Het bericht ’De asbestberg groeit, en niemand durft zich te branden aan een oplossing’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De asbestberg groeit, en niemand durft zich te branden aan een oplossing»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u ook van mening dat er voor asbest een toekomstbestendige oplossing nodig is waarmee het risico op gezondheidsschade wordt geminimaliseerd?
De noodzaak voor een toekomstbestendige oplossing waarmee het risico op gezondheidsschade wordt geminimaliseerd onderschrijf ik. Hoewel het storten van afval niet de voorkeur heeft, is dit voor asbesthoudend afval (met uitzondering van asbesthoudend staalschroot) vooralsnog de enige optie. Door de wettelijke eisen aan het storten van asbesthoudend afval is sprake van een veilige afvalverwerking. Met name de stringente eisen aan onder- en bovenafdichtingen voorkomen dat stoffen zich verspreiden via instromend regenwater. Voor asbest geldt aanvullend dat deze (dubbel) verpakt worden aangeleverd en er veelal sprake is van enige hechtgebondenheid (bijv. in asbestcement).
Stortplaatsen worden, ook na het sluiten, zorgvuldig beheerd en het is uiteraard niet de bedoeling deze ongecontroleerd te openen. In het antwoord op vraag 4 ga ik in op toekomstige ontwikkelingen.
Kunt u aangeven hoeveel ton asbest er jaarlijks wordt gestort in Nederland en hoeveel ton asbest er al opgeslagen ligt in de Nederlandse bodem?
Tussen 2005 en 2019 werd er jaarlijks ongeveer 274 kiloton aan asbesthoudend afval, zowel asbestcementplaten van daken als ander met asbest verontreinigd afval, gestort2.
Hoeveel asbest er in totaal is gestort op alle Nederlandse stortplaatsen is onbekend. Het storten van asbest wordt pas sinds 1994 geregistreerd. Sinds die tijd is ruim 6,5 miljoen ton asbesthoudend afval gestort3.
Vindt u dat asbestafval voor altijd in de grond dient te blijven?
Het storten van asbesthoudend afval heeft met het oog op toekomstbestendigheid niet de voorkeur, maar is (met uitzondering van asbesthoudend staalschroot) momenteel de enige optie. Het Landelijk Afvalbeheerplan biedt de mogelijkheid om asbest(houdend) afval anders te verwerken dan storten, maar uitsluitend wanneer bij de bewerking de gevaarlijke vezelstructuur geheel wordt vernietigd. Wanneer niet zeker is dat aan deze eis kan worden voldaan, dan wordt vanuit het beperken van risico’s voor de volksgezondheid de voorkeur gegeven aan storten boven vormen van nuttige toepassing. Asbest moet in de huidige situatie conform wettelijk voorgeschreven verpakkingen worden aangeboden om het risico dat asbestvezels vrijkomen te minimaliseren. Voor zover bekend is er nu slechts één bedrijf dat vergund is om asbesthoudend afval anders te verwerken dan storten. Dit bedrijf richt zich uitsluitend op metaal met aanhangend asbest en niet op bijvoorbeeld asbestcementplaten zoals die op daken liggen. Er zijn geen reeds vergunde en operationele initiatieven bekend waarbij asbest onschadelijk wordt gemaakt en wordt gerecycled als bouwstof.
Tevens wijs ik u op de ontwikkelingen om in de toekomst grondstoffen terug te winnen uit stortplaatsen. In het kader van COCOON (Consortium for a coherent European Landfill Management Strategy) zijn in het Landelijk Afvalbeheerplan meerdere wijzigingen geïmplementeerd die een duurzaam stortbeheer voorstaan. Met duurzaam stortbeheer wordt een transitie beoogd van eindpunt voor afval naar een duurzaam beheer van afvalstoffen. Daarbij wordt ook afval-«mining» bezien. Hierbij worden de mogelijkheden verkend tot het ontginnen van voormalige stortplaatsen waarbij gestimuleerd wordt dat de grondstoffen van de voormalige stortplaatsen terug in de circulaire economie komen.
Het is op dit moment nog niet duidelijk of de geschetste ontwikkelingen ook voor asbesthoudend afval van toepassing kunnen zijn. Dat zal afhankelijk zijn van verwerkingstechnieken voor asbesthoudend afval en mogelijkheden deze veilig uit een stortplaats te verwijderen.
Bent u het eens met de uitspraak van de emeritus hoogleraar milieukunde in het artikel dat «vroeg of laat alles gaat lekken»? Zo nee, waaruit blijkt dat gestort asbest permanent onschadelijk blijft?
Zie beantwoording vraag 2 en 4.
Erkent u het belang om asbestafval niet te storten maar onschadelijk te maken en liefst te hergebruiken (bijvoorbeeld als grondstof voor bouwmateriaal)? In welke mate is hier momenteel sprake van?
In een circulaire economie is het van belang dat stromen zo lang mogelijk in de economie blijven. Voor alle stromen, dus ook voor asbest, geldt dat we die bij voorkeur willen hergebruiken (bij asbest dus alleen na vernietiging van de vezels) of op een andere circulaire manier willen inzetten, met bescherming van mens en milieu. Via verschillende pilots en projecten wil ik in kaart brengen wat de mogelijkheden zijn voor hergebruik van asbesthoudende stromen, hiervoor verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 4.
Bent u bereid initiatieven die verwerking en hergebruik van asbest mogelijk maken te ondersteunen? Zo ja, in welke vorm?
Het initiatief om verwerkingsmethoden te ontwikkelen ligt bij de markt. Bedrijven kunnen hierbij gebruik maken van de reeds beschikbare mogelijkheden tot ondersteuning zoals bestaande subsidiemogelijkheden, mits zij uiteraard aan de voorwaarden hiervoor voldoen. Ook is voor bedrijven die circulair willen ondernemen in 2019 het Versnellingshuis Nederland Circulair! opgericht. Dit samenwerkingsverband helpt ondernemers (kosteloos) met vragen over financiering, kennis, netwerkpartners en wet en regelgeving. Het versnellingshuis is op meerdere manieren te bereiken, onder andere via de website www.versnellingshuisce.nl. Daar is ook een tool te vinden voor bedrijven die circulair willen ondernemen en financiering zoeken, zij kunnen beschikbare instrumenten en partners vinden in deze tool (www.financiering.versnellingshuisce.nl).
De Zembla uitzending dat spoorwerkers al ruim 10 jaar worden blootgesteld aan gevaarlijk kwartsstof |
|
Daan de Neef (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Zembla-uitzending «Het stofspoor»?1
Ja.
Klopt het dat kwarts is opgenomen op de lijst met kankerverwekkende stoffen en dat bedrijven verplicht zijn een alternatief te gebruiken als dat voorhanden is?
Respirabele kristallijne silica is opgenomen op de SZW lijst van kankerverwekkende stoffen, respirabele kristallijne kwartsstof is daar een voorbeeld van. In het algemeen geldt dat indien er een alternatieve stof is voor een stof op deze lijst en deze voldoende functioneel is en voldoende voorhanden dat hier voor gekozen moet worden.
Welke ruimte biedt de wet om af te wijken van de verplichting om alternatieve stoffen te gebruiken? Betekent het bestaan van (interne) rapporten waarin alternatieven worden benoemd, dat die alternatieven gebruikt moeten worden? Zo nee, waarom niet?
In geval van kankerverwekkende stoffen moet een alternatief worden gebruikt indien dit technisch uitvoerbaar is. Indien de werkgever van oordeel is dat vervanging niet technisch uitvoerbaar is, moet deze dit schriftelijk onderbouwen in de Risico Inventarisatie & Evaluatie (RI&E).
Het blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de werkgever om een keuze te maken, waarbij de (interne) rapporten medebepalend kunnen zijn. Het is aan de Inspectie SZW om tijdens een eventuele inspectie te beoordelen of men het eens is met de in de RI&E aangegeven keuze, waarbij de basisinspectiemodule kwartsstof (BIM)2 een uitgangspunt is.
Klopt het dat (de voorganger van) de Inspectie SZW al in 2008 constateerde dat de branche te weinig doet aan de blootstelling van spoorwerkers aan hoge concentraties kankerverwekkende kwartsstof? Wat is er na deze constatering gedaan door de inspectie en de branche?
De Inspectie heeft in 2008 geconstateerd dat het arbeidsrisico blootstelling aan kwartsstof onvoldoende wordt beheerst op het spoor. Naar aanleiding van de inspecties in 2008 heeft de branche blootstellingsonderzoek laten uitvoeren, en zijn goede maatregelen rond kwartsstof opgenomen in de Arbocatalogus Railinfra. Het is vervolgens aan de werkgever om de maatregelen in de Arbocatalogus uit te voeren en er ook op toe te zien dat dit in de praktijk gebeurt.
ISZW werkt risico-gestuurd en is ook afhankelijk van meldingen of klachten en andere signalen die binnenkomen. Sinds 2010 zijn geen meldingen ontvangen vanuit deze sector. Eenmaal (in 2017) is een project stilgelegd omdat werd vastgesteld dat er sprake was van teveel stofontwikkeling, zonder dat een kwartsstof-blootstellingsbeoordeling had plaatsgevonden. Dit werd vastgesteld bij een controle naar aanleiding van een milieuklacht bij een bedrijf in de buurt van het spoor. In 2019 is de laatste versie van de Basisinspectiemodule Kwartsstof gepubliceerd, deze wordt door inspecteurs gehanteerd tijdens inspecties en kan ook door werkgevers benut worden. Deze basisinspectiemodule is toepasbaar op werkzaamheden of arbeidsplaatsen waar werknemers worden blootgesteld aan respirabel kristallijn kwarts.
Heeft de Inspectie SZW andere signalen ontvangen over het mogelijke gezondheidsgevaar van de door ProRail en/of aannemers die in opdracht van ProRail werken gebruikte ballaststenen? Zo ja, wat is er gebeurd met deze signalen?
Nee. ISZW heeft sinds 2010 geen meldingen of klachten en andere signalen ontvangen vanuit deze sector.
Klopt het dat ProRail sinds 2010 over rapporten beschikt over de problemen met kwartsstof? Welke rapporten zijn dit en zijn deze rapporten en/of signalen op enig moment gedeeld met uw ministerie(s) en/of de (voorganger van) de Inspectie SZW?
Het Ministerie van IenW is onlangs door ProRail op de hoogte gebracht over de inhoud van de rapporten van de onderzoeksbureaus Blauw (2010)3, 4Infra (2018)4 en TNO (concept 2020)5. ProRail had deze onderzoeken tot voor kort niet met de Inspectie SZW gedeeld, maar heeft dit naar aanleiding van de uitzending van Zembla wel gedaan. ProRail is overigens niet verplicht om dit soort onderzoeken te melden bij de Inspectie SZW. Tijdens een inspectie kan Inspectie SZW wel altijd de beschikbare rapportages opvragen.
Is een werkgever verplicht de omgang met kankerverwekkende stoffen op te nemen in zijn Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E)? Zo nee, waarom niet?
Ja, een werkgever is dit verplicht.
Zijn ProRail en/of aannemers in spoorwerkzaamheden verplicht de omgang met kankerverwekkende kwartsstof op te nemen in hun RI&E? Is de RI&E van deze bedrijven sinds 2010 gedeeld met of ingezien door de Inspectie SZW?
Ja, ProRail en aannemers zijn dit verplicht (zie vraag 7). Zowel ProRail als aannemers dienen actuele RI&E’s te hebben. Daarnaast is het een gezamenlijke verantwoordelijkheid van opdrachtgever en aannemer(s) om voor een specifiek Bouw & Infra project een zogenaamd Veiligheids- en Gezondheidsplan op te stellen, waarin voor dat project concrete maatregelen worden gespecificeerd. In de Arbocatalogus Railinfra zijn goede maatregelen opgenomen voor het werken met kwartsstof. Werkgevers zijn niet verplicht om proactief de RI&E te delen met Inspectie SZW. Tijdens een inspectie kan Inspectie SZW deze wel altijd opvragen. Omdat er geen meldingen zijn geweest over projecten was er geen aanleiding de RI&E’s op te vragen. De controle in 2017 was naar aanleiding van een milieuklacht gericht op een bedrijf vlak bij het spoor en niet op een bedrijf dat voor ProRail op het spoor aan het werk was.
Klopt het dat bij werkzaamheden op stations eveneens te hoge concentraties kwartsstof zijn vrijgekomen, zoals op station Barendrecht in de uitzending van Zembla?
ProRail geeft aan geen meetgegevens te hebben van de hoeveelheid vrijgekomen (kwarts)stof bij de werkzaamheden op station Barendrecht waar in de uitzending van Zembla aan gerefereerd wordt. ProRail geeft aan dat de beelden van het stof in het station niet overeenkomen met hoe werkzaamheden horen te worden uitgevoerd. ProRail beschikt niet over gegevens of meldingen van te hoge concentraties of hoeveelheden (kwarts)stof op stations. ProRail ontving de afgelopen jaren enkele klachten over stof dat neerdaalde op bezittingen of in de omgeving van omwonenden. Deze klachten zijn door ProRail in behandeling genomen en waar relevant zijn de aannemers aangesproken en/of naar de locatie gestuurd om de oorzaak weg te nemen. Deze klachten gingen overigens niet specifiek over kwartsstof.
Welke blootstellingsnormen gelden voor kwartsstof bij reizigers? Acht u het, gezien de stofwolken die vrijkomen bij deze werkzaamheden, aannemelijk dat daaraan is voldaan?
Voor reizigers bestaan geen blootstellingsnormen voor respirabel kwartsstof. Op basis van bestaande onderzoeken naar de blootstelling van spoorwerkers – en uitgaande van de juiste uitvoering van werkzaamheden – neemt ProRail aan dat reizigers geen gezondheidsrisico door (kwarts)stof lopen bij werkzaamheden met kwartshoudende ballast op het spoor. ProRail doet die inschatting op basis van bestaande meetgegevens naar blootstelling van spoorwerkers die vervolgens geëxtrapoleerd zijn naar de situatie in de omgeving van spoorwerkzaamheden. ProRail vindt dat het beeld van de risico’s voor reizigers en omwonenden beter onderbouwd moet worden en laat vervolgonderzoek doen naar mogelijke gezondheidsrisico’s van (kwarts)stof voor reizigers en omwonenden in de buurt van spoorwerkzaamheden.
Welke veiligheidsmaatregelen gelden bij werkzaamheden aan stations om te voorkomen dat reizigers en werkenden op de stations worden blootgesteld aan te hoge concentraties gevaarlijke stoffen? Wie ziet toe op de naleving daarvan?
ProRail geeft aan dat bij het uitvoeren van werkzaamheden met ballast op stations de richtlijnen en maatregelen gelden van de Arbocatalogus. Hoewel deze als scope de veiligheid en gezondheid van werknemers hebben, wordt door toepassing hiervan ook het stofrisico voor station gebruikers beheerst. Bij het voorbereiden van de werkzaamheden op stations besteedt ProRail specifiek aandacht aan de risico’s voor aanwezigen op stations (met een «Plan veilige Transfer») en de maatregelen die daarvoor genomen moeten worden. In dat kader wordt bijvoorbeeld afhankelijk van de situatie (een deel van) het station afgesloten tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of worden stofschermen geplaatst.
De primaire verantwoordelijkheid voor de naleving van veiligheidsmaatregelen op de werkplek en de beschreven maatregelen voor veilige transfer ligt bij de aannemer als werkgever/opdrachtnemer. Toezichthouders van ProRail houden vanuit de rol als opdrachtgever toezicht op de invulling hiervan. ProRail en haar opdrachtnemers werken aan het verder verbeteren van het toezicht op de naleving, omdat zij onderkennen dat dit in een aantal gevallen onvoldoende heeft plaatsgevonden.
Welke partij is eindverantwoordelijk om te voorkomen dat reizigers en werkenden worden blootgesteld aan te hoge concentraties gevaarlijke stoffen bij werkzaamheden in stations?
ProRail is eindverantwoordelijk.
Is in de gesprekken tussen uw ministerie en ProRail het vrijkomen van kwartsstof en/of andere gevaarlijke stoffen bij werkzaamheden aan de orde gesteld? Wanneer is dit aan de orde gesteld en in welke context?
Veiligheid bij het werken aan het spoor is een onderwerp dat vanuit de beleidsverantwoordelijkheid van het Ministerie van IenW besproken wordt tussen IenW en ProRail. Er is en wordt in die context niet gesproken over het vrijkomen van kwartsstof en/of andere gevaarlijke stoffen met mogelijke effecten op de gezondheid van werknemers. De verdeling qua verantwoordelijkheden ligt in deze situatie namelijk als volgt: het is de verantwoordelijkheid van ProRail om aan de Arbowetgeving te voldoen. Het Ministerie van SZW is verantwoordelijk voor de Arbowetgeving en de Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de Arbowet. Het Ministerie van IenW heeft desondanks ProRail er onlangs, vanuit de rol als aandeelhouder, wel op aangesproken dat op basis van beelden van Zembla lijkt dat de Arbowetgeving niet in alle gevallen door de sector wordt nagekomen.
Klopt het dat de Inspectie SZW een onderzoek start naar het gebruik van kwartshoudende stenen bij spoorwerkzaamheden? Wanneer wordt dit onderzoek naar verwachting afgerond?
De Inspectie SZW doet zowel onderzoek naar het gebruik van kwartshoudende stenen als naar stofvorming bij spoor werkzaamheden waaronder respirabel kwartsstof. Het onderzoek is van vele zaken afhankelijk en het is op voorhand niet te zeggen wanneer het afgerond zal zijn.
In hoeverre valt het (voorkomen van het) vrijkomen van kwartsstof en/of andere gevaarlijke stoffen bij werkzaamheden onder «het beperken van de lokale milieueffecten» genoemd in de Beheerconcessie 2015–2025? Indien dit hier niet onder valt, in hoeverre biedt een beheerconcessie ruimte om hier bepalingen over op te nemen?
In de beheerconcessie is ten aanzien van het beperken van lokale milieueffecten een zorgplicht opgenomen. Deze is enerzijds gericht op het voldoen aan de wettelijke kaders en anderzijds op het, indien dit redelijkerwijs mogelijk is, nemen van aanvullende maatregelen om negatieve externe effecten verder te mitigeren. Uit deze zorgplicht, die ook volgt uit artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, vloeien voor kwartsstof geen andere maatregelen voort dan die al vereist zijn op grond van de Arbowet- en -regelgeving en die gericht zijn op de bescherming van de gezondheid van mensen die langdurig aan kwartsstof blootgesteld kunnen worden. Als laatstgenoemde regelgeving goed wordt nageleefd, wordt ook aan de wettelijke zorgplicht ten aanzien van het beperken van lokale milieueffecten voldaan.
Kunt u in uw gesprekken met ProRail aan de orde stellen dat de blootstelling van werknemers aan kwartsstof acuut dient te worden beëindigd en de Kamer binnen een maand verslag doen van de uitkomsten van dit gesprek?
De afgelopen periode is vanuit het Ministerie van IenW in diverse overleggen met ProRail aandacht besteed aan kwartsstof. Zo is bijvoorbeeld tijdens de Algemene Vergadering van Aandeelhouders op 23 april jl. met de Raad van Commissarissen en Raad van Bestuur over kwartsstof gesproken. Zoals gewoonlijk heeft uw Kamer een weergave ontvangen van deze vergadering (Kamerstuk 29 984, nr. 925).
Het bericht 'Overheid heeft nog jaren nodig om 'foute persoonsgegevens' op te ruimen' |
|
Don Ceder (CU), Renske Leijten (SP) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Overheid heeft nog jaren nodig om «foute» persoonsgegevens op te ruimen»?1
Ja.
Deelt u de inschatting dat het gebruik van risicomodellen een hoog privacyrisico oplevert voor de mensen van wie de gegevens worden verwerkt? Zo ja, zijn er door de betrokken verwerkingsverantwoordelijken – in lijn met de AVG – Data Protection Impact Assessments uitgevoerd, voorafgaand aan het gebruik van de risicomodellen? Kunt u deze aan de Kamer verstrekken?
Waar persoonsgegevens worden verwerkt, zijn er altijd privacyrisico’s waar rekening mee gehouden moet worden. Dat geldt ook voor het verwerken van persoonsgegevens in risicoprofielen. De AVG, Wet politiegegevens en Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens geven aan dat een Data Protection Impact Assessment (DPIA) verplicht is, wanneer een gegevensverwerking een hoog privacyrisico oplevert.
Zoals ik uw Kamer schreef in mijn brief van 8 april, starten we met een inventarisatie van de gegevensverwerkingen en een toetsing op rechtmatigheid. Daarbij zal aan de orde komen of DPIA’s zijn uitgevoerd en wat daarvan het resultaat was. Ik beschik op dit moment nog niet over de in de vraag genoemde informatie en zal uw Kamer uiteraard informeren over voortgang van het onderzoek.
Kunt u nader toelichten waarom het volledig beëindigen van het gebruik van risicomodellen een te grote impact zou hebben op toezicht, handhaving en andere overheidstaken? Om welke toezichthoudende en handhavende taken gaat het precies?
Het gebruik van risicomodellen helpt de overheid schaarse capaciteit en financiële middelen effectiever en efficiënter inzetten dan bij het gebruik van steekproeven of integrale controle. Voordeel voor burgers en bedrijven is dat, als alles op orde is, zij minder vaak gecontroleerd worden. Dat scheelt energie, tijd en geld.
Risicomodellen worden binnen de overheid gebruikt bij de beleidsvorming, bij crisisbeheersing, bij dienstverlening en bij toezicht en handhaving.
Denk aan een voetbalwedstrijd waarbij de clubs en politie van tevoren kunnen inschatten dat supporters elkaar vijandig zullen benaderen. Door dan ook elementen als het weer (schijnt de zon of komt het met bakken uit de hemel) en de ligging van het stadion waar wordt gespeeld (in dichtbevolkte omgeving zonder manoeuvreerruimte of juist landelijk met veel uitwijkmogelijkheden) mee te nemen in een risicomodel, kan door de gemeente de vaak schaarse en kostbare inzet van politie en handhaving veel beter worden ingeschat.
Kunt u nader toelichten waarom u niet op zijn minst generiek het gebruik van nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats in risicomodellen wil beëindigen? Kunt u heel specifiek aangeven voor welke taken dit absoluut noodzakelijk is, en wat er mis zou gaan wanneer dit niet gebeurt?
De AVG verbiedt het gebruik van nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats, tenzij er een objectieve rechtvaardiging voor het gebruik van die gegevens is, en het proportioneel en uitlegbaar is.
Als voorbeeld noem ik de opvang van asielzoekers door het COA. Het gebruik van afkomstgerelateerde indicatoren helpt om te voorkomen dat mensen met verschillende etniciteit en/of nationaliteit, waarvan we weten dat de combinatie een risicovolle is, bij elkaar in een ruimte worden geplaatst.
Onder het wettelijk kader van de Wet Politiegegevens (Wpg) geldt dat het verwerken van persoonsgegevens als nationaliteit en geboorteplaats enkel mag, voor zover dat noodzakelijk is voor de politietaak. Voor etniciteit geldt bovendien dat dit onder de Wpg wordt gezien als een bijzondere categorie politiegegevens waaraan verzwaarde eisen hangen voor het gebruik daarvan (artikel 5 Wpg).
Als voorbeeld noem ik hier dat het verwerken van afkomstgerelateerde persoonsgegevens kan bijdragen aan de identificatie van daders van strafbare feiten, van slachtoffers, van getuigen, en ook aan het voorkómen van toekomstige slachtoffers.
Bent u bereid om, waar het gaat om het gebruik van risicomodellen en registratie van zaken als nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats het uitgangspunt te hanteren dat dit niet gebeurt, waarbij enkel wanneer het echt noodzakelijk is door de Minister aan specifieke diensten voor specifieke taken tijdelijk de bevoegdheid kan worden verleend hiervan af te wijken? Zo nee, waarom niet?
Registratie van persoonsgegevens in risicomodellen hebben bij objectieve rechtvaardiging een (grond)wettelijke basis. Bovendien zijn er goede en gegronde redenen om risicomodellen te gebruiken. Zie de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Elke (overheids)organisatie is zelf verantwoordelijk voor de naleving van wettelijke regels en zij doen dat volgens een stelsel van control, audit en toezicht. Dat is niet anders waar het gaat om de verwerking van persoonsgegevens. Het is uiteindelijk ook aan de organisaties zelf om waar nodig maatregelen te nemen en processen aan te passen. Waar dit niet of onvoldoende gebeurt, zal dat een reden zijn voor het kabinet om hierover met de desbetreffende organisatie in gesprek te gaan.
Vindt naast toetsing op rechtmatigheid en oneigenlijk gebruik ook een toetsing op basis van proportionaliteit plaats? Zo nee, hoe kan toetsing op proportionaliteit alsnog een plek krijgen?
Ja. In dit onderzoek naar het gebruik van nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats wordt getoetst op het (on)rechtmatig en het (on)eigenlijk gebruik van deze indicatoren in risicomodellen. De toets van de rechtmatigheid ziet op de vraag of het gebruik op basis van de geldende wet- en regelgeving is toegestaan. Daaronder valt ook artikel 1 van de Grondwet (het verbod op discriminatie) en de overige gelijkebehandelingsregelgeving. Bij het bepalen of onderscheid objectief gerechtvaardigd is, wordt de proportionaliteit getoetst en bekeken of sprake is van evenredigheid tussen het nagestreefde doel en de aangetaste belangen.
Een van de uitgangspunten van de AVG is dat van minimale gegevensverwerking, met andere woorden het gerechtvaardigde doel dient met zo min mogelijk gegevens bereikt te worden. De principes van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit spelen daarbij een belangrijke rol en dienen door degene die de gegevens opvraagt, verzamelt, etc. (de verwerkingsverantwoordelijke) in acht te worden genomen.
Wordt in de doorlichting ook gekeken naar het ongeoorloofd onderscheid op inkomen in risicomodellen, zoals is gebeurd in de risicoselectie «Hoge Tegemoetkoming, Hoog Risico» (HOTHOR)?
Een zogenaamde HOTHOR-controle (Hoge Tegemoetkoming, Hoog Risico) wordt niet uitgevoerd voor de risicoselectie, of om voor de risicoselectie onderscheid naar inkomens te maken. De HOTHOR-controles zijn bedoeld als interne controle, in situaties waarin burgers of bedrijven op basis van een aangifte of aanvraag een hoge som geld van de Belastingdienst of Toeslagen (terug) krijgen, of aan de Belastingdienst moeten betalen. Hiermee beogen deze organisaties te voorkomen dat er ten onrechte hoge betalingen worden gedaan aan burgers of bedrijven, dan wel dat er ten onrechte hoge bedragen in aanslagen aan hen worden opgelegd. Om te bepalen welke aangiften of aanvragen in HOTHOR komen, wordt gekeken of bedragen (bijvoorbeeld in de loonheffing) boven bepaalde vooraf vastgestelde parameters liggen. De hoogte van inkomen is geen direct criterium voor HOTHOR, maar in bepaalde gevallen kan de hoogte van de tegemoetkoming (bijvoorbeeld bij Toeslagen) wel mede afhankelijk zijn van het inkomen. Bij aangiften of aanvragen die voor de HOTHOR-controle worden geselecteerd, wordt vervolgens handmatig beoordeeld of het bedrag op de juiste wijze tot stand is gekomen en dit bedrag aan de burger of het bedrijf betaald kan worden, dan wel in een aanslag aan hen opgelegd kan worden. In de meeste gevallen zal het vastgestelde bedrag terecht zijn, maar indien dat niet zo is, voorkomt HOTHOR onterechte uitbetalingen van, maar ook onterechte aanslagen met te hoge bedragen.
Waarom is er een half jaar voor nodig voor departementen om überhaupt tot een doorlooptijd te komen? Is het niet zo dat een AVG-verwerkingsregister te allen tijde actueel moet zijn en dus ook verstrekt moet kunnen worden? Op welke departementen en bij welke registers wordt er niet aan deze eis voldaan?
Departementen is gevraagd om de voorbereidingen te treffen voor het opstarten van deze onderzoeken. Het optuigen hiervan, bemensen en opstellen van een plan van aanpak kost enige doorlooptijd. Om er onder andere voor te zorgen dat resultaten ook vergelijkbaar zijn, vindt afstemming plaats over de manier waarop aangetroffen gegevensverwerkingen zullen worden getoetst. Het kost enkele maanden om tot een gedragen en passende (onderzoeks- en vergelijkings)methode te komen.
Een AVG-verwerkingsregister dient inderdaad actueel te zijn. Op 25 september 2020 hebben de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst en de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane aan uw Kamer laten weten dat het verwerkingsregister van de Belastingdienst incompleet is2. Voorafgaand aan dit onderzoek is niet aan te geven of dit ook voor andere organisaties geldt.
Kunt u nader toelichten voor welke departementen het tot 2025 kan duren voordat de operatie is afgerond?
Hoe lang het duurt voordat departementen klaar zijn met de operatie is afhankelijk van de mate waarin zij voor de daartoe behorende beleidsterreinen gebruik maken van risicomodellen waarbij afkomstgerelateerde persoonsgegevens worden verwerkt. Ik heb u aangegeven dat dit een omvangrijke operatie kan zijn, die geruime tijd in beslag kan nemen. Op dit moment gaat het slechts om een inschatting. De departementen moeten immers nog een plan van aanpak opstellen. Deze inschatting is gebaseerd op de ervaringen en doorlooptijden van de al lopende inventarisaties bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij de laatste is de inventarisatie gestart in juni 2020 en is rapportage in juni 2021 in de Stand van de Uitvoering voorzien.
Het onderzoek dat ik aankondig in mijn brief van 8 april bestaat uit drie stappen: (1) inventarisatie, (2) bevindingen toetsen op rechtmatigheid en (3) in geval van onrechtmatig gebruik het beëindigen, notificeren en rectificeren/wissen).
Een eerste inschatting is dat behalve de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Ministeries van Justitie en Veiligheid, Onderwijs Cultuur en Wetenschap, en Volksgezondheid Welzijn en Sport het meest gebruik maken van risicomodellen waarbij persoonsgegevens worden verwerkt. En daaruit volgend de inschatting dat de uitvoering van het onderzoek langer kan duren. Komend najaar worden de departementale plannen van aanpak met uw Kamer gedeeld en verwacht ik meer te kunnen zeggen over de planningen.
Wat zegt het over de informatiehuishouding van de overheid dat er vier jaar voor nodig is om oneigenlijk gebruik van persoonsgegevens te kunnen detecteren en op te lossen?
Het is duidelijk dat de informatiehuishouding van de overheid meer aandacht verdient. Door de rapporten Ongekend Onrecht, het ongevraagd advies van de Raad van State over ministeriële verantwoordelijkheid en de monitoring van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed, heeft het kabinet besloten een grootscheepse verandering van de informatiehuishouding Rijk in gang te zetten (Open op Orde: generiek actieplan informatiehuishouding, Kamerstuk 29 362 nr. 291 bijlage 976235). De verandering die nodig is kost tijd, kennis en extra middelen. Het kabinet gaat daarom uit van een Rijksbrede verbeteroperatie tot en met 2026.
Parallel aan het inzetten van deze structurele verandering wordt door de departementen het onderzoek uitgevoerd naar het gebruik van afkomstgerelateerde indicatoren in risicomodellen. In het antwoord op vraag 9 heb ik aangegeven dat de doorlooptijd daarvan in grote mate afhankelijk is van de mate waarin departementen persoonsgegevens verwerken. Waar nodig wordt het opruimen van vervuilde data met voorrang opgepakt.
Betekent dit dat onrechtmatig en oneigenlijk gebruik van persoonsgegevens in risicomodellen hier de komende jaren nog zal kunnen plaatsvinden?
Als de inventarisatie uitwijst dat er op onrechtmatige of oneigenlijke manier gebruik wordt gemaakt van persoonsgegevens in risicomodellen, dan wordt dit vanzelfsprekend zo snel mogelijk stopgezet. Ik kan op voorhand niet uitsluiten dat er zulke gevallen worden ontdekt. Het kan dus inderdaad zo zijn dat er gedurende dit onderzoek nog sprake is van een onjuist gebruik van persoonsgegevens. Om te zorgen dat aangetroffen gevallen zo snel mogelijk worden opgeruimd, wordt in het programma voorgesteld om interdepartementaal per organisatie op uitvoeringsniveau snel te komen tot een instructie voor medewerkers hoe gegevens op de juiste wijze te registreren én hoe om te gaan met onjuist gebruik van persoonsgegevens als dit wordt aangetroffen (melden, vernietigen, veiligstellen, rectificeren). Met snelle en juiste implementatie van deze instructies wordt voorkomen dat het onrechtmatig en oneigenlijk gebruik de komende jaren voortduurt.
Deelt u de opvatting dat de vereisten van wettelijke grondslag, behoorlijkheid, transparantie, rechtmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit al bestonden in de voorganger van de AVG – de Wet bescherming persoonsgegevens – en dus al ruim 20 jaar van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens door de overheid?
Ja, deze eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) waren ook van toepassing in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Vindt de beschreven toets ook plaats voor nieuwe beleidsontwikkeling en wetgeving?
Ja, op verschillende momenten van het reguliere beleids- en wetgevingsproces wordt getoetst aan grondrechten, waaronder het discriminatieverbod. De toetsing is onderdeel van de grondrechtentoets door mijn ministerie, in het kader van de toetsing van ontwerpregelgeving op rechtsstatelijke en bestuurlijke kwaliteit (wetgevingstoets door het Ministerie van Justitie en Veiligheid). Later in het proces vindt toetsing door de Raad van State en door de wetgever zelf plaats. Ook beleidsvoornemens die het discriminatieverbod kunnen raken, worden onderworpen aan een constitutionele toets. Er zijn daarnaast specifieke toetsingsinstrumenten die beoordelen of het handelen van de overheid conform het discriminatieverbod is. Zo neemt het instrument gegevensbeschermings-effectbeoordeling (DPIA) ook de conformiteit van de gegevensverwerking aan het discriminatieverbod mee.
Kunt u de Kamer voor de behandeling van de begroting Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een eerste rapportage sturen van de voortgang van de operatie?
Ja, uw Kamer ontvangt voor de behandeling van de begroting van BZK een eerste rapportage over de voortgang.
Het bericht 'Shell handelt volgens accountant niet in overeenstemming met eigen klimaatdoel' |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Vindt u het ook onacceptabel dat Shell niet in lijn met de klimaatdoelen handelt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Shell heeft aangegeven dat ze in 2050 klimaatneutraal willen draaien. Dit is in lijn met de onlangs aangescherpte EU-ambitie van klimaatneutraliteit in 2050.
Volgens Shell zal het concern de komende tien jaar de productie van olie met 1 tot 2 procent verminderen en de productie van gas opvoeren, en geeft daarbij aan dat het doel van netto nul uitstoot voor 2050 wereldwijd overeind blijft.
De accountant van Shell heeft aangegeven dat de maatregelen nog niet in de pas lopen met de operationele plannen en de prijsstelling van het olie- en gasbedrijf. Shell erkent dit zelf ook in de toelichting op de jaarrekening. Het is aan Shell om te zorgen dat ze haar eigen doelen haalt.
De Nederlandse overheid en de EU nemen maatregelen die nodig zijn om te zorgen dat ook de industriële uitstoot in Nederland en de EU blijft binnen de doelen die voor 2030 en 2050 zijn gesteld en die maatregelen zullen uiteraard ook voor Shell gelden. In Nederland moet Shell investeren om haar CO2-uitstoot «aan de schoorsteen» te verminderen. Als een industrie dat niet doet dan zal die industrie een heffing moeten gaan betalen.
Hoe is het mogelijk dat Shell in de periode tot 2030 de gecombineerde productie van olie en gas opvoert, waardoor CO2-uitstoot in het begin zal stijgen?
Uw vraag gaat over de wereldwijde productie van Shell en hoe Shell gaat zorgen dat zij haar klimaatambities zal halen. Zoals in de beantwoording bij vraag 1 is aangegeven is het aan Shell om te zorgen dat ze haar eigen doelen haalt. Het is niet aan het kabinet om de wereldwijde strategie van een bedrijf te bepalen.
Bent u van mening dat het onacceptabel is dat Shell bewust vaag is bij het opschrijven van haar plannen en deze hierdoor multi-interpretabel zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Shell geeft aan in 2050 klimaatneutraal te willen zijn. Dit betekent dat er wereldwijd nog veel technologieontwikkeling moet plaatsvinden, waarvoor de beleidskeuzes op dit moment nog niet helemaal duidelijk zijn. Ik ben blij dat een groot energiebedrijf als Shell zich zo nadrukkelijk committeert om in 2050 wereldwijd klimaatneutraal zijn.
Voor de korte termijn en in Nederland blijven wij Shell houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving waaronder de al hierboven genoemde CO2-heffing.
Waarom komt Shell weg met het rekenen met CO2 intensiteit in plaats van CO2-uitstoot? Waar komt dit door?
Shell en andere industrieën moeten in de EU en in Nederland hun CO2-uitstoot aan de schoorsteen in absolute zin verminderen. Als ze dat niet doen moeten ze nationaal de CO2-heffing betalen en binnen de EU moeten ze dan ETS (emission trading system) rechten kopen. Hoe Shell op haar CO2-emissies wil sturen is aan Shell zelf. Bij een emissie-intensiteit van nul in 2050, zullen ook de absolute emissies nul zijn. Er zijn overigens wel indicatieve mondiale reductiedoelen van 20% in 2030 en 45% in 2035 geformuleerd. Daarbij kijkt Shell niet alleen naar de directe eigen schoorsteenemissies, maar ook naar het verminderen van de uitstoot in de keten; zoals de uitstoot die bij haar klanten plaatsvindt als deze bijvoorbeeld benzine of diesel gebruiken.
Welke andere gaten zijn er volgens u en/of uw ministerie in berekeningen van Shell? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven gaat Shell zelf over hoe ze op haar emissies wil sturen. Voor mij is van belang wat er in Nederland wordt uitgestoten. Het is goed dat Shell naast de CO2-uitstoot van haar installaties, ook kijkt naar de uitstoot in de keten. Ook die uitstoot moet naar beneden en dat is wereldwijd een verantwoordelijkheid voor iedereen in de keten, zowel van Shell als van de afnemers en de consument. Shell is, net als andere grote chemische bedrijven, bezig met het mogelijk maken van hergebruik van gerecyclede plastics in chemische productieprocessen. Dit zal de CO2-uitstoot van plastics in de keten naar beneden brengen en tevens bijdragen aan het verminderen van het plastic-afvalprobleem.
Erkent u dat het oneerlijk is dat Shell haar eigen klimaatdoelen niet nakomt en ondertussen wel zegt iets te doen door middel van het planten van bomen, waardoor de structurele problemen niet worden aanpakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in antwoord 4 moet Shell in Nederland haar uitstoot aan de schoorsteen sowieso verminderen.
Voor de oplossing van het klimaatvraagstuk kunnen we geen enkele technologische oplossing op voorhand uitsluiten. Zeker voor het realiseren van de snelle emissiereducties die een 1,5 graden scenario vergt, is het noodzakelijk om ook te kijken naar de mogelijkheden voor CO2-vastlegging in bossen en de bodem, en naar de mogelijkheden van CCS. De combinatie van deze technologieën kan ook een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van negatieve emissies in combinatie met een hoogwaardige inzet van biogrondstoffen. Of de negatieve emissietechnologie op termijn ook een omvang zal bereiken zoals door Shell wordt verondersteld, zal later blijken en is (mede) afhankelijk van beleidskeuzes die landen zullen maken in de energietransitie.
Wat vindt u ervan dat het klimaatprobleem geïndividualiseerd wordt door de verantwoordelijkheid bij klanten neer te leggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 5 is de aanpak van het klimaatprobleem een verantwoordelijkheid van zowel overheden, bedrijven als klanten. Klanten kunnen via hun keuzes ook bijdragen aan verduurzaming van bedrijven.
Erkent u dat Shell aan «greenwashing» doet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Diverse olie- en gasbedrijven zoals Shell hebben zich gecommitteerd aan het Klimaatakkoord van Parijs. Zij werken aan duurzame alternatieven. Shell geeft aan dat ze zich tot doel gesteld heeft om in 2050 CO2-neutraal te zijn. Die lange-termijn klimaatambitie laat ruimte voor meerdere paden voor vermindering van de emissies. Wel kan het zijn dat de huidige operaties en bestaande plannen van Shell nog niet in lijn zijn met het halen van de Parijsdoelen. Shell erkent dit zelf ook in de toelichting op de jaarrekening. Het blijft de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven hoe zij daarover communiceren zolang ze aan de richtlijnen van reclamecode voldoen. Er is een Reclame Code Commissie (RCC) ingesteld om te toetsen of daaraan wordt voldaan. Bedrijven worden daarnaast door de Nederlandse en Europese overheid afgerekend op hun bijdrage aan het halen van de klimaatdoelen die de overheid stelt.
Erkent u tevens dat subsidies voor de fossiele industrie belemmeren dat bedrijven als Shell worden gestimuleerd om de klimaatdoelen te behalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onder het Europese ETS moeten bedrijven als Shell hun broeikasgasemissies verminderen, dan wel emissierechten kopen. Met name de nationale CO2-heffing maakt het kostbaar voor Shell om zijn (schoorsteen)emissies niet te verminderen conform de afspraken in het Nederlandse klimaatakkoord. Er zijn dus wel degelijk effectieve prikkels voor vermindering van de uitstoot. Dat ligt lastiger voor de koolstof in de producten van Shell. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt internationaal bij de landen en consumenten waar ze worden gebruikt. In het kader van het circulaire economie beleid ontwikkelt het kabinet prikkels om die koolstof in de keten te houden en niet in de atmosfeer te laten komen.
Op welke wijze stimuleren de EU-subsidies dat deze praktijken van Shell door kunnen gaan? Kunt u een limitatieve lijst geven?
Het kabinet heeft zich de afgelopen jaren ingezet voor het in lijn brengen van het gehele volgende Meerjarig Financieel Kader (MFK, 2021–2027) en het EU-herstelpakket met de Overeenkomst van Parijs («Paris-proofing»). De conclusies van de Europese Raad over het MFK (juli 2020) bevatten een passage, waarin dit principe voor het gehele MFK en herstelpakket wordt vastgelegd. Ook is in deze passage het «do no signficant harm principe» vastgelegd: geen enkele investering mag significante schade aan milieu en klimaat doelen aanrichten.
De precieze uitwerking van deze principes verschilt per fonds. Voor een aantal fondsen is een uitsluitingslijst in de deelverordening opgenomen, waarbij ook fossiel wordt uitgesloten. Voor andere fondsen is het do no significant harm principe in de deelverordening opgenomen.
Duurzaamheidsrisico’s van staatsobligaties |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Bas van 't Wout (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «National COVID debts: climate change imperils countries’ ability to repay»1 en «Beleggers vergeten klimaatrisico’s langlopende staatsleningen te prijzen»2?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevinding uit het genoemde onderzoek dat het grootste deel van de onderzochte 200 landen niet transparant is over de duurzaamheidsrisico’s van de in 2020 uitgegeven publieke schuld? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat landen enerzijds wel benadrukken dat de financiële sector zelf meer openheid moet geven over duurzaamheidsrisico’s, maar anderzijds landen dit zelf nauwelijks tot niet blijken te doen?
Transparantie over de duurzaamheidsrisico’s is van groot belang. Dit geldt zowel voor de private sector en daarbinnen specifiek de financiële sector, als voor de publieke sector. Door transparant te zijn over duurzaamheidsrisico’s is voor investeerders duidelijker waar zij in beleggen, en zodoende kunnen deze risico’s beter worden meegewogen in investeringsbeslissingen. Daarmee kan transparantie ook een prikkel zijn voor landen om tijdig duurzaamheidsrisico’s te adresseren, aangezien dit meeweegt in hun financieringskosten. Daarom zet Nederland zich internationaal in voor ambitieuze stappen binnen deze beide sporen. Zo steunt Nederland de verdere integratie van de impact van klimaatgerelateerde risico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses van landen door het IMF en de Wereldbank en bepleit dat bij de vormgeving van steunprogramma’s voldoende aandacht is voor de macro-economische risico’s van klimaatverandering en adaptatie- en mitigatiestrategieën. Wij zijn van mening dat dit zal bijdragen aan de transparantie over en het adresseren van deze risico’s via verstandig beleid, zoals kosteneffectieve klimaatmitigatie- en adaptatiestrategieën, duurzame infrastructuur, budgettaire buffers en economische diversificatie.
Tegelijkertijd blijkt uit een recente studie van het IMF3 dat klimaatrisico’s nu al een negatieve invloed hebben op de kredietwaardigheidsbeoordelingen van landen. Met name ontwikkelingslanden met weinig capaciteit om te investeren in klimaatweerbaarheid worden hier disproportioneel door geraakt, terwijl landen met grotere weerbaarheid tegen klimaatverandering profiteren van hogere kredietwaardigheidsbeoordelingen en lagere financieringskosten. Dit onderstreept het belang van de openheid over de duurzaamheidsrisico’s in combinatie met stevig beleid gericht op het verlagen ervan en de ondersteuning van de meest kwetsbare landen daarbij.
Wat is uw reactie op de in het onderzoek gedane bevinding dat Nederland internationaal, ten opzichte van zo’n beetje alle peers, bijzonder laag scoort als het gaat om de mate waarin de investeringen in economisch herstel groen zijn? Hoe kan het dat Nederland hier veel en veel lager scoort dan vergelijkbare landen als Duitsland, Noorwegen, Denemarken en Finland? Deelt u de mening dat het pijnlijk is dat Nederland zich volgens het onderzoek in het kwadrant van «missing opportunities» bevindt? Deelt u de mening dat dit het belang van een groen herstel en koerswijziging ten opzichte van het huidige economische model enkel nog meer onderstreept?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de analyse door Oxford University en UN Environment, die Nederland plaatst in het kwadrant dat Nederland kansen zou missen4. Dit resultaat is met name het gevolg van de karakterisering van het Nationaal Groeifonds als «onbepaald» op basis van de gegevens die beschikbaar waren voor de publicatie van de resultaten van de eerste ronde van het Nationaal Groeifonds5.
Buiten het Nationaal Groeifonds heeft Nederland ervoor gekozen om zich allereerst te concentreren op steunmaatregelen om bedrijven en banen te beschermen gedurende de coronacrisis. Dat betekent niet dat Nederland niet in klimaat investeert; het Rijk investeert tot en met 2025 meer dan € 27 miljard rechtstreeks in de energietransitie. Het Nationaal Groeifonds gaf reeds een voorwaardelijke toekenning aan het project Groenvermogen en bevat geen projecten met substantiële klimaatrisico’s.
Daarnaast is er de zogenaamde Recovery and Resilience Facility (RRF). Dit zijn Europese middelen bestemd voor herstel na corona. Ten minste 37% van de uitgaven gefinancierd via het RRF moeten gaan naar klimaatgerelateerde investeringen. Zoals eerder aan uw Kamer bericht, heeft dit kabinet ervoor gekozen om de invulling hiervan aan een volgend kabinet te laten, om hen de ruimte te geven een groen herstelpakket in het kader van het RRF volgens eigen richtlijnen in te vullen.
Wij zien dit dus niet als een «missed opportunity», maar als een kans voor een volgend kabinet.
Bent u het met de bevinding van het genoemde onderzoek eens dat het onwenselijk is dat op de lange termijn beleggers plots geconfronteerd gaan worden met materialiserende duurzaamheidsrisico’s en hierdoor een kapitaalvlucht kan ontstaan, juist op het moment dat een land het kapitaal extra hard nodig zal hebben? Deelt u de mening dat dit nu om handelen vraagt?
Ja, zoals dat ook in de meest recente «Verkenning markt voor groene financiering»6 uiteen is gezet is voor stabiliteit op financiële markten van belang dat de transitie tijdig wordt ingezet. Daarmee wordt enerzijds voorkomen dat duurzaamheidsrisico’s zich gaan materialiseren. Anderzijds zorgt dit er ook voor dat transitierisico’s (die het gevolg zouden zijn van beleidswijzigingen) beperkt blijven. Daarom zorgt het Klimaatakkoord voor heldere transitiepaden (o.a. door het beprijzen van CO2) en biedt daarmee investeringszekerheid. Dit geeft een impuls aan groene financiering. Daarnaast hebben financiële instellingen zich gecommitteerd om klimaatgerelateerde risico’s te adresseren in hun beleid. Toezichtraamwerken moeten ruimte bieden voor de aanpak van deze nieuwe risico’s. DNB neemt hier internationaal het voortouw in, onder andere met klimaatstresstesten.
Het kabinet ziet de materialiserende klimaatrisico’s in lage- en middeninkomenslanden, die nu al met de gevolgen van klimaatverandering geconfronteerd worden en vaak moeite hebben om transitie-investeringen te doen. Dit kan inderdaad een kapitaalvlucht uit deze landen versterken. Met name internationale financiële instellingen hebben een belangrijke rol om dit te voorkomen. Nederland heeft hiervoor aandacht gevraagd, onder andere door tijdens de jaarvergadering 2020 van de Wereldbank en het IMF met gelijkgezinde landen een ingezonden brief naar the Guardian te sturen met de oproep dit risico met urgentie te adresseren7.
Hoeveel staatsschuld heeft Nederland op dit moment uitstaan die pas na 2060 afloopt? Wat is de omvang van de sinds het begin van 2020 uitgegeven staatsschuld met een looptijd langer dan 30 jaar?
Nederland heeft op dit moment geen staatsschuld uitstaan die pas na 2060 afloopt. De omvang van de sinds het begin van 2020 uitgegeven staatsschuld met een looptijd langer dan 30 jaar is momenteel € 8,1 miljard. Dit betreft een lening die afloopt in het jaar 2052 en op 22 september 2020 voor het eerst is uitgegeven. De lening zal in de nabije toekomst verder worden opgehoogd tot een minimaal gecommitteerd bedrag van € 10 miljard om de verhandelbaarheid van de lening voor investeerders te bevorderen.
Wat zijn volgens u de duurzaamheidsrisico’s waar beleggers met uitzettingen in de langlopende Nederlandse staatsobligaties aan blootgesteld staan?
De overheidsfinanciën kunnen op verschillende manieren worden geraakt door duurzaamheidsrisico’s, maar in de kern gaat het hier om het risico dat de Nederlandse overheid substantieel minder inkomsten zou ontvangen en/of hogere uitgaven of verplichtingen kent. Een dergelijke situatie kan bijvoorbeeld ontstaan als de Nederlandse productiviteit fors wordt geraakt door een veranderend klimaat en/of bij hoge kosten van klimaatmitigatie of -adaptie.
De vergrijzingsstudie van het CPB uit 2019 gaat in op de houdbaarheidsrisico’s van klimaatverandering.8 Het CPB geeft daarin aan dat klimaatverandering naar verwachting een negatief, maar beperkt effect heeft op het Nederlandse bbp tot 2060. Ook het effect op het houdbaarheidssaldo is naar verwachting beperkt. Belangrijke kanttekening is dat dergelijke effecten en ontwikkelingen op de langere termijn altijd met onzekerheid zijn omgeven.
Die onzekerheid is ook van toepassing voor langlopende staatsobligaties die beleggers in de boeken hebben. Vooralsnog schatten kredietbeoordelaars in dat klimaatrisico’s geen directe impact hebben op de kredietwaardigheid van Nederland (zie ook het antwoord op vraag 8), maar voor de lange termijn is de onzekerheid groter. Investeerders verlangen om die reden doorgaans een hogere rente op langlopende leningen dan op kortlopende leningen.
Uiteraard is de urgentie groot dat klimaatdoelstellingen op de lange termijn gerealiseerd worden. Indien dit niet gebeurt kan dit bijvoorbeeld een hogere zeespiegel tot gevolg hebben, waarvoor Nederland kwetsbaar is. Het Deltaprogramma houdt thans rekening met een stijging van de zeespiegel als gevolg van een opwarming van de aarde met 2 graden Celsius in 2100. Dit is in lijn met het Parijs Klimaatakkoord, waaraan de internationale gemeenschap gebonden is.
Is het gedegen rapporteren over de duurzaamheidsrisico’s van staatsobligaties door landen wat u betreft onderdeel van het prudente begrotingsbeleid dat Nederland, ook in Europees verband, voorstaat?
Ja, in Europees verband is Nederland voorstander van het ontwikkelen van manieren om in begrotingen van lidstaten inzichtelijk te maken waar middelen aan uit worden gegeven en het uitwisselen van best practices hiervan. Transparantie over klimaatrisico’s en de wijze waarop deze bestedingen bijdragen aan klimaatdoelstellingen is daar onderdeel van. De Europese Commissie is momenteel bezig met het in kaart brengen van de green budgeting activiteiten van lidstaten9. Daarnaast heeft Nederland zich gecommitteerd aan het Green Budgeting Network van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), wat tevens kan bijdragen aan het in kaart brengen van de duurzaamheidsrisico’s voor de overheidsfinanciën en daarmee ook voor staatsobligaties. Het al dan niet opzetten van een green budgeting raamwerk is aan de lidstaten zelf en geen onderdeel van de Europese begrotingsregels. Voorts steunt Nederland de verdere integratie van de impact van klimaatgerelateerde risico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses van landen door het IMF en de Wereldbank, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Op welke manier heeft het Agentschap van de Generale Thesaurie in haar in 2020 uitgegeven obligaties – nadrukkelijk niet enkel de groene obligaties dus – aandacht besteed aan mogelijke fysieke en transitierisico’s? Klopt wat u betreft de bevinding uit het genoemde onderzoek dat Nederland aan het effect van duurzaamheidsrisico’s op het risicoprofiel van «reguliere» Nederlandse staatsobligaties geen aandacht besteedt?
Bij de uitgifte van obligaties stelt het Agentschap van de Generale Thesaurie meerdere documenten op. Eén daarvan is het document (prospectus) met de juridische en economische voorwaarden; een beschrijving van de Staat als debiteur of eventuele risico’s worden hierin niet opgenomen. Daarnaast wordt bij het uitgeven van een nieuwe obligatie een beleggerspresentatie beschikbaar gemaakt. In deze presentatie wordt een nadere toelichting gegeven over de Staat als uitgevende instelling, waarin met name gekeken wordt naar de stand van de Nederlandse economie en de Rijksbegroting. Het effect van duurzaamheidsrisico’s op het risicoprofiel van «reguliere» staatsobligaties kwam in het verleden niet expliciet ter sprake in deze beleggerspresentaties of de gesprekken die het Agentschap in dat kader voerde met beoogde investeerders.
De laatste tijd is dit steeds meer aan het veranderen. In de eerste plaats is er veel vraag naar groene obligaties. Het Agentschap besteedt nu ook in de gesprekken die worden gevoerd in het kader van «reguliere» obligaties aandacht aan de groene obligatie die de Staat heeft uitgegeven. In die context en in de rapportages die het Agentschap over de groene obligatie publiceert komt ook het bredere klimaatbeleid van het kabinet ter sprake.
Daarnaast beginnen steeds meer investeerders landen of entiteiten uit te sluiten als ze niet voldoende doen aan het klimaat. De link tussen klimaatrisico’s en het kredietprofiel van reguliere obligaties komt daarmee steeds meer naar de voorgrond. Kredietbeoordelaars (zoals Moody’s, S&P en Fitch) werken tegenwoordig ook aan ESG-relevantiescores die in kaart brengen wanneer klimaat- of andere maatschappelijke thema’s effect kunnen hebben op de kredietwaardigheid van een uitgevende instelling. Het is overigens niet vanzelfsprekend dat klimaatrisico’s zich ook direct vertalen naar een andere kredietbeoordeling. Dat is afhankelijk van de transitierisico’s die er zijn om klimaatdoelstellingen te halen en de impactrisico’s waaraan een land is blootgesteld als het klimaat verandert. Vooralsnog hebben deze risico’s geen directe impact op de huidige kredietwaardigheid van Nederland. Wel is de urgentie groot dat de risico’s nu gemitigeerd worden door klimaatafspraken na te komen en de economie klimaatbestendig te maken.
Het Agentschap zal daarom ook in de toekomst proactief in de presentaties voor beoogde investeerders aandacht besteden aan klimaatrisico’s en de wijze waarop Nederland deze risico’s adresseert. Deze beleggerspresentaties publiceert het Agentschap op haar website. Daarnaast is het Agentschap bezig in internationale schuldfora meer aandacht te generen voor de klimaatrisico’s van publieke schuld en heeft het recent dit onderwerp in de Working Party for Public Debt Management van de OESO geagendeerd.
Heeft de Auditdienst Rijk op enig moment opmerkingen gemaakt over de manier waarop Nederland (niet) over de duurzaamheidsrisico’s van haar uitgegeven schuld rapporteert? Waarom wel/niet?
De Auditdienst Rijk heeft in recent gepubliceerde jaarverslagen geen opmerkingen gemaakt over de manier waarop Nederland over duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven schuld rapporteert. De Auditdienst Rijk beoordeelt wel de daadwerkelijke besteding van uitgaven, waaronder de groene uitgaven die onder de Nederlandse groene obligatie vallen, maar doet bij ons weten geen uitspraken over de impact van (duurzaamheids)risico’s op de terugbetaalmogelijkheid voor uitgegeven schuld. Dit is veelal aan kredietbeoordelaars en investeerders zelf, zie ook ons antwoord op vraag 8.
Is het rapporteren van duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven publieke schuld door overheden op enig moment onderdeel geweest van de agenda in internationale gremia, bijvoorbeeld bij bijeenkomsten van de Coalition of Finance Ministers for Climate Action?
In welke mate is er een perverse prikkel voor landen, zoals Nederland, om over de duurzaamheidsrisico’s van hun staatsobligaties te rapporteren, als dit leidt tot hogere rentes? En hoe gaan we voorkomen dat het beter inprijzen van risico’s er enkel voor zorgt dat kwetsbare landen, die het meest onder fysieke risico’s zullen lijden, enkel nog minder geld hebben voor de groene transitie?
Die perverse prikkel is aanwezig wanneer landen de risico’s niet adresseren. Duurzaamheidsrisico’s zijn echter een realiteit waar landen adequaat mee om moeten gaan. Het kabinet is van mening dat het mitigeren van duurzaamheidsrisico’s onderdeel uitmaakt van prudent beleid. De link met het klimaat wordt steeds evidenter en landen kunnen er niet omheen nu ook kredietbeoordelaars en in toenemende mate investeerders er aandacht voor vragen. Zoals wij reeds aangaven bij vraag 2 denken wij dat landen erbij gebaat zijn om transparant te zijn over de risico’s en de wijze waarop de risico’s worden aangepakt. Kwetsbare landen moeten in dat kader kunnen rekenen op ondersteuning van de internationale gemeenschap, met name via internationale financiële instellingen zoals de Wereldbank en het IMF, niet in de laatste plaats omdat klimaatrisico’s reeds in grote mate materialiseren in lage- en middeninkomenslanden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederland zelf en andere landen beter gaan rapporteren over duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven schuld, met inachtneming van de bijbehorende dilemma’s? Deelt u de mening dat er een internationale harmonisatie zou moeten komen zodat alle landen in gelijke mate gedegen over duurzaamheidsrisico’s rapporteren, bijvoorbeeld geïnspireerd door het Task Force on Climate-related Financial Disclosures (TCFD)-raamwerk? Gaat Nederland zich de komende tijd hard maken voor dergelijke internationale afspraken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is dit thema al volop in ontwikkeling. Kredietbeoordelaars kijken expliciet naar de relevantie van klimaatrisico’s voor kredietwaardigheid en steeds meer investeerders doen dat ook. Daarnaast wordt in The Network of Central Banks and Supervisors for Greening the Financial System (NGFS) de vergroening van het financiële systeem besproken. Tegelijkertijd is het een onderwerp dat met veel onzekerheid is omgeven en is het moeilijk voor landen om zelf op objectieve basis en in gelijke mate te rapporteren. Daarvoor zijn de aannames en mogelijke scenario’s te veel uiteenlopend. De Task Force on Climate-related Financial Disclosures vinden wij een belangrijk initiatief voor de private sector, maar de beschreven principes zijn niet direct toepasbaar op overheden. Op dit moment ligt de prioriteit dan ook bij een goede verankering van duurzaamheidsrisico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses die er al zijn. Nederland is in dat kader actief voorstander van de verankering van duurzaamheidsrisico’s in de analyses van het IMF en de Wereldbank. Dit soort analyses kunnen landen belangrijke inzichten geven om klimaatrisico’s aan te pakken.
Daarnaast zijn we van mening dat landen zelf zo transparant mogelijk moeten zijn over de risico’s en aan moeten kunnen geven hoe ze die risico’s mitigeren (zie ook onze eerdere antwoorden op vragen 2 en 7). Als landen dit actief en zorgvuldig doen gaat daar een belangrijk positief signaal vanuit ook richting de financiële markten die investeerders vertrouwen moet geven. Het Agentschap van de Generale Thesaurie gaat zoals gezegd hier proactief aandacht voor vragen in internationale schuldfora. Ook gaat het Agentschap in haar eigen beleggerspresentaties aandacht besteden aan klimaatrisico’s en de wijze waarop Nederland deze risico’s adresseert.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en binnen drie weken retour sturen?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Omdat er voor de beantwoording nadere afstemming binnen verschillende ministeries vereist was is de termijn van drie weken niet gehaald.
Het dodelijke landbouwgif Roundup |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onkruidverdelger Roundup doodt ook hommels»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Roundup van Bayer (voorheen Monsanto) het meest gebruikte landbouwgif ter wereld is en dat Nederlandse boeren 639 ton glyfosaat (de actieve stof in Roundup) gebruikten in 2019?2, 3
Er is 639.050 kg werkzame stof glyfosaat verkocht in Nederland in het kalenderjaar 20194.
Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de afspraken die ik heb gemaakt met de agrarische sector over het gebruik van glyfosaathoudende middelen voor het bestrijden van onkruiden, in graslandbeheer en het behandelen van groenbemesters en vanggewassen. Hiervoor gaat een «nee, tenzij»-beleid gelden, waarbij de principes van geïntegreerde gewasbescherming leidend zijn.
Kalenderspuiten is niet aan de orde met glyfosaathoudende middelen. Deze middelen werken systemisch en worden uitsluitend ingezet als het onkruid al aanwezig is, dus niet preventief.
Het College voor de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) heeft een principebesluit genomen. Dit besluit bevat een gebiedsbeperkende maatregel voor het Maasstroomgebied om overschrijdingen van de drinkwaternorm in de nabijheid van drinkwaterinname-punten in dat gebied te voorkomen (Kamerstuk 27 858, nr. 525)
Kunt u bevestigen dat Roundup niet alleen waarschijnlijk kankerverwekkend is voor mensen, oogletsel kan veroorzaken en giftig is voor het waterleven, maar volgens nieuw onderzoek ook dodelijk blijkt te zijn voor hommels?4
De veiligheid van mens, dier en milieu staan voorop bij de goedkeuring van werkzame stoffen op Europees niveau en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op nationaal niveau.
Eind 2017 is de herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat afgerond op Europees niveau. Hieruit bleek dat deze werkzame stof niet kankerverwekkend (carcinogeen) is, niet leidt tot erfelijke veranderingen (mutageen) of schadelijke effecten voor de voortplanting (reprotoxisch).
ECHA heeft een overzicht gepubliceerd met daarin de classificatie van de werkzame stof glyfosaat6. Hierin is de classificatie gevaar voor oogletsel (categorie 1) en voor giftigheid voor waterorganismen (classificatie 2). Beide gevaren kunnen echter via risicobeperkende maatregelen worden voorkomen.
Het NRC heeft op 8 april jl. een artikel gewijd aan het onderzoek van Straw e.a. op het effect van verschillende formuleringen van glyfosaathoudende en niet-glyfosaathoudende middelen op hommels. Uit dit onderzoek zou volgen dat formuleringshulpstoffen verantwoordelijk zijn voor de sterfte van de hommels en niet de werkzame stof glyfosaat7.
Het Ctgb heeft het wetenschappelijke artikel nader bestudeerd. Het Ctgb concludeert dat:
Kunt u bevestigen dat de actieve stoffen in landbouwgif op Europees niveau worden (her)beoordeeld, maar dat de individuele lidstaten verantwoordelijk zijn voor de toetsing van de middelen, inclusief co-formuleringen?
Ja, Verordening (EG) 1107/2009 ziet op de beoordeling werkzame stoffen op Europees niveau. De geformuleerde producten (middelen), inclusief formuleringshulpstoffen, worden echter op zonaal of nationaal niveau beoordeeld.
Hoeveel toetsen op de co-formuleringen van Roundup heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de afgelopen vijf jaar uitgevoerd? Wat waren hiervan de uitkomsten?
Op dit moment zijn 18 middelen met Roundup in de naam toegelaten in Nederland. Hiervan bevatten 13 middelen de werkzame stof glyfosaat. Voor deze middelen heeft het Ctgb conform het geldende Europese kader een risicobeoordeling uitgevoerd, waaruit bleek dat het gebruik volgens de voorschriften veilig is voor mens, dier en milieu. Bij de beoordeling is ook gekeken naar mogelijke effecten van de formulering als geheel, dus inclusief de formuleringshulpstoffen, op onder andere bijen. De beoordelingen van het Ctgb zijn in te zien via de toelatingendatabank8.
Kunt u bevestigen dat Frankrijk in 2019 36 producten met de actieve stof glyfosaat heeft verboden heeft vanwege de co-formuleringen? Heeft Nederland deze testen ook uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren daarvan de conclusies?5
Navraag bij ANSES – de bevoegde autoriteit in Frankrijk – leert, dat er 36 glyfosaathoudende middelen niet meer opnieuw zijn toegelaten, omdat de wetenschappelijke gegevens om risico’s op genotoxiciteit uit te sluiten onvoldoende waren.
De herbeoordeling van glyfosaathoudende middelen in Frankrijk vloeit voort uit besluitvorming over de werkzame stof glyfosaat op basis van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2324. Hierin staat dat er ook rekening gehouden dient te worden met de conclusies van het evaluatieverslag10. Een van deze conclusies betreft het beoordelen van risico op genotoxiciteit van glyfosaathoudende middelen.
Ook het Ctgb is momenteel bezig met deze herbeoordeling en neemt daarin het aspect genotoxiciteit mee. Het Ctgb is hierbij afhankelijk van andere lidstaten die optreden als zonaal rapporteur. Het Ctgb zal de toelating alleen hernieuwen als uit de verstrekte gegevens blijkt dat een glyfosaathoudend middel niet genotoxisch is. Wanneer in het dossier geen of onvoldoende gegevens zitten, zal het Ctgb de aanvraag afwijzen.
Het spreekt uiteraard voor zich dat dit aspect opnieuw wordt bekeken bij het lopende herbeoordeling van de werkzame stof, die zich richt op besluitvorming eind 2022.
Kunt u bevestigen dat de co-formuleringen in een bestrijdingsmiddel niet vermeld hoeven te worden op het etiket? Zo ja, hoe beoordeelt u dat en bent u bereid dit verplicht te stellen?
Het etiket van een gewasbeschermingsmiddel bevat geen informatie over de formuleringshulpstoffen.
Verordening (EG) 1107/2009 voorziet echter wel degelijk in het beoordelen van gewasbeschermingsmiddelen inclusief formuleringshulpstoffen op mogelijke risico’s voor mens, dier en milieu en het eventueel verbieden daarvan.
Kunt u bevestigen dat Luxemburg het gebruik van glyfosaat per 1 januari 2021 heeft verboden en bent u bereid, ter bescherming van de biodiversiteit en de volksgezondheid, dit goede voorbeeld van Luxemburg zo snel mogelijk te volgen? Zo nee, waarom niet?6
Luxemburg heeft de Europese Commissie en de lidstaten enige tijd geleden geïnformeerd over het feit dat gebruik wordt gemaakt van artikel 44 van Verordening (EG) 1107/2009 voor het intrekken van de toelating van alle glyfosaathoudende gewasbeschermingsmiddelen per 1 februari 2020. De wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt echter. De toelatinghouder heeft inmiddels juridische stappen tegen Luxemburg ondernomen.
Het Ctgb is in Nederland aangewezen als onafhankelijke bevoegde autoriteit voor het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen in Nederland. Dit betekent dat het gebruik van artikel 44 van Verordening (EG) 1107/2009 berust bij het Ctgb. Het Ctgb heeft mij laten weten de maatregel van Luxemburg niet over te kunnen nemen, omdat daarvoor geen wetenschappelijke onderbouwing is.
Misstanden in de kledingindustrie |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de deelnemende kledingmerken zich tot op heden nog niet hebben gecommitteerd aan een nieuw Akkoord om de bindende afspraken in stand te houden die op basis van het op 31 mei 2021 verlopende (bindende) Bangladesh Akkoord zijn gemaakt? Zo ja, op welke manier zet u zich in om een nieuw akkoord tot stand te laten komen? Zo nee, bent u bereid stappen te zetten om een nieuw akkoord mogelijk te maken?
Ja, ik ben daarvan op de hoogte.
Nederland beschouwt het Akkoord als een succesvol initiatief voor verduurzaming van de kledingindustrie en meent dat de ingrediënten die het huidige Akkoord succesvol maken onderdeel moeten zijn van een nieuwe overeenkomst. Dat betekent onder meer juridisch bindend, met individuele verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van bedrijven. Het bereiken van een nieuwe overeenkomst zou voortzetting betekenen van de verbeteringen die in de afgelopen acht jaar zijn bereikt.
De Nederlandse overheid is geen partij bij het huidige Akkoord of in de onderhandelingen voor een nieuw Akkoord. Het sluiten van een nieuw Akkoord is primair aan de onderhandelende partijen: de bedrijven en de vakbonden. Nederland vindt het wel belangrijk dat deze partijen er samen uit komen, volgt de ontwikkelingen en moedigt – waar en wanneer opportuun – de partijen aan hun verantwoordelijkheid te nemen, zoals bijvoorbeeld rondom 24 april, de dag dat acht jaar geleden de Rana Plaza-ramp plaatsvond.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de vakbonden die het Akkoord hebben getekend al langere tijd bepleiten dat de merken zich in een nieuw Akkoord ook zouden moeten committeren aan het opzetten van een Akkoord in andere landen?1 Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ja, daarvan heb ik kennis genomen. Door de Rana Plaza-ramp acht jaar geleden is de focus op Bangladesh komen te liggen en sindsdien hebben de bouw- en brandveiligheid aldaar sterke verbeteringen doorgemaakt. De lessen en ervaringen uit Bangladesh zijn ook van waarde voor andere productielanden; een nieuw Akkoord is een manier om de verspreiding van die lessen en ervaringen te realiseren.
Principieel is het wenselijk dat er een zo uniform mogelijke minimumstandaard geldt in productielanden, in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Een nieuw Akkoord kan daaraan een zinnige bijdrage leveren.
Heeft u kennisgenomen van de recente incidenten in een textielfabriek in Marokko2 waarbij 28 mensen zijn omgekomen na een overstroming, en in een kledingfabriek in Egypte3 waarbij een brand 20 mensen het leven gekost heeft?
Ja.
Is het u bekend of Nederlandse bedrijven en inkopers zich bewust zijn van de ketenverantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden en risico’s die zich onder meer in Marokko voordoen? Zo ja, bent u hierover met de bedrijven en inkopers in gesprek? Zo nee, bent u bereid ze hierop te wijzen?
Nederland spant zich in om het bewustzijn onder Nederlandse bedrijven op risico’s in de kledingindustrie en hun verantwoordelijkheid daarbij te vergroten. Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) naleven. De richtlijnen vragen bedrijven gepaste zorgvuldigheid toe te passen en mogelijke risico’s in hun waardeketen – zoals mensenrechtenschendingen – te identificeren, deze risico’s te voorkomen of aan te pakken en hierover transparant te rapporteren. Het kabinet wijst bedrijven op verschillende manieren op gepaste zorgvuldigheid en risico’s. Het kabinet doet dit bijvoorbeeld in IMVO-convenanten, activiteiten gericht op het realiseren van de 90-procent doelstelling, de MVO-risico-checker en het postennetwerk.
In de textielsector werken bijvoorbeeld binnen het Convenant Duurzame Kleding en Textiel (CKT) bedrijven, maatschappelijke organisaties en de overheid samen om verbeteringen in de textielketen te realiseren. Binnen het CKT is afgesproken dat bedrijven vanaf het derde jaar van lidmaatschap publiekelijk over hun IMVO-inspanningen zullen rapporteren. De beoordeling van het proces van gepaste zorgvuldigheid van bedrijven, inclusief de publieke rapportages, is belegd bij de SER. De Stuurgroep, waar BZ ook deel van uitmaakt, besluit tot nieuwe maatregelen indien nodig. In dat kader wordt ook bezien of er extra aandacht moet worden besteed aan bepaalde risico’s of regio’s.
Heeft u kennisgenomen van het gegeven dat Nederland vooral kleding importeert uit de armste landen waarbij men vooral kijkt naar de laagste productiekosten4 en andere factoren zoals leefbaar loon en arbeidsomstandigheden geen rol van betekenis spelen?
Lage productiekosten spelen onmiskenbaar een belangrijke rol bij de keuze voor een productielocatie, dus wordt ook uit de armste landen kleding geïmporteerd. De kledingindustrie is een belangrijke motor voor werkgelegenheid, inkomen en (economische) ontwikkeling in deze landen. Bangladesh is bijvoorbeeld de status van LDC inmiddels aan het verlaten en daar heeft de lokale kledingindustrie een belangrijke rol in gespeeld. Belangrijk is dat kledingbedrijven wel hun verantwoordelijkheid nemen in hun keten en dat gebeurt nog niet genoeg. Er zijn nog steeds veel misstanden op het gebied van arbeidsomstandigheden en een leefbaar loon is nog niet in zicht. Het kabinet spant zich met partners als de ILO, Fair Wear en het CKT in om met bedrijven te werken aan het verbeteren van arbeidsomstandigheden en inkooppraktijken in de kledingindustrie.
Hoe denkt u over het transparant maken van de keten door kledingimporteurs zodat misstanden van de arbeidsomstandigheden aan het licht komen?
Transparantie in de toeleveringsketen is belangrijk om misstanden in de kledingindustrie aan te kunnen pakken. De OESO-richtlijnen vragen bedrijven om transparant te rapporteren over hun aanpak. Door transparantie te bevorderen is het makkelijk risico’s te identificeren, prioriteren en daarmee substantiële verbetering in de keten te bereiken voor groepen die negatieve gevolgen ervaren.
Bedrijven die zijn aangesloten bij het CKT, verstrekken jaarlijks een lijst van productielocaties waarmee zij het afgelopen jaar hebben gewerkt. Bedrijven moeten laten zien dat ze elk jaar hun inzicht vergroten door ook productielocaties dieper in de keten te delen. Deze lijst wordt jaarlijks in geaggregeerde vorm gepubliceerd op Open Apparel Registry (OAR)5, een wereldwijde database van textielproductielocaties. Het aantal gepubliceerde locaties is de afgelopen jaren meer dan verdubbeld van 2.800 naar 5.933. Dat laat zien dat bedrijven zich inzetten om transparantie in de keten te vergroten.
Ook draagt Nederland zelf bij aan het vergoten van transparantie door financieel bij te dragen aan verschillende programma’s om transparantie in de textielsector in Bangladesh te bevorderen, waaronder het Mapped in Bangladesh-programma6.
Bent u bereid wetgeving op dit punt op nationaal niveau – in afwachting en anticiperend op Europese wetgeving – te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Het kabinet werkt de bouwstenen voor een gepaste zorgvuldigheidsverplichting uit, primair om het Europese traject te beïnvloeden. Maar Nederland is op deze manier ook optimaal voorbereid op het invoeren van nationale dwingende maatregelen zodra blijkt dat Europa te lang op zich laat wachten. Het kabinet zet niet in op aparte wetgeving over transparantie voor importeurs.
Overigens publiceerde de Europese Commissie op 21 april jl. een voorstel voor herziening van de Richtlijn bekendmaking niet-financiële informatie (RNFI). Met dit voorstel zou de reikwijdte van de richtlijn (het aantal bedrijven dat eraan moet voldoen) behoorlijk worden uitgebreid en worden er meer eisen gesteld over bekendmaking van de impact van het bedrijf op mens en milieu. Momenteel wordt er een BNC-fiche opgesteld met de Nederlandse positie op dit voorstel.
In december 2020 werden raadsconclusies aangenomen over mensenrechten en fatsoenlijk werk in mondiale toeleveringsketens in de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken. Lidstaten pleiten hierin voor het eerst gezamenlijk voor het ter tafel brengen van een wetgevend voorstel inz. gepaste zorgvuldigheid. De Europese Commissie werkt aan een wetgevend voorstel op gepaste zorgvuldigheid voor bedrijven. Nederland pleit hier sterk voor, evenals een EU RBC Action Plan, naast EU IMVO-wetgeving.
Deelt u de mening dat deze incidenten eens te meer aantonen dat initiatieven ter verbetering van de brand- en bouwveiligheid in de kledingsector hard nodig blijven en dat Nederlandse merken zich daarom zouden moeten committeren aan een internationaal Akkoord op basis van het model van het bestaande Bangladesh Akkoord?
Ja.
Welke actie onderneemt u om de Nederlandse ondertekenaars van het huidige Bangladesh Akkoord aan te sporen om het door vakbonden voorgestelde Internationale Veiligheidsakkoord te tekenen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht 'Stop procedure voor de radar in Herwijnen' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van de berichtgeving «Brief naar Den Haag: Stop procedure voor de radar in Herwijnen»?1
Ja.
Klopt het dat het college van B&W van de gemeente West-Betuwe een brief aan u gestuurd heeft met het verzoek om concreet aan te geven dat u stopt met de RCR-procedure, gericht op plaatsing van de SMART L-radar in Herwijnen?
Ja.
Klopt het dat deze brief een reactie is op de onrust die eind vorige maand ontstond na een uitzending van het NPO Radio 1 Journaal, waarin een medewerker van Defensie suggereerde dat de radar mogelijk toch in Herwijnen geplaatst gaat worden?
Op 1 april 2021 heb ik een brief ontvangen van de gemeente West Betuwe waarin wordt verzocht om de RCR-procedure voor het militaire radarstation te stoppen en te zoeken naar een andere locatie. In deze brief wordt onder andere gesproken over de uitzending op NPO Radio 1 van 26 maart jl.
Klopt het dat er vanuit Defensie het volgende gesteld is in het Radio 1 Journaal: «Dat «het zou kunnen» dat hij (de radar) er niet komt,«maar het zou ook kunnen dat hij er wel komt.»»?2
Ja.
Hoe verhouden zich deze uitspraken tot de bewering van de wethouder Ruimtelijke Ordening van West-Betuwe dat de gemeente een brief gekregen heeft van het Ministerie van Defensie waarin gesteld wordt dat de RCR-procedure echt wordt gestopt?
In mijn brief4 aan de gemeente West Betuwe van 3 maart 2021 (ref. BS2021004628, bijlage 1) en de Kamerbrief van 3 maart 2021 (Kamerstuk 27 830, nr. 336) geef ik aan dat ik de intentie heb om uitvoering te geven aan de motie Van Helvert c.s. (Kamerstuk 27 830, nr. 332). Tegelijkertijd vereist de zorgvuldigheid dat ik meer zicht heb op de gevolgen van het stoppen van de RCR-procedure, zodat duidelijk is hoe op andere wijze invulling zou kunnen worden gegeven aan de bewaking van het Nederlandse luchtruim. Het is de verantwoordelijkheid van Defensie en het kabinet om een afweging te maken tussen de motie, het nationaal veiligheidsbelang van de bewaking van het luchtruim en een zorgvuldige inpassing in de omgeving. Mijn standpunt hieromtrent is onveranderd.
Het streven was om u in april/mei 2021 nader te informeren. De onderzoeken in het kader van de motie Belhaj (Kamerstuk 35 570 X, nr. 29) en van Helvert c.s. (Kamerstuk 35 570 X, nr. 24) spelen hierin een grote rol. Deze onderzoeken zijn namelijk bouwstenen voor het bepalen hoe en waar op een andere wijze kan worden voorzien in de luchtruimbewaking. Een zorgvuldige uitvoering van de benodigde analyses neemt echter meer tijd in beslag dan verwacht. Hieronder licht ik dat toe.
Het onderzoek in het kader van de motie Belhaj (Kamerstuk 35 570 X, nr. 29) bestaat uit drie stappen. Het proces en de voortgang is als volgt:
Het kan zijn dat deze validatie impact heeft op stap 2. Om deze reden is stap 2 nog niet afgerond. Als blijkt dat de waardes van de berekeningen en de metingen teveel uiteenlopen, zal TNO kritisch kijken naar de berekeningen uit stap 2 en deze, indien nodig, aanscherpen. Daarna wordt het rapport afgerond. Zodra het definitieve rapport beschikbaar komt zal ik dit per brief met uw Kamer en de gemeente West Betuwe delen en zal het rapport worden gepubliceerd op de website www.defensie.nl/radarstations.
Vooruitlopend op het definitieve rapport naar aanleiding van de motie Belhaj, zijn we, omwille van de gewenste snelheid, al gestart met het onderzoek naar alternatieve locaties naar aanleiding van de motie Van Helvert c.s. (Kamerstuk 35 570 X, nr. 24). Het onderzoek naar alternatieve locaties bestaat uit zeven stappen. De afronding van de eerste twee stappen leidt tot de vaststelling van het zoekgebied, in de stappen daarna volgt de doorrekening en beoordeling van potentiele locaties. Het proces en de voortgang is als volgt:
De (deel)uitkomsten van stap 1 en stap 2 en het definitieve rapport zullen op de website www.defensie.nl/radarstations worden gepubliceerd. Het definitieve rapport van het onderzoek naar alternatieve locaties zal ik per brief delen met uw Kamer en de gemeente West Betuwe en beschikbaar stellen op de website www.defensie.nl/radarstations.
Daarnaast beziet Defensie of er plausibele alternatieve mogelijkheden binnen afzienbare tijd beschikbaar zijn om te kunnen voorzien in de benodigde radardekking ten behoeve van luchtruimbewaking. Hierbij wordt ook gekeken naar mogelijkheden buiten het zoekgebied, zoals gedefinieerd in het onderzoek naar alternatieve locaties. Tevens wordt momenteel gewerkt aan de uitwerking van de juridische en de bestuurlijke consequenties van het stoppen van een RCR-procedure.
De samenhang en volgordelijkheid tussen de trajecten en de beschikbare capaciteit bij de verscheidene partijen spelen een belangrijke rol in een langere doorlooptijd. Naar verwachting zullen alle inzichten van bovenstaande trajecten in de zomer 2021 beschikbaar komen.
Ik begrijp dat spoedige duidelijkheid gewenst is. Dat is ook in het belang van Defensie. De verwachting is dat ik de Kamer en de gemeente West Betuwe na de zomer 2021 over alle uitkomsten kan informeren. Tot die tijd worden er geen onomkeerbare stappen gezet.
Waarom laat Defensie kennelijk de mogelijkheid open dat de radar toch in Herwijnen wordt geplaatst, in strijd met de uitdrukkelijke uitspraak van een ruime Kamermeerderheid om te stoppen met de RCR-procedure, en op zoek te gaan naar een andere locatie dan Herwijnen?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt op de website van Defensie nog steeds gesteld dat er geen betere, snel beschikbare locaties zijn dan Herwijnen en dat vertraging en de risico’s die daarbij horen «niet te accepteren» zijn, dat daarvoor het beschermen van het Nederlandse luchtruim té belangrijk is en dat Defensie «daarom bij haar keuze voor Herwijnen blijft»?3
Ja, inmiddels is de website www.defensie.nl/radarstations aangevuld met informatie en toelichting over de intentie om uitvoering te geven aan de motie (zoals beschreven in Kamerstuk 33 570 X, nr. 77) en de lopende onderzoeken om een afweging maken tussen de motie, het nationaal veiligheidsbelang en een zorgvuldige inpassing in de omgeving. Op basis van de op dit moment beschikbare onderzoeken is de locatie in Herwijnen vooralsnog de beste locatie. Het lopende onderzoek naar alternatieve locaties kan mogelijk leiden tot een ander inzicht. Ik kan niet vooruit lopen op de uitkomsten van een lopend onderzoek. Zie aanvullend het antwoord op de vragen 5, 6 en 8.
Hoe verhoudt zich dit tot uw reactie op de motie Van Helvert c.s.4, waarin u aangeeft dat u de «intentie» heeft om deze uit te voeren? Bent u bereid zo snel mogelijk de RCR-procedure stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de website van Defensie, die nota bene ook bedoeld is voor publieksinformatie, aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hebt u begrip voor de – opnieuw door Defensie veroorzaakte – ontstane onrust in Herwijnen? Wat gaat u doen om deze weg te nemen? Herkent u zich in de burgemeester van West-Betuwe die stelt dat dit tot enorme opluchting in de gemeente West-Betuwe zal leiden, met name bij inwoners van Herwijnen en direct omwonenden van de projectlocatie aan de Broekgraaf?
Ik betreur het als er onduidelijkheid is ontstaan en ik begrijp dat er snel duidelijkheid gewenst is. Het standpunt zoals geformuleerd in de Kamerbrief van 3 maart 2021 (Kamerstuk 27 830, nr. 336) is onveranderd. Het zorgvuldig uitvoeren van deze analyses kost tijd, daarvoor vraag ik begrip. Het is mijn streven om hier na de zomer 2021 meer duidelijkheid over alle onderzoeken te kunnen bieden aan de Kamer en de gemeente West Betuwe. Over de ontwikkelingen blijft Defensie graag in gesprek met de gemeente West Betuwe. Tot die tijd worden er geen onomkeerbare stappen gezet.
Onveiligheid onder buschauffeurs rondom Ter Apel |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel «Buschauffeurs Emmen-Ter Apel voelen zich onveilig door veiligelanders» van 8 april 2021?1
De berichtgeving en de uitkomst van de enquête dat het overgrote deel van de buschauffeurs op de lijnen Emmen-Ter Apel zich onveilig voelt, vind ik vanzelfsprekend niet acceptabel. Iedereen moet op een gezonde en veilige manier zijn werk kunnen doen. Agressie en overlastgevend gedrag tegen deze buschauffeurs en in het openbaar vervoer in zijn algemeen zijn niet toelaatbaar.
Wat vindt u van de enquete van de FNV, waaruit blijkt dat negen op de tien buschauffeurs zich onveilig voelt? Deelt u de mening dat dit volstrekt onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat dit probleem al jaren speelt? Hoe kan het dat het aantal boa’s is verminderd, waardoor het toezicht zienderogen is afgenomen?
In Ter Apel is onder andere een aanmeldcentrum gevestigd. Hierdoor komen er regelmatig nieuwe asielzoekers aan die voor hun reis naar Ter Apel gebruik maken van het openbaar vervoer. In de meeste gevallen doen de asielzoekers dit zonder problemen, maar in sommige gevallen zijn er helaas problemen en wordt overlast ervaren. Om deze overlast tegen te gaan wordt een pendelbus tussen Emmen en Ter Apel ingezet en heb ik via een eenmalige subsidie aan het OV Bureau Drenthe en Groningen financieel bijgedragen aan de inzet van boa’s op de buslijnen tussen Emmen en Ter Apel. De beslissing over de inzet van het aantal boa’s ligt niet bij mij en valt ook niet binnen mijn verantwoordelijkheid, maar binnen de verantwoordelijkheid van de werkgever en gezagsdriehoek.
Deelt u de mening dat de (lokale) overheid verantwoordelijk is voor de veiligheid van haar mensen, zoals het bus- en treinpersoneel?
De werkgever is in eerste instantie verantwoordelijk voor het creëren van een veilige werkomgeving. De verantwoordelijkheid voor de openbare orde ligt in beginsel bij de lokale gezagsdriehoek. Waar het overlast van bewoners van het azc betreft, is er een breed palet aan maatregelen beschikbaar die door de ketenmariniers zijn gebundeld in een toolbox2.
Afhankelijk van de locatie waar de overlast plaatsvindt, zijn diverse partijen aan zet om maatregelen in te zetten. Ik zet hierbij in op een integrale aanpak tussen de migratieketen en andere betrokken partijen zoals gemeenten, de strafrechtketen en vervoerders. Ik hecht eraan om het belang van het doen van aangifte in geval van criminele gedragingen te benadrukken.
Bent u bereid om de veiligheid te waarborgen, bijvoorbeeld door de permanente inzet van boa’s? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u hierover in gesprek met de belanghebbenden?
Zoals aangeven in mijn antwoord op vraag 4 ligt de verantwoordelijkheid voor de veiligheid bij de werkgever en de lokale overheid. Zij gaan over de inzet van boa’s en beveiligers. De ketenmariniers zijn overigens wel regelmatig met de belanghebbenden in gesprek over de mogelijkheden om de overlast die door asielzoekers wordt veroorzaakt tegen te gaan.
Deelt u de mening dat de overlast van asielzoekers zo veel mogelijk beperkt moet worden om het draagvlak voor de opvang te behouden? Wat onderneemt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen deze overlast, zoals intimidatie, agressie en zwartrijden?
Ja, ik deel de mening dat overlast van asielzoekers zoveel mogelijk beperkt moet worden. Om die reden heb ik al diverse maatregelen genomen, waarover ik uw Kamer ook meerdere keren uitgebreid heb geïnformeerd1. Zo zijn er (inmiddels 4) ketenmariniers aangesteld, is er een toolbox opgesteld, wordt er gewerkt met een Top-X lijst om de meest hardnekkige overlastgevende en criminele asielzoekers dicht op de huid te zitten en is er de mogelijkheid om asielzoekers in de speciale Handhavings- en Toezichtlocatie (htl) te plaatsen. Ook is er een financiële regeling ingesteld waarmee lokale overheden geld kunnen krijgen voor maatregelen om de overlast van asielzoekers tegen te gaan.
De bewoners van de opvanglocatie in Ter Apel krijgen voorlichting over het gebruik van het OV en de vervoersbewijzen. Bij de bushalte voor de opvanglocatie staat de beveiliging van het COA om toe te zien op de orde bij het instappen en indien noodzakelijk ondersteuning te bieden aan de buschauffeur. Ook is er periodiek overleg over de incidenten en wat we daar in gezamenlijkheid tussen COA, Q bus, gemeente en politie aan kunnen doen.
Vinden vergelijkbare problemen plaats op de treinen en de stations van Zwolle en Emmen? Gaat u ook hier de veiligheid verbeteren?
Ook op de treinlijn Zwolle-Emmen wordt overlast ervaren. Natuurlijk is dit net zo ontoelaatbaar als de overlast op de buslijnen. De provincies Overijssel en Drenthe zijn op dit moment met vervoerder Arriva in gesprek om tot een structurele oplossing te komen.
De vervolging van de Syrisch-Orthodoxe monnik Aho in Turkije |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Assyrische monnik in Turkse gevangenis omdat hij Koerden te eten gaf»?1
Ja.
Bent u bereid om uw ambtgenoot in Turkije te benaderen over deze kwestie en er alles aan te doen om de veroordeling van de monnik in kwestie ongedaan te maken? Zo niet, waarom niet? Bent u in dat geval bereid iets anders te doen om de monnik vrij te krijgen?
De Nederlandse ambassade volgt net als enkele andere gelijkgestemde landen de ontwikkelingen in deze kwestie op de voet. In algemene zin dringt Nederland zowel bilateraal als in multilateraal verband er bij Turkije op aan om de rechtsstaat en de mensenrechten te respecteren, waaronder een eerlijke rechtsgang. Er loopt momenteel een hoger beroep procedure bij de Turkse rechter.
Erkent u dat de positie van de christenen in Turkije met de dag slechter wordt?
De Europese Commissie constateert in haar laatste landenrapport over Turkije (2020) dat vrijheid van religie en levensovertuiging in het algemeen wordt gerespecteerd in Turkije, maar wijst op specifieke problemen en incidenten. Als voorbeelden noemt de Commissie de moord op een buitenlandse protestantse pastoor in november 2019, de uitzetting van enkele tientallen buitenlandse protestanten uit Turkije, langlopende claims rondom de teruggave van land aan de Syrisch-Orthodoxe gemeenschap en het ontbreken van een rechtspersoonlijke titel voor bepaalde religieuze gemeenschappen. Het kabinet onderschrijft deze constatering van de Commissie en de suggestie om de aanbevelingen van de Venetië-Commissie aan Turkije uit 2010 ten aanzien van religieuze minderheden uit te voeren.
Wat gaat u doen om de positie van de christenen in het Midden-Oosten, en in dit geval specifiek in Turkije, te verbeteren?
Het kabinet zal zich zowel bilateraal als via diverse multilaterale fora in blijven zetten voor de vrijheid van religie en levensovertuiging, ook in het Midden-Oosten, waarbij het kabinet specifiek aandacht heeft voor individuen, waaronder christenen, die slachtoffer zijn van discriminatie en vervolging omwille van hun religie. Daarnaast financieren de Nederlandse ambassades met het Mensenrechtenfonds diverse projecten in het Midden-Oosten ter bevordering van de vrijheid van religie en levensovertuiging. In Irak, Libanon en de Palestijnse gebieden wordt er onder andere een project uitgevoerd waarbij aandacht is voor de bestrijding van discriminatie op grond van religie door lokale, nationale en religieuze autoriteiten en in de samenleving.
Ten aanzien van Turkije verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Bovendien heeft Nederland ook in Turkije aandacht voor religieuze minderheden, waaronder christenen, onder andere in de vorm van mensenrechtenprojecten met religieuze gemeenschappen. Ook hebben de Nederlandse ambassade in Ankara en het Nederlandse Consulaat-Generaal in Istanbul met regelmaat contact met de vertegenwoordigers van de diverse religieuze gemeenschappen, inclusief vertegenwoordigers van christelijke gemeenschappen in Zuidoost-Turkije.
Kunt u de gestelde vragen tijdig en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Omdat de beantwoording van deze vragen gelijktijdig plaats vindt met de beantwoording van de aanvullende vragen van de leden Segers, van der Staaij, van Dijk en Mulder, is een kleine vertraging in de beantwoording opgetreden.
De brandbrief van de Ondernemingsraad KDS en het FNV over het stijgend aantal besmettingen in slachthuizen en het niet naleven van de coronamaatregelen |
|
Tjeerd de Groot (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat medewerkers die in de voedingsmiddelenindustrie werkzaam zijn toenemende zorgen hebben over hun gezondheid en die van hun naasten?
Uit de brief van de OR van KDS maak ik op dat een aantal KDS medewerkers toenemende zorgen hebben geuit over hun gezondheid en die van hun naasten. Ik herken niet dat die zorgen breed gedeeld worden bij medewerkers in de voedingsmiddelenindustrie.
Herkent u de genoemde signalen over slachtpersoneel dat te dicht op elkaar en op personeel van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) en Kiwa CBS staat, en over dierenartsen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) die de anderhalve meter afstand niet respecteren? Zo nee, hoe verklaart u dat deze signalen u niet hebben bereikt? Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen?
De NVWA heeft op basis van Arboveiligheidsanalyses een pakket aan maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de medewerkers van zowel de NVWA als KDS en Kiwa CBS hun werk in slachthuizen coronaveilig uit kunnen oefenen. Knelpunten op bedrijfslocaties zijn geïnventariseerd en maatregelen zijn genomen. Met bedrijven die zich niet houden aan de voorschriften of aan de afspraken met de NVWA, wordt het gesprek aangegaan en wordt zo nodig door middel van de zogenaamde escalatieladder een waarschuwing gegeven. Ook kan het werk tijdelijk worden gestaakt. Een recent voorbeeld hiervan is het staken van toezicht bij een slachthuis in Apeldoorn op 22 april 2021. Deze handelwijze blijkt in de praktijk effectief te zijn om ongewenste situaties snel te laten aanpassen. Bij niet-naleving van coronamaatregelen worden signalen gedeeld met de Inspectie SZW en, indien van toepassing, bij het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19». In het geval van het niet-naleven van de coronamaatregelen bij een slachthuis in Apeldoorn is zowel bij Inspectie SZW als bij het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19» melding gemaakt. Daarbij is na bezoek van de locatie het toezicht gestaakt. De Veiligheidsregio heeft – mede namens de NVWA, Inspectie SZW, gemeente, GGD en het LOT-C met het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19» – per brief van 26 april 2021 de directie aangegeven aan welke voorwaarden van de toezichthouders en de GGD moet worden voldaan voordat weer tot opening kan worden overgegaan. Na een schouw op 28 april jl. is het werk op 29 april jl. weer hervat met alleen de negatief geteste medewerkers. Daarnaast is in overleg met de GGD op de bedrijven een teststraat ingericht. Tenslotte zijn er door het bedrijf extra toezichthouders aangesteld die toezien op het handhaven van de coronamaatregelen. Op 4 mei 2021 is bij een inspectie door de Inspectie SZW echter geconstateerd dat geen of onvoldoende opvolging heeft plaatsgevonden van zaken die tijdens genoemde schouw op 28 april jl. zijn besproken. Hierop heeft de Inspectie SZW handhavend opgetreden. Vanuit de NVWA en KDS is eenzelfde beeld teruggekoppeld in het integrale afstemmingsoverleg van genoemde partijen. Deze bevindingen hebben geleid tot een brief aan het bedrijf. De VanDrie Group, waar slachthuis ESA in Apeldoorn onderdeel van uitmaakt, heeft vervolgens zelfstandig besloten per 5 mei 2021 de activiteiten bij ESA te staken, omdat het bedrijf meer tijd nodig had om beschermende maatregelen adequaat in te voeren. Na doorvoeringen van enkele maatregelen, die onder andere toezien op het opleiden en aansturen van ingehuurde corona-toezichthouders en aanpassingen in gangpaden, kleedruimtes, productieafdelingen en hygiënesluizen, zijn de werkzaamheden op 6 mei 2021 weer opgestart. De bevoegde partijen monitoren gezamenlijk de situatie nauwgezet en stemmen verdere acties, waaronder het inroepen van artikel 58l (zorgplicht besloten plaatsen) van de Wet publieke gezondheid, indien noodzakelijk af.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat «slachtpersoneel tegen het KDS/CBS-personeel loopt te schuren» en «oneigenlijk gebruik maakt van de werkplek van het KDS en CBS personeel»?
Als dit het geval zou zijn, dan zou ik dat onwenselijk vinden. In de beantwoording van vraag 2 heb ik aangegeven welke maatregelen de NVWA neemt met betrekking tot zorg voor haar personeel en die voor KDS en Kiwa CBS. Ook hier geldt dat waar de aandacht voor naleving van coronamaatregelen verslapt, de NVWA en KDS maatregelen kunnen nemen, en dat ook doen wanneer er aanleiding toe is. Daarom is het ook belangrijk dat het slachthuis als werkgever voldoende toezicht houdt op de naleving van de coronamaatregelen door medewerkers op de werkvloer.
Hoe beoordeelt u dat slachtpersoneel en leidinggevenden in slachthuizen zonder mondkapje te werk gaan of onjuist gebruik maken van mondkapjes?
De NVWA gaat af op criteria met betrekking tot mondneusmaskers zoals opgesteld door de Inspectie SZW. Indien er zich incidenten voordoen, past de NVWA de maatregelen toe zoals weergegeven in het antwoord op vraag 2 en wordt het signaal gedeeld met de Inspectie SZW. Waar nodig intervenieert de Inspectie SZW ook op dit punt.
Hoe legt u uit dat nog steeds sprake is van «geen of ontoereikende controle door dierenartsen NVWA» en dat zij «onvoldoende optreden als het gaat om handhaving van RIVM-maatregelen»?
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwetgeving is de werkgever verplicht om te zorgen voor gezonde en veilige werkomstandigheden, waaronder de naleving van de coronamaatregelen. De NVWA bekijkt ter plaatse dus of haar medewerkers het werk gezond en veilig kunnen doen. Als dat niet het geval is, dan wordt – zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven – de escalatieladder ingezet.
De NVWA handelt vanuit haar werkgeversverantwoordelijkheid voor de veiligheid van haar eigen personeel en dat van KDS en Kiwa CBS. Het staken van het toezicht op 22 april 2021 bij een slachthuis in Apeldoorn is een recent voorbeeld van hoe de NVWA hier invulling aan geeft.
Hoe gaat u borgen dat in de toekomst de werkplekken wel voldoende worden schoongemaakt en de hygiënemaatregelen worden nageleefd?
Voor zover het schoonmaken van werkplekken en het naleven van hygiënemaatregelen samen hangen met het coronaveilig uitvoeren van werkzaamheden door medewerkers van zowel de NVWA als KDS en Kiwa CBS verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat medewerkers met klachten niet naar huis worden gestuurd of zelfs niet naar huis durven te gaan, ondanks het feit dat deze signalen begin vorig jaar ook al werden gemeld? Wat gaat u hiertegen doen op korte termijn?
Als een werknemer ziek is, dan dient deze onder de huidige omstandigheden, waarbij het beleid gericht is op het voorkomen van verspreiding van het coronavirus, thuis te blijven. Werknemers hebben op basis van de Arbeidsomstandighedenwet niet alleen recht op gezonde en veilige arbeidsomstandigheden, maar daarnaast ook de plicht om naar vermogen zorg te dragen voor hun eigen veiligheid en gezondheid en die van de andere betrokken personen. Ook wanneer medewerkers negatief zijn getest voor COVID-19, moeten zij zich ziek kunnen melden wanneer dat nodig is voor hun gezondheid.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat door de directie KDS en de NVWA «wordt weggekeken» en dat de GGD’s en de Inspectie SZW «om de tuin worden geleid»?
Deze uitspraak is aan de opstellers van de brief. Als dit het geval zou zijn, dan zou ik dat inderdaad onwenselijk vinden. Uit recente voorbeelden, zoals de situatie in het slachthuis in Apeldoorn die in het antwoord op vraag 2 wordt benoemd, blijkt dat wel degelijk wordt opgetreden als een situatie niet voldoet. Dat geeft aan dat er dus niet wordt weggekeken, dat zowel de NVWA als de Inspectie SZW en andere bevoegde partijen de situatie serieus nemen en dat zij ook daadwerkelijk optreden tegen bedrijven die de coronamaatregelen op de werkvloer niet naleven.
Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 8.
Gaat u stappen ondernemen om te voorkomen dat mensen van het ene naar het andere bedrijf worden «gesleept», waardoor de verspreiding van het virus in de hand wordt gewerkt?
Werkgevers dienen terughoudend te zijn in het verplaatsen van medewerkers tussen verschillende locaties. KDS heeft aangegeven dat de medewerkers van de KDS een vaste standplaats hebben waar zij werken. Het komt voor dat vanwege het opvangen van verzuim medewerkers op een andere locatie worden ingezet. Daarnaast is het voor het op peil houden van de kwaliteit van keuren nodig dat de keuringsmedewerkers regelmatig de verschillende diersoorten te keuren. Medewerkers worden dan ook eens in de zoveel tijd op andere diersoorten ingepland om hun kwalificaties op peil te houden. Dat is een vereiste die voortkomt uit de accreditatie en wordt jaarlijks getoetst door de Raad voor Accreditatie. Dit kan op een andere locatie dan de standplaats zijn. Dit gebeurt in overleg met de betreffende medewerkers.
Hoe is het mogelijk dat een jaar na het uitbreken van de coronapandemie nog steeds dergelijke signalen binnenkomen, ondanks het feit dat de Kamer meermaals heeft aangedrongen op een veilige werkwijze in slachthuizen?
De werkgevers dienen adequate beheersmaatregelen tegen besmettingsrisico’s op de werkvloer te nemen en uitvoering te geven aan voorlichting en toezicht, zodat medewerkers de coronamaatregelen ook daadwerkelijk naleven. In voorkomend geval plegen de toezichthouders interventies die zij nodig en effectief achten, zoals blijkt uit het recente voorbeeld van het slachthuis in Apeldoorn.
Welke stappen gaat u zetten om zorg te dragen dat daadwerkelijk een veilige omgeving wordt gecreëerd in de voedingsmiddelenindustrie?
Er zijn in het afgelopen jaar op verschillende terreinen stappen gezet die moeten bijdragen aan een veilige werkomgeving in de voedingsmiddelenindustrie. De bedrijven en organisaties zijn primair verantwoordelijk voor het naleven van de wet- en regelgeving onder andere op het gebied van gezond en veilig werken.
Per 1 september 2020 is het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19» (verder: Samenwerkingsplatform) en de Landelijke regietafel operationeel. Het Samenwerkingsplatform bij het LOT-C is ingericht als tijdelijke hulpstructuur om op landelijk niveau afstemming tussen operationele partners te realiseren. Het doel van het platform is het voorkomen en beperken van de verspreiding van het COVID-19-virus binnen of door de doelgroep arbeidsmigranten die in Nederland wonen en werken. In het platform werken de veiligheidsregio’s, de GGD en het RIVM samen met landelijke toezichthouders als de Inspectie SZW en de NVWA. Afhankelijk van de situatie kunnen andere toezichthouders worden toegevoegd. Het Samenwerkingsplatform heeft als taken:
In voorkomend geval plegen de toezichthouders interventies die zij nodig en effectief achten. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2. Naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Klaver en Ouwehand1 op 22 april 2021 is het voorstel tot wijziging van de Wet publieke gezondheid aan uw Kamer gestuurd is. Daarmee wordt het mogelijk gemaakt om locaties, zoals slachterijen, te kunnen sluiten bij een uitbraak van het coronavirus. Met dit wetsvoorstel wordt de burgemeester bevoegd om tot sluiting over te gaan, op advies van de GGD.
Kunt u toezeggen dat u alles op alles zal zetten om een veilige werkomgeving voor deze mensen te creëren? Zo ja, wat gaat u anders doen dan u het afgelopen jaar heeft gedaan?
Zoals aangegeven in de stand van zakenbrief COVID-192 van 11 mei jl. van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan uw Kamer neemt de NVWA de signalen van de OR van KDS serieus en is de NVWA hierover intensief in gesprek met de directie van KDS. De NVWA blijft met KDS samen, ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid als werkgever, optrekken om de werkomstandigheden veilig te houden en concrete knelpunten te adresseren en op te pakken.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft de NVWA op basis van arboveiligheidsanalyses een pakket aan maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de medewerkers van zowel de NVWA als KDS en Kiwa CBS coronaveilig hun werk in slachthuizen uit kunnen oefenen. Knelpunten op bedrijfslocaties zijn geïnventariseerd en maatregelen zijn genomen. Met bedrijven die zich niet houden aan de RIVM-voorschriften of aan de afspraken met de NVWA wordt het gesprek aangegaan. Ook wordt zo nodig door middel van de zogenaamde escalatieladder een waarschuwing gegeven of wordt het werk tijdelijk gestaakt. Een recent voorbeeld hiervan is het staken van toezicht bij een slachthuis in Apeldoorn op 22 april 2021. Deze handelwijze blijkt in de praktijk effectief te zijn om ongewenste situaties snel te laten aanpassen.
Bent u bereid in te grijpen bij de genoemde situaties, bijvoorbeeld door slachthuizen tijdelijk te sluiten?
Ja, ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen uw vragen zo goed mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Universiteiten delen zonder toestemming persoonsgegevens met CBS’ |
|
Ulysse Ellian (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Universiteiten delen zonder toestemming persoonsgegevens met CBS»?1
Ja.
Klopt het dat verscheidene universiteiten binnenkort persoonsgegevens van medewerkers met het CBS delen in het kader van een «Barometer Culturele Diversiteit»? Zo ja, welke gegevens worden precies met het CBS gedeeld en met welk doel?
Ja. De universiteiten hebben mij laten weten dat zij ten behoeve van de Barometer Culturele Diversiteit de volgende gegevens over hun personeel verstrekken: geboortedatum, geslacht, postcode, huisnummer, huisnummer toevoeging, faculteit/dienst, functie (groepen), salarisschaal, en dienstverband van de medewerkers. De universiteiten geven aan dat zij deze gegevens verstrekken op basis van het gerechtvaardigd belang van de universiteit (artikel 6 lid 1 sub f AVG).
Vervolgens worden de gegevens door het CBS gebruikt om een koppeling te maken met haar databases, zoals de Basisregistratie Personen (BRP). Hierdoor kan het CBS geaggregeerde overzichtstabellen maken waarin percentages worden gepresenteerd in drie categorieën: van medewerkers met een Nederlandse achtergrond, een westerse migratieachtergrond en een niet-westerse migratieachtergrond. Deze tabellen vormen de uitkomsten die het CBS aan de universiteiten levert. Universiteiten hebben, leveren of ontvangen in dit proces geen gegevens over de migratieachtergrond van individuele werknemers, uitsluitend de tabellen zoals hiervoor beschreven. Omdat tabellen betrekking hebben op groepen van voldoende omvang, is het niet mogelijk om daaruit direct of indirect iets over de afkomst van individuen te herleiden.
Het doel van de universiteiten is om gelijke kansen in het hoger onderwijs te kunnen bevorderen op basis van empirische data. Het kabinet heeft, mede op verzoek van uw Kamer, het door de SER gegeven advies «Diversiteit in de Top, Tijd voor Versnelling» integraal overgenomen.2 Daarin is de toezegging gedaan om de in dat advies aanbevolen Barometer Culturele Diversiteit mogelijk te maken. Daarmee wordt voorzien in de behoefte van werkgevers om de meetbaarheid van culturele diversiteit in het personeelsbestand te verbeteren, zonder dat individuen herkenbaar zijn in de cijfers. Op verzoek van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is deze Barometer Culturele Diversiteit sinds 1 juli 2020 beschikbaar. De Kamer is hierover vorig jaar geïnformeerd.3
In hoeverre komt het delen van persoonsgegevens op basis van etnische of migratieachtergrond van medewerkers overeen met de aangenomen motie Wiersma c.s.2, die vraagt om geen etnische of migratieachtergrond van medewerkers en studenten in het hoger onderwijs bij te houden in het kader van «het nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie»?
De universiteiten hebben mij laten weten dat zij geen informatie over etnische of migratieachtergrond bijhouden of registreren in hun personeelsadministratie. Individuele organisaties met tweehonderdvijftig of meer medewerkers mogen deelnemen aan de Barometer Culturele Diversiteit die wordt aangeboden door het CBS. Dit initiatief is geen onderdeel van het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie. Elke universiteit die van de Barometer gebruik wil maken, dient een individueel voorstel in.
Waarom worden deze gegevens van medewerkers alsnog verzameld bij verschillende universiteiten en mogelijk gedeeld met het CBS?
De universiteiten hebben aangegeven dat zij geen gegevens over etniciteit of migratieachtergrond verzamelen.
Welke rechtsmiddelen kunnen medewerkers aanwenden om in verweer te komen tegen deze ongewenste uitwisseling van gegevens?
De universiteiten hebben mij laten weten dat hun medewerkers tijdig en individueel een bericht hebben ontvangen. Daarin stond een toelichting op het voornemen van de betreffende instelling om deel te nemen aan de Barometer Culturele Diversiteit. Ook werd in deze communicatie uitgelegd wat het doel van de Barometer Culturele Diversiteit is en wat de rechten van de medewerkers zijn, inclusief hoe zij daarvan gebruik kunnen maken. Daarnaast zijn aanvullende digitale berichten geplaatst. Dit alles is door de universiteiten gecommuniceerd twee tot drie weken voorafgaand aan de start van het Barometer-onderzoek. Medewerkers kunnen vervolgens door middel van een e-mail zonder nadere motivering kenbaar maken dat zij niet deel willen nemen aan het onderzoek. De gegevens van de betrokken medewerkers worden vervolgens niet meegenomen in het onderzoek. De termijn om bezwaar te maken is twee of drie weken, afhankelijk van de instelling.
Welke wettelijke grondslag gebruiken de universiteiten om gegevens over ras en etniciteit te delen met het CBS?
De universiteiten hebben mij laten weten dat zij geen gegevens zoals ras en etniciteit over hun medewerkers registreren. Zij delen zulke gegevens dus ook niet met het CBS.
Hebben alle deelnemende universiteiten een Data protection impact assessment (DPIA) uitgevoerd? Zo ja, bent u bereid deze op te vragen en te delen met de Kamer?
Een DPIA is verplicht als een verwerking van persoonsgegevens grote risico’s bevat voor de betrokkenen. De afweging of de verwerking grote risico’s bevat voor de betrokkenen, wordt door de verwerkingsverantwoordelijken, de universiteiten, zelf gemaakt. In dit geval hebben de universiteiten mij laten weten dat zij hebben gekozen om geen DPIA uit te voeren, omdat de aard en omvang van de gegevens niet wordt gekwalificeerd als een «hoog risico verwerking».5
Heeft er voorafgaande raadpleging plaatsgevonden door de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo nee, kunt u er bij de betrokken universiteiten op aandringen dat de Autoriteit Persoonsgegevens alsnog wordt geraadpleegd?
Nee. De reden is dat de risico’s van de verwerking van deze persoonsgegevens voor de betrokkenen door de universiteiten als beperkt zijn ingeschat. Er is door hen geen DPIA nodig geacht en er zijn volgens de universiteiten ook geen «rest-risico’s» om voor te leggen aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Een voorafgaande raadpleging bij de Autoriteit Persoonsgegevens is namelijk alleen aangewezen als na een DPIA blijkt dat de verwerking rest-risico’s oplevert waar geen maatregelen voor mogelijk zijn, of als men twijfelt of de maatregelen de risico’s goed zullen ondervangen.
Klopt het dat op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst blijken niet is toegestaan, behalve als de betrokkene hier «uitdrukkelijke toestemming» voor geeft? Zo ja, klopt het dat deze uitdrukkelijke toestemming ontbreekt in het huidige plan van de barometer? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
De universiteiten geven aan dat er door hen geen bijzondere persoonsgegevens, zoals etnische afkomst, verzameld of gedeeld worden. Ingevolge artikel 6 van de AVG zijn er verschillende rechtsgronden op basis waarvan persoonsgegevens kunnen worden verwerkt. De universiteiten geven aan dat de grondslag «toestemming» (AVG Art. 6.1.a.) in de hiërarchische relatie tussen werkgever en werknemer uitgesloten is als rechtsgrond, omdat deze toestemming niet geacht wordt vrijelijk te kunnen worden gegeven, vanwege de hiërarchische relatie. Zij geven aan dat de rechtsgrondslag waar zij gebruik van maken voor de verstrekking van de hierboven genoemde gegevens ten behoeve van de Barometer «gerechtvaardigd belang» is (AVG Art. 6.1.f.). Zoals eerder aangegeven is medewerkers daarbij ook de mogelijkheid geboden om geen deel uit te maken van het onderzoek. Universiteiten mogen zich in beginsel op voornoemde rechtsgrond beroepen.
Deelt u de mening dat personen niet gereduceerd mogen worden tot enkel hun etniciteit of migratieachtergrond en dat het daarom onwenselijk is om een barometer van deze strekking binnen het hoger onderwijs bij te houden? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om deze gegevensdeling te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat personen niet gereduceerd mogen worden tot hun etniciteit of achtergrond. Ik vind het echter van groot belang dat kansenongelijkheid in het onderwijs en onderzoek wordt aangepakt. De Barometer Culturele Diversiteit geeft voldoende inzicht om beleid te kunnen sturen, zonder dat de herkomst van individuen door werkgevers geregistreerd hoeft te worden. Aangezien het hier alleen om niet-gevoelige, geaggregeerde gegevens gaat die voortkomen uit een instrument dat ook door het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en andere instellingen kan worden gebruikt, zie ik geen aanleiding om de universiteiten te verzoeken niet deel te nemen aan de Barometer. Zij mogen hier zelf over beslissen. Ik draag hun initiatieven om te werken aan een diverse en inclusieve leer- en werkomgeving een warm hart toe.
De ontstane onduidelijkheid bij de detentiefasering door invoering van de Wet straffen en beschermen |
|
Sidney Smeets (D66), Michiel van Nispen (SP), Mirjam Bikker (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat u nog geen besluit heeft genomen over de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen?
Nee. In mijn brief van 2 april 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit inzake de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen (hierna: Wet SenB).
Kunt u aangeven wanneer deze wijziging in werking zal treden? Is dat, zoals in uw laatste Kamerbrief van 2 april 2021, de beoogde 1 juli 2021? Is dit de daadwerkelijke datum van wijziging of is dit een streefdatum? Wanneer kunt u duidelijkheid verschaffen over de daadwerkelijke wijzigingsdatum?1
De genoemde 1 juli 2021 is de datum waarop de Wet SenB partieel in werking zal treden. Per die datum worden de in de Wet SenB opgenomen veranderingen omtrent het detentie- en re-integratieplan, het re-integratieverlof en de Beperkt Beveiligde Afdelingen (exclusief het meewegen van het slachtofferbelang zoals beoogd), de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) en de gegevensdeling tussen instanties als verwoord in de artikelen 18a en 18b Pbw van kracht.
Op advies van de uitvoering volgt de inwerkingtreding van de in het kader van de Wet SenB afgekondigde nieuwe regeling ten aanzien van het penitentiair programma enkele maanden later, namelijk per 1 december 2021.2 Deze inwerkingtredingsdata (1 juli en 1 december 2021) krijgen hun beslag in een inwerkingtredingsbesluit dat uiterlijk medio juni 2021 zal worden gepubliceerd. Het meewegen van het slachtofferbelang bij het re-integratieverlof zal via een ingroeimodel volledig worden geïmplementeerd in 2022.
Wat betekent een eventuele wijzing in de datum voor de inwerkingtreding van de wijzigingen in de verlofregeling?
Een wijziging in de invoeringsdatum van de Wet SenB betekent een identieke wijziging voor de datum waarop de nieuwe verlofregeling in werking treedt. De ministeriële regelingen, waarmee het re-integratieverlof wordt geïntroduceerd, worden gelijktijdig met de Wet SenB per 1 juli 2021 ingevoerd.
Wat is nu precies de situatie voor justitiabelen tot 1 juli? Deelt u de mening dat casemanagers niet nu al justitiabelen in het proces van fasering kunnen tegenhouden op basis van een wet die niet in werking is getreden?
De huidige regelingen zijn van toepassing totdat de Wet SenB in werking treedt. Casemanagers spreken met gedetineerden over de mogelijkheden met betrekking tot hun detentiefasering. In dit verband informeren en adviseren zij, ook over de (mogelijke) gevolgen die voortvloeien uit de Wet SenB. Uiteindelijk is het aan de gedetineerden zelf, op basis van verkregen informatie, een keuze te maken inzake het indienen van een aanvraag aangaande hun fasering. Elke ingediende aanvraag wordt aan de hand van de op dat moment geldende regels bekeken en beoordeeld.
Erkent u dat de ontstane onduidelijkheid over de inwerkingtreding kan leiden tot rechtsonzekerheid bij justitiabelen en hun families? Zo ja, hoe bent u van plan die onduidelijkheid weg te nemen bij hen?
Het is van belang dat gedetineerden een duidelijk beeld hebben over de effecten van de inwerkingtreding van de Wet SenB op hun detentie. De precieze invloed van de invoering op een detentiefaseringstraject kan per gedetineerde verschillen. Dit is bijvoorbeeld mede afhankelijk van hoe vergevorderd een dergelijk traject is en de duur van een opgelegde gevangenisstraf. Gelet hierop is het van belang om, naast de algemene informatie die aan gedetineerden wordt verstrekt, hierover in gesprek te gaan met een gedetineerde, waarbij ook eventuele ontstane onduidelijkheid kan worden weggenomen. Daarop zet de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) dan ook actief in. DJI heeft, in dit verband, de opdracht de komende periode te zorgen voor aanvullende communicatie richting de penitentiaire inrichtingen over de veranderingen door de Wet SenB, zodat gedetineerden juist en volledig worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
Nederlandse (midden en klein-)bedrijven meer laten profiteren van grote overheidsaanbestedingen zoals de renovatie van de Afsluitdijk |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich herinneren dat Rijkswaterstaat bij de gunning van de renovatie van de Afsluitdijk veel ruimte heeft gegeven aan de bouwcombinatie Levvel om innovatieve oplossingen op het gebied van duurzaamheid en waterveiligheid toe te passen?1
Ja.
Kunt u aangeven of en hoe Rijkswaterstaat bij de aanbesteding heeft bevorderd dat Levvel deze innovatieve oplossingen – inclusief de productie van onderdelen – zoveel mogelijk zoekt bij innovatieve midden- en kleinbedrijven in Nederland zelf?
Rijkswaterstaat heeft het hoofdcontract voor de Afsluitdijk in zijn geheel op de markt gezet om de integraliteit te borgen en raakvlakproblematiek te voorkomen. Dat betekent dat kleine bedrijven, die niet in aanmerking komen voor een contract van zo’n grote omvang, alleen via onderaanbesteding een bijdrage kunnen leveren. Bij de aanbesteding van project Afsluitdijk heeft Rijkswaterstaat het Bidbook «De Nieuwe Afsluitdijk» ter beschikking gesteld aan de deelnemende consortia. Dit bidbook was opgesteld door provincies en de gemeenten en bevat 190 bedrijven afkomstig uit de regio van de Afsluitdijk. Rijkswaterstaat heeft het hoofdcontract gegund op basis van de beste prijs-kwaliteit verhouding volgens de Europese aanbestedingsregels. Kwaliteitscriteria waren onder meer een tevreden omgeving en de mate waarin innovaties, duurzaamheid en social return (duurzame werkgelegenheid voor doelgroepen met afstand tot de arbeidsmarkt) in de aanbieding terug kwamen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe wordt bijvoorbeeld bevorderd dat er in de sluis hoogwaardige vlinderkleppen worden toegepast die in Nederland (of in de Europese Unie) zijn gemaakt, in plaats van producten die in China zijn geproduceerd?
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het voor aanbestedende diensten niet mogelijk om in de technische specificaties van de opdracht een bepaalde herkomst voor te schrijven van de producten die worden toegepast in de aanbesteding. Dat zou in strijd zijn met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht. Bij deze aanbesteding is gebruik gemaakt van gunningscriteria op het gebied van innovatie en duurzaamheid, waarmee wordt gestuurd op een bepaalde kwaliteit. Indien een Chinese producent deze kwaliteit kan leveren, kan de winnende inschrijver gebruik maken van deze producten.
Welke prikkels heeft Levvel om bij onderaanbesteding en inkoop niet alleen te letten op de prijs, maar ook op zaken als werkgelegenheid, circulariteit, CO2-footprint en/of gehanteerde arbeidsvoorwaarden?
Een belangrijk kwaliteitscriterium bij de aanbesteding van het hoofdcontract was het «Plan Duurzaamheid» waarin expliciet aandacht is gegeven aan het reduceren van CO2 emissie, energieneutraliteit, het reduceren van milieubelasting en social return. Dit werkt ook door in opdrachten aan onderaannemers.
Kunt u aangeven welk deel van de aanneemsom van € 550 miljoen ten goede komt aan de economie en de werkgelegenheid in Nederland, en welk deel weglekt naar het buitenland?
Een groot deel van de investeringen komt ten goede aan de Nederlandse economie en werkgelegenheid. Precieze cijfers kan ik uit concurrentieoverwegingen niet openbaar maken.
Deelt u de opvatting dat investeringen met belastinggeld, bijvoorbeeld in publieke werken, bij voorkeur ten goede moeten komen aan bedrijven in Nederland of Europa? Op welke wijze borgt Rijkswaterstaat dit in aanbestedingsprocedures?
Een open economie vormt het uitgangspunt van de regels voor de interne markt en de Europese aanbestedingsrichtlijnen waarop de Aanbestedingswet 2012 is gebaseerd. De interne markt creëert een vrijhandelszone waarbinnen Europese bedrijven onder gelijke voorwaarden met elkaar kunnen concurreren. Dit leidt tot meer kennis, kwaliteit en innovatie. Vanuit dezelfde gedachte is de Europese Unie aangesloten bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement, GPA) van de WTO, waardoor de aanbestedingsmarkten van aangesloten landen onderling zijn opengesteld. Een aanbestedende dienst mag daarom geen onderscheid maken tussen Nederlandse en Europese inschrijvers, of tussen inschrijvers uit Nederland of de EU en GPA-landen. Het is wel mogelijk om landen die niet deelnemen aan de EU of de GPA, uit te sluiten. Opdrachten van Rijkswaterstaat verlopen volgens dit regelgevend kader.
Het bericht dat arbeidsmigranten onterechte kosten betalen voor huisvesting |
|
Dennis Wiersma (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Honderden euro’s boven op de huur – ze dachten dat het zo hoorde»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Klopt het dat de door NRC geschetste problemen niet zijn onderzocht door het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten (commissie Roemer)? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen? Zo nee, waarom maakt het eindrapport geen melding van woningbemiddelaars?
Het eindrapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bevat onder meer het advies om voor het verbeteren van de woonsituatie van arbeidsmigranten een verhuurdervergunning in te voeren die gemeenten kunnen inzetten. Per brief van 22 februari 2021 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken aangekondigd een wetsvoorstel daartoe uit te werken.2 In de overwegingen rond het wetsvoorstel speelt ook het signaal van steden een rol dat ook de verhuurbemiddelaar moet worden geadresseerd.
Hoeveel woningen worden in Nederland via een tussenpersoon, zoals een woningbemiddelaar, aan arbeidsmigranten verhuurd?
Er zijn bij mij geen cijfers bekend over het aantal huurders dat via een woningbemiddelaar een woning huurt. Dat geldt ook voor het aantal arbeidsmigranten dat via een woningbemiddelaar huurt.
Hoeveel signalen zijn bekend bij de Inspectie SZW, de huurcommissie of andere instanties over het onterecht in rekening brengen van extra kosten bij huisvesting van arbeidsmigranten?
Bij de huurcommissie, de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Inspectie SZW zijn geen totaaloverzichten bekend met het aantal signalen van situaties waarin het voorkomt dat extra kosten in rekening worden gebracht bij de huisvesting van arbeidsmigranten. Zo′n overzicht is er ook niet voor wat betreft andere huurders.
Zie verder ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u de analyse dat deze problemen deels ontstaan doordat arbeidsmigranten hun rechten niet kennen? In hoeverre heeft de verhuurder of tussenpersoon (woningbemiddelaar) een informatieplicht bij het afsluiten van een huurcontract? Welke informatievoorziening kan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Huurcommissie geven?
Arbeidsmigranten die nieuw zijn in Nederland zijn vaak nog niet bekend met hun precieze rechten op het gebied van wonen en werken, mede door de taalbarrière en de onbekendheid met Nederlandse instituties en regelgeving. De arbeidsmigranten uit het NRC-artikel bevinden zich al meerdere jaren in Nederland, maar kunnen door een slechte beheersing van het Nederlands en sterke wens voor zelfstandige woonruimte wel kwetsbaar zijn voor malafide verhuurders of bemiddelaars.
Een verhuurder of bemiddelaar heeft geen wettelijke plicht tot het verstrekken van informatie aan de huurder over zijn of haar specifieke rechten. Hierbij speelt een rol dat de bemiddelaar vaak door de verhuurder wordt ingehuurd en dus diens belangen vertegenwoordigd in het afsluiten van een huurcontract.
Om de informatiepositie van huurders en van arbeidsmigranten in het bijzonder te verbeteren, zijn er verschillende initiatieven. Zo is er in het kader van het Actieplan Studentenhuisvesting 2018–2021 de campagnewebsite wegwijsmetjehuurprijs.nl vertaald naar realaboutrent.nl. Hierop is onder andere informatie te vinden over de huurprijs en de huurcommissie. De site is voor iedereen beschikbaar en de informatie is ook breder bruikbaar dan alleen voor studenten. Ook heeft de Huurcommissie de essentiële onderdelen van de website in het Engels vertaald in 2019, zo kunnen huurders een huurprijscheck doen voor onzelfstandige en zelfstandige woonruimte.
Specifiek voor arbeidsmigranten is verder de website workinnl.nl3 opgezet. Deze website is eind november live gegaan. Hierop kunnen arbeidsmigranten informatie vinden over verschillende onderwerpen, zoals huisvesting, vervoer, werk en zorg. De site is vertaald in het Engels, Pools en Bulgaars. Daarnaast hebben sommige gemeenten servicepunten ingericht voor arbeidsmigranten en verkent het Ministerie van BZK of en hoe onder meer RNI-loketten (loketten voor registratie als niet-ingezetene in de BRP, waaronder arbeidsmigranten die tijdelijk in Nederland verblijven) een rol kunnen spelen bij serviceverlening en informatieverstrekking aan arbeidsmigranten.4
Hoe gebruikelijk is het dat arbeidsmigranten bovenop hun huur nog een extra bedrag betalen? Heeft u contact met de uitzendbranche over deze praktijken en wat daarbij wel en niet toegestaan is?
Verhuurders of hun beheerders mogen gedurende de huurovereenkomst niet meer bij de huurders (ook niet bij arbeidsmigranten) in rekening brengen dan de overeengekomen kale huurprijs en – indien in het huurcontract is afgesproken dat de verhuurder naast het verstrekken van de woning nog andere diensten en/of de nutsvoorzieningen levert – de eventueel afgesproken (voorschotten op) servicekosten en/of nutsvoorzieningen. In de in het aangehaalde krantenbericht beschreven situatie gaat het om structurele extra bedragen boven op de huur die na de aanvang van de huur elke maand aan de bemiddelaar/beheerder betaald moe(s)ten worden. Het betreft kosten die de betrokken bemiddelaar/beheerder voor eigen gewin in rekening leek te brengen, niet in opdracht van de verhuurder. Het ging daarbij voor zo ver ik uit het bericht kan opmaken niet om (een voorschot op de) servicekosten of kosten voor nutsvoorzieningen.
In de aangehaalde situatie gaat het dus om langdurig in rekening brengen van extra kosten boven op de huur, die op basis van de informatie in het aangehaalde artikel ongeoorloofd lijken te zijn. De beschreven situatie is bij mijn weten niet gebruikelijk in de huursector, ook niet bij arbeidsmigranten. De betrokken bewoners doen er goed aan advies over hun rechtspositie te vragen bij Het Juridisch Loket.5 Mogelijk kunnen de betrokken bewoners de betaalde extra kosten als onverschuldigde betaling terugvorderen van de betrokken bemiddelaar/beheerder via de rechter.
Het gaat in de in het artikel beschreven situatie niet om een situatie waarbij een uitzendbureau de huisvesting voor arbeidsmigranten heeft geregeld.
Klopt het dat een woningbemiddelaar die namens de verhuurder werkt überhaupt geen kosten in rekening mag brengen aan een huurder? Hoe vaak gebeurt dit alsnog?
Als een bemiddelaar in opdracht van een verhuurder een of meer huurders voor zijn woning heeft gezocht, mag de bemiddelaar geen bemiddelingskosten bij de (kandidaat-)huurder(s) in rekening brengen. Ook niet als de bemiddelaar geen kosten in rekening brengt bij de opdrachtgever, de verhuurder.
Ik heb geen compleet beeld hoe vaak bemiddelaars ten onrechte bemiddelingskosten in rekening brengen bij (kandidaat-)huurders. Wel ben ik op de hoogte van een aantal voorbeelden, waaruit blijkt dat dit helaas nog wel voorkomt. Zo heeft de ACM onlangs een drietal bemiddelaars beboet, omdat zij ten onrechte bemiddelingskosten in rekening brengen bij (kandidaat-)huurders6. Ook uit recente jurisprudentie blijkt dat huurders via de rechter ten onrechte in rekening gebrachte bemiddelingskosten terugvorderen van bemiddelaars.7
Op welke manier wordt op dit soort praktijken toezicht gehouden? Is hiervoor bijvoorbeeld aandacht binnen de Inspectie SZW of gemeenten?
Het staat arbeidsmigranten allereerst vrij om zelf te bepalen hoe zij woonruimte zoeken. Dat kan door via particuliere verhuurders en/of tussenpersonen een woonruimte te zoeken, maar ook door zich in te schrijven voor toewijzing van een woonruimte via woningcorporaties. Alle verhuurders worden geacht zich aan de geldende regels te houden. De Inspectie SZW en de gemeenten houden ieder vanuit hun eigen rol toezicht. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor huisvesting en handhaving en toezicht daaromtrent.
De Inspectie SZW werkt landelijk en houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetten zoals de Wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag (Wml). De Inspectie SZW controleert onder andere op de rechtmatigheid van de inhoudingen op het minimumloon, waaronder inhouding voor huisvestingskosten.
Er mag voor huisvestingkosten maximaal 25% worden ingehouden. Een van de voorwaarden voor inhouding voor huisvesting is dat de huisvesting moet voldoen aan de kwaliteitseisen die zijn overeengekomen in de cao tussen sociale partners. Daarnaast dienen deze kwaliteitseisen te zijn gecontroleerd door een geaccrediteerde instelling, zoals de Stichting Normering Flexwonen.
Indien de Inspectie SZW signalen ontvangt dat sprake is van misstanden, bijvoorbeeld ten aanzien van slechte huisvesting, worden deze signalen gedeeld met de betreffende gemeenten. Op hun beurt kunnen gemeenten die een vermoeden hebben van overtredingen van arbeidswetten, dit melden bij de Inspectie SZW. De Inspectie SZW kan vervolgens besluiten om in het kader van haar risicogerichte aanpak een nader onderzoek in te stellen. Daarna kan bijvoorbeeld een boete worden opgelegd wegens overtreding van de Wml, omdat door een werkgever te veel wordt ingehouden voor huisvestingskosten.
Gemeenten kunnen enkel handhavend optreden bij overtredingen van regels op het gebied van het omgevingsrecht of huisvesting. Zo kunnen zij handhaven op basis van het (niet voldoen aan het) bestemmingsplan, hebben zij bevoegdheden in het kader van de Woningwet en het Bouwbesluit (staat en gebruik van het gebouw), de Huisvestingswet en eventueel de Wet aanpak woonoverlast. Gemeenten kunnen echter niet optreden tegen het in rekening brengen van extra/onduidelijke kosten. Een huurder moet daarmee naar de rechter of kan in bepaalde gevallen terecht bij de huurcommissie.
Deelt u de mening dat het toezicht op dit soort onoorbare praktijken versterkt moet worden? Zo ja, hoe geeft u hier invulling aan? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende initiatieven geweest, nu en in het verleden, om kennis uit te wisselen over de aanpak van malafide pandeigenaren en overlast (Woningwet, Wet aanpak overlast). Mede op basis van het advies van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten over de huisvesting wordt gewerkt aan een handreiking voor gemeenten. Op dit moment ben ik bezig een wet voor te bereiden waarmee gemeenten desgewenst landelijk geüniformeerde voorschriften kunnen instellen voor verhuurders. Daarmee stel ik een systeem voor waarmee gemeenten zelf kunnen beslissen tot het al dan niet invoeren van algemene regels en in specifieke gevallen een vergunningsstelsel kunnen inrichten. De hoogte van (aanvangshuren) in relatie tot het woningwaarderingsstelsel in de gereguleerde sector is een van de onderwerpen waar ik naar kijk in dit kader, maar ook naar bijvoorbeeld het kunnen stellen van informatieverplichtingen bij het afsluiten van een huurcontract. Om tot definitieve voorschriften en de kaders voor een vergunningsplicht voor verhuurders te komen moet nu eerst uitwerking plaatsvinden met gemeenten en andere partijen.8
Het bericht ‘Zembla: spoorwerkers worden al ruim 10 jaar blootgesteld aan gevaarlijk kwartsstof’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Faissal Boulakjar (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zembla: spoorwerkers worden al ruim 10 jaar blootgesteld aan gevaarlijk kwartsstof»?1
Ja.
Klopt het dat spoorwerkers al meer dan tien jaar zijn blootgesteld aan te hoge concentraties kankerverwekkende kwartsstof? Wat vindt u daarvan?
In een onderzoek van bureau Blauw (2010) in opdracht van de toenmalige Stichting Arbeidsomstandigheden en Spoorwegveiligheid (nu Railalert) in samenwerking met ProRail, is vastgesteld dat bij correct gebruik van adequate adembeschermingsmiddelen voor alle onderzochte werkplekken de blootstellingswaarden voor respirabel kwartsstof onder de wettelijke grenswaarde ligt. Daaruit kan worden opgemaakt dat er, mits persoonlijke beschermingsmiddelen correct worden gebruikt, geen overschrijding van de grenswaarde plaatsvindt. Dit laat onverlet, dat – zeker in geval van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen – indien mogelijk structurele maatregelen aan de bron getroffen dienen te worden, en dat het gebruik van ademhalings-beschermingsmiddelen als een «laatste redmiddel» beschouwd moet worden.
In de uitzending van Zembla zijn beelden te zien van situaties waarin stofwolken ontstaan (en dus niet nat gewerkt wordt) en werknemers geen persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken. Dit laat zien dat de maatregelen tegen kwartsstof die ProRail samen met de sector in de Arbocatalogus heeft opgenomen in ieder geval niet in alle gevallen worden toegepast. Dat vind ik een kwalijke zaak, van iedere werkgever, en zeker ook van een grote publieke organisatie als ProRail, mag beter verwacht worden. ProRail en de aannemers erkennen dat de zorgplicht beter nagekomen had moeten worden. Zij hebben inmiddels een verbetertraject in gang gezet door werknemers opnieuw te wijzen op de collectieve, technische en persoonlijke beschermingsmiddelen die zij moeten gebruiken. ProRail heeft ook aangegeven er strenger op toe te zien dat de aannemers zich aan hun verantwoordelijkheden voor het eigen personeel houden.
Klopt het dat ProRail meermaals is geadviseerd om de stenen te vervangen door kwartsstofvrije stenen of door stenen met minder kwartsstof, maar dit niet heeft opgevolgd? Zo ja, hoe oordeelt u hierover?
In een onderzoek van bureau Blauw (2010) in opdracht van de toenmalige Stichting Arbeidsomstandigheden en Spoorwegveiligheid (nu Railalert) in samenwerking met ProRail wordt de aanbeveling gedaan om voor de lange termijn een ander materiaal met een laag gehalte kristallijn kwarts te zoeken voor ballast. In een onderzoeksrapport van 4Infra (2018) wordt geconcludeerd dat er geen beleid is dat zich richt op het totaal wegnemen van de gevaarbron (ballast zonder kwartsstof) en dat de spoorbranche hiermee niet aan de Arbeidsomstandigheden-wet en het Arbeidsomstandighedenbesluit voldoet. Ook stelt 4Infra dat er steensoorten beschikbaar zijn die van nature helemaal geen kwarts bevatten en dat het mogelijk zou zijn voor de spoorbranche om te werken met niet-kwarts houdende steensoorten. De uitkomsten van 4Infra zijn aanleiding geweest voor ProRail en de sector om verder onderzoek uit te vragen bij TNO. Dit vervolgonderzoek is gesplitst in een tweetal hoofdstromen. Het eerste deel spitst zich toe op de risico’s die verschillende type stenen uit verschillende groeves met zich meebrengen. De concept conclusie van TNO is dat het mogelijk is om het risico op blootstelling verder te reduceren door gebruik te maken van groeves met een lager percentage kwarts in het gesteente. TNO beveelt aan om drie specifieke steentypes niet meer toe te passen, in verband met het relatief hoge risico op blootstelling aan respirabel kwartsstof. Het tweede deel van het onderzoek zal zich toespitsen op de risico’s die ontstaan bij transport en verwerking van de ballaststenen.
ProRail geeft aan dat het niet bij voorbaat zeker is dat toepassen van stenen met een lager percentage kwarts ook zorgt voor de minste vorming van respirabel stof en respirabel kwartsstof tijdens ballastwerkzaamheden. De uiteindelijke hoeveelheid vrijgekomen kwartsstof bij verwerking op de bouwlocatie wordt bepaald door de hoeveelheid kwarts in het gesteente in combinatie met de wijze van transport, handeling en verwerking hiervan in de logistiek. Op basis van de uitkomsten van beide delen van het TNO-onderzoek kunnen door ProRail verdere eisen aan de groeves, logistiek en/of verwerking worden geformuleerd. Hierin zal ook de beschikbaarheid en productiecapaciteit van groeves met kwartsloze en/of kwartsarme ballast meespelen, gegeven de totale behoefte aan ballast van ProRail. Tot hierover meer duidelijk is volgt ProRail het advies uit het eerste deel van het TNO onderzoek op en sluit het de toepassing van drie in het onderzoek genoemde specifieke typen ballaststenen in ieder geval tijdelijk uit.
Klopt het dat ProRail wel meerdere malen onderzoek heeft laten uitvoeren, maar daar niet op enige wijze het beleid op de werkvloer op heeft aangepast of dit gemeld heeft aan de Inspectie SZW?
Het klopt dat ProRail en de sector meerdere onderzoeken hebben laten uitvoeren. Mijn beeld is dat er mede naar aanleiding van deze onderzoeken een Arbocatalogus (onder beheer van Stichting RailAlert) is opgesteld en geïnvesteerd is in bijvoorbeeld de StofArmLosTrein. ProRail had deze onderzoeken tot voorkort niet met de Inspectie SZW gedeeld, maar heeft dit naar aanleiding van de uitzending van Zembla wel gedaan. ProRail is overigens niet verplicht om dit soort onderzoeken te melden bij de Inspectie SZW.
Bent u bereid deze onderzoeken naar de Kamer te sturen?
Het Ministerie van IenW heeft de onderzoeksrapporten van ProRail ontvangen. De onderzoeken zijn als bijlage2 bij de antwoorden op deze Kamervragen mee gezonden. Daarbij zit ook het recente eerste conceptrapport van TNO, zie in verband hier mee het antwoord op vraag 3.
Had ProRail dit niet zelf moeten melden bij de Inspectie SZW? Of zijn werknemers in de gelegenheid gesteld om dit te doen?
ProRail had de onderzoeken niet met de Inspectie SZW gedeeld, maar is ook niet verplicht om dit soort onderzoeken te melden bij de Inspectie SZW. ProRail is wel verplicht de uiteindelijke keuzes ten aanzien van haar bronbeleid op te nemen in de zogeheten Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E). Werknemers kunnen via de ondernemingsraad (OR) van ProRail of die van de aannemers kenbaar maken dat wettelijke voorschriften op het gebied van arbobeleid volgens hen niet worden nageleefd. De OR heeft instemmingsrecht ten aanzien van arbobeleid. Bij klachten over een gezonde en veilige werksituatie kan de OR maar ook een werknemer een melding doen bij de Inspectie SZW. Klachten van een OR worden altijd in behandeling genomen door de Inspectie SZW.
Zijn er op dit moment mensen in beeld die mogelijk ziek zijn geworden door deze arbeidsomstandigheden of mogelijk ziek zullen worden?
Bij ProRail zijn op dit moment geen andere werknemers bekend die mogelijk ziek zijn geworden door respirabel kwartsstof naast de ex-werknemer van een van de aannemers die in de uitzending van Zembla zijn verhaal vertelt.
Wat vindt u ervan dat ProRail op deze wijze jarenlang de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) heeft overtreden? Wat kunnen de consequenties daarvan zijn?
Het is belangrijk dat de arboregels die gelden bij werkzaamheden aan infrastructuur worden nageleefd. Die regels gelden niet voor niets, die zijn voor iedere werkgever dan wel opdrachtgever of deze nu groot of klein is: mensen moeten gezond en veilig kunnen werken. Het is aan de werkgever en de opdrachtgever om daar zorg voor te dragen. De Inspectie SZW ziet toe op naleving van de Arbowetgeving. Zij doet dit risicogericht. Als de Inspectie een overtreding constateert zal er handhavend worden opgetreden
Deelt u de conclusie van de hoogleraar veiligheidskunde dat bedrijven die groot en sterk zijn jarenlang de Arbowet kunnen overtreden?2
Nee. Als de Inspectie SZW een overtreding constateert zal er handhavend worden opgetreden. Er is wat dit betreft geen onderscheid tussen grote en kleine bedrijven.
Zijn er meer bedrijven of werkplekken in beeld waar met deze kwartsstof wordt gewerkt?
Daar waar gewerkt wordt met steenachtig materiaal, of waar dit materiaal wordt bewerkt (boren, zagen, slijpen), kan blootstelling aan kwartsstof optreden. Hierbij kan gedacht worden aan het doorslijpen van trottoirbanden of straatklinkers en/of de bewerking van asfalt, het boren in betonnen muren, of het slopen van gebouwen. Uit de Inspectiebrede Risicoanalyse (IRA) van de Inspectie SZW blijkt dat 90% van de problemen met te hoge blootstelling aan kwartsstof zich in de bouw afspeelt, maar het komt ook voor in onder andere de betonproductenindustrie, in metaalgieterijen, bij de installatie van keukens (met name terrazzo aanrechtbladen).
Deelt u de mening dat de omvorming van ProRail naar een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) een positief effect zou hebben op de besluitvorming en aansturing van operationele zaken als arbeidsomstandigheden?
De voordelen van het wetsvoorstel Publiekrechtelijke omvorming ProRail zijn: een scherper onderscheid tussen beleid en uitvoering, een eenvoudigere en meer integrale aansturing, aansturing in meerjarig perspectief, de inrichting van een continue strategische dialoog, een betere benutting van de spoorkennis, meer adequate informatievoorziening en een betere samenwerking tussen de Minister van IenW en ProRail. In de nieuwe sturingsmethodiek wordt aangesloten bij de rollen die bij de aansturing van een ZBO gebruikelijk zijn; de driehoek van eigenaar, opdrachtgever en opdrachtnemer. Deze inrichting biedt de mogelijkheid om sneller het gesprek te voeren met ProRail over zaken als arbeidsomstandigheden.
(deels) opgeven Nederlands veto met betrekking tot het buitenlandbeleid van de EU |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de «Spain-Netherlands non-paper on strategic autonomy while preserving an open economy»?1
Ja
Wat is de status van dit non-paper? Is het een discussiestuk? Zienswijze? Formeel standpunt van het demissionaire kabinet? Deelt u de mening dat aard en toon van deze beschreven samenkomst serieus zijn en het daarom vreemd is dat niet helder wordt weergegeven welke afvaardiging welke positie innam? Zo nee, waarom niet? Is dit non-paper door alle deelnemende lidstaten geaccordeerd? Zo nee, bestaan er andere gespreksverslagen, opgesteld door andere lidstaten, van dit treffen? Zo ja, waar vind ik deze?
Het non-paper is een gezamenlijke bijdrage van Nederland en Spanje aan het bredere debat in de EU over open strategische autonomie. Het non-paper heeft geen formele status en stond niet op de agenda van de Raad Algemene Zaken. Het non-paper is daarom ook niet geaccordeerd door andere lidstaten.
Is de inhoud van dit «non-paper» voordat het aan de leden van de Raad Algemene Zaken is voorgelegd namens Nederland op 23 maart 2021 eerst (in het Nederlands) voorgelegd aan en besproken met de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van het non-paper is gebaseerd op bestaand beleid. Zoals gebruikelijk wanneer sprake is van staand beleid, is de Kamer na publicatie geïnformeerd over dit non-paper. Het non-paper is in aanloop naar de Europese Raad op 23 maart 2021 aangeboden aan de Voorzitters van de Commissie en de Raad, en het Voorzitterschap van de EU. Nederland en Spanje hebben in hun interventies tijdens de Raad Algemene Zaken van 23 maart jl. gewezen op de publicatie van het non-paper. De Kamer is hierover geïnformeerd via het verslag van de Raad Algemene Zaken op 25 maart 2021.
Dit non-paper eindigt met deze conclusie: «Strengthening the ability of the EU to defend its public interests and increasing its open strategic autonomy calls for effective decision-making mechanisms. It could therefore be useful to explore in which areas the extension of qualified majority voting is possible, limiting – where possible and desirable – the instances where unanimity hampers the EU’s capability to act.»; wat wordt bedoeld met «open strategic autonomy»? Wat is het verschil tussen «open strategic autonomy», «strategic autonomy» en «autonomy»? In het non-paper wordt genoemd: «More than ever, it is necessary to reach a consensus on how to strengthen Europe’s open strategic autonomy in order to make Europe a global player that is resilient and in charge of its own future. Strategic autonomy does not mean isolation or retreat, but, rather, a reformulation of how to understand sovereignty, advancing towards operational sovereignty, i.e. the capacity to promote an agenda of its own.»; wat wordt hier bedoeld met «strategic autonomy» en met «operational sovereignty»? Kunt u aangeven hoe de «operational sovereignty» van de Europese Unie er in de praktijk uit zou zien?2
Voor het kabinet staat de open strategische autonomie van de EU voor het vermogen van de EU om als mondiale speler, in samenwerking met internationale partners, op basis van eigen inzichten en keuzes haar publieke belangen te borgen en weerbaar te zijn in een onderling verbonden wereld. In het Europese debat over open strategische autonomie worden inderdaad soms verschillende termen naast elkaar gehanteerd. Het kabinet geeft de voorkeur aan de term open strategische autonomie omdat dit de kabinetsvisie het beste weerspiegelt. Uitgangspunt voor het kabinet is dat bij het streven naar strategische autonomie, de open economie en internationale partnerschappen zoveel mogelijk behouden blijven en dat de regels van de vrije markt worden gevolgd. Het kabinet is daarom geen voorstander van het gebruik van sec de term autonomie omdat dit de indruk kan wekken dat het begrip gepaard gaat met een bepaalde mate van protectionisme en/of isolationisme.
Uiteindelijk gaat het niet zozeer om de terminologie, maar om de invulling ervan en de beleidskeuzes die hieraan verbonden worden. De passage over operational sovereignty gaat voor het kabinet dan ook over de noodzaak om als Europese Unie te bepalen hoe we het Europese handelingsvermogen kunnen versterken. Het Spaans/Nederlandse non-paper schetst voor een aantal beleidsterreinen hoe dit er uit zou kunnen zien.
Op welke terreinen zou het volgens u «useful» kunnen zijn om over te stappen op «qualified majority voting»? Kunt u aangeven of en hoe u denkt dat het mogelijk is om de soevereiniteit van lidstaten te waarborgen terwijl er wordt afgestapt van een model van unanimiteit?
Het kabinet is er voorstander van te onderzoeken wanneer gebruik zou kunnen worden gemaakt van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming (QMV) in plaats van unanimiteitsbesluitvorming, waar dat de slagkracht van de EU in de wereld vergroot en waar dat in het directe belang van Nederland is. Zoals eerder met uw kamer gedeeld ziet het kabinet die mogelijkheden vooral op deelgebieden van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB). Specifiek kijkt het kabinet dan naar mensenrechtenverklaringen en sancties. Het kabinet heeft hier tijdens recente bijeenkomsten van de Raad Buitenlandse Zaken en de Europese Raad ook oproepen toe gedaan. Het verdrag betreffende de EU en het verdrag betreffende de werking van de EU bieden de ruimte om onder voorwaarden over te stappen van unanimiteitsbesluitvorming naar QMV. Zie hiertoe het BNC fiche dat uw Kamer in oktober 2018 ontving over efficiëntere besluitvorming binnen het GBVB.3
Het kabinet zet er niet op in ook op andere beleidsterreinen over te stappen van unanimiteitsbesluitvorming naar QMV. Zoals reeds met uw Kamer gedeeld in BNC fiches wenst het kabinet vast te houden aan unanimiteitsbesluitvorming op het vlak van belastingheffing, sociaal beleid en energiebelasting. Inzake belastingheffing zijn de aangenomen moties Omtzigt/Bosman4, Leijten/Lodders5 en Maeijer c.s.6 voor het kabinet leidend. De moties zijn in lijn met de door het kabinet gewenste en binnen de EU verankerde wijze van unanimiteitsbesluitvorming op fiscaal terrein.
Voor een nadere toelichting op de mogelijkheden voor besluitvorming per QMV binnen de verdragen verwijs ik graag naar de brief die uw Kamer zal toekomen in reactie op de toezegging gedaan tijdens het Commissiedebat Raad Algemene Zaken van 15 april jl. om de Kamer te informeren over de mogelijkheid over te stappen van unanimiteits- naar gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming, zonder verdragswijziging.
Bent u, in het algemeen, van mening dat het ongewenst en onrechtvaardig is iets weg te geven dat het eigendom is van iemand anders zonder dat deze persoon hiervoor expliciet zijn of haar toestemming heeft gegeven? Zo nee, waarom niet?
De volksvertegenwoordiging heeft een grondwettelijke en doorslaggevende rol bij de vraag of Nederland zich bindt aan verdragen, waaronder de EU-verdragen, en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen volgens de voorgeschreven procedure in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking van verdragen. De regering voert die verdragen uit en wordt gecontroleerd door de Staten-Generaal. Artikel 50 van de Grondwet geeft aan dat de Staten-Generaal het gehele Nederlandse volk vertegenwoordigen. De Staten-Generaal vertegenwoordigen ook de Nederlandse bevolking waar het gaat om soevereiniteit.
Bent u van mening dat de Nederlandse soevereiniteit ligt bij (en dus eigendom is van) de Nederlandse bevolking? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat volksvertegenwoordigers deze soevereiniteit slechts «vertegenwoordigen» in de Staten-Generaal en dus de soevereiniteit niet zelf (kunnen) «bezitten»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening, indien de vorige drie vragen met «ja» (zouden) zijn beantwoord, dat hier logischerwijs uit volgt dat alleen de Nederlandse bevolking zélf de bevoegdheid heeft de Nederlandse soevereiniteit over te hevelen naar een supranationale organisatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 5 bieden de EU-Verdragen de mogelijkheid om binnen het GBVB besluitvorming met unanimiteit in de Raad om te zetten naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid. Mocht de Raad daar op de deelterreinen mensenrechtenverklaringen en sancties toe overgaan dan vergroot dat de slagkracht van de EU doordat besluiten over sancties en mensenrechtenverklaringen niet langer door individuele lidstaten kunnen worden geblokkeerd, zoals nu wel met regelmaat gebeurt. Die vergrote slagkracht is in het belang van Nederland. Omdat Nederland op deze beleidsterreinen bijna altijd gezamenlijk optrekt met een meerderheid van de lidstaten acht het kabinet het risico gering dat Nederland overstemd zal worden bij gebruik van QMV.
Bent u van mening dat met het opzeggen van het Nederlands vetorecht met betrekking tot (terreinen van) het EU-buitenlandbeleid de facto sprake is van overdracht van (een deel van) de Nederlandse soevereiniteit naar de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening, indien de vorige twee vragen met «ja» (zouden) zijn beantwoord, dat hier logischerwijs uit volgt dat bij het de facto overdragen van soevereiniteit naar supranationale organisaties, zoals de Europese Unie, eerst de Nederlandse bevolking zélf hier zeggenschap over moet hebben? Zo ja, zou dit volgens u een reden kunnen zijn om de optie te onderzoeken of een referendum hier de juiste vorm in zou kunnen bieden?
Zoals vermeld in voornoemde antwoorden voorzien de EU-verdragen in de mogelijkheid onder voorwaarden gebruik te maken van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming binnen het GBVB. Bij de aanvaarding door beide kamers der Staten-Generaal van het wetsvoorstel tot goedkeuring van deze verdragen, stemde het parlement in met deze mogelijkheid en de procedures die daartoe kunnen leiden. Bij de goedkeuring van de EU-verdragen is op het terrein van het GBVB niet voorzien in een bijzondere nationale procedure zoals een referendum.
Bent u bereid het voorstel, standpunt of de zienswijze in het bovengenoemde non-paper voor het opgeven van het Nederlands vetorecht op (bepaalde terreinen) van het EU-buitenland beleid voor te leggen in een referendum aan de Nederlandse bevolking? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ter onderbouwing het antwoord op de vorige vragen.
Bent u bereid, indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend is, op zijn minst te laten onderzoeken of er steun is onder de Nederlandse bevolking voor het (deels) opgeven van het Nederlands vetorecht? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit onder andere het antwoord op vraag 11 ziet het kabinet geen reden voor een dergelijk onderzoek.
Het bericht ‘Vrachtschip verliest ten noorden van Ameland vijf containers’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Vrachtschip verliest ten noorden van Ameland vijf containers»1
Ja.
Klopt het dat de Waddenvereniging al daags van tevoren waarschuwde dat het risico dat een nieuw drama met een containerschip zou voorkomen groot was door de stormachtige omstandigheden? Was u hiervan op de hoogte?2
Dat bericht is mij bekend.
Wat is de reden dat de aangenomen motie van de leden Schonis en Postma (Kamerstuk 35 570 XII, nr. 40) om de Kustwacht zo spoedig mogelijk de bevoegdheid en middelen te geven om bindende aanwijzingen en adviezen te geven nog niet is gerealiseerd? Biedt dit incident reden om de uitvoering hiervan te versnellen?3
Tijdens het AO Maritiem op 3 december 2020 heb ik aangegeven te gaan onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor verkeersbegeleiding van containerschepen. Ik bekijk dat zowel voor het gebied boven de Wadden, als ook voor de gehele Noordzee met het oog op de bouw van windparken en het daardoor toenemende risico op incidenten. Het instrument van verkeersbegeleiding is ingrijpend en complex, en vraagt om internationale afstemming. In de voortgangsrapportage over de Aanbevelingen uit het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) over de MSC Zoe, die ik voorafgaand aan het AO Maritiem van 2 juni a.s. zal sturen, zal ik hier nader op ingaan. Daarbij zal ik ook de motie Tjeerd de Groot/Geurts4 betrekken.
Heeft u inmiddels in samenspraak met Rijkswaterstaat (RWS) en de Kustwacht bepaald hoe u de interventiebevoegdheid op basis van de Wet maritieme ongevallen kunt inzetten? Zo ja, waarom heeft de Kustwacht die interventie de afgelopen dagen niet ingezet? Zo nee, wat weerhoudt u om deze interventie op zeer korte termijn te realiseren?
Zie het antwoord op vraag 13 van de PvdA.
Kunt u toelichten of er inmiddels draaiboeken of rampenplannen voor dergelijke containerrampen gereedgemaakt zijn, zoals toegezegd na de ramp met de MSC Zoë? Zo ja, is er met verschillende partijen al mee geoefend? Zo nee, waarom niet?
Afhandeling van ongevallen met containerschepen gebeurt aan de hand van de Wbmo en het Incidentbestrijdingsplan Noordzee. Dat gold voor de MSC Zoe en ook voor de Baltic Tern. Zoals toegezegd tijdens het AO Maritiem van 3 december 2020 zal naar aanleiding van het ongeval met de MSC Zoe de «Samenwerkingsregeling Bestrijding Kustverontreiniging RWS-diensten» worden aangepast. Hierin is opgenomen in welke gevallen RWS kustgemeenten te hulp schiet, zoals bij verontreiniging van een strand door olie of dode walvissen. Dit zal in samenspraak met de gemeenten worden uitgebreid met grootschalige vervuiling, zoals door plastics, bij maritieme ongevallen. Daarnaast is er de Coördinatie Regeling Waddenzee (CRW), een netwerk van hulpverleningsorganisaties die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de incident- en rampenbestrijding op de Waddenzee. De CRW vervult onder meer een rol bij oefeningen en op het gebied van vakbekwaamheid. In 2017 heeft er een driedaagse oefening in olieopruiming plaatsgevonden in het Waddengebied met alle betrokken partijen. Verder wordt er samengewerkt met kustgemeenten naar aanleiding van concrete voorvallen, zoals recent het aanspoelen van een potvis op Ameland.
Klopt het dat het incident met de Baltic Tern plaatsvond op de zuidelijke route?
Het ongeval vond plaats in de bovenste verkeersbaan (van oost naar west) van de zuidelijke verkeersroute die langs de Waddeneilanden voert.
Had het schip op enig moment de aanwijzing gekregen van de Kustwacht om niet over deze route te varen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit advies genegeerd?
Zie het antwoord op vraag 4 van de PvdA.
Klopt het dat de capaciteit bij de Kustwacht voor het actief aanroepen van containerschepen tussen de 100 en 200 meter, een categorie waar dit schip onder viel, op dit moment ontoereikend is? Wat weerhoudt u om dit op zeer korte termijn te regelen? Biedt dit incident volgens u aanleiding om deze capaciteit uit te breiden zodat ook deze schepen actief kunnen worden gewaarschuwd, zeker gezien onderzoek van het MARIN heeft uitgewezen dat ook kleinere schepen containers kunnen verliezen door het groene water van de Waddenroutes?4
De Kustwacht voert de taken uit die haar door haar opdrachtgevers (waaronder het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat) worden opgedragen. Het waarschuwen van containerschepen is een extra taak die er tussentijds bijgekomen is, en die vooralsnog binnen de bestaande capaciteit moet worden opgevangen. Voor grote containerschepen (Panamax en ULCS) is dit goed werkbaar: het aantal grote containerschepen is relatief klein, en de golfhoogte waarboven gewaarschuwd wordt (4,5 m) komt relatief weinig voor. Voor feeders ligt dit anders: het aantal feeders is relatief groot, en de golfhoogte waarboven gewaarschuwd wordt (3,3 m) komt veel vaker voor. De Kustwacht spant zich op dit moment in om binnen de mogelijkheden van de bestaande capaciteit feeders die in oostelijke richting varen zo veel mogelijk actief te waarschuwen.
MARIN heeft aangetoond6 dat voor feeders de risico’s op containerverlies op de zuidelijke route vergelijkbaar zijn met die op de noordelijke route. Het advies van de Kustwacht aan de bemanning van feeders is daarom om de noodzakelijke maatregelen te nemen om containerverlies tegen te gaan en/of een alternatieve koers aan te houden, waarbij dwarsscheepse golven worden vermeden. Het advies om de noordelijke route te nemen, zou immers het probleem slechts verplaatsen. MARIN voert momenteel in mijn opdracht nader onderzoek uit naar het effect van groenwater7 op feeders. Het onderzoek dient voor de Kustwacht meer handelingsperspectief op te leveren, zodat deze gerichtere adviezen kan geven. Wanneer het MARIN-onderzoek is opgeleverd, kan ook de bijbehorende capaciteit voor de Kustwacht vastgesteld worden.
Is er op dit moment al een onderzoek ingesteld naar hoe dit incident heeft kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer hiervan de resultaten verwachten? Is hierover reeds contact opgenomen met Duitsland, waar het schip vertrokken was? Zo ja, wanneer en welke acties vloeiden hieruit voort?
De bevoegdheid tot het doen van onderzoek naar de oorzaak van het ongeval ligt bij de OvV, die zelfstandig besluit of hij overgaat tot een onderzoek. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is bij binnenkomst van het schip in Rotterdam direct een inspectie gestart. Naast een algehele havenstaatcontrole van het schip op basis van de procedures zoals vastgesteld in Paris MoU-verband en conform de Wet havenstaatcontrole, is er specifieke aandacht voor, en aanvullend inspectie ingesteld naar, het overboord slaan van de containers. De inspectieresultaten zijn inmiddels openbaar gemaakt via de internetsite van de Paris Mou8. Uit de inspectie bleken meerdere tekortkomingen, o.a. het onjuist en onveilig vervoer van containers. Nadat de tekortkomingen waren verholpen mocht het schip op 17 april weer uitvaren. Zoals gebruikelijk bij dit soort incidenten loopt er een strafrechtelijk onderzoek door de maritieme politie om te beoordelen of er sprake is van strafbare feiten.
Is er op dit moment al een onderzoek ingesteld naar de potentiële ecologische gevolgen van dit incident? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer hiervan de resultaten verwachten?
Alle containers en lading zijn inmiddels geborgen. De houtpellets en de houtvezels zijn met zeewater in aanraking geweest en een deel daarvan zal zijn uiteengevallen en in zee zijn achtergebleven. Gezien de aard van dit materiaal (houtproduct) is er geen aanleiding om een ecologisch onderzoek in te stellen.
Heeft u het instellen van niet-vrijblijvende verkeersbegeleiding door een Kustwacht of andere bevoegdheid inmiddels aangekaart bij Duitsland en Denemarken? Zo ja, wat waren hierop de reacties? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen?
Ik heb dit onderwerp besproken met Duitsland en Denemarken. Beide landen geven op voorhand aan dat het instrument van verkeersbegeleiding ingrijpend en complex is. Zij zijn bereid om actief mee te werken aan het onderzoek naar de mogelijkheden van (niet-vrijblijvende) verkeersbegeleiding. Op de resultaten van mijn contacten met Duitsland en Denemarken zal ik nader ingaan in mijn voortgangsbrief, die ik u vóór het AO Maritiem van 2 juni zal toesturen.
Gaat u naar aanleiding van dit incident nog een keer met Duitsland en Denemarken om de tafel over het sluiten van de zuidelijke vaarroute, of in elk geval beperken van het bevaren ervan bij stormachtige condities? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en bent u bereid hierover verslag uit te brengen aan de Kamer?
Zie het antwoord op vraag 11 van de PvdA.
Geeft dit drama aanleiding om bij de eerstvolgende Transportraad het onderwerp containerrampen en de nasleep ervan opnieuw te agenderen? Zo ja, welke plannen gaat u aankaarten om dergelijke incidenten in de toekomst te voorkomen?
Tijdens het AO Maritiem van 3 december 2020 heb ik op een vraag over het onderzoeksprogramma naar containerverlies aangegeven dat ik dit ter sprake wil brengen in de Transportraad. Mijn voornemen is om hiervoor in de Transportraad van 3 juni a.s. aandacht te vragen. Ik zal daarbij ingaan op de maatregelen die Nederland neemt en nog gaat nemen naar aanleiding van het ongeval met de MSC Zoe, en de urgentie voor deze maatregelen benadrukken.
Kunt u aangeven wanneer de acties die u heeft aangekondigd bij het vorige commissiedebat Maritiem op 2 juni 2021 richting de International Maritime Organization (IMO), zullen worden geagendeerd bij de IMO?
Er zijn al enkele voorstellen ingediend bij IMO, zoals die voor de elektronische inclinometer en voor de agendering van het detecteren en monitoren van verloren containers. Deze voorstellen worden in mei 2021 behandeld. Daarnaast is het ILT-rapport over het sjorren van containers op zeeschepen9 naar IMO gestuurd. Dit wordt in juli 2021 behandeld. Van de overige voorstellen is het tijdstip van behandeling nog niet zeker vanwege de impact van de COVID-maatregelen op de tijdplanning van de IMO-vergaderingen.
Bent u inmiddels reeds in overleg getreden met het Verbond van Verzekeraars over hun rol in het voorkomen van dergelijke containerrampen en de nasleep ervan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer gezien de urgentie van het probleem eerder op de hoogte worden gesteld van de voortgang?
Ja, ik ben hierover in overleg met het Verbond van Verzekeraars. Dat heeft aangegeven dat alleen in internationaal verband stappen gezet kunnen worden, omdat voorbijvarende schepen veelal elders verzekerd zijn. In mijn voortgangsbrief, die ik u vóór het AO Maritiem van 2 juni a.s. toestuur, zal ik hier nader op ingaan.
Bent u bereid om, gezien de urgentie van het probleem, een extra voortgangsrapportage uit te brengen? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op het OvV-rapport over de MSC Zoe heb ik toegezegd uw Kamer voor het zomerreces van 2021 een eerste voortgangsrapportage te sturen. Vanwege het AO Maritiem op 2 juni a.s. zal ik de planning aanpassen en de voortgangsrapportage tijdig voorafgaand aan dat AO sturen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De aanpak van matchfixing |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sportbonden uiten zorgen aan politiek over aanpak matchfixing»? Herinnert u zich het amendement op het wetsvoorstel kansspelen op afstand (Koa)?1, 2
Beide vragen beantwoord ik bevestigend.
Deelt u de mening van de sportbonden dat u te weinig urgentie voelt om haast te maken met de aanpak van matchfixing? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waar blijkt het tegendeel dan uit?
Nee, die mening deel ik niet. Al enkele jaren zet de Minister van Justitie en Veiligheid zich samen met andere partners in voor het versterken van de aanpak van matchfixing. Samenwerking vindt plaats op drie niveaus: operationeel in het signalenoverleg, beleidsmatig in het Nationaal Platform Matchfixing (NPM) en op strategisch niveau in het Strategisch Beraad Matchfixing (SBM). De afgelopen jaren is met name het boven tafel krijgen van voldoende sterke signalen ingewikkeld gebleken. Daarom is medio 2019, bij wijze van tweejarige pilot, een informatiecoördinator (IC) aangesteld. Deze IC heeft als opdracht om de samenwerking tussen de partners te versterken en de uitwisseling en verrijking van signalen te stimuleren. De evaluatie van deze pilot wordt voor de zomer van dit jaar verwacht. In dat kader wordt ook nagedacht over vervolgstappen en het ligt in de rede daarbij ook de ontwikkelingen rondom de Wet kansspelen op afstand mee te nemen. De resultaten van de evaluatie zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Deelt u de mening dat om matchfixing tijdig te herkennen en te voorkomen, het van belang is om kennis en inlichtingen van vergunninghouders en de sportwereld bij de Kansspelautoriteit te bundelen in een Sports Betting Intelligence Unit (SBIU)? Zo ja, hoe wordt hier op dit moment concreet invulling aangegeven? Wat is de stand van zaken ten aanzien van een SBIU? Zo nee, waarom niet?
Die mening onderschrijf ik ten dele. De Kansspelautoriteit heeft een aantal wettelijke taken. Het bundelen van kennis en informatie over matchfixing hoort daar niet bij. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders van sportweddenschappen maatregelen treffen om matchfixing binnen hun wedaanbod te detecteren en tegen te gaan. Dit is conform de wettelijke taak die de Kansspelautoriteit er na de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand bij heeft gekregen, namelijk: het tegengaan en beperken van manipulatie met sportwedstrijden, voor zover deze betrekking heeft op sportwedstrijden waarvoor op grond van titel III, titel IV dan wel titel Vb van de wet op de Kansspelen vergunning is verleend tot het organiseren van kansspelen (artikel 33b van de Wet op de Kansspelen).3 Binnen de Kansspelautoriteit is de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) opgericht ter uitvoering van het toezicht op de naleving van de matchfixingsverplichtingen van vergunde kansspelaanbieders.
Het voorgaande houdt in dat de informatiepositie van de Kansspelautoriteit/SBIU zich beperkt tot hetgeen de vergunninghouders aanbieden. Momenteel is dat het landgebonden aanbod van de Toto (Nederlandse Loterij) en ZEbetting&gaming (paardenrennen). Vanaf oktober komen hier de online vergunninghouders van sportweddenschappen bij.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat signalen die op matchfixing duiden via een melding op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) op een grote hoop komen te liggen en niet herkend dreigen te worden als signaal van matchfixing? Zo ja, hoe gaat u zorgen dat dit wordt voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Voorkomen moet worden dat ongebruikelijke transacties die zijn gemeld door instellingen op grond van de Wwft niet tijdig worden herkend als signaal van matchfixing. Om dat te voorkomen zijn meldingsplichtige instellingen verplicht om bij een dergelijke melding onder meer de omstandigheden aan te geven op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt (artikel 16, eerste lid, onderdeel e, Wwft). Daarmee wordt voor de FIU-Nederland duidelijk(er) om wat voor signaal het gaat. Daarnaast is de FIU-Nederland op grond van artikel 17 Wwft bevoegd om gegevens of inlichtingen op te vragen bij een instelling die een melding heeft gedaan of bij een instelling die naar het oordeel van de FIU-Nederland beschikt over gegevens of inlichtingen die relevant zijn voor haar analyse van ongebruikelijke transacties. Tevens zorgen onder meer de analysemogelijkheden waarover de FIU-Nederland beschikt, het internationale netwerk en de jarenlange vaardigheden van de FIU-onderzoekers voor een goede uitgangspositie om meldingen van ongebruikelijke transacties, ook over mogelijke matchfixing, te analyseren. Verder wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen en op welke wijze de signalen die via de FIU-Nederland moeten lopen zo snel mogelijk bij de sport kunnen landen. Daarbij zal in de keten een fast lane worden vormgegeven. Door goede werkafspraken in de keten kunnen signalen de sportorganisaties zo snel mogelijk bereiken.
Het bericht 'Artsen uit Noord en IJburg: windmolens dicht bij woongebied wel degelijk riskant' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Hoe reageert u op de brandbrief van ruim 100 medici die waarschuwen voor een «ontoelaatbaar risico voor de volksgezondheid» als gevolg van windturbines op slechts enkele honderden meters van woongebieden?1
Met deze brief hebben ruim 100 medici en paramedici uiteengezet waarom de plaatsing van windturbines aan de randen van IJburg (Amsterdam) volgens hen niet wenselijk is. Dit onderbouwen zij door de resultaten zoals gepresenteerd in de recente literatuurstudie van het RIVM2 over de gezondheidseffecten van windturbines niet van toepassing te verklaren op de Amsterdamse situatie, mede omdat de literatuurstudie is gebaseerd op buitenlands onderzoek. Ik begrijp dat er zorgen zijn over de plaatsing van windturbines en vind het belangrijk dat mensen de mogelijkheid hebben om deze zorgen te uiten en dat deze zorgen serieus worden genomen.
Voor een gedetailleerde reactie op de brief verwijs ik u naar de beantwoording van de brief door het college van B&W van Amsterdam3, waar ook het RIVM aan heeft bijgedragen. In het algemeen kan ik stellen dat het RIVM-rapport niet achterhaald is omdat het de meest recente wetenschappelijke inzichten deelt. Desalniettemin deel ik de behoefte aan meer kennis over de Nederlandse situatie en dus aan aanvullend onderzoek. Het RIVM verkent momenteel hoe dit onderzoek het beste kan worden vormgegeven. Naar verwachting is deze verkenning eind 2021 beschikbaar en dan zal ik, in samenspraak met alle betrokken partijen, de benodigde vervolgstappen zetten. Ook heb ik het RIVM gevraagd om een «Expertisepunt Windenergie en Gezondheid» op te zetten. Met het Expertisepunt gaat het RIVM bestaande kennis nog beter verzamelen, duiden en verspreiden onder de betrokken ministeries en GGD’en. Hiermee is dit Expertisepunt een voortzetting van het eerder Expertisecentrum Windenergie.
Welke conclusies verbindt u aan de in het bericht genoemde Deense studie waaruit blijkt dat mensen die dichter dan 500 meter bij windturbines wonen klachten kunnen ontwikkelen zoals hart- en vaatziekten, slapeloosheid en depressie? Deelt u de mening dat deze studie haaks staat op een recent rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waaruit blijkt «dat er geen eenduidig bewijs is voor gezondheidseffecten van het geluid van windturbines»?2
In het genoemde RIVM-rapport staat aangegeven dat de resultaten uit de Deense studie een uitzondering zijn op het beeld vanuit de overige studies die geen eenduidig bewijs voor gezondheidseffecten vinden. De Deense studie vindt «suggestief bewijs» voor een verband tussen langdurige blootstelling aan windturbinegeluid en atriumfibrillatie (een hartritmestoornis). Mogelijk is de fibrillatie een gevolg van (chronische) hinder door het windturbinegeluid, maar in hetzelfde cohortonderzoek is geen verband gevonden met beroertes of ischemische hartziekten. Hieruit concludeert het RIVM dat er (nog) geen bewijs is voor een directe link tussen windturbines en aandoeningen als hart- en vaatziekten, maar dat de ervaren hinder door windturbines wel kan leiden tot klachten zoals een hartritmestoornis. Hierom is het extra belangrijk om de ervaren hinder te reduceren. Hinder wordt het meest effectief beperkt door windturbines stil te zetten. Dit gebeurt ook om aan de geluidsnorm te kunnen voldoen. Aanvullende stilstand is ongewenst omdat het zorgt voor minder opwek. Daarom wordt ook gekeken naar niet-akoestische factoren, zoals inzicht in het verwachte geluid bij een windpark (bijvoorbeeld door middel van een app) en betere participatie. Voor het bevorderen van procesparticipatie en financiële participatie bij windprojecten lopen meerdere trajecten, waaronder die in het kader van de motie Dik-Faber/Sienot (Kamerstuk 32 813, nr. 592) en de motie Bruins c.s. (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 49), waarover ik de Tweede Kamer binnenkort verder informeer.
Deelt u de conclusie dat hierdoor een vertekend beeld ontstaat, aangezien het RIVM zich alleen op studies baseert over kleinere windturbines die bovendien in dunbevolkt gebied staan op grotere afstand van bebouwing en met lagere geluidsbelasting? Deelt u de conclusie dat het rapport van het RIVM nu al achterhaald is, gezien de veel hogere windturbines die veel dichter bij woongebied worden gebouwd (zoals in Amsterdam)?
Ik deel die conclusie niet. Zoals eerder aangegeven (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1779), baseren we in Nederland de toelaatbare afstand van een windturbine tot woningen op de maximaal toelaatbare geluidsbelasting, de slagschaduw of het plaatsgebonden risico bij een woning. Grotere windturbines stoten niet per se meer geluid uit. Ook bepalen omgevings- en landschapsfactoren, bijvoorbeeld het bodemtype, in hoeverre het geluid van een windturbine hoorbaar is in de omgeving. De huidige norm, die uitgaat van geluidbelasting op omliggende gevels, geeft daarom een betrouwbaarder beeld van de effecten dan een harde minimale afstandsnorm. Het rapport van het RIVM is niet achterhaald, maar deelt de meest recente wetenschappelijke inzichten op basis waarvan de Nederlandse norm is vastgesteld. Grotere windturbines of kleinere afstanden zijn mogelijk zolang dit binnen die norm past. Nieuwe wetenschappelijke inzichten kunnen in de toekomst mogelijk wel leiden tot een aanpassing van de norm.
Staat u nog steeds achter uw antwoord op eerdere Kamervragen «dat bij het realiseren van klimaatdoelstellingen een integrale afweging plaatsvindt», waarbij «ook het belang van gezondheid wordt meegenomen»?3 Deelt u de conclusie dat, in de praktijk, de schadelijke effecten van windturbines op de gezondheid van omwonenden ondergeschikt zijn aan het realiseren van de klimaatdoelstellingen? Zo nee, waarom die ondingen dan alsnog volop bijgebouwd, ook dicht bij woongebied?
Ik sta achter het eerdere antwoord van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en mijn ambtsvoorganger op betreffende Kamervragen. Derhalve deel ik de gestelde conclusie niet. Het opwekken van voldoende windenergie is niet alleen cruciaal om onze klimaatdoelen te halen, maar ook om gezondheidswinst te behalen. Op korte termijn zorgt windenergie, in vergelijking met fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld voor een schonere lucht, waar iedereen – en in het bijzonder de miljoenen Nederlanders met luchtwegklachten – bij gebaat zijn. Bij het inpassen van windenergie is het voldoen aan de geluidsnorm randvoorwaardelijk. Dit betekent dus dat het op veel plekken helemaal niet mogelijk is om windturbines te plaatsen, omdat er dan te veel geluidsoverlast en dus hinder zou zijn. Zoals ook eerder aangegeven, zit in de Nederlandse norm voor windturbinegeluid bij de maximale geluidbelasting wel een geaccepteerd risico van 9% ernstig gehinderden (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 388). Aan het inpassen van windturbines gaat verder een uitgebreide afweging vooraf waarin ook de belangen van natuur, landschap, leefomgeving, aansluiting op het hoogspanningsnet en bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak meegenomen moeten worden. Wanneer windturbines in de buurt van woningen komen te staan, kan men er dus vanuit gaan dat die locatie is gekozen na een zorgvuldige afweging en dat het project op basis van de geldende (geluid)normen wordt ingepast.
Kunt u zich herinneren dat u op de hierboven genoemde eerdere Kamervragen hebt geantwoord «dat laagfrequent geluid [van windturbines] een complex onderwerp is» en «dat kennisvergaring over laagfrequent geluid een continu proces is»? Hoe staat het met dit «continue proces»? Deelt u de mening dat verbloemende labels als «complex onderwerp» en «continu proces» niets afdoen aan het feitelijke geluid dat windturbines produceren? Wanneer trekt u de onvermijdelijke conclusie dat dat geluid wel degelijk schadelijk voor de gezondheid van omwonenden kan zijn?
Windturbines produceren geluid en bij de inpassing van windparken wordt hiermee rekening gehouden. Zoals ook aangegeven in antwoord 4, geldt bij de maximaal toelaatbare geluidbelasting op de omliggende gevels een geaccepteerd risico van 9% ernstig gehinderden, dus er zullen inderdaad omwonenden met bepaalde gezondheidseffecten zijn. Er is momenteel geen indicatie dat het laagfrequente deel van windturbinegeluid andere effecten heeft op omwonenden dan geluid in het algemeen. Ook andere bronnen produceren «gewoon» geluid en soms laagfrequent geluid, zoals het weg-, rail- en luchtverkeer. Hiervoor gelden vergelijkbare normen. In Nederland hebben veel meer mensen last van het wegverkeer (circa 970.000), het railverkeer (bijna 100.000) en het luchtverkeer (ruim 260.000) dan van windturbines (ruim 7.000) (uit RIVM-rapport «Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid (2018)», bijlage bij Kamerstuk 29 383, nr. 343).
Ander geluid en niet-akoestische factoren, zoals inzichtelijke informatie en participatie door omwonenden, zijn medebepalend voor de mate waarin hinder wordt ervaren (zie antwoord vraag 2). De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft het RIVM gevraagd om de bestaande kennis omtrent laagfrequent geluid in het algemeen, dus ook afkomstig van andere bronnen dan windmolens, beter toegankelijk te maken en na te gaan naar welke aspecten van laagfrequent geluid nader onderzoek gewenst is. Het RIVM-onderzoek richt zich onder andere op de omvang van de problematiek en mogelijke maatregelen om de uitstoot van laagfrequent geluid bij verschillende bronnen terug te dringen. Hierover zal uw Kamer in het najaar worden geïnformeerd.