ik ben bekend met deze brief. Ik ben het met de stellers eens dat de veiligheid van de werknemer èn de omgeving niet in het geding mogen zijn. Dit vergt een zorgvuldige beleids- en besluitvorming. De toenmalige Staatssecretaris van SZW heeft uw Kamer geïnformeerd in de brief van 9 november 2020 over een aanpassing van de arboregelgeving waarmee afschaling naar risicoklasse 1 niet langer leidt tot het vervallen van de certificatieplichtigheid van de werkzaamheden. Certificatieplichtigheid wordt in plaats daarvan afhankelijk van het soort asbesttoepassing dat wordt verwijderd. In genoemde brief is beschreven dat sterk verweerde buitentoepassingen van asbestcement worden ingedeeld in de groep van toepassingen die alleen mogen worden verwijderd door gecertificeerde bedrijven. Tevens is aangegeven dat het criterium sterk verweerd nader zou worden uitgewerkt. Inmiddels is bekend dat in de wijziging van de Arboregeling zoals door de Minister van SZW in internetconsultatie is gebracht, is voorgesteld de asbestdaken op te nemen bij de asbesttoepassingen waarvoor de certificatieplicht zal gelden. De internetconsultatie van de betreffende regeling is te vinden op www.internetconsultatie.nl/asbestregelgeving.
Is het juist dat de rapportage van het Blootstellingsonderzoek Asbestdaken van Arcadis, dat in opdracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat is uitgevoerd, al sinds oktober 2020 beschikbaar is en nog steeds niet is aangeboden aan de Tweede Kamer? Zo ja, want is daarvan dan de reden? Per wanneer kan de Kamer dit belangrijke rapport wel inzien?
Inmiddels is het rapport aangeboden aan uw Kamer op 1 februari 2021 (Kamerstuk 25 834, nr. 176). De aanbieding heeft langer op zich laten wachten dan de bedoeling was in verband met de noodzakelijke interdepartementale afstemming.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat in de kamerbrief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) d.d. 9 november jl. wordt aangegeven dat het saneren van asbestdaken zal worden vrijgesteld van de certificatieplicht, terwijl uit de resultaten van het in vraag 2 genoemde Arcadis rapport blijkt dat er substantiële vezelconcentraties optreden en dat differentiatie in het veiligheidsregime niet mogelijk is? Kunt u aangeven hoe u hier tegenaan kijken?
In de brief van SZW van 9 november jl. staat een indeling van toepassingen waarvoor al dan niet een certificatieplicht van toepassing wordt. In deze brief is geen uitspraak gedaan over het saneren van asbestdaken. Inmiddels is bekend dat in de wijziging van de Arboregeling zoals door de Minister van SZW in internetconsultatie is gebracht, is voorgesteld de asbestdaken op te nemen bij de asbesttoepassingen waarvoor de certificatieplicht zal gelden.
Zoals in mijn brief van 1 februari 2021 is aangegeven, geeft het Arcadisrapport weliswaar aan dat er op basis van het uitgevoerde onderzoek onvoldoende basis is voor een besluit over de opname van de sanering van alle asbestdaken in risicoklasse 1, maar dat betekent niet dat differentiatie in het veiligheidsregime niet mogelijk zou zijn.
Klopt het dat het beleidsvoornemen in de kamerbrief van 9 november 2020, waaronder de indeling van asbestdaken in Groep A, is gebaseerd op het TNO onderzoek «Aanknopingspunten voor differentiatie in risico's van werkzaamheden met asbest ten behoeve van beheersregimes» d.d. 5 september 2019? Klopt het dat in opdracht van de Staatssecretaris van SZW door vijf wetenschappers een onafhankelijke review is gedaan van dit onderzoek en dat vier van de vijf wetenschappers zeer kritisch zijn over het TNO rapport en vraagtekens zetten bij de vrijstelling van de sanering van asbestdaken van de certificatieplicht?
Zoals hiervoor aangegeven staat in de brief van SZW van 9 november jl. niet dat het saneren van asbestdaken zal worden vrijgesteld van certificatieplicht.
De basis voor de beleidsvoornemens in die brief van 9 november is het genoemde TNO-rapport. Nadat TNO het rapport heeft aangeboden, heeft de Staatssecretaris van SZW vijf onafhankelijke deskundigen gevraagd om een review te doen op het rapport alvorens een voorstel voor wijziging van de regelgeving op te stellen. Het TNO-advies speelt daarin de hoofdrol, aangevuld met de opbrengst van de reviews.
De reviews zijn op punten kritisch en geven een aantal aanvullende inzichten die betrokken zijn bij de afwegingen om te komen tot een voorstel voor regelgeving, zie ook het antwoord op vraag 5. Dit was ook de achterliggende gedachte bij het opdragen van de reviews.
Twee van de vijf reviews besteden op enige wijze aandacht aan asbestdaken.
Wat vindt u van de reviews van deze wetenschappers? Op welke wijze is het oordeel van deze wetenschappers betrokken bij het beleidsvoornemen in de kamerbrief van de Staatssecretaris van SZW d.d. 9 november jl.? Wilt u de volledige reviews naar de Kamer sturen?
De reviews zijn naar tevredenheid verricht. De reviews zijn bij verzenden van de brief van de Staatssecretaris van SZW van 9 november 2020 openbaar gemaakt. De vindplaats is https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2020/11/09/aanpassingen-asbestregelgeving.
Zoals in die brief is aangegeven zijn de reviews meegenomen bij de gemaakte beleidskeuzes en dus ook van invloed op de regelgeving die in internetconsultatie is gebracht.
Hieronder vindt u een beknopte weergave hoe de reviews effect hebben gehad op de keuzes over het onderwerp certificatieplicht. Een uitgebreider overzicht van hoe met de soms technische opmerkingen in de reviews is omgegaan wordt tijdens de internetconsultatie op dezelfde internetpagina beschikbaar gesteld.
De reviews waren voor TNO overigens geen aanleiding het advies aan te passen.
De reviews hebben aanleiding gegeven om specifiek onderscheid te maken binnen de groepen die TNO aanduidt als moeilijker in te delen in een groep die certificatie vereist en een groep waarvoor dat niet geldt omdat het onderscheid «minder eenduidig» is. Dat zijn de groepen «asbestcement» en «geweven/geperste asbesttoepassingen». Meerdere reviewers benadrukken dat de hoofdproductgroepen te groot en divers zijn om in hun geheel in de ene of de andere groep te plaatsen. Daarom is er voor gekozen om onderscheid binnen beide hoofdproductgroepen te maken, en voor een specifiek deel een uitzondering op de indeling van de hoofdproductgroep te benoemen. Er is met name aandacht voor de diversiteit van de hoofdproductgroep asbestcement. Dit heeft er mede toe geleid dat in de wijziging van de Arboregeling zoals door de Minister van SZW in internetconsultatie is gebracht, een zeer voorzichtige keuze is gemaakt omtrent asbestcement, passend binnen de kaders van het TNO-advies. Daarbij zijn zoals gezegd asbestdaken opgenomen bij de asbesttoepassingen waarvoor de certificatieplicht zal gelden.
Een van de reviews gaf aanleiding om uiteindelijk bij asbestcement ook het onderscheid mee te nemen of de sanering in een binnenruimte of in de buitenlucht plaatsvindt. Daarnaast wezen drie afzonderlijke beschouwingen erop om de mate van verweerdheid mee te nemen in dit onderscheid; ook hieraan is gevolg gegeven bij het vormgeven van de regeling.
Ook de keuze om dakleien specifiek te benoemen als asbesttoepassing waarvoor certificatie is vereist, is ingegeven door een van de beschouwingen.
Verschillende reviews wijzen erop dat een aparte blootstellingsinschatting voor iedere sanering specifiek nodig blijft. De Minister van SZW onderschrijft dat volledig en benadrukt dat dat een essentieel onderdeel is en zeker ook blijft in de regelgeving. De te nemen maatregelen om vezelverspreiding tegen te gaan, het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen en de wijze van eindbeoordeling blijven afhangen van de mate van blootstelling tijdens de verwijdering van een asbesttoepassing. Met het nieuwe instrument SMART-nieuwe stijl dat momenteel wordt ontwikkeld, wordt dit uitgangspunt meer handen en voeten gegeven. Daardoor wordt het voor bedrijven die asbest verwijderen, veel meer dan voorheen, mogelijk om die specifieke blootstellingsinschattingen te maken en bijbehorende maatregelen te nemen.
Deelt u de zorgen dat als de borging van het saneren van asbestdaken via certificatie en onafhankelijke eindbeoordeling door laboratoria wordt losgelaten, er een negatieve kwaliteitsspiraal ontstaat en dat er een groot handhavingstekort zal ontstaan?
Er is geen sprake van het loslaten van borging. Zoals aangegeven is in het wijzigingsbesluit voor de Arboregeling opgenomen om asbestdaken onder certificatieplicht te laten vallen.
Toepassingen met potentie tot hoge blootstelling zullen juist meer aandacht krijgen doordat de focus meer op deze inherent gevaarlijke toepassingen komt te liggen. Certificatie is een extra borgingsmaatregel die voorheen automatisch zou vervallen na afschaling van asbestwerkzaamheden naar risicoklasse 1, dat is niet langer het geval na inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen. Ook de handhaafbaarheid van bepalingen wordt verbeterd en de stand van de wetenschap, waarop de werkgever wordt geacht zich te baseren, wordt veel duidelijker gemaakt.
Kunt u aangeven welk reële probleem er wordt opgelost door niet gecertificeerde bedrijven en dakeigenaren (zelf) hun asbestdak te laten saneren?
Zoals aangegeven is in het wijzigingsbesluit voor de Arboregeling opgenomen om asbestdaken onder certificatieplicht te laten vallen.
Overigens mogen ook asbestsaneringen waarvoor geen certificatieplicht geldt, niet zomaar worden uitgevoerd door een willekeurig bedrijf. Er worden namelijk in het Arbeidsomstandighedenbesluit in dat geval ook eisen gesteld aan de opleiding en er gelden strenge eisen aan de uitvoering.
Voor zover uw vraag gaat over de vrijstelling voor particulieren, kan ik u melden dat er geen wijziging zal worden doorgevoerd in welke saneringen particulieren zelf mogen uitvoeren.
Deelt u de stelling dat door de onduidelijkheid van het asbestbeleid er veel onduidelijkheid in het werkveld en de samenleving is over de risico’s van asbest en de toekomstige asbestregels, waardoor dakeigenaren nog meer een afwachtende houding aannemen en de Versnellingsaanpak Asbestdakensanering, vertraging oploopt in plaats van versnelling? Wat is het oordeel van het kabinet hierover en in hoeverre bent u bereid dit op te lossen? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Deze stelling deel ik niet voor zover het gaat om onduidelijkheid over de risico’s van asbest. Het beleid is gebaseerd op wetenschappelijke informatie, in het bijzonder het advies van de Gezondheidsraad uit 2010 dat een duidelijk en nog altijd actueel kader biedt voor de risico’s van asbest. Dit advies vormt de basis voor de grenswaarden die worden gehanteerd in de arbeidsomstandighedenregelgeving en dat blijft zo. Het inzicht dat het advies van de Gezondheidsraad bood dat asbest nog gevaarlijker was dan voorheen werd gedacht, heeft geleid tot een aanscherping van het bronbeleid. Binnen dit bronbeleid wordt nu de sanering van asbestdaken gestimuleerd, als belangrijkste bron van asbestvezels naar de leefomgeving. Geluiden in de samenleving dat asbest niet zo gevaarlijk zou zijn, zijn niet gebaseerd op wetenschappelijke inzichten. Het is zorgelijk als dit zou leiden tot een onderschatting van de risico’s.
Regelgeving moet soms worden aangepast aan voortschrijdend inzicht, zoals thans geschiedt in de arbeidsomstandighedenregelgeving. Om dergelijke verbeteringen te kunnen doorvoeren is het onvermijdelijk dat gedurende de procedure niet vaststaat hoe de toekomstige regelgeving er exact uit zal komen te zijn.
Deelt u de mening dat het haaks staat op het beleid dat door asbestdaken zonder kwaliteitsborging te laten saneren, ook het zicht via het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS) – en daarmee de handhaafbaarheid – verdwijnt? Welk doel wordt hiermee gediend?
Indien u met «zonder kwaliteitsborging» bedoelt dat deze werkzaamheden ook door niet-gecertificeerde bedrijven gedaan zouden kunnen worden: zoals aangegeven is in het wijzigingsbesluit voor de Arboregeling opgenomen om asbestdaken onder de certificatieplicht te laten vallen.
Het invoeren van gegevens in het LAVS is verplicht voor alle asbestinventarisaties en voor saneringen die onder de certificeringsplicht vallen. Overigens geldt volgens de huidige regelgeving voor saneringen in risicoklasse 1 geen certificeringsplicht en deze hoeven dan ook niet te worden ingevoerd in het LAVS. Het uitoefenen van toezicht is dan evenwel ook mogelijk aangezien voor deze saneringen een meldingsplicht bestaat. De benodigde informatie is dan ook bekend bij het bevoegd gezag, alleen dan niet via het LAVS.
Klopt het dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) al een aantal jaar het Productenbesluit asbest en daarmee het verbod op het bewerken van asbest niet handhaaft omdat het Productenbesluit Asbest strijdig is met de EU wetgeving REACH? Zo ja, kunt u toelichten hoe deze situatie is ontstaan en hoe lang dit al speelt?
Sinds het van toepassing worden van de REACH-verordening op 1 juni 2007, werkt deze verordening rechtstreeks en zou ermee overlappende of strijdige nationale regelgeving buiten toepassing moeten blijven. Bij de aanpassing van de destijds bestaande nationale regelgeving in verband met de REACH-verordening is in de toelichting op het aanpassingsbesluit (Stb. 2008, 160, pagina 24) aangegeven dat het Productenbesluit asbest niet is ingetrokken, omdat dat besluit ook dient ter implementatie van andere Europese richtlijnen (o.a. op het gebied van arbeidsomstandigheden) en voor zover het nationaal geïnspireerde voorschriften bevat, «deze de veiligheid van werknemers betreffen».
In 2019 is de ILT de REACH-verordening gaan handhaven en niet langer het Productenbesluit asbest.
Klopt het dat het Ministerie van IenW al sinds dit probleem bestaat werkt aan een update van of een nieuw Productenbesluit Asbest? Zo ja, hoe staat het hiermee?
In het verlengde van de discussie die hierover met verschillende betrokkenen is gevoerd, heb ik een wijziging van het Productenbesluit asbest in voorbereiding. Ik ben daarbij voornemens het Productenbesluit asbest volledig te herzien en gebruik te maken van de ruimte die er mijns inziens is om ook voor niet-opzettelijk toegevoegd asbest (niet geregeld in REACH) beperkingen te stellen. Dit is de uitvoering van nieuw beleid dat nog uitwerking behoeft en dat ik technisch zal moeten notificeren bij de Europese Commissie. Ik wil bovendien gebruik maken van de ruimte die REACH biedt om met het oog op de bescherming van de volksgezondheid, aanvullende beperkingen te stellen voor voorwerpen die asbest bevatten, die reeds op 1 januari 2005 in gebruik waren of waren geïnstalleerd. Ook daarvoor geldt de verplichting om bij de Europese Commissie te notificeren. Ik wil hier benadrukken dat REACH gehandhaafd kan en moet worden en dat de wijziging die ik van het Productenbesluit asbest in voorbereiding heb geen voorwaarde is daarvoor. Mochten er bij de handhaving door de ILT leemten aan het licht komen, dan kunnen die worden betrokken bij de wijziging van het Productenbesluit asbest, als dat mogelijk is onder REACH.
Zodra de ambtelijke voorbereiding is afgerond, kan de wijziging van het Productenbesluit in consultatie. Ik voorzie nu dat dat rond de zomer zal zijn. Inwerkingtreding kan afhankelijk van de uitkomsten van technische notificatie, in de tweede helft van 2022.
Wat zijn de redenen dat het uitwerken van het nieuwe Productenbesluit Asbest zoveel tijd kost en wanneer zal het nieuwe besluit aan de Kamer voorgelegd worden? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat het Productenbesluit Asbest momenteel niet geldig is?
Het aanpassen van het Productenbesluit asbest kost veel tijd, omdat het de ontwikkeling van nieuw beleid betreft en omdat daarbij de werking van REACH moet worden betrokken. Ook de regeling van asbest in andere regelgeving die nauw op elkaar aansluit en ook in beweging is (arboregelgeving en stelsel Omgevingswet), moet worden mee gewijzigd.
De wijziging van het Productenbesluit asbest bevat de ontwikkeling van nieuw beleid, die de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid moet verbeteren en die gericht is op verdere (naast REACH) bescherming van de volksgezondheid en het milieu.
Wat zijn in de praktijk de precieze gevolgen en effecten op toezicht en handhaving door de ILT in het kader van asbest? Hoe zorgt het Ministerie van IenW en de ILT ervoor dat de samenleving beschermd wordt tegen de negatieve gevolgen van de huidige situatie en in het bijzonder tegen het bewerken van asbesthoudend materiaal?
REACH vormt nu het handhavingskader voor de ILT. REACH verbiedt de vervaardiging, het in de handel brengen en het gebruik van asbest en producten waaraan deze vezels opzettelijk zijn toegevoegd. Daarbij geldt een uitzondering voor het blijven gebruiken van voorwerpen die voor 1 januari 2005 in gebruik waren of waren geïnstalleerd. Per casus die zich voordoet zal de ILT maatwerk verrichten om voor de specifieke situatie en daarop van toepassing zijnde regelgeving vast te stellen of en op welke wijze kan worden gehandhaafd. Waar nodig wordt door de ILT samenwerking gezocht met de andere toezichthouders. Ik betrek de ervaringen van de ILT waardoor ik bij de wijziging van het Productenbesluit asbest geconstateerde leemtes waar mogelijk kan opvullen naast REACH.
Het Arbeidsomstandighedenbesluit stelt voorschriften voor het werken met asbest ter bescherming van de werknemer. Het Besluit bodemkwaliteit bevat een asbestnorm voor bouwstoffen en grond ter bescherming van de kwaliteit van de bodem en het oppervlaktewater bij het toepassen daarvan. De Cosmeticaverordening stelt eisen aan asbest in cosmeticaproducten. De Woningwet schrijft voor dat het gebruik of slopen van een bouwwerk niet mag leiden tot gevaar voor de gezondheid en het Bouwbesluit stelt eisen aan het onderhouden of slopen van bouwwerken gelet op de gevaren van asbest. Het Asbestverwijderingsbesluit stelt voorschriften voor het verwijderen van asbest, gericht aan de opdrachtgever/eigenaar.
De situatie in Oeganda |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten van Reuters1 en Africa News2 over het blokkeren van alle vormen van sociale media in Oeganda rond de presidentiële verkiezingen?
Ja.
Kunt u bevestigen dat social media in Oeganda is afgesloten tijdens de verkiezingsperiode? Geldt dat voor de conventionele media?
Op 12 januari jl. werden alle sociale media kanalen in Oeganda geblokkeerd. Op 13 januari jl., een dag voor de verkiezingen, volgde een totale internetblokkade.
Sinds maandag 18 januari komen internetverbindingen weer langzaam op gang.
Sociale media kanalen zijn officieel nog steeds afgesloten en alleen bereikbaar met een VPN verbinding. De blokkade gold niet voor conventionele media zoals radio, televisie en de krant.
Kunt u aangeven of sociale media weer toegankelijk is nu de verkiezingen voorbij zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een schets geven van de veiligheidssituatie in Oeganda? In hoeverre bestaat volgens u het gevaar dat de situatie kan escaleren naar gewapend conflict?
De situatie in Oeganda is al maandenlang gespannen en bijzonder zorgelijk. Het grootschalig geweld van 18 en 19 november waarbij bij protesten rond de arrestatie van oppositiekandidaat Robert Kyagulanyi, alias Bobi Wine, ten minste 54 doden vielen, was voor Oeganda ongebruikelijk. Op verkiezingsdag (14 januari jl.) en rondom het bekendmaken van de uitslag op 16 januari jl. bleef grootschalig geweld uit, waarbij de stevige inzet van veiligheidsdiensten ongetwijfeld een belangrijke rol heeft gespeeld.
Vooralsnog blijft de situatie gespannen, met name door het feit dat Wine langdurig onder huisarrest stond en het feit dat de verkiezingsuitslag onder andere door hem wordt betwist. Er bestaat een reële kans op hernieuwde geweldsincidenten. Echter, het risico op escalatie naar gewapend conflict lijkt vooralsnog klein, hoewel niet volledig uit te sluiten. Dat heeft vooral te maken met het feit dat Wine zijn achterban tot dusver nadrukkelijk heeft opgeroepen geen geweld te gebruiken.
Kunt u aangeven welke organisaties en welke landen in Oeganda optreden als bemiddelaars en kunt u in het bijzonder de rol van de Afrikaanse Unie daarin aangeven?
Er zijn geen specifieke bemiddelingsinitiatieven bekend. Ook de Afrikaanse Unie heeft voor zover bekend geen bemiddelende rol op zich genomen. De Afrikaanse Unie nam wel met een beperkte missie de verkiezingen waar (zie ook het antwoord op vraag 14).
Wat voor steun levert Nederland aan Oeganda en in hoeverre staat de Nederlandse steun aan Oeganda op de tocht op het moment dat de vrijheid van meningsuiting dusdanig wordt gekort doordat online communicatie wordt geblokkeerd door de Oegandese overheid?
Nederland financiert diverse programma’s in Oeganda via centrale fondsen (bijvoorbeeld via RVO, Strategische Partnerschappen Beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld en Stichting Nuffic) en via aan de Nederlandse ambassade in Kampala gedelegeerde fondsen. Sectoren waarin programma’s ondersteund worden zijn o.a. veiligheid en rechtsorde (o.a. gericht op versterking van de justitiële keten), sociale vooruitgang (zoals vrouwenrechten, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, versterking maatschappelijk middenveld), voedselzekerheid en private sector ontwikkeling. Het totale Nederlandse OS-programma dat in Oeganda wordt gefinancierd bedraagt in 2021 ruim € 91 miljoen waarvan € 39 miljoen aan de ambassade gedelegeerde fondsen.
Een groot aantal van deze programma’s wordt via Nederlandse maatschappelijke organisaties uitgevoerd, veelal in samenwerking met lokale maatschappelijke organisaties. Er zijn ruim 40 Nederlandse organisaties actief in Oeganda, waaronder SNV, RVO, Agriterra, en Simavi.
Slechts een klein gedeelte van de Nederlandse financiering in Oeganda (€ 3 miljoen voor veiligheid en rechtsorde) loopt direct via de overheid. Nederland is gecommitteerd aan de bovengenoemde programma’s en denkt, net als in andere landen, voortdurend na over de meest efficiënte en effectieve vorm van samenwerking, mede in het licht van de veranderende context.
Wat voor steun levert de EU aan Oeganda en in hoeverre is de EU bereid om in dialoog te treden met de Oegandese regering over deze sociale media blokkade, het eerlijk verlopen van de verkiezingen en de veiligheidssituatie in het land?
Vanuit het 11e Europees Ontwikkelingsfonds was voor de periode 2014–2020 € 558 miljoen aan EU steun voor Oeganda beschikbaar. Deze steun richt zich met name op de sectoren «inclusieve groene economie» (€ 360 miljoen aan projecten op het terrein van transport en infrastructuur, voedselzekerheid en landbouw) en «goed bestuur» (€ 148 miljoen aan projecten, o.a. op het terrein van management van overheidsmiddelen). Daarnaast is er € 25 miljoen vrijgemaakt voor ondersteuning van het maatschappelijk middenveld. Naast de steun uit het EOF ontvangt Oeganda ook bijdragen uit andere EU fondsen zoals het EU Emergency Trust Fund for Africa (EUTF, ruim € 112 miljoen), het Instrument for Democracy and Human Rights, het DCI Global Public Goods and Challenges Programme, de Global Climate Change Alliance en het Instrument contributing to Stability and Peace. Er is nog niet bekend hoeveel fondsen er beschikbaar zullen zijn voor verschillende actoren in Oeganda onder het Meerjarige Financiële Kader 2021–2027. De programmering van fondsen onder het NDICI (Nabuurschap, Ontwikkeling en Internationale samenwerkingsinstrument) zal in de loop van dit jaar zijn beslag krijgen.
De EU onderhoudt een reguliere politieke dialoog met de Oegandese autoriteiten waarbij onder andere het buitensporig optreden van de veiligheidsdiensten aan de orde is gesteld. De afgelopen periode is bovendien via lokale EU-verklaringen en verklaringen van Hoge Vertegenwoordiger Borrell aandacht gevraagd voor het buitensporige geweld, de krimpende ruimte voor de media en het maatschappelijk middenveld en het belang van transparante en vreedzame verkiezingen. Nederland zal zich er in EU-verband voor inspannen dat de genoemde onderwerpen hoog op de agenda van de EU-dialoog met Oeganda blijven staan.
Kunt u aangeven hoe het gesteld is met het maatschappelijk middenveld in het monitoren van de verkiezingen en het voorzien van tegengeluiden?
De vergaande beperkingen op de ruimte voor het maatschappelijk middenveld om onder andere de verkiezingen te monitoren zijn reden tot grote zorg.
Vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en mensenrechtenverdedigers zijn in aanloop naar de verkiezingen herhaaldelijk lastig gevallen of geïntimideerd. Dit betrof ook partnerorganisaties van Nederlandse maatschappelijke organisaties. Bankrekeningen werden bevroren en er was sprake van een inval in het kantoor van een lokale organisatie die de verkiezingen waarnam. Het volledige gebrek aan toegang tot sociale media, een moeizaam accreditatieproces en de afsluiting van het internet hadden vergaande en negatieve impact op de mogelijkheden voor waarnemers vanuit het maatschappelijk middenveld en vertegenwoordigers van politieke partijen om de verkiezingen waar te nemen. Zie ook de beantwoording, op 26 januari jl., van de op 13 januari jl. ingezonden Kamervragen van het lid Van den Hul over de zorgelijke ontwikkelingen voor het maatschappelijk middenveld in Oeganda in aanloop naar de verkiezingen (kenmerk 2021D03341).
Klopt het dat het buitenlandse NGO’s en journalisten onmogelijk wordt gemaakt accreditatie in het land aan te vragen? Zo ja, wat heeft Nederland gedaan om dit aan te kaarten bij de Oegandese overheid?
Het accreditatieproces voor zowel NGO’s als journalisten werd in aanloop naar de verkiezingen bemoeilijkt. In de tweede week van december presenteerde de Uganda Media Councilnieuwe vereisten voor de internationale pers. Vóór 31 december dienden de journalisten eenVerklaring Omtrent Gedragvan Interpol aan te leveren. Ook werden accreditatieverzoeken van een flink aantal buitenlandse NGO’s geweigerd of genegeerd.
Via verklaringen met gelijkgezinden (o.a. de EU, de Partners for Democracy and Governance en de Media Freedom Coalition) en via bilaterale gesprekken heeft Nederland de Oegandese autoriteiten opgeroepen ruimte te bieden voor vrije pers en het maatschappelijk middenveld. Ook heeft de ambassade in Kampala een aantal Nederlandse journalisten ondersteund tijdens het accreditatieproces.
Kunt u aangeven welke Nederlandse organisaties actief zijn in Oeganda en welke programma’s er lopen, gefinancierd door de Nederlandse overheid?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de positie van oppositiekandidaat Bobi Wine en het feit dat hij de bevolking heeft opgeroepen de verkiezingsuitslag niet te accepteren?
Wine is voorzitter van het National Unity Platform (NUP) en de belangrijkste en meest prominente oppositiekandidaat die met name onder de Oegandese jeugd veel steun geniet. Met zijn aansprekende imago speelt hij een prominente rol op sociale media maar ook via de internationale pers. In aanloop naar de verkiezingen werd Wine al meerdere malen gearresteerd, meestal in verband met het niet respecteren van de COVID-19 maatregelen. Hij en zijn directe omgeving hebben te maken gehad met reële bedreigingen, intimidatie en geweld.
Volgens de nationale verkiezingscommissie behaalde Wine tijdens de verkiezingen 34,83% van de stemmen, waarmee hij als enige kandidaat enigszins in de buurt kwam van zittend president Museveni, die 58,64% van de stemmen behaalde. Wine heeft direct na de verkiezingen aangegeven de uitslag via de rechter aan te zullen vechten. Hij heeft daarvoor tot 31 januari de tijd. Wine riep zijn aanhang tegelijkertijd op geen geweld te gebruiken, hetgeen zeker van belang is geweest voor de stabiliteit in het land.
Sinds verkiezingsdag stond Wine onder huisarrest en werd zijn huis bewaakt door militairen, volgens de autoriteiten in verband met de nationale en zijn eigen veiligheid. Wine had bovendien geen toegang tot zijn partijgenoten. Het door Wine aangekondigde formele aanvechten van de verkiezingsresultaten werd door het huisarrest bemoeilijkt. Tijdens een briefing door de Minister van Buitenlandse zaken op 20 januari is door de EU navraag gedaan naar de situatie van Wine. Het Oegandese Hooggerechtshof oordeelde op 25 januari dat het huisarrest van Wine onrechtmatig was en dat hij ofwel zou moeten worden vrijgelaten of, als daar reden voor is, formeel zou moeten worden gearresteerd. De ambassade was als waarnemer aanwezig bij deze zitting. Op 26 januari trokken de veiligheidsdiensten zich terug van het huis van Wine.
De Nederlandse ambassadeur in Kampala bracht, samen met een aantal vertegenwoordigers van gelijkgezinde landen en de EU, op 4 februari jl. een bezoek aan Wine en een aantal partijleiders van het NUP.
Kunt u bovendien bevestigen dat Bobi Wine in zijn huis onder militair toezicht staat en dus feitelijk in gevangenschap zit?
Zie antwoord vraag 11.
Wat heeft Nederland gedaan en wat kunt u doen om de zaak van de heer Opiye, de mensenrechtenadvocaat die probeerde de zaak van een alliantie uit het maatschappelijk middenveld die was opgericht om de verkiezingen te monitoren (NEW-U) die is opgedoekt door de autoriteiten en de banktegoeden van twee NGO's die betrokken waren die zijn bevroren, te verdedigen en nu in de kerstvakantie is opgepakt wegens vermeende geld-witwaspraktijken, zo eerlijk mogelijk te laten verlopen?
Het is van groot belang dat mensenrechtenverdedigers wereldwijd hun werk kunnen doen, ook in aanloop naar verkiezingen. Nederland bespreekt dit onderwerp in zowel EU-verband als bilateraal regelmatig met de Oegandese autoriteiten.
Daarnaast volgt Nederland de ontwikkelingen rondom de heer Opiyo op de voet. Op 23 december sprak Nederland via een gezamenlijke verklaring van de Partners for Democracy and Governance Group(PDG) zorgen uit over zijn arrestatie en die van drie andere mensenrechtenverdedigers. In die verklaring werd ook het belang van een eerlijk proces benadrukt. Een medewerker van de ambassade in Kampala was als waarnemer aanwezig tijdens het verhoor van Opiyo op 30 december. De ambassade was aanwezig bij het verhoor op 28 januari. De volgende hoorzitting staat gepland voor 2 maart, de ambassade zal daar weer bij aanwezig zijn.
Is er, gezien het feit dat de EU ervoor heeft gekozen om geen verkiezingswaarnemers te sturen, wel een waarnemingsmissie geweest vanuit de VN of een andere internationale organisatie? Zo ja, wat is hun oordeel over het verloop?
Het is niet geheel juist om te stellen dat de EU er niet voor gekozen heeft om een officiële waarnemingsmissie te sturen. De autoriteiten zijn niet ingegaan op het aanbod van een waarnemingsmissie. Nederland nam onder leiding van de EU op verkiezingsdag wel deel aan de lokale «diplowatch», waar in totaal 63 EU-diplomaten aan deelnamen. Tijdens de verkiezingen werden bijna 500 internationale waarnemers toegelaten, o.a. van de Afrikaanse Unie (AU), de Intergovernmental Authority on Development (IGAD) en de Oost-Afrikaanse Gemeenschap (EAC). Lokale vertegenwoordigers van de VN waren beperkt present als waarnemer. Vanuit de AU was slechts een kleine afvaardiging van de Democracy and Elections Assistance Unit(DEAU) tijdens de verkiezingsdag in Kampala ter plaatse. De AU heeft nog geen commentaar gegeven op de verkiezingsresultaten en de beschuldigingen van fraude. IGAD en de EAC hebben de verkiezingen omschreven als transparant en vreedzaam.
Welke inspanningen kan de Nederlandse regering leveren om, individueel of in samenwerking met de EU, in dialoog te treden met de Oegandese regering om ervoor te zorgen dat deze situatie niet zal escaleren?
De dialoog tussen de EU en de Oegandese regering is op dit moment voor verbetering vatbaar. Het is van belang om samen met de Oegandese autoriteiten te werken aan het wegnemen van wantrouwen en onbegrip. In samenwerking met de EU en gelijkgezinden spant Nederland zich in om die dialoog te versterken. Daarnaast probeert Nederland via gezamenlijke verklaringen en bilaterale gesprekken een verdere escalatie van de veiligheidssituatie te voorkomen. Voor het voorkomen van een escalatie van de situatie moet overigens niet alleen met de regering worden gesproken, maar is het ook van belang contact te behouden met de oppositie en het maatschappelijk middenveld.
[1] Reuters, 12 januari 2021, «Uganda orders all social media to be blocked – letter», https://www.reuters.com/article/us-uganda-election-social-media/uganda-orders-all-social-media-to-be-blocked-letter-idUSKBN29H1E7
[2] Africa News, 12 januari 2021, «Uganda blocks social media ahead of tense election», https://www.africanews.com/2021/01/12/uganda-blocks-social-media-ahead-of-tense-election//
Het bericht 'Grote bedrijven maken hun belofte om energie te besparen niet waar' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote bedrijven maken hun belofte om energie te besparen niet waar»?1
Ja.
Hoe verklaart u de restpost van 24 petajoule (PJ) die in het artikel wordt aangehaald?
In het artikel wordt gesteld dat het energiegebruik van bedrijven in het MEE-convenant voor 2019 niet volledig verklaard kon worden en dat er een onverklaarde restpost van 24 PJ overblijft. Deze restpost zou buiten de totaalcijfers van de resultaten van het MEE-convenant over 2019 gehouden zijn. Hierdoor zou er meer energie gebruikt zijn. Dit klopt niet. De deelnemende bedrijven geven jaarlijks hun energiegebruik op en verklaren de veranderingen. Veranderingen kunnen verklaard worden door bijvoorbeeld: uitgevoerde procesefficiëntiemaatregelen, een strenge of juist zachte winter, kwaliteit van gebruikte grondstoffen of wijzigingen in het productievolume.
Een deel van de gerapporteerde verandering in het energiegebruik tussen de jaren 2018 en 2019 kon op basis van de door de bedrijven aangeleverde monitoringsdata niet verklaard worden. Deze post «onverklaard» bedraagt 24 PJ en vertegenwoordigt een niet nader te verklaren toename van het energiegebruik tussen de jaren 2018 en 2019. Deze post is meegenomen in de resultaten van het MEE-convenant. Onderstaande figuur uit de resultatenbrochure (Kamerstuk 30 196, nr. 734) geeft dit grafisch weer. Ondanks dit onverklaarde deel van 24 PJ, daalde het totale energiegebruik van de MEE-bedrijven in 2019 ten opzichte van 2018 met 19,8 PJ. Dit komt vooral door veranderingen in (productie)volumes en in mindere mate door procesefficiëntiemaatregelen (PE). Er is dus door de deelnemers aan het MEE-convenant in 2019 minder energie gebruikt dan in 2018. Het energiegebruik van 571,1 PJ van 2019 is het laagste energiegebruik sinds 2016.
Bent u bekend met het eerdere onderzoek voor de Algemene Rekenkamer, waarin naar voren kwam dat in de industrie «het autonome besparingstempo» op 0,8 – 1 procent per jaar ligt?2
Ja.
Deelt u de observatie dat het resultaat van het convenant van de Meerjarenafspraken energie-efficiëntie (MEE) van 1,1 procent per jaar hier nauwelijks boven ligt?3 Deelt u de observatie dat het besparingstempo van de industriesector aanzienlijk lager ligt dan dat in andere sectoren aangezien het gemiddelde energiebesparingstempo van Nederland volgens de Klimaat en Energieverkenning 2020 over de periode 2013- 2020 1,5 procent is?
Nee, uw eerste observatie deel ik niet. Er zijn verschillende doelen onder het MEE-convenant, waaraan voornamelijk ETS-bedrijven deelnemen die ook grootverbruikers van energie zijn. Energiebesparing wordt niet alleen door procesefficiëntie gerealiseerd. De 1,1% is het gemiddelde resultaat van alle procesefficiëntiemaatregelen. Bedrijven onder het MEE-convenant nemen daarnaast ook maatregelen op de binnenlandse en buitenlandse product- en productieketen. Gemiddeld is het resultaat van al deze maatregelen 1,8% per jaar.
Het gemiddelde procesefficiëntieresultaat ligt met 1,1% net boven de genoemde autonome besparing. Echter, wanneer uitgegaan wordt van een autonome besparing, dus de efficiëntie die je altijd bereikt (van 0,8% uit de genoemde studie), dan ligt 1,1% daar bijna 38% boven.
Ik deel wel uw observatie dat het gemiddelde resultaat op procesefficiëntie onder de 1,5%-realisatie uit de KEV ligt en ook lager ligt dan de gemiddelde procesefficiëntie uit het MJA3-convenant (1,8%) waaraan voornamelijk niet-ETS-grootverbruikers van energie aan deelnemen.
Deelt u de visie dat het resultaat van het MEE-convenant zeer ver onder de doelstelling van 2 procent per jaar (opgenomen in de overwegingen bij het MEE-convenant) van het toenmalige kabinet Balkenende IV lag?
In de overwegingen van het MEE-convenant wordt de doelstelling van gemiddeld 2% per jaar genoemd. Bij het opzetten van het MEE-convenant in 2009 is echter niet expliciet gestuurd op de 2% per jaar. De deelnemende bedrijven bij het MEE-convenant maken elke vier jaar besparingsplannen en worden daarop gemonitord.
Hoe groot zou de besparing zijn geweest als het convenant wel dit doel zou hebben gehaald? Klopt het dat er dan circa 48 PJ per jaar meer besparing gerealiseerd zou zijn, overeenkomend met circa 3,8 megaton (Mton) CO2-uitstoot per jaar?
Een hypothetische besparing op basis van 2% per jaar, en de toedeling van deze besparing naar energiedrager, is moeilijk te geven. Het CO2-reductie-effect van een besparing op gasgebruik is anders dan bij een besparing op elektriciteit of andere brandstoffen, zoals kolen of aardolie.
Wat zijn de uitvoeringskosten van het MEE-convenant?
Wat zijn de onderliggende oorzaken dat dit convenant zo weinig heeft opgeleverd?
Bij het opstellen van het MEE-convenant in 2009 zijn de eisen waaraan de deelnemende bedrijven moeten voldoen vastgelegd. Deze eisen uit 2009 zijn de standaard waaraan de bedrijven gehouden en gemonitord worden, maar reflecteren mogelijk onvoldoende de huidige verhoogde klimaatambitie. Met de komst van het Addendum MEE (9 PJ) zijn hier overigens wel additionele doelen bijgekomen. Het convenant gaf een inspanningsplicht en er is destijds, in tegenstelling tot bij het Addendum MEE, geen sanctiemechanisme ingebouwd. Daarnaast worden bedrijven die niet deelnemen aan het convenant niet gemonitord en de daar bereikte procesefficiëntie kan dan ook niet vergeleken worden. Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, hebben de deelnemers aan het MEE-convenant relatief gezien minder gerealiseerd dan de deelnemers aan het MJA3-convenant. Absoluut gezien hebben de MEE-bedrijven wel meer PJ’s bespaard met procesefficiëntiemaatregelen dan de MJA3-deelnemers.
Deelt u de conclusie dat dit convenant nauwelijks een bijdrage heeft geleverd aan feitelijke energiebesparing? Deelt u de conclusie dat het beter is om deze zinloze exercitie te stoppen en in plaats daarvan over te gaan op normeringen rondom energiebesparing?
De convenanten hebben als toegevoegde waarde dat energiebesparing aandacht krijgt bij de bedrijfsvoering en maken kennisuitwisseling tussen concurrerende bedrijven mogelijk. Zoals aangegeven bij de antwoorden op vraag 2, 4 en 5 is er weldegelijk energiebesparing gerealiseerd door de deelnemers aan het convenant. In dit verband wijs ik ook op de procesefficiëntiedoelstelling waar wel specifiek over gerapporteerd wordt. Dit is de doelstelling om 24,8 PJ primaire (22 PJ finale4) procesefficiëntie te realiseren in de periode 2017–2020. In het derde jaar van de vierjarige periode was ongeveer 75% van deze doelstelling gerealiseerd en daarmee liggen de bedrijven op koers voor dit specifieke doel. Wanneer gekeken wordt naar de som van de voorgenomen besparing (ingediende plannen van bedrijven) en de daadwerkelijk gerealiseerde besparing tot eind 2019, dan blijft de besparing achter. Hoewel bedrijven in 2020, het laatste monitoringsjaar, nog wel grote projecten gerealiseerd kunnen hebben, kan COVID-19 een grote invloed op de bedrijfsvoering gehad hebben. Dit stelt dan ook niet gerust. De convenanten zijn eind 2020 afgelopen en in 2021 wordt er nog gerapporteerd over het laatste convenantjaar 2020. De jaarlijkse monitoringsrapportage verschijnt na de zomer. Dan kan ook gekeken worden in hoeverre de verschillende doelen uit de vierjaarlijkse convenantperiode (2017–2020) gehaald zijn. Tevens kan dan teruggekeken worden op de resultaten over de hele looptijd van het convenant.
In de Klimaatwet en het Klimaatakkoord is overigens afgesproken te sturen op CO2. Er zijn niet langer additionele doelen voor energiebesparing opgenomen. Het Addendum MEE (9 PJ) is wel met een jaar verlengd en loopt door tot en met 2021 (Kamerstuk 30 196, nr. 740). Er wordt nog met de industrie gesproken over eventuele opvolgers van de energiebesparingsconvenanten. De ervaringen met het MEE- en het MJA3-convenant worden daarin meegewogen. Op basis van de motie Van der Lee (Kamerstuk 32 813, nr. 575) verken ik momenteel verder de eventuele toegevoegde waarde van normering rondom energiebesparing voor ETS-bedrijven. Het is aan een volgend kabinet om te besluiten over eventuele normering op gebied van energiebesparing.
PLEV’s |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de elektrische step vanwege de lagere prijs, in vergelijking met een elektrische scooter/brommer een goed alternatief kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is denkbaar dat de elektrische step voor sommigen een goed alternatief kan zijn voor een brommer. De aanschafprijs zal echter niet het enige argument zijn om voor een bepaald voertuig te kiezen. Daarnaast zal ook het doel waarvoor men het voertuig wil gebruiken in belangrijke mate meespelen. Verder is een elektrische step als voertuig niet goed vergelijkbaar met een elektrische scooter/brommer en dat zal ook meespelen. Een bromfiets kan bijvoorbeeld een hogere maximumconstructiesnelheid hebben en heeft een zitplaats voor de bestuurder.
Kunt u uitleggen waarom u gebruik wilt maken van het Duitse model en niet het Belgische model dat in achttien EU-lidstaten succesvol is gebleken?
Er zijn verschillende argumenten die pleiten voor het Duitse model. Op advies van de RDW is voor drie van de vier LEV-categorieën in de outline gekozen voor eenzelfde wijze van toelating als in Duitsland. Dit is qua structuur gelijk aan de processen zoals deze op EU niveau worden gevolgd in Verordening (EU) 168/20131. Het risico dat een regime van zelfcertificering (zoals het Belgische nationale model) leidt tot onveilige voertuigen op de weg en/of afwijkingen in de productie, acht de RDW te groot voor de verkeersveiligheid.
Met het Duitse model wordt ook recht gedaan aan de motie Laçin/Sienot van 20 februari 2020 waarin wordt verzocht het definitieve toelatingskader voor LEVs in lijn te brengen met de Europese richtlijnen2.
Tot slot is de keuze voor het Duitse model ook in overeenstemming met de aanbevelingen uit het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid3 (OvV) om een onafhankelijke keuringsinstantie verantwoordelijk te maken voor de besluitvorming bij toelatingen van nieuwe voertuigen en om alle LEVs onder een toelatingsprocedure te brengen. Het Belgische model kent geen toelatingsprocedure. Daar gelden de regels van de fiets.
Waarom kunnen Personal light Electric Vehicles (PLEV’s) volgens u niet gelijkgesteld worden aan de elektrische fiets?
In het nieuwe LEV-kader is onderscheid gemaakt tussen lichte elektrische (bak)fietsen en PLEVs omdat bij een PLEV geen sprake is van trapondersteuning. Mede gelet op de ervaringen die we in Nederland hebben met elektrische fietsen, is de keuze gemaakt daarvoor geen vorm van toelatingsprocedure op te zetten. Voor PLEVs geldt dat we die ervaring aan het opbouwen zijn. Daar past dan ook een andere wijze van toelating bij met de insteek deze na vijf jaar te evalueren. Voor toelichting verwijs ik u naar mijn brief van 14 december 20204.
Waarom wordt er constant gesproken over de veiligheidsproblemen van PLEV’s terwijl de deelstep juist voor verreweg het grootste percentage ongelukken zorgt bij licht elektrische voertuigen?
Een belangrijk uitgangspunt is dat er wordt gekeken naar de wijze waarop de toelating van LEVs tot de weg op een (verkeers)veilige manier kan plaatsvinden. Daarbij wordt aan de voorkant geen onderscheid gemaakt of het nu gaat om een LEV voor persoonlijk gebruik dan wel voor deelgebruik. Het gaat erom dat met een LEV veilig aan het verkeer moet kunnen worden deelgenomen. De OvV heeft op 16 oktober 2019 een rapport uitgebracht waarin is vastgesteld dat er onvoldoende aandacht was voor de veiligheid bij het op de weg komen van LEVs. In mijn brief van 16 juli 2020 heb ik aangegeven hoe opvolging wordt gegeven aan de conclusies en aanbevelingen uit het rapport5. Deze aanbevelingen van de OvV worden daarom meegenomen in de uitwerking van het nieuwe toelatingskader voor LEVs.
Hoe kan het dat Nederland zo ver achterloopt als het gaat om PLEV’s ten opzichte van de rest van de wereld?
De verkeersveiligheid in Nederland is voor mij een topprioriteit. Voor de toelating van LEVs volg ik de aanbevelingen op die de OvV op 16 oktober 2019 heeft gepubliceerd. Totdat het nieuwe LEV-kader gereed is, kunnen LEVs toegelaten worden via de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfietsen. Dat is het kader om te beoordelen of deze voertuigen veilig de weg op kunnen. LEVs die aan de gestelde eisen voldoen, kunnen worden toegelaten tot de weg in Nederland.
Deelt u de mening dat het toelaten van elektrische steps het openbaar vervoer stimuleert, doordat ze makkelijk mee te nemen zijn in tram, trein of bus en hiermee de laatste kilometers afgelegd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Buitenlandse studies6 waar gekeken is naar het aandeel van de (deel-)e-step bij intermodale trips, laten hierover geen eenduidig beeld zien. Het meenemen van e-steps in het openbaar vervoer kan het gebruik van openbaar vervoer stimuleren, maar dat geldt ook voor andere lichte voertuigen zoals een niet-gemotoriseerde step of (vouw)fiets. Daar staat tegenover dat mensen ook kunnen kiezen voor de elektrische step als alternatief voor metro, tram, bus of lopen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de PLEV’s zo snel mogelijk worden gelegaliseerd?
Op dit moment kunnen LEVs al toegelaten worden via de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfietsen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Zoals aangegeven in mijn brief van 14 december 2020, wordt in de eerste helft van dit jaar de outline verder uitgewerkt tot een nieuw toelatingskader voor LEVs. Vóór het zomerreces zal het uitgewerkte beleidskader naar uw Kamer worden verstuurd. Dit beleidskader wordt juridisch uitgewerkt in wijziging van regelgeving.
Waarom is bij het samenstellen van de outline voor het toetsingskader gebruik gemaakt van het TNO-onderzoek, waar bronnen als Ali Express en Bol.com zijn gebruikt, waar verouderde veiligheidstesten in staan en waar fabrikanten in staan die failliet zijn of gestopt zijn met fabricage en verkoop van dat product?
Het TNO onderzoek omvat een brede marktanalyse en een brede landenscan. Op degelijke wijze is vastgelegd hoe het onderzoek is uitgevoerd en welke relevante bronnen zijn geraadpleegd. Zowel Ali Express als Bol.com begeven zich op deze jonge en innovatieve markt. En het feit dat het om een jonge en innovatieve markt gaat, betekent beweging en ontwikkeling. Het TNO rapport geeft een stand van zaken en samen met de stakeholders volg ik de ontwikkelingen om tot een toekomstbestendig LEV kader te komen.
Het bericht 'Ruim twintig mensen besmet in Fries woonzorgcentrum, deels met Britse variant' |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ruim twintig mensen besmet in Fries woonzorgcentrum, deels met Britse variant»?1
Deze uitbraak heeft de bewoners, de verwanten en de zorgverleners hard aangegrepen. Met hen betreur ik deze uitbraak en ik wens hen veel sterkte de komende periode.
Hoe is het mogelijk dat het virus zich zo snel heeft kunnen verspreiden in dit woonzorgcentrum?
Over de verspreiding van het virus heb ik zowel met de zorgaanbieder als de GGD contact gehad. Genoemden geven aan dat de inzet van PBM en de hygiënemaatregelen binnen de locatie op orde zijn. De verspreiding van het virus hangt samen met een aantal factoren. De eerste factor is dat het virus is binnengebracht door een zorgverlener of bezoekers. In deze omgeving komt het veelvuldig voor dat meerdere leden van een familie in de zorg werken. Deze mensen kunnen besmet zijn zonder dat zij het weten (bijvoorbeeld omdat zij geen klachten hebben), besmetten elkaar en nemen het virus mee naar de instelling omdat zij daar werken of omdat zij daar op bezoek gaan. Dit is helaas vaak niet te voorkomen. De tweede factor is de Britse variant van het virus dat meer besmettelijk lijkt te zijn.
Hadden de zorgverleners de mogelijkheid om te kiezen voor FFP2-maskers voor de zorg voor besmette patiënten?
In de uitgangspunten van het RIVM voor het gebruik van beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis geldt dat chirurgische mondmaskers type IIR in de meeste gevallen voldoende zijn. Voor speciale handelingen, waarbij aerosolvorming plaatsvindt, is een zogenoemd FFP2-masker aangewezen.
In deze uitgangspunten is expliciet opgenomen dat als de specifieke situatie daarom vraagt, zorgmedewerkers op basis van hun professionele inzichten en ervaring beredeneerd van deze uitgangspunten kunnen en mogen afwijken. Dat betekent ook dat als zorgmedewerkers van oordeel zijn dat zij een FFP2-masker in plaats van een chirurgisch mondneusmasker IIR (in bepaalde situaties) verstandig achten in hun werk en zich daarmee veiliger voelen, dit ook kan en mogelijk gemaakt wordt.
Klopt het dat de zorgverleners geen FFP2-maskers maar chirurgische maskers droegen? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren?
In de instelling werd gewerkt volgens de uitgangspunten van het RIVM. In de huidige uitgangspunten van het RIVM voor het gebruik van beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis geldt dat chirurgische mondmaskers type IIR in de meeste gevallen voldoende zijn. Voor specifieke handelingen waarbij aerosolvorming plaatsvindt, is een FFP2-masker aangewezen. Het werken met een chirurgisch masker IIR bij handelingen waarbij geen aerosolvorming plaatsvindt is dus in lijn met de geldende uitgangspunten.
Deelt u de mening dat deze situatie aantoont dat het van belang is dat er veel meer FFP2-maskers gedragen moeten worden in de zorg, ook preventief? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb advies gevraagd aan het OMT of er op basis van de laatste ontwikkelingen en wetenschappelijke inzichten reden is om de huidige richtlijnen/uitgangspunten voor het gebruik van de verschillende typen mondneusmaskers – van met name chirurgische maskers type IIR en FFP2-maskers – in specifieke situaties zoals nu voorgeschreven aan te passen. Over het advies van het OMT en mijn reactie hierop heb ik u geïnformeerd met mijn stand van zakenbrief van 2 februari 2021.
Geeft deze casus aanleiding om op meer plekken in de ouderenzorg grootschalig preventief te testen? Waarom wel of niet?
Hoogleraren Buurman en Hertogh hebben in hun onderzoek van 29 augustus 2020 het advies gegeven om het zogenaamde pre-emptive testing te introduceren voor bewoners en medewerkers als de omgevingsprevalentie stijgt, maar er nog geen uitbraak is in het verpleeghuis. Er is hierover advies gevraagd aan het OMT. Op 30 september 2020 heeft het OMT geadviseerd en aangegeven dat er op dat moment onvoldoende onderbouwing was om medewerkers en/of bewoners van verpleeghuizen preventief periodiek te testen. Het is volgens het OMT niet duidelijk wat de toegevoegde waarde hiervan is bovenop de reeds ingestelde maatregelen om introductie te voorkomen en transmissie tegen te gaan. Er is voorgesteld te starten met een pilot en daarbij verschillende scenario’s met elkaar te vergelijken.
Echter deze pilot is uitgesteld, omdat er vanaf eind september een forse toename is aan uitbraken in verpleeghuizen waardoor de pilot niet uitvoerbaar was. Bij preventief onderzoek is het noodzakelijk dat er een grote doelgroep getest kan worden in verpleeghuizen waar geen uitbraken zijn. Het is dus nog niet duidelijk of preventief testen van medewerkers en/of bewoners van verpleeghuizen zinvol is.
Kunt u garanderen dat alle zorgverleners die werken in de langdurige zorg en thuiszorg kunnen beschikken over voldoende FFP2-maskers wanneer zij moeten zorgen voor met Covid-19 (verdachte-) patiënten?
Goede bescherming van mensen die werken in de zorg en de patiënten aan wie ze zorg verlenen vind ik van groot belang. De uitgangspunten voor het gebruik van beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis zijn opgesteld door het RIVM in overleg met de sector. De uitgangspunten van het RIVM worden door beroepsgroepen per sector nader ingevuld en vertaald naar behandeladviezen, leidraden en handreikingen rekening houdend met de context en doelgroep.
Als zorgverleners het nodig vinden om FFP2-maskers te gebruiken, dan mogen daarvoor geen belemmeringen zijn. Daarom ben ik hierover in gesprek gegaan met de werkgevers, beroepsverenigingengroepen en de vakbonden. Er is afgesproken dat de betrokken partijen zo spoedig mogelijk verder onderling in overleg treden over eenduidige uitgangspunten en met name de praktische doorvertaling op de werkvloer.
De beschikbaarheid van mondneusmaskers, inclusief FFP2-maskers, speelt op dit moment geen rol. Deze producten zijn voor de zorg goed beschikbaar en leverbaar via de reguliere leveranciers en door productie van mondmaskers in Nederland. Daarnaast zijn er ruim voldoende beschermingsmiddelen beschikbaar via de noodvoorraad van het Landelijk Consortium Hulpmiddelen. Als blijkt dat er – uit voorzorg – extra ingekocht moet worden dan zal ik LCH hier opdracht voor geven.
De uitvoering van de motie van de leden Van Raak en Van der Molen over een pilotproject voor klokkenluiders |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Hoe is de motie van de leden Van Raak en Van der Molen over een pilotproject voor klokkenluiders uitgevoerd? Als de motie nog niet is uitgevoerd, hoe gaat u die dan alsnog uitvoeren?1
In juni 2020 heeft de secretaris-generaal van mijn ministerie zowel de vakbonden die vertegenwoordigd zijn in het Departementaal Georganiseerd Overleg (DGO) als de Departementale Ondernemingsraad (DOR) om advies gevraagd over zijn voornemen om binnen het ministerie een nieuwe organisatiefunctie in te richten, te weten die van bijzonder adviseur interne melders en klokkenluiders.
Deze adviseur zou kunnen worden benaderd door medewerkers van mijn ministerie die in hun organisatie onregelmatigheden of zaken zien die niet deugen, dit ook aankaarten, maar nog geen formele melding van een vermoeden van een misstand of andere ernstige integriteitsschending durven te doen vanwege gevreesde repercussies voor de uitoefening van hun functie en/of het niet goed kunnen duiden van de implicaties en gevolgen van een formele melding. Ook zou deze adviseur kunnen worden benaderd door medewerkers die na het doen van een formele melding benadeling in de uitoefening van hun functie ervaren, maar niet goed weten bij wie en hoe dit op een veilige manier aan te kaarten om die situatie te beëindigen.
De secretaris-generaal zag het instellen van deze functie als een aanvulling op het bestaande netwerk van vertrouwenspersonen integriteit en omgangsvormen binnen het ministerie. Deze adviseur zou over meer bevoegdheden en expertise beschikken dan een vertrouwenspersoon, met als uiteindelijk doel een gelijk speelveld te helpen scheppen voor medewerkers die – nog voordat ze de stap van een formele melding gezet hebben – intern in hun afdeling en/of bij hun leidinggevende vermeende misstanden en andere ernstige integriteitsschendingen aan de orde stellen en daardoor mogelijk al in de knel komen.
Zowel de gezamenlijke vakbonden als de DOR hebben na goed overleg en intern beraad de secretaris-generaal laten weten niet te kunnen instemmen met dit voornemen. Zij vinden de introductie van deze adviseur drempelverhogend naar de Integriteitscommissie JenV, niet bevorderlijk voor de onafhankelijkheid van deze commissie, onwenselijk en niet passend, ook niet in pilotvorm. Vanwege het overtuigende betoog van gezamenlijke vakbonden en DOR, heeft de secretaris-generaal besloten zijn voornemen in te trekken. Ik hecht, net als de secretaris-generaal, grote waarde aan het inzicht en de inbreng van degenen die tot taak hebben de belangen van de medewerkers te vertegenwoordigen.
Het past mij daarom niet om met een beroep op de onderhavige motie het eerdere voornemen toch door te drukken. Dat is niet in het belang van een goed functionerende medezeggenschap binnen het ministerie en niet in het belang van de medewerkers.
Fysieke woningbezichtigingen ten tijde van de coronapandemie |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
In hoeverre heeft u cijfers over het aandeel bezichtigingen dat fysiek plaatsvindt tegenover digitale bezichtigingen ten tijde van corona?
Dergelijke cijfers zijn mij niet bekend. Uit gesprekken die ik met brancheverenigingen en Vereniging Eigen Huis heb gevoerd, is mij bovendien duidelijk geworden dat digitale bezichtigingen niet als alternatief voor fysieke bezichtigingen moeten worden gezien, maar als een manier om het aantal fysieke bezichtigingen te beperken.
Met een digitale bezichtiging kan een potentiële koper eerder in het proces een afweging maken over hoe interessant een woning werkelijk is. Door vervolgens alleen fysiek te bezichtigen als je écht geïnteresseerd bent, kan het aantal fysieke bezichtigingen beperkt blijven. Hoe beter deze digitale bezichtiging wordt vormgegeven, hoe beter een koper deze afweging kan maken. Ik moedig de ontwikkeling van digitaal bezichtigen, bijvoorbeeld met behulp van Virtual Reality, daarom van harte aan.
Worden ten tijde van de coronapandemie digitale bezichtigingen zo veel mogelijk gestimuleerd? Zo ja, op welke manier?
Zoals hierboven aangegeven wordt digitaal bezichtigen met name gebruikt om het aantal fysieke bezichtigingen te beperken. Digitale bezichtiging is geen alternatief voor fysieke bezichtiging. Het kopen van een huis is een grote financiële beslissing. Ik vind het daarom erg belangrijk dat potentiële kopers een goed beeld en gevoel krijgen bij een woning. Tegelijkertijd geldt voor kopers een onderzoeksplicht, waarbij wordt gekeken naar de staat van onderhoud van de woning. Een digitale bezichtiging is meestal niet toereikend om deze onderzoeksplicht goed in te kunnen vullen. Een koper dient daarom in staat gesteld te worden om de woning fysiek te bezichtigen voordat hij/zij het koopcontract tekent.
Bestaan er – naast de door de brancheverenigingen opgestelde protocollen – nog andere voorschriften voor het fysiek bezichtigen van woningen gedurende de coronacrisis?
De brancheverenigingen hebben, naar aanleiding van de aangescherpte coronamaatregelen, op 20 januari jl. hun afspraken over het verantwoord organiseren van bezichtigingen geactualiseerd. Onderdeel van die afspraken is bijvoorbeeld dat er slechts twee personen per keer kunnen bezichtigen. Er vinden daarom op dit moment geen open huizendagen plaats waarbij meerdere potentiële kopers tegelijk in de woning aanwezig zijn. Daarnaast dienen er onder andere mondkapjes gedragen te worden en worden er geen handen geschud.
Naast deze afspraken communiceren de verenigingen ook naar potentiële kopers en aankoopmakelaars welke verantwoordelijkheid zij kunnen nemen. Bijvoorbeeld door goed na te denken voordat je een bezichtiging aanvraagt, zo veel mogelijk gebruik te maken van digitale middelen en van tevoren al eens door de wijk van de potentiële woning te wandelen. De brancheverenigingen hebben bij mij benadrukt dat er continue aandacht en communicatie richting leden en potentiële kopers is over de gemaakte afspraken en verantwoordelijkheden.
Deelt u de mening dat bij fysieke bezichtigingen tijdens de coronapandemie de maatregelen om de verspreiding van het virus tegen te gaan, leidend zouden moeten zijn?
Die mening deel ik. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat de koopwoningmarkt niet tot stilstand komt. Dat zou problematische gevolgen kunnen hebben voor die mensen die net een woning hebben aangekocht en ineens hun oude woning niet meer zouden kunnen verkopen. Of mensen die hun oude woning net verkocht hebben, maar geen nieuwe woning kunnen kopen. In het ergste geval hebben deze mensen op zeker moment geen dak boven het hoofd. Zoals hierboven aangegeven zijn er door de brancheverenigingen duidelijke afspraken gemaakt over hoe fysieke bezichtigingen op een verantwoorde manier kunnen plaatsvinden en worden potentiële kopers en aankoopmakelaars opgeroepen een goede afweging te maken voordat een fysieke bezichtiging wordt aangevraagd.
Sommige makelaars helpen potentiële kopers daarnaast met het maken van deze afweging door het opsturen van een vragenlijst. Het doel van deze vragenlijst is om ten tijde van corona bij populaire woningen een onderscheid te kunnen maken tussen de minder serieuze en serieuze geïnteresseerden. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat deze vragenlijst onderdeel wordt van het standaard koopproces. In het kader van de AVG is het tevens belangrijk dat er niet onnodig veel informatie wordt opgevraagd. Daarnaast dient de beoordeling van de reacties op deze vragenlijsten zo objectief mogelijk plaats te vinden. De brancheverenigingen hebben aangegeven een conceptvragenlijst en beoordelingscriteria richting hun achterban te communiceren. Ik zal meekijken op de inhoud van deze vragenlijst en de beoordelingsmethode.
Zijn er daarnaast op dit moment regels over het maximeren van het aantal fysieke bezichtigingen in verband met het tegengaan van mogelijke besmettingen?
De brancheverenigingen hebben afspraken gemaakt over de wijze waarop bezichtigingen kunnen plaatsvinden. Er zijn geen afspraken over het maximale aantal fysieke bezichtigingen.
Herkent u signalen dat woningeigenaren nog steeds worden verzocht tijdens een bezichtiging hun woning tijdelijk te verlaten, en hoe wenselijk acht u dat tijdens de huidige lockdown?
Zoals hierboven aangegeven zorgen de makelaars ervoor dat het aantal fysieke bezichtigingen beperkt blijft. Wanneer fysieke bezichtigingen plaatsvinden is het verstandig dat er niet te veel mensen tegelijkertijd in de woning aanwezig zijn. Dat de woningeigenaren tijdens de bezichtigingen hun woning dienen te verlaten is ook in hun eigen belang. Daarbij proberen makelaars de bezichtigingen te clusteren zodat er zo min mogelijk extra reisbewegingen nodig zijn en waar mogelijk mee te denken met hun klanten over een verblijfplek in de tussentijd. In sommige gevallen stellen makelaarskantoren hun eigen (lege) kantoren beschikbaar aan verkopers tijdens de bezichtiging.
Op welke manier ziet u erop toe dat de balans bewaakt blijft tussen enerzijds de mogelijkheden tot woningverkoop in deze periode en het zo veel mogelijk beperken van reisbewegingen en contactmomenten anderzijds?
Ik blijf nauw in gesprek met de brancheverenigingen en hun leden om ook tijdens de coronacrisis de verkoop van woningen op een verantwoorde manier door te laten gaan.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'VK scherpt inreisregels aan' |
|
Jan Paternotte (D66), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «VK scherpt inreisregels aan»1, waarin het nieuwe beleid in het Verenigd Koninkrijk (VK) geschets wordt om de verspreiding van de nieuwe Braziliaanse variant van het coronavirus vanuit Zuid-Amerika en Portugal te voorkomen?
Ja.
Welke stappen gaat u zetten om de verspreiding van deze nieuwe Braziliaanse variant te voorkomen?
Het kabinet deelt de zorgen van uw Kamer inzake de verspreiding van nieuwe mutaties van het coronavirus. Zoals aangegeven in de kabinetsbrief van 20 januari jl.2 heeft het kabinet, om de instroom van nieuwe varianten van het covid-19 virus zoveel mogelijk te beperken, op 23 januari jl. vliegverboden opgelegd voor het Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika, Brazilië, Argentinië, Bolivia, Kaapverdië, Chili, Colombia, Ecuador, Frans-Guyana, Guyana, Panama, Paraguay, Peru, Suriname, Uruguay en Venezuela. Als gevolg van de frequente reisbewegingen van Zuid-Amerika in de richting van de Caribische delen van het Koninkrijk via de Dominicaanse Republiek, heeft het kabinet tevens een vliegverbod voor dat land ingesteld.
In de eerste plaats is de naleving van de algemeen geldende maatregelen essentieel. Daarnaast moeten alle reizigers die per vliegtuig (of boot) vanuit een hoog-risicogebied naar Nederland reizen, een negatieve PCR-testuitslag kunnen tonen aan de luchtvaartmaatschappij (of ferrymaatschappij). Deze test moet maximaal 72 uur voor aankomst in Nederland zijn afgenomen. Ook moeten zij de negatieve uitslag van een sneltest kunnen tonen, welke maximaal 4 uur voor vertrek is afgenomen. Verder geldt een dringend quarantaineadvies gedurende tien dagen na aankomst in Nederland.
Bij de vaste afwegingsmomenten van de coronamaatregelen, kan het kabinet deze maatregelen heroverwegen als daar aanleiding toe is.
Hoeveel vluchten en reizigers komen per dag aan op Schiphol uit gebieden waar de Braziliaanse virusvariant al verspreid is?
Op basis van voorlopige data van Schiphol kan worden gemeld dat er in de periode 25 tot en met 31 januari 2021, 0 vluchten per dag uit Brazilië arriveerden op Schiphol.
Voor Portugal kan op basis van voorlopige data worden gemeld, dat er in de periode 25 tot en met 31 januari 2021, gemiddeld 3 vluchten per dag arriveerden op Schiphol. Daarbij ging het om gemiddeld 260 passagiers per dag in deze periode, waarvan 110 transferpassagiers.
Bent u het met de vragenstellers eens dat het aantal vluchten uit deze gebieden aanzienlijk moet worden beperkt?
Ja. Zie antwoord 2.
Bent u bereid om reizigers uit deze gebieden ook tot een sneltest voor vertrek te verplichten en ook alle andere voorschriften die voor het VK, Ierland en Zuid-Afrika gelden?
Zie antwoord 2.
Welke mogelijkheden zijn er om de quarantaine beter nageleefd te krijgen?
Het kabinet zet via diverse communicatiekanalen in om reizigers dringend op te roepen om na hun reis in quarantaine te gaan. Hiertoe zijn ook quarantainecoaches beschikbaar. Het kabinet onderzoekt momenteel of er een quarantaineplicht kan worden ingevoerd. Dit is een belangrijke maatregel om de quarantaine beter nageleefd te krijgen.
Het kabinet heeft u hierover op 20 januari jl.3 bericht. De quarantaineplicht moet daarbij gaan gelden voor alle inkomende reizigers uit een hoog-risicogebied, onafhankelijk van de vervoersmodaliteit waarmee wordt gereisd. Na vijf dagen quarantaine, kan de reiziger zich laten testen. Indien de uitkomst van deze test negatief is, dan eindigt de quarantaine.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 19 januari 2021 beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt. Een deel van uw vragen is beantwoord in de kamerbrief van 20 januari jl.
Het bericht 'Huisartsen ‘niet onder de indruk’ van brief Viruswaarheid' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Huisartsen «niet onder de indruk» van brief Viruswaarheid»?1
Ja, ik heb van het bericht kennisgenomen.
Bent u het ermee eens dat het totaal onacceptabel is dat huisartsen en medisch specialisten bedreigd worden op het huisadres om hen te ontmoedigen hun vitale werk in deze pandemie te verrichten?
Bedreigingen of intimiderende uitingen aan het huisadres van huisartsen en medisch specialisten zijn volstrekt onacceptabel.
Is bij u bekend of er aangifte is gedaan tegen Viruswaarheid voor het bedreigen van artsen? Zo ja, is reeds bekend of het OM over gaat tot vervolging? Zo nee, bent u bereid om met werkgevers in de zorg in gesprek te gaan zodat zij te allen tijde aangiften doen namens hun personeel wanneer deze bij de uitoefening van hun vitale beroep worden bedreigd?
Het Openbaar Ministerie heeft mij geïnformeerd dat er vooralsnog geen aangifte bekend is naar aanleiding van de ontvangen brief. In het aangehaalde bericht was volgens de Landelijke Huisartsen Vereniging de beroepsgroep niet onder de indruk van de ontvangen brief. Gelet op deze reactie zie ik nu geen noodzaak tot een nader gesprek met werkgevers in de zorg. Wel doe ik de oproep aan personeel om te allen tijde aangifte te doen wanneer zij worden bedreigd.
Klopt het dat Viruswaarheid het adressenbestand via het Handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft gekocht? Zo nee, hoe hebben zij dit wel verkregen?
De Kamer van Koophandel (KvK) heeft mij geïnformeerd dat zij hierover geen uitspraak kan doen aangezien bij hen niet bekend is welke personen betrokken zijn bij Viruswaarheid. Het is mogelijk om vestigingsadressen op te vragen bij de KvK en er is wettelijk ook geen ruimte om levering te weigeren. Deze gegevens zijn echter, al dan niet in eerste aanleg afkomstig van de KvK, ook via andere bronnen verkrijgbaar.
Hoe kijkt u, na deze gebeurtenis aan tegen de unaniem aangenomen motie van het lid Yesilgöz-Zegerius c.s. waarin de regering wordt verzocht om openbare registers zo af te schermen dat deze alleen door het bevoegd gezag kunnen worden ingezien?2
Onder verwijzing naar mijn brief van 17 december 20203 in reactie op de op dezelfde dag aangenomen motie4 benadruk ik dat de openbaarheid van vestigingsadressen in het Handelsregister een belangrijke rol vervult in het zakelijk verkeer. Daarom is registratie en openbaarmaking van het vestigingsadres een wettelijke verplichting, die overigens mede voortvloeit uit EU-regelgeving. Dat neemt niet weg dat we continu oog moeten hebben voor de balans tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en openbaarheid van registers. De afscherming van als zodanig geregistreerde woonadressen wordt geëffectueerd door een wijziging in het Handelsregisterbesluit die op korte termijn voor advies wordt voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens en vervolgens aan de Raad van State. Na ontvangst van beide adviezen kan het gewijzigde besluit op korte termijn in werking treden. Uw Kamer zal hierover worden geïnformeerd. Het woonadres is vanaf dat moment dan alleen nog door bestuursorganen, advocaten, deurwaarders, notarissen en andere bevoegde autoriteiten in te zien. De keuze van een adequaat vestigingsadres is en blijft voorlopig de verantwoordelijkheid van de ondernemer. Er zijn in dat kader goede voorbeelden van beroepsorganisaties die hun thuiswerkende leden de mogelijkheid bieden van een vestigingsadres ten kantore van de beroepsvereniging, om zodoende zowel privacy als rechtszekerheid te bieden.
In het Handelsregister zijn dan namelijk nog zichtbaar de woonadressen die tevens zijn gebruikt als vestigingsadres van een ingeschreven onderneming. Alleen overheden, deurwaarders, advocaten en andere bevoegde organen inzage geven heeft evenwel belangrijke implicaties omdat ondernemingen, bijvoorbeeld in geval van een betalingsconflict, voor hun crediteuren niet meer vindbaar zijn zonder het inschakelen van een bevoegde dienstverlener zoals een advocaat of een deurwaarder, met alle kosten van dien. De regering zal uw Kamer voor het zomerreces schriftelijk op de hoogte stellen van eventuele verdere mogelijkheden om recht te doen aan zowel de privacy van geregistreerde personen als de wettelijke doelstellingen van het Handelsregister. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan de Openbare Registers van het Kadaster.
Bent u het ermee eens dat deze gebeurtenis eens te meer aantoont dat het niet primair aan de arts, agent, journalist, artiest en de politicus is om hun privéadres op voorhand af te schermen omdat bedreiging niet altijd voorzienbaar is, maar dat het privéadres alleen door bevoegd gezag moet kunnen worden ingezien?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe staat het met de uitvoering van deze motie? Wanneer zijn alle privéadressen, ook die gekoppeld zijn aan het vestigingsadres, afgeschermd en welke concrete stappen worden momenteel gezet, en op welke termijn, om dit te realiseren?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen voor 10 februari 2021 beantwoorden?
Ja, dit is gelukt.
Lacunes in de beoordeling van Wageningen Environmental Research over het onderzoek naar landbouwgif in koeienmest bij veebedrijven in weidevogelgebieden in Gelderland |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat een van de oorzaken voor de dramatische afname van weidevogels is dat kuikens van weidevogels onvoldoende voedsel (waaronder mestkevers) in weilanden vinden en hierdoor verhongeren?
Een verminderde beschikbaarheid van voedsel in agrarische gebieden en daarbuiten is een van de oorzaken voor de afname van weidevogels. Andere mogelijke oorzaken zijn het verlies van leefgebied (Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2018–2019, nr. 2038) en predatie.
Kunt u bevestigen dat u stelt dat «Wageningen UR constateert dat de laboratoriumanalyses in het rapport van Buijs en Samwel-Mantingh onvoldoende onderbouwd zijn»? Hebben de schrijvers van het rapport van Wageningen Environmental Research (WEnR) contact opgenomen met deze onderzoekers, met Eurofins of Rikilt om zich daarmee meer duidelijkheid te verschaffen?1
Dit is inderdaad een passage uit mijn brief van 3 november van 2020 (Kamerstuk 27 858, nr. 523). Wageningen Environmental Research (WEnR) heeft over de onderbouwing van de laboratoriumanalyses geen contact gehad met de onderzoekers, Eurofins of het RIKILT.
Kunt u uw onderzoeksopdracht aan WEnR met de Kamer delen?
Ik heb uw Kamer geïnformeerd dat volgens het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de gevonden gehalten biociden en gewasbeschermingsmiddelen in de bodem geen toegestane concentraties overschrijden en er geen grond is voor het inperken van bestaande toelatingen (Kamerstuk 27 858, nr. 459). Volgens WEnR is het rapport van Buijs en Samwel-Mantingh onvoldoende onderbouwd om een causaal verband aan te kunnen tonen tussen chemische stoffen in krachtvoer en mest (drijfmest, vaste mest en koeienvlaaien) in relatie tot de afname van weidevogels (Kamerstuk 27 858, nr. 452 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2395, 25 april 2019).
Beide organisaties wezen me echter op de mogelijke risico’s van specifiek het uitrijden van mest met daarin chemische stoffen voor bodem- en mestleven. Ik heb daarom WEnR gevraagd om op basis van de door Buijs en Samwel-Mantingh gerapporteerde stoffen in mest te beredeneren of daadwerkelijk sprake is van deze risico’s. De onderzoeksopdracht is als bijlage bij deze beantwoording gevoegd2.
Heeft u WEnR de opdracht gegeven om de door Buijs en Samwel-Mantingh gevonden individuele stoffen te toetsen aan de hand van standaard toxiciteitstesten van de Organisation for Economic Cooperation and Development (OECD), die slechts van enkele standaard bodemorganismen (en meestal slechts alleen van de worm) bekend zijn?
Nee, ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat WEnR in haar onderzoek schrijft dat zij 906 metingen heeft getoetst op eco-toxicologische effecten, maar dat zij zich in werkelijkheid heeft beperkt tot alleen 390 metingen in de mest?
WEnR heeft alle 580 metingen in mest meegenomen in het onderzoek. Een meting betreft een gerapporteerde concentratie van een stof in mest. WEnR heeft abusievelijk enkele metingen dubbel geteld, waardoor bij het afronden van het rapport het getal van 906 is opgenomen. Dit was het geval bij metingen die in twee eenheden werden uitgedrukt (in hoeveelheid stof per kg droge en natte mest).
WEnR heeft 331 metingen tegen normen voor bodemleven getoetst. Dit waren door Wageningen UR gehanteerde normen voor bodemleven (Kamerstuk 27 858, nr. 523). WEnR kon echter niet alle metingen toetsen. Dit kwam doordat een groot deel van de metingen onder de rapportagegrens lag (te lage concentraties van stoffen in de mest) en doordat voor een aantal stoffen wetenschappelijke gegevens over effecten op bodemleven ontbraken.
Kunt u aangeven waarom WEnR de gemeten bestrijdingsmiddelen in de bodem en in het voer niet heeft getoetst?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Heeft u WEnR de opdracht gegeven om de mest eerst door de bodem te verdunnen en daarna de schadelijkheid voor bodemorganismen (en niet van mestkevers) te onderzoeken?
Ik heb WEnR de opdracht gegeven – zie het antwoord op vraag 3 – om op basis van de door Buijs en Samwel-Mantingh gerapporteerde stoffen in mest te beredeneren of er sprake is van mogelijke risico’s voor bodem- en mestleven bij het uitrijden van mest met daarin chemische stoffen. WEnR heeft voor zijn onderzoek dus feitelijk geen mest uitgereden, maar zich gebaseerd op de gerapporteerde concentraties stoffen in de mest.
WEnR heeft in zijn redenatie wel rekening gehouden met de omstandigheden waaronder mest in de praktijk wordt uitgereden. Zo leidt dit tot verdunning van de mest.
Kunt u aangeven waarom bij deze methode geen rekening is gehouden met de bestrijdingsmiddelen die reeds in de bodem aanwezig waren (op het moment van toediening van de drijfmest) en ook niet met het feit dat er in werkelijkheid altijd sprake is van meerdere mestgiften?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u het inzicht dat voordat de (door WEnR veronderstelde) verdunning van de mest door de bodem (met een factor 15 wordt toegepast, ruim 70% van de bemonsterde mest giftig is voor de door WEnR gebruikte toetsorganismen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de resultaten van het onderzoek van professor Vijver (Universiteit Leiden) waarin werd aangetoond dat de werkelijke toxiciteit van het door haar geteste bestrijdingsmiddel in het ecosysteem duizenden malen groter was dan onder laboratoriumcondities?2
Ja, ik heb het artikel gelezen. Het onderzoek van professor Vijver heeft betrekking op de mogelijke effecten van verschillende stoffen op waterleven in kleinschalige proefsloten.
Is het u bekend waarom WEnR hier geen rekening mee heeft gehouden bij de gevonden stoffen?
Het onderzoek van professor Vijver richt zich op de mogelijke effecten van chemische stoffen op aquatische organismen, terwijl het onderzoek van WEnR zich richtte op mogelijke effecten van stoffen op organismen in de bodem.
Bent u van mening dat de resultaten van de standaard toxiciteitstesten voor bestrijdingsmiddelen uitgevoerd voornamelijk aan de worm en de springstaart, overdraagbaar zijn op de effecten voor insecten (zoals de mestkever)? Zo ja, op welke wetenschappelijke bron baseert u dat?
Om de risico’s voor bodemleven van werkzame stoffen uit gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor bodeminvertebraten (waaronder bodeminsecten) te kunnen beoordelen is in Europa afgesproken om toxiciteitsgegevens over indicatorsoorten zoals worm, springstaart en mijt te gebruiken. In het WEnR-rapport zijn toxiciteitsgegevens – afkomstig uit wetenschappelijke databases en literatuur – over deze indicatorsoorten gebruikt.
Kunt u bevestigen dat het WEnR-rapport een veiligheidsfactor van 10, 100 of 1000 toepast voor de toxiciteit voor insecten? Hoe is deze veiligheidsfactor onderbouwd, op basis van welke studies is hiervoor gekozen en reflecteert deze veiligheidsfactor naar uw inzicht de biologische realiteit?
WEnR heeft gegevens uit wetenschappelijke literatuur en databases gebruikt om een inschatting te maken welke effecten de gerapporteerde stoffen in mest hebben op het bodemleven. WEnR hanteerde als norm maximale blootstellingsconcentraties van de stoffen waarbij geen noemenswaardig effect op bodemleven optreedt.
In de norm heeft WEnR als volgt een factor 1.000, 100 of 10 verwerkt:
als alleen gegevens over acute effecten voor een enkele soort beschikbaar waren, dan verwerkte WEnR een factor 1.000 in de norm;
als gegevens over chronische effecten voor een enkele soort beschikbaar waren, dan verwerkte WEnR een factor 100 in de norm;
als gegevens over chronische effecten voor meerdere soorten beschikbaar waren (bijvoorbeeld worm, springstaart en mijt), dan verwerkte WEnR een factor 10 in de norm; en
als geen gegevens over chronische effecten op soorten beschikbaar waren, dan schatte WEnR chronische effecten in door de beschikbare acute norm te hanteren en hier een factor 10 in te verwerken;
Het is gebruikelijk om dergelijke factoren in deze normen te verwerken, afhankelijk van de mate waarin gegevens in wetenschappelijke literatuur of databases beschikbaar zijn.
Deelt u het inzicht dat de keuze van de veiligheidsfactor van cruciaal belang is voor de door WEnR getrokken conclusies?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u het inzicht dat, mocht blijken dat de veiligheidsfactor 10, 100 of 1000 te laag is, dit betekent dat de conclusies van het WEnR-rapport ongeldig zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Waarom heeft het WEnR-rapport het verband tussen pesticiden in het krachtvoer en de afwezigheid van mestkevers in de mest niet beoordeeld?
WEnR beperkte zich tot de metingen in mest om te kunnen beredeneren of er sprake is van mogelijke risico’s voor bodem- en mestleven bij het uitrijden van mest met daarin chemische stoffen. Zie ook mijn antwoorden op vragen 6 en 12.
Deelt u het inzicht dat door de toegepaste beoordeling het WEnR chronische effecten, zoals het schadelijkheid voor de voortplanting, regeneratie, het zenuwstelsel en het afweersysteem van pesticiden op mestkevers en andere insecten, onzichtbaar zijn gebleven?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 12 en 15.
Wat is de verklaring van de schrijvers van het WEnR-rapport voor de afwezigheid van mestkevers in het merendeel van de onderzochte koeienvlaaien op veehouderijbedrijven (ook daar waar geen anti-parasitaire middelen werden aangetoond)? Heeft u hier zelf een verklaring voor?
De door Buijs en Samwel-Mantingh gerapporteerde aantallen mestkevers in koeienvlaaien vallen buiten de onderzoeksopdracht aan WEnR. De effecten van residuen op insecten (zoals mestkevers) worden in de inventarisatie van mogelijke kennislacunes meegenomen. Zie mijn antwoord op vraag 21
Kunt u bevestigen dat u heeft gesteld dat «zowel WUR als Ctgb [aangeeft] dat mogelijk nader onderzoek wenselijk is. Ik zal daarom hierover met WUR en Ctgb in gesprek gaan»? Hebben deze gesprekken inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat was de uitkomst daarvan?3
Ja, de gesprekken met WUR en het Ctgb leidden tot de onderzoeksopdracht zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat er voor een goede beoordeling van de gevonden residuencocktails in mest, bodem en voermonsters onvolledige kennis is van de schadelijkheid voor de voor weidevogelkuikens meest essentiële insecten?
Het is helaas niet mogelijk om de effecten van de aangetroffen chemische stoffen op alle relevante insecten, ongewervelden en dergelijke te beoordelen. Hiervoor is afgesproken om – zoals ik in mijn antwoord op vraag 12 heb aangegeven – indicatorsoorten te gebruiken.
Deelt u de mening dat meer empirisch onderzoek naar de effecten van de gevonden residuen in mest en krachtvoer op het bodemleven en op mestkevers nodig is? Zo ja, stelt u voor een dergelijk onderzoek financiële middelen beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Ik zal naar aanleiding van de motie van lid Wassenberg (Kamerstuk 35 616, nr. 10) aan de hand van een verkenning inventariseren of mogelijk sprake is van kennislacunes en uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Deelt u de mening dat de effectiviteit van reeds uitgevoerde weidevogelbeschermingsprogramma’s zeer laag was en de effectiviteit van nieuwe programma’s beperkt zal blijven zolang er geen zicht is op de gehele voedselketen van deze vogels en op de invloed van landbouwgif daarop?
Ik deel niet de mening dat de effectiviteit van de weidevogelprogramma’s zeer laag was of zal zijn. Veel van de maatregelen uit het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer richten zich namelijk op het optimaliseren van het leefgebied voor weidevogels. Zo wordt in de programma’s veel aandacht besteed aan aspecten die bijdragen aan de weidevogelstand. Denk bijvoorbeeld aan de realisatie van een voldoende hoge grondwaterstand, een geschikte vegetatiestructuur, bescherming tegen predatie en voldoende rust. Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbeschermingsmiddelen 2030 leidt naar weerbare planten en teeltsystemen en een sterkere verbinding tussen tuin- en landbouw en natuur. Het gevolg hiervan is een vermindering van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Daar waar desalniettemin toch gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn om ziekten, plagen en onkruiden te bestrijden, zijn dit bij voorkeur laag-risicomiddelen, met nagenoeg geen emissies naar het milieu en nagenoeg geen residuen op de voedselproducten (Kamerbrief 27 858, nr. 518).
Hoe bent u van plan de belasting van het Nederlandse grasland met landbouwgif te verminderen?
Zie antwoord vraag 22.
Regionale verschillen in de euthanasiepraktijk |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek naar de geografische variatie in euthanasie zoals bericht in diverse media en gepubliceerd in het internationale tijdschrift BMJ Supportive and Palliative Care?1
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek.
Hoe kijkt u aan tegen de onderzoeksresultaten, dat nadat factoren die de vraagkant beïnvloeden, namelijk leeftijd, kerkbezoek, inkomens, ervaren gezondheid, aantal vrijwilligers, stemgedrag, er nog altijd een aanzienlijk verschil tussen gemeenten in de euthanasiepraktijk aanwijsbaar is, die alleen te verklaren is door factoren die de aanbodkant beïnvloeden, zoals het al dan niet voeren van het gesprek over het levenseinde en de toegang tot alternatieven voor euthanasie?
Uit het onderzoek blijken verschillen tussen regio’s in het percentage euthanasie uitvoeringen. Deze verschillen zijn deels te verklaren door leeftijd, kerkgang, politieke voorkeur, inkomen, gezondheid en de beschikbaarheid van vrijwilligers. Maar deze factoren verklaren niet alles. De onderzoekers opperen dat artsen in bepaalde regio’s mogelijk vaker het gesprek beginnen over euthanasie en suggereren het risico op druk door artsen, maar hiervoor levert het onderzoek geen bewijs.
De zorgvuldigheid van het euthanasiestelsel staat voor mij voorop. De uitvoering is in heel Nederland uiterst zorgvuldig. Zo zijn in 2019 minder dan 0,1% van de euthanasie uitvoeringen als onzorgvuldig beoordeeld door de RTE, dit betrof 4 meldingen. Ook in de jaren hiervoor heeft het percentage altijd rond de 0,15% gelegen. De vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek worden door de wet en de zorgvuldige uitvoering geborgd, dit is immers een van de zes zorgvuldigheidseisen. Indien een arts te sturend zou optreden, zou dit op gespannen voet staan met deze zorgvuldigheidseis. Gelukkig laat de hoge mate van zorgvuldigheid zien dat dit niet het geval is. Er zijn bovendien geen regionale verschillen in de zorgvuldigheid.
Het kan zijn dat de arts het gesprek initieert over het levenseinde, waarbij euthanasie als een van de mogelijkheden ter sprake kan komen. Uit het onderzoek blijkt echter niet dat hierdoor de verschillen in de regio’s te verklaren zijn. Mij is bekend dat huisartsen dit gesprek vaak aangaan wanneer zij verwachten dat de patiënt binnen een jaar komt te overlijden of wanneer zij zelf inschatten dat een patiënt dit gesprek wil voeren. In deze inschatting kunnen andere factoren, zoals culturele en religieuze verschillen, een rol spelen. Deze verschillen kunnen er ook toe leiden dat patiënten in sommige gevallen zelf sneller euthanasie ter sprake brengen. Ik deel dus niet de conclusie dat het onverklaarbare deel van de regionale verschillen, alleen te verklaren is aan de «aanbodkant».
Aangezien het gesprek over het levenseinde geen gemakkelijk gesprek is, kan het helpen als de huisarts het gesprek initieert. Ik zie dit dan ook niet als iets verkeerds.
Deelt u de mening dat de onderzoeksresultaten om nadere duiding vragen van de onderzoekers, samen met artsen en dat als onderdeel van deze duiding nader onderzoek naar de verhouding tussen regionale vraag en aanbod van zorg en ondersteuning bij het levenseinde nodig is? Bent u bereid daarbij een evaluatie van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg te betrekken?
Zoals gezegd staat voor mij de zorgvuldigheid van de euthanasiepraktijk voorop en is deze in Nederland zeer zorgvuldig. Zolang de zorgvuldigheid hoog is, sta ik dan ook neutraal tegenover regionale verschillen. Regionaal zijn er geen verschillen in zorgvuldigheid. Ik zie daarom geen noodzaak tot verder vervolgonderzoek.
Ik heb navraag gedaan bij de KNMG of het zinvol is dat artsen onderling bespreken wat de oorzaken van regionale verschillen in de euthanasiepraktijk kunnen zijn. De KNMG benadrukt dat euthanasie voor artsen en patiënten ingewikkeld en belastend is. De praktijk en evaluaties laten al decennia zien dat artsen in verreweg de meeste gevallen zorgvuldig handelen (en dus niet te sturend of te gemakkelijk een verzoek inwilligen). Het ligt veel meer voor de hand dat verschillen verklaard kunnen worden door patiënt-variatie. Denken over euthanasie en een verzoek doen begint immers bij de patiënt. Dat daarin verschillen zijn is niet verwonderlijk, zelfs normaal en dus niet problematisch.
Wat is uw mening over de wenselijkheid van regionale verschillen in de euthanasiepraktijk? Bent u het ermee eens dat het wenselijk is als artsen onderling bespreken wat de oorzaken van regionale variatie in de euthanasiepraktijk zouden kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om de registratie van kenmerken van patiënten die euthanasie kregen uit te breiden, als element om zoveel mogelijk te leren van het eigen handelen?
In de derde wetsevaluatie is al gekeken naar de verschillen per RTE-regio in euthanasieverzoeken en uitvoeringen. In de vierde wetsevaluatie, die ik rond de zomer van 2022 verwacht, wordt onder meer gekeken naar de kennis, wensen en behoeften omtrent het levenseinde van specifieke doelgroepen en daarmee van specifieke kenmerken van patiënten. Te denken valt aan lager opgeleiden, laaggeletterden en/of mensen met lage gezondheidsvaardigheden, maar ook mensen met een migratie-achtergrond. Ook zal in die wetsevaluatie nader gekeken worden naar het gesprek over het levenseinde en naar de ontwikkelingen in de cijfers.
Onderdeel van deze evaluatie is tevens het grootschalige sterfgevallenonderzoek, waarin een steekproef wordt gedaan van de overlijdens in Nederland. De huisarts of behandelend specialist van de overleden persoon ontvangt een vragenlijst over eventuele medische beslissingen rond het levenseinde. In de rapportage over deze medische beslissingen zal ook gekeken worden naar provinciale verschillen. Dit gaat dus om meer medische beslissingen dan alleen euthanasie.
Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om bij de reguliere evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding de regionale verschillen mee te nemen?
Zie antwoord vraag 5.
Worteldoeken in Nederlandse rivieren |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Rijkswaterstaat moet niet-functionele worteldoeken opruimen»1 en «Langs Nederlandse oevers ligt meer plastic afval dan in het meest vervuilde stuk oceaan»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat door Rijkswaterstaat aangebracht worteldoek (geotextiel) de komende decennia in kleine stukjes zal fragmenteren en in het milieu terechtkomt? Deelt u de zorgen daarover?
In algemene zin deel ik uw zorgen over plastic dat in het milieu terecht komt, of dit nu gaat om geotextiel of andere vormen van plastic.
In oeverbeschermingsconstructies worden sterke vormen van geotextiel gebruikt, omdat voor oeverbescherming een lange levensduur belangrijk is (50–100 jaar). Hiermee wordt voorkomen dat de onderliggende grond uitspoelt, zodat de beschermingsconstructie op zijn plaats blijft liggen. Worteldoek, waar de berichtgeving naar verwijst, is een geotextiel dat wordt gebruikt tegen onkruidbestrijding, bijvoorbeeld in tuinen of langs wegen. Er bestaan verschillende varianten van worteldoek. De biologisch afbreekbare variant is ontworpen om binnen 3–5 jaar af te breken. Deze is daarom niet geschikt voor oeverbeschermingsconstructies.
Omdat geotextiel in oeverbeschermingsconstructies wordt afgedekt met steen is de kans beperkt dat het losraakt en gefragmenteerd in het milieu terecht komt. De toplaag van stenen kan in extreme situaties door het water worden weggeslagen, waardoor het geotextiel bloot komt te liggen. Dit geotextiel is – als het nog vast zit – nog steeds een functioneel deel van de oeverbeschermingsconstructie. Het hoeft dan niet te worden verwijderd, maar moet opnieuw worden bedekt met stenen.
Het kan evenwel niet helemaal worden uitgesloten dat er sprake is van losliggend geotextiel, dat niet meer vast zit en dus geen functioneel onderdeel meer is van de oeverbeschermingsconstructie. Bijvoorbeeld door losraken bij extreme weersomstandigheden of het onnauwkeurig bijsnijden van geotextiel bij onderhoudswerkzaamheden. Dat is uiteraard niet wenselijk.
Opdrachtnemers van Rijkswaterstaat inspecteren de oevers, conform de gemaakte afspraken. De opdrachtnemers hebben de verplichting om afval op te ruimen na herstelwerkzaamheden en de algemene verplichting om zwerfafval op te ruimen. Ook medewerkers van Rijkswaterstaat zijn regelmatig aanwezig bij de rivieroevers en melden onregelmatigheden bij de opdrachtnemers.
Bent u zich ervan bewust dat niet-opgeruimd worteldoek op den duur fragmenteert, en daarmee (micro)plastics in het milieu achterlaat?
Ik ben me ervan bewust dat alle vormen van rondzwervend plastic op den duur fragmenteren tot microplastics. Daarom wordt dit zoveel mogelijk opgeruimd en doet Rijkswaterstaat, in het kader van het beleidsprogramma microplastics, momenteel onderzoek naar het vóórkomen van en de samenstelling van (macro en micro) kunststof in de rivieren en ontwikkelt daartoe in samenwerking met buitenlandse partners een monitoringssystematiek microplastics. Dat geeft ons meer informatie over de samenstelling van het totale zwerfafval langs en in rivieren; mogelijk levert dit ook informatie op over het aandeel geotextiel hierin. Ook stimuleert en faciliteert Rijkswaterstaat innovatieve oplossingen om afval uit het water te vangen of op te ruimen.
Hoeveel worteldoek in/rondom Nederlandse rivieren heeft op dit moment geen functie/is afgeschreven?
Geotextiel is onderdeel van oeverbeschermingsconstructies. Rijkswaterstaat beheert ruim 1.200 km aan rivieroevers, die grotendeels met dergelijke constructies beschermd zijn. Er zijn geen cijfers voorhanden over het geotextiel dat geen functie meer heeft.
Kan worteldoek dat geen functie meer vervult, wat u betreft beschouwd worden als afval? Bent u het met ermee eens dat worteldoek zonder functie, net als afval, opgeruimd moet worden?
Losliggend geotextiel – dat derhalve geen functie meer vervult – wordt in opdracht van Rijkswaterstaat door aannemers opgeruimd en verwerkt als afval, conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving.
Wat is de stand van zaken van de invoering van het door Rijkswaterstaat gesuggereerde alternatief voor plastic worteldoek, dat biologisch afbreekbaar zou zijn?
Biobased worteldoek heeft een gemiddelde levensduur van 3–5 jaar en is daarom niet geschikt voor toepassing in oeverbeschermingsconstructies langs rivieren. Voor langdurige oeverbescherming is het belangrijk dat geotextiel een lange levensduur heeft: 50–100 jaar. Daarom wordt geotextiel als onderdeel van de oeverbeschermingsconstructies toegepast.
Voor de toepassing van geotextiel in oeverbeschermingsconstructies, is het geotextiel dat op dit moment wordt toegepast door Rijkswaterstaat de meest duurzame methode; dit is vastgesteld op basis van de Milieu Kosten Indicator (MKI)-score. Rijkswaterstaat blijft ook andere bouwmethoden en materialen onderzoeken, omdat de overheid in 2050 volledig duurzaam en circulair wil werken. Verder stimuleert Rijkswaterstaat opdrachtnemers en leveranciers in de aanbestedingseisen om duurzame bouwmethoden en materialen te gebruiken. Ook wordt er een CROW-commissie opgezet om het verduurzamen van geotextielen te onderzoeken.
Vervult deze biodegradeerbare versie (biodoek) van worteldoek dezelfde functie(s) als het door Rijkswaterstaat veelvuldig gebruikte worteldoek in de Nederlandse rivieren?
Nee, ik verwijs naar de beantwoording van vraag 2 en vraag 6.
Kunt u bevestigen dat het door Rijkswaterstaat genoemde «bioworteldoek» alleen wordt afgebroken in industriële composteerinstallaties, en dus niet in het milieu vergaat tot humus, zoals Rijkswaterstaat stelt?
Biobased worteldoek wordt, zoals bij vraag 6 toegelicht, niet in opdracht van Rijkswaterstaat toegepast in oeverbeschermingsconstructies langs rivieren.
Dit materiaal is niet geschikt voor deze toepassing.
Bent u het ermee eens dat het zogenoemde biodoek geen verbeteringen oplevert met betrekking tot zwerfafval ten opzichte van het huidige worteldoek, en dat ook biodoek opgeruimd moet worden wanneer het niet langer de beoogde functie vervult?
In algemene zin geldt dat alle losliggende materialen moeten worden opgeruimd. Biobased worteldoek wordt niet in opdracht van Rijkswaterstaat toegepast bij oeverbeschermingsconstructies langs rivieren.
Klopt het dat dit soort geotextielen, wanneer door Rijkswaterstaat en samenwerkende aannemers aanpassingen worden gedaan in riviergebied, niet worden opgeruimd wanneer het geen functie meer vervult?
De werkwijze is, dat zowel zwerfafval, als materialen die geen nuttige toepassing meer hebben – waaronder losliggend geotextiel – worden opgeruimd en afgevoerd conform vigerende wet- en regelgeving (zie ook de beantwoording van de vragen 4 en 6).
Klopt het dat Rijkswaterstaat en zijn partners het grootschalig aanbrengen van plastic in rivieren niet registreren (op tekeningen), in tegenstelling tot wat met bijvoorbeeld kabels en leidingen gebeurt in het Nationaal Georegister?
Rijkswaterstaat registreert voor eigen gebruik bouwtekeningen van constructies, in zijn eigen systemen. Geotextiel dat wordt toegepast als onderdeel van oeverbeschermingsconstructies, wordt op deze bouwtekeningen geregistreerd.
Bent u bereid een project op te starten waarbij worteldoek zonder functie om/nabij de Nederlandse rivieren grootschalig wordt opgeruimd?
Het signaleren en opruimen van losliggende materialen is reeds onderdeel van de afspraken tussen de opdrachtnemers en Rijkswaterstaat voor het beheer en onderhoud van de rivieren en uiterwaarden. Daarom zie ik nu geen aanleiding om een specifiek opruimproject op te starten.
Bent u bereid om het opruimen van worteldoek mee te nemen in aanbestedingen bij projecten in/rondom rivieren?
Het signaleren en opruimen van losliggende materialen is reeds onderdeel van de afspraken tussen de opdrachtnemers en Rijkswaterstaat voor het beheer en onderhoud van de rivieren en uiterwaarden. Onderdeel daarvan is ook de verplichting om afvalstoffen conform geldende wet- en regelgeving te verwijderen.
Bent u bereid het aanbrengen van plastic (worteldoek) in de grond nabij rivieren in de toekomst in beeld te laten brengen op tekeningen via een toegankelijk register, beginnende met nieuwe projecten?
Zie de beantwoording van vraag 11. Rijkswaterstaat registreert bouwtekeningen voor de eigen beheerwerkzaamheden. Geotextiel wordt (vrijwel) overal langs rivieren toegepast waar sprake is van oeverbeschermingsconstructies.
Het artikel ‘Buitenlandse investeerders gaan er vandoor met miljoenensubsidies én winst van zonneparken’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Buitenlandse investeerders gaan er vandoor met miljoenensubsidies én winst van zonneparken»?1
Ja.
Is het juist dat van de 33 grootste zonneparken in Nederland inmiddels 79 procent in buitenlandse handen is en dat daarmee tot 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt?
Het is juist dat van de 33 grootste zonneparken in Nederland 79 procent in buitenlandse handen is. Het gaat hierbij om aandeelhouders uit Duitsland, Luxemburg, Denemarken. Het beeld dat door buitenlands eigenaarschap van deze zonneparken 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt, verdient nuancering. De subsidies worden ingezet om de onrendabele top van projecten af te dekken. In het geval van doorverkoop heeft de nieuwe eigenaar de betreffende toekomstige SDE-inkomsten, tezamen met de energieopbrengst, dus ook nodig om de in Nederland betaalde aankoopprijs te dekken en daarbij een bepaald rendement op de investering te behalen. Doordat het mogelijk is om de SDE-beschikking over te dragen, draagt deze beschikking bij aan het aantrekkelijk houden van het starten van hernieuwbare energieprojecten in Nederland.
Wat vindt u ervan dat buitenlandse investeerders op zo’n grote schaal zonneparken opkopen in Nederland? Hoe is deze ontwikkeling te rijmen met het streven uit het Klimaatakkoord naar 50 procent lokaal eigenaarschap?
Het doel van het klimaat- en energiebeleid is om zo veel mogelijk duurzame energie voor de Nederlandse markt op te wekken. Om het benodigde kapitaal hiervoor te realiseren, is de inzet van vele partijen, – zowel internationaal, als nationaal en lokaal – nodig. Daarnaast geldt dat er ook bij de meer conventionele productie van elektriciteit sprake is van buitenlandse aandeelhouders die veelal op de Noordwest-Europese energiemarkt opereren. Ik sta dan ook niet negatief tegenover dergelijke ontwikkelingen.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom bij duurzame-energieprojecten in 2030 als manier om het maatschappelijk draagvlak voor de energietransitie te vergroten. De in het artikel onderzochte parken zijn alle gerealiseerd voor of zaten al in de pijplijn ten tijde van het opstellen van de afspraken over het streven naar lokaal eigendom in het Klimaatakkoord. Het beeld is wel dat lokaal eigendom steeds vaker wordt toegepast. Dit komt onder andere naar voren in de Lokale Energie Monitor 2020 van Stichting HIER, die laat zien dat Nederland inmiddels 623 energiecoöperaties telt2. Zoals eerder gezegd, is het Klimaatakkoord pas anderhalf jaar oud en zijn de effecten van de inspanningen op het gebied van participatie naar verwachting pas over enkele jaren volledig zichtbaar (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nr. 4026). Het kan echter ook zo zijn dat er niet zozeer behoefte is aan lokaal eigendom, waar ook financiële risico’s bij horen, maar aan bijvoorbeeld een afdracht aan een gebiedsfonds of het aanbieden van goedkope groene stroom aan omwonenden (zie ook de participatiewaaier). Dit kan het resultaat zijn van omwonendenparticipatie of zijn afgesproken in het gemeentelijke participatiebeleid. Lokaal eigendom moet dan ook niet opgelegd worden.
Op het moment dat een (Nederlandse) projectontwikkelaar zijn deel van het zonnepark verkoopt aan een andere (buitenlandse) investeerder, blijven de overeengekomen eigendomsverhoudingen en gemaakte afspraken met de omgeving gelden.
Hoe is het mogelijk dat slechts vier procent van de productie door zonneparken momenteel in lokaal eigendom is, maar dat in plaats daarvan 79 procent van de 33 grootste zonneparken in Nederland nu eigendom is van buitenlandse investeerders?
Uit de nulmeting van de Monitor participatie hernieuwbare energie op land (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 613) blijkt dat bij 40,4% van de zonneparken – die tezamen 76% van de elektriciteitsproductie van de zonneparken voor hun rekening nemen – er geen sprake is van lokaal (mede-)eigendom. Dit betreft de begin 2020 gerealiseerde parken (183). Daarnaast bevonden er zich toen meer dan 200 parken in de bouwfase. Het aandeel (niet-)lokaal eigendom is bij deze parken van dezelfde ordegrootte. Het aandeel van 4% lokaal eigendom kan dus grotendeels worden verklaard doordat de meeste zonneparken zijn ontwikkeld voordat de afspraken in het Klimaatakkoord over het streven naar lokaal eigendom zijn gemaakt. Voor de nieuwere parken, die worden ontwikkeld na de afspraken in het Klimaatakkoord, geldt dat 50% lokaal eigendom een streven is richting 2030 om het draagvlak te vergroten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraagt 3 is het beeld dat het aandeel lokaal eigendom de komende jaren gaat stijgen.
Kunt u schetsen wat volgens u de gevolgen van deze ontwikkeling zijn voor de ruimtelijke inpassing, participatie en lokaal eigenaarschap van zonneparken?
Het doorverkopen van zonneparken aan beleggers staat grotendeels los van zaken als bewonersparticipatie, financieel meeprofiteren door de omgeving en een goede ruimtelijke inpassing. In een bewonersparticipatieproces komen allerlei aspecten van het zonnepark aan de orde, waaronder de ruimtelijke inpassing en het financieel meeprofiteren door de omgeving. Ontwikkelaar en omgeving maken hierover vervolgens afspraken die in een omgevingsovereenkomst kunnen worden vastgelegd, zoals mijn ambtsvoorganger ook al eerder in de beantwoording van vragen heeft aangegeven (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nr. 4026). Deze afspraken blijven onverkort gelden als de projectontwikkelaar zijn eigendomsdeel verkoopt aan een andere partij. Het doorverkopen, al dan niet aan buitenlandse investeerders, is daarom mijns inziens geen negatieve ontwikkeling, maar draagt – net als lokaal eigendom – bij aan het verkrijgen van de benodigde financiering voor de energietransitie.
Om een goed participatieproces te borgen – en zo voor draagvlak te zorgen – kunnen gemeenten hierop beleid maken. Lokale afspraken kunnen afwijken van het algemene streven naar 50% lokaal eigendom. Voorbeelden van een goed participatieproces zijn onder andere te vinden op www.energieparticipatie.nl. In het kader van de motie Bruins c.s. (Kamerstuk 35 570, nr. 49) kijk ik momenteel samen met IPO en VNG naar meer best practices en standaarden om decentrale overheden te ondersteunen bij het kunnen borgen van financiële participatie in hun beleid. Hierover zal ik uw Kamer voor de zomer informeren.
Deelt u de mening dat het bijzonder onwenselijk is dat het opkopen van zonneparken door deze buitenlandse investeerders er ook nog eens toe leidt dat belangrijke zaken zoals bewonersparticipatie, financieel meeprofiteren door de omgeving en een goede ruimtelijke inpassing in gevaar komen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u tevens de mening dat deze ontwikkeling bijzonder schadelijk is voor het draagvlak onder de energietransitie en dat het risico bestaat dat de energietransitie daarmee uiteindelijk zelfs wordt vertraagd?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om op korte termijn te voorkomen dat nog meer zonneparken in handen komen van buitenlandse investeerders in plaats van dat er sprake is van lokaal eigenaarschap? Bent u bereid om zo snel mogelijk voorstellen te ontwikkelen die daarvoor kunnen zorgen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, 5, 6 en 7, sta ik niet negatief tegenover buitenlands aandeelhouderschap van Nederlandse parken. De Nederlandse energiemarkt maakt immers onderdeel uit van een vrije (Noordwest) Europese markt, zoals mijn ambtsvoorganger al eerder heeft aangegeven (Aanhangsel van de Handelingen 2019–2020, nr. 2793). Eigenaarschap van (buitenlandse) investeerders moet echter wel in verhouding staan tot lokale wensen. Er ontstaat wel een onwenselijke situatie als er geen zorgvuldig omgevingsproces heeft plaatsgevonden. In het geval dat de omgeving onvoldoende heeft kunnen meedenken en meebeslissen over de mate waarin lokaal eigendom bij een zonnepark gewenst is, worden de afspraken uit het Klimaatakkoord geschonden. De best practices en standaarden, die ik in het kader van de motie Bruins c.s. (Kamerstuk 35 570, nr. 49) verzamel, zullen gemeenten helpen om procesparticipatie zo goed mogelijk in te vullen en daarbij in hun eigen beleid op te nemen naar welke mate van lokaal eigendom de gemeente streeft. Zowel Nederlandse als buitenlandse investeerders dienen hiernaar te handelen.
Bent u bereid om nadere randvoorwaarden te stellen binnen de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++), zodat dit niet meer kan gebeuren of anders hierop een «standstill» in te voeren totdat dit verder kan worden voorkomen?
De SDE++ is bedoeld om op een kostenefficiënte manier CO2 te vermijden en zorgt ervoor dat projecten voor hernieuwbare energie een sluitende businesscase hebben. Het streven naar 50% lokaal eigendom gaat daaraan vooraf en goed participatiebeleid helpt hierbij. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vorige vragen zie ik geen aanleiding om tot bijstelling van het beleid te komen. Wel verwacht ik dat de huidige beleidsinzet ten aanzien van participatie de komende tijd zal leiden tot een hoger aandeel lokaal eigendom.
De gaswinning en het escalerende geweld in Noord Mozambique |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ellende door gaswinning Mozambique»?1
Ja.
Hoe duidt u de recente ontwikkelingen in Cabo Delgado?
In de provincie Cabo Delgado in het noorden van Mozambique vinden sinds oktober 2017 gewelddadige aanslagen plaats door opstandelingen. De extremistische opstandelingen hebben zich sinds begin 2020 geaffilieerd met de Centraal Afrikaanse Provincie van Islamitische Staat (ISCAP). Het aantal aanvallen en de ernst daarvan zijn het laatste jaar toegenomen en de Mozambikaanse veiligheidstroepen slagen er niet in het geweld te stoppen. Voor een nadere duiding van de onveiligheid in Cabo Delgado, wil ik u verwijzen naar mijn brief aan uw Kamer d.d. 3 juli 2020 (Kamerstuk 33 625, nr. 318).
Klopt het dat 570,000 mensen op de vlucht zijn voor het geweld en dat zeker 900,000 mensen te maken hebben met voedseltekorten? Wat onderneemt Nederland om deze groepen te ondersteunen?
In het responseplan2 voor deze al langer lopende crisis meldt het UN Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA) dat het aantal intern ontheemden eind vorig jaar was opgelopen tot 530.000. Tegen de 1,3 miljoen mensen hebben behoefte aan noodhulp en bescherming. In Cabo Delgado en de provincies Niassa en Nampula worden meer dan 900.000 mensen bedreigd door ernstige voedselonzekerheid als gevolg van conflict, ontheemding, cyclonen en klimaatschokken.
In 2020 stelde OCHA-middelen beschikbaar voor humanitaire hulp uit het Central Emergency Response Fund (CERF) voor activiteiten van onder meer WFP, UNICEF, UNFPA en IOM in de regio. Nederland is éen van de vijf grootste donoren van het CERF (bijdrage in 2020: EUR 87 miljoen). In lijn met de nota «Mensen Eerst!» (2019) is die bijdrage voorspelbaar en ongeoormerkt. OCHA kan zo tijdig opereren daar waar de noden het hoogst zijn. ECHO, de noodhulporganisatie van de Europese Commissie stelt eveneens geld beschikbaar voor humanitaire activiteiten in Noord-Mozambique.
Welke invloed oefent Nederland uit om het geweld in Cabo Delgado een halt toe te roepen en toegang voor hulpverleners en journalisten mogelijk te maken?
Nederland spreekt zowel bilateraal, als via de Europese Unie, de autoriteiten in Mozambique aan op de verslechterende veiligheidssituatie in Cabo Delgado. Daarbij worden zorgen uitgesproken over de steeds verder escalerende situatie, het geweld tegen de burgerbevolking en wordt steevast het belang benadrukt van het respecteren van mensenrechten en verbeterde toegang tot dit gebied voor internationale hulporganisaties en de pers. Nederland en de EU vragen ook aan buurlanden als Zuid-Afrika zich in te spannen dit conflict op te lossen. Zo heeft Minister Blok in zijn gesprek met de Minister van Buitenlandse Zaken van Zuid-Afrika, Naledi Pandor, op 10 december 2020, de situatie in Cabo Delgado besproken. Ook wordt gepoogd de regionale organisatie SADC (Southern African Development Community) te betrekken bij het zoeken naar een oplossing in dit conflict. Binnenkort staat het onderwerp weer op de agenda van ministerieel overleg tussen de EU en SADC.
De Portugese Minister van Buitenlandse Zaken, Santos Silva, bezocht als gezant van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU Borrell van 20 tot 21 januari jl. Mozambique om de mogelijkheden tot ondersteuning van de Mozambikaanse overheid te verkennen. Ook vindt er momenteel een virtuele «fact finding»-missie van EU-experts plaats. Het bezoek en de missie brengen in kaart hoe de EU een bijdrage kan leveren aan het terugbrengen van vrede en stabiliteit in Cabo Delgado. De uitkomsten daarvan zullen in Europees verband worden besproken. Nederland zal daarbij blijven pleiten voor een integrale benadering, waarbij zowel de veiligheidsdimensie wordt geadresseerd, als ook de humanitaire- en ontwikkelingsdimensie aandacht krijgen.
Hoe staat het met het Multi-Stakeholder Platform (MSP) voor Cabo Delgado, waar u naar verwees in uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen?2 Welke resultaten zijn tot dusverre bereikt?
Het Multi Stakeholder Platform (MSP) is opgericht om inclusieve en duurzame ontwikkeling in Cabo Delgado te bevorderen. Momenteel hebben meer dan 80 organisaties vanuit de publieke sector, het bedrijfsleven, het maatschappelijk middenveld en de donorgemeenschap zich bij dit platform aangesloten. In werkgroepen wordt samenwerking bevorderd op het gebied van ruimtelijke ordening, handelscorridor-ontwikkeling, financiering voor het lokale midden- en kleinbedrijf en lokale capaciteitsopbouw. Het MSP organiseert webinars en debatten met het maatschappelijk middenveld en levert technische assistentie. Sinds de oprichting van het MSP zijn studies uitgebracht, databases opgezet en innovatieve concepten ontwikkeld, zoals recent een COVID19-garantiefaciliteit voor het midden- en kleinbedrijf.
Welke resultaten heeft het nieuwe regionale overheidsagentschap geboekt? In hoeverre ziet u mogelijkheden voor een snelle en significante verbetering van inclusieve ontwikkeling in de provincies Cabo Delgado, Nampula en Niassa om te voorkomen dat het geweld zich verder verspreid? Op welke wijze draagt Nederland daar aan bij?
Eén van de prioritaire taken van het Integrated Development Agency of the North (ADIN), het regionale overheidsagentschap, is het verlenen van humanitaire hulp en herhuisvesting voor ontheemde gezinnen in Cabo Delgado. Verder vormen bevordering van voedselzekerheid, onderwijs, gezondheid, economische ontwikkeling en de ontwikkeling van infrastructuur de kern van het mandaat van het agentschap. ADIN heeft daarnaast als doel opleidings- en werkgelegenheidskansen voor jongeren te creëren om rekrutering van jongeren door gewapende groepen te voorkomen.
De internationale gemeenschap in Mozambique, inclusief Nederland, heeft vanaf het begin haar steun uitgesproken voor het werk van ADIN. Helaas verloopt de opstartfase stroef en heeft het nog geen concrete resultaten opgeleverd. ADIN werkt momenteel een strategie uit met assistentie van de internationale gemeenschap. Zodra ADIN zijn plannen heeft uitgewerkt zal Nederland bezien of en zo ja, welke concrete bijdrage daaraan geleverd kan worden.
Deelt u de strekking van het artikel in het Nederlands Dagblad dat de gasvondsten een rol hebben gespeeld in het ontstaan van het geweld en in het voortduren van het geweld?
De grondoorzaken van het geweld in Cabo Delgado zijn complex. Werkloosheid en analfabetisme zijn hoog en veel mensen leven onder de armoedegrens. Het centraal bestuur is zwak en er is veel georganiseerde misdaad, met name actief in mensen-, drugs- en grondstoffensmokkel. Het gevoel van onvrede richting de overheid in algemene zin en richting een regering die tweeduizend kilometer zuidwaarts zit lijkt dan ook een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan en voortduren van het geweld. Het feit dat de gasvelden al in 2011 zijn ontdekt maar dat tot nu verbetering van de leefomstandigheden is uitgebleven, kan hier aan bijdragen.
En zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, handelen sommigen (ook) uit ideologische motieven. Daar toegang tot het gebied zeer beperkt is en er veel misinformatie wordt verspreid is het voor de internationale gemeenschap moeilijk goede en geverifieerde informatie te krijgen over de motieven van de opstandelingen.
Bent u bekend met de termpresource curse, een grondstoffenvloek die zich al manifesteert voordat de grondstoffen überhaupt worden gewonnen? In hoeverre acht u deze term van toepassing op de situatie in Mozambique?
Ik ben bekend met de term pre-source curse. Sommige factoren uit de definitie van deze term spelen ook een rol in Mozambique. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 7, zijn de grondoorzaken van het conflict complex en zeker niet alleen terug te voeren op een grondstoffenvloek. Zorgen over de ontwikkeling van de grondstoffenwinning maken wel deel uit van de problematiek. Zo is de nationale budgettering een zwak punt in de besluitvormingsketen van de extractieve industrie in Mozambique. Vooruitlopend op toekomstige gasinkomsten heeft de regering in snel tempo leningen aangetrokken. Er is nog veel onzekerheid op welke termijn de daadwerkelijke exploitatie van de gasvoorraden gaat starten. De aanleg van de infrastructuur heeft veel vertraging opgelopen.
Deelt u de zorgen geuit in het hoofdartikel «Hele dorpen in Mozambique op de vlucht voor geweld» over de gevolgen van het gasproject op mensenrechten en milieu?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat onderneemt Nederland om deze negatieve gevolgen te verhelpen?
Het kabinet deelt de zorgen omtrent de verslechterde humanitaire en veiligheidssituatie in Cabo Delgado, het toenemend aantal ontheemden en het escalerende geweld. De grondoorzaken van het geweld en de mensenrechtenschendingen in de regio zijn, zoals in het antwoord op vraag 7 toegelicht, complex, waarbij de aanwezigheid van het gasproject en de vooruitzichten op gasinkomsten ook een rol kunnen spelen, maar zeker niet de enige reden zijn. De projectsponsoren zelf, geleid door Total, nemen binnen de verantwoordelijkheden die ze hebben, verschillende maatregelen om risico’s op het gebied van milieu en mensenrechten, waaronder herhuisvesting, te mitigeren. Op het gebied van de veiligheid is het hierbij grotendeels afhankelijk van de bescherming door de Mozambikaanse overheid (politie en leger).
Het kabinet verwacht van bedrijven, ook van de bedrijven genoemd in het artikel, dat zij zich houden aan hun verantwoordelijkheden onder de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles for Business and Human Rights. Het kabinet bevordert dit onder andere door de IMVO (Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) richtlijnen onder de posten te verspreiden, die hen vraagt bewustwording met betrekking tot IMVO te creëren bij het bedrijfsleven en door de 90% doelstelling te bevorderen middels het voeren van een campagne. Het kabinet wil dat 90% van alle grote bedrijven uiterlijk in 2023 aangeeft zich aan de OESO-richtlijnen te houden (90%-doelstelling).
Met het nieuwe IMVO-beleid, dat op 16 oktober jl. is gepubliceerd, zet het kabinet in op een verplichting voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen in lijn met de internationale richtlijnen. Idealiter komt deze verplichting er op Europees niveau, om zo de impact van beleid en het gelijke speelveld te vergroten.
Klopt het dat Nederland via haar exportkredietverzekeraar Atradius DSB van plan is steun te geven aan het gasproject? Welke bedrijven en/of financiële instellingen hebben deze steun aangevraagd? Hoe ziet deze steun er uit en wat is de waarde van het te verzekeren project(en) en transacties?
Middels de Exportkredietverzekering (ekv) verzekert de Staat het kredietrisico uit hoofde van een projectlening ten behoeve van financiering van Nederlandse exportcontracten. Daarnaast kan de Staat de risico’s verzekeren die Nederlandse exporteurs zelf lopen. De banken en exporteurs betalen hier premie voor. Er is dus geen sprake van geldstromen, bijvoorbeeld in de vorm van subsidies of investeringen, van de Staat naar het gasproject.
In het kader van het gasproject in Mozambique heeft Atradius DSB een verzekeringsaanvraag onder de exportkredietverzekering ontvangen en inmiddels ook een dekkingstoezegging aan de aanvragende partijen uitgereikt. Informatie over welke bedrijven en/of financiële instellingen dit betreft en voor welke te verzekeren bedragen kan echter nog niet met uw Kamer gedeeld worden omdat de verzekeringspolissen nog niet zijn afgegeven. Dergelijke informatie is daardoor bedrijfs- en concurrentiegevoelig. Dit is standaardprocedure binnen het ekv-beleid. Zodra sprake is van een polisverstrekking zal de transactie op de website van Atradius DSB worden gepubliceerd.
Welke maatregelen nemen Total en betrokken Nederlandse bedrijven om het project zelf te beveiligen nu het geweld escaleert? Welke maatregelen nemen Total en betrokken Nederlandse bedrijven om de veiligheid van de bewoners van het gebied te beschermen, meer specifiek de bewoners die voor het project zijn geherhuisvest?
De Staat verzekert, conform het mvo-beleid voor de exportkredietverzekering, geen transacties die onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu met zich meebrengen. Dit betreft ook de bewoners van de projectomgeving en specifiek de geherhuisveste bewoners. Het project wordt gemonitord en alle mogelijke nadelige gevolgen zullen, voor zo ver ze binnen de bevoegdheid van de projectpartners liggen, conform ons beleid en de geldende internationale richtlijnen, worden gemitigeerd dan wel gecompenseerd.
Gedetailleerde informatie over de genomen maatregelen kan ik echter niet met u delen, vanwege de veiligheidsrisico’s die de openbaarmaking van dergelijke informatie met zich meebrengt. Wel kan ik uw Kamer mededelen dat de Nederlandse bedrijven niet zelf verantwoordelijk zijn voor de beveiliging van het project, hiervoor berust de verantwoordelijkheid bij de projectsponsoren, geleid door Total, zelf. Het project beveiligt de betrokken bedrijven (waaronder de Nederlandse bedrijven), zichzelf en de lokale bewoners die als gevolg van het project geherhuisvest zijn, onder meer door het toepassen van meerdere lagen van omheining met bijbehorende detectie/camera installaties. Voorts zijn (onbewapende) externe beveiligingsbedrijven ingehuurd. Voor het overige is het project, zowel op land als op zee, maar ook de bewoners in het gebied rondom het project en in de regio Cabo Delgado afhankelijk van de bescherming door de overheid van Mozambique (politie en leger).
In hoeverre wordt de context van geweld meegenomen in de risicotaxatie en het besluit wel of geen exportkredietverzekering te verlenen?
Een context van geweld wordt altijd, zo ook in het geval van het gasproject in Mozambique, meegenomen in de risicoanalyse van de exportkredietverzekering. Immers, de Staat verzekert geen transacties met onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu. Dit betreft zowel het projectpersoneel als de lokale gemeenschappen in de projectomgeving. Wanneer er in een project sprake is van een geweldscontext en de mitigerende en/of compenserende maatregelen zijn ontoereikend dan wel afwezig, dan zal de Staat een dergelijke transactie niet in verzekering nemen, dan wel haar invloed aanwenden de situatie te verbeteren.
Bent u het ermee eens dat het voor Atradius DSB en haar cliënt(en) extreem ingewikkeld is om in dit project aan internationale standaarden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) te voldoen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn uw overwegingen om de aanvraag van dit project niet op (I)MVO gronden af te wijzen?
Het betreft een zeer groot en complex project dat gepaard gaat met substantiële risico's op het gebied van milieu, sociaal en vooral veiligheidsterrein. Het project is op basis van de internationale ekv-systematiek ook als een hoog-risico project (categorie-A) geclassificeerd en beoordeeld. Het project ligt in een ecologisch gevoelig gebied met hoge natuurwaarden en de uitvoering van het project brengt mensenrechtenrisico’s met zich mee, waaronder de noodzaak tot herhuisvesting van lokale gemeenschappen. Ook spelen er bredere risico’s in de projectomgeving waar sprake is van armoede en geweld, die buiten de scope van het project vallen.
Voor de mvo-beoordeling van dit project heeft Atradius DSB een uitgebreid milieu en sociaal due diligence proces doorlopen. Samen met andere bij het project betrokken partijen heeft Atradius DSB al sinds 2017 intensief contact met de projecteigenaar, lokale en internationale ngo’s en stakeholders over deze mvo-risico’s en plannen voor mitigerende maatregelen. In deze periode heeft Atradius DSB meerdere bezoeken gebracht aan de projectlocatie om de situatie en de afspraken te beoordelen en hierover met lokale stakeholders in gesprek te gaan.
De mvo-beoordeling van Atradius DSB laat zien dat de belangrijkste milieu en sociale risico’s, die liggen op het gebied van herhuisvesting, biodiversiteit, en water- en bodemkwaliteit zoveel mogelijk worden beperkt door het nemen van mitigerende maatregelen. Dit betreft onder andere de volgende maatregelen:5 de te herhuisvesten huishoudens worden niet alleen fysiek en financieel gecompenseerd, de plannen voorzien in een verbetering van hun levensstandaard,6 blijvende aandacht voor consultatie met stakeholders tijdens de looptijd van het project door de oprichting van een NGO Commissie, op initiatief van Atradius DSB, die het hele herhuisvestingstraject volgt en7 milieueffecten van werkzaamheden op de biodiversiteit, het water, de waterbodem en het geluid worden tijdens de werkzaamheden zoveel als mogelijk beperkt op basis van de laatste stand van de techniek en uitgevoerde studies.
De mvo-beoordeling is uitgevoerd met een grote groep andere exportkredietverzekeraars en de African Development Bank met ondersteuning van onafhankelijke consultants op diverse vakgebieden. De conclusie van de mvo-beoordeling is dat, met de genomen compenserende en mitigerende maatregelen, het project voldoet aan de nationale wet- en regelgeving en relevante internationale IMVO-standaarden waaronder de IFC Performance Standards, de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en specifiekde IFC Environmental Health and Safety Guidelines.
Alle afspraken worden tijdens de looptijd aan de hand van een Environmental and Social Action Plan gemonitord door een onafhankelijke consultant en alle bij het project betrokken partijen waaronder Atradius DSB. Waar nodig worden plannen, acties en maatregelen bijgesteld tijdens de uitvoering van het project. Dit alles maakt dat ondanks de complexiteit er vertrouwen is dat de projecteigenaar het project op een goede manier zal uitvoeren volgens de internationale standaarden.
Hoe ziet u deze aanvraag in het licht van de Sustainable Development Goals?
Het Mozambique LNG project vindt plaats in een zeer arm, achtergebleven regio in Mozambique. Door onderhavig project kan juist deze regio een grote ontwikkeling doormaken waarbij onder andere de armoedesituatie, educatie, technische ontwikkeling, gezondheidsvoorzieningen aanzienlijk kunnen verbeteren. Hierdoor is de verwachting dat het project een bijdrage zal leveren aan de Sustainable Development Goals (SDGs). De sociale investeringen die het project inmiddels heeft uitgevoerd en de duizenden lokale arbeidskrachten die reeds in dienst zijn van het project voor de constructiefase zijn hier al voorbeelden van.
Deelt u de mening dat grote olie- en gasprojecten in Afrikaanse landen het bereiken van de SDGs vaak hebben ondermijnd in plaats van daar aan te hebben bijgedragen? Zo ja, waarom denkt u dat de situatie in Mozambique anders zal zijn? Zo nee, in welke Afrikaanse landen is de ontwikkeling van de olie- en gassector een motor van inclusieve ontwikkeling gebleken?
Zoals aangegeven in antwoord op Kamervragen van Van Raan (2021D03134) ben ik bekend met analyses van olie- en gasprojecten in Afrikaanse landen, die laten zien dat deze projecten zeker niet in alle gevallen hebben bijgedragen aan duurzame en inclusieve economische en sociale ontwikkeling. Ook bij de ontwikkeling van de gasvelden in Mozambique liggen er risico’s, maar ook kansen voor het bereiken van de SDGs. Multilaterale financiële instellingen zoals de Wereldbank en het IMF ondersteunen landen als Mozambique door hen de benodigde technische assistentie te bieden om met deze risico’s om te gaan.