Overgebleven AstraZeneca-vaccins |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Houdbaarheid bijna verstreken: wat te doen met al die AstraZeneca-vaccins in de koelkasten van huisartsen?» uit de Volkskrant van 13 juli 2021?1
Ja.
Hoeveel AstraZeneca-vaccins verwacht u dat er overblijven nu mensen mogen kiezen of ze een tweede prik met AstraZeneca of een ander vaccin nemen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat gebeurt er met de overgebleven vaccins?
Huisartsen, die alle tweede prikken hebben gezet en die ongeopende flacons over hebben, kunnen deze al geruime tijd melden bij de RIVM-vaccinmakelaar. Waar mogelijk zijn zij in Nederland ingezet voor naleveringen aan uitvoerders die nog met AstraZeneca vaccineren en tekortkomen.
Zie «Instructie overgebleven COVID-19 vaccins» in de uitvoeringsrichtlijn COVID-19-vaccinatie2.
Overgebleven open flacons zijn maximaal 8 uur houdbaar bij bewaring tussen 2 en 8°C. Hierna moeten de resterende doses vernietigd worden.
Ongeopende flacons met vaccins die over de houdbaarheidsdatum zijn, moeten vernietigd worden.
Klopt het dat er nu, verdeeld over het land, tussen de 100- en 200 duizend vaccins liggen, waarvan het merendeel in augustus over de datum raakt en dus onbruikbaar wordt? Zo nee, wat is het aantal?
Er is veel aan gedaan om verspilling van vaccins tegen te gaan, zie daarvoor het antwoord bij vraag 7. Ik verwacht daarom ook niet dat er tegen de 200.000 AstraZeneca-vaccins overblijven. Tot en met 28 juli kreeg het RIVM melding van zo’n 8.290 flacons (niet over de datum) AstraZeneca via de vaccinmakelaar. Dat correspondeert met ongeveer 91.1903 vaccins.
Bij een vaccinatieprogramma blijft altijd een (kleine) hoeveelheid vaccin over aan het einde van het programma. Dat is ook nu het geval; de huisartsen hebben bijna iedereen die dat wil uit de groep 60–64-jarigen gevaccineerd.
De vaccins die overblijven zullen na expiratie worden vernietigd omdat zij vanwege de wettelijke eisen rondom borging van de traceerbaarheid niet meer kunnen worden gebruikt. Voor een enkele uitvoerder die grote hoeveelheden AstraZeneca over heeft gaat het RIVM na wat daarbij de specifieke situatie is.
Het is op dit moment moeilijk in te schatten wat er precies overblijft aan AstraZeneca-vaccins. Tot en met 11 juli is de schatting dat er 1,2 miljoen eerste prikken zijn gezet bij de huisartsen en 1,1 miljoen tweede prikken4. De bestellingen voor tweede prikken met AstraZeneca door de huisartsen waren ook lager dan voor de eerste prikken. Deels omdat huisartsen verwachtten dat niet alle mensen een tweede prik komen halen, deels omdat de huisartsen nog vaccins hadden.
De meeste huisartsen hebben inmiddels ook de tweede prikken gezet. Enkele huisartsen hebben nog afspraken staan. We weten nog niet of de mensen die naar de afspraak voor de tweede prik komen in lijn is met de verwachting en daarmee de bestelling van de huisartsen.
Daarnaast hebben tot en met 27 juli circa 23.000mensen zich aangemeld bij de GGD om een tweede prik met Pfizer te krijgen in plaats van met AstraZeneca. De groep mensen die na 5 juni van de mogelijkheid gebruik maakte om met een ander vaccin dan AstraZeneca gevaccineerd te worden (dus vanaf de eerste prik) was met circa 39.000 personen ook beperkt in omvang. Dat geeft aan dat de verreweg de meeste mensen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met AstraZeneca gevaccineerd te worden.
Gelet op deze aantallen en gelet op het aantal bij de vaccinmakelaar gemelde vaccins, is de verwachting dat het aantal vaccins dat overblijft bij huisartsen minder is dan de genoemde 200.000.
Heeft u contact met andere landen, waar weinig tot geen vaccins beschikbaar zijn, om de overgebleven vaccins daarheen te sturen? Zo ja, welke landen zijn dat? Hoe bent u van plan om de vaccins vanuit Nederland naar andere landen te vervoeren?
Uitgangspunt van de Nederlandse regering is zoveel mogelijk vaccindonatie via COVAX te laten lopen. Donatie via COVAX betreft een solidaire en eerlijke verdeling van vaccins op basis van hoogste noden met als doel om zo snel mogelijk de wereldwijde vaccinatiegraad te verhogen. Dat verkleint het risico op nieuwe varianten en beschermt de 30% meest kwetsbaren. In uitzonderlijke gevallen doneert Nederland vaccins uit de centrale voorraad ook bilateraal. Al eerder hebben we aan uw Kamer gemeld dat Nederland vaccins vanuit de centrale voorraad van RIVM aan Suriname en Kaapverdië heeft gedoneerd, en dat ook aan Indonesië een donatie in voorbereiding is. Ook zijn we ingegaan op een verzoek van de Ierse regering om een klein deel tegen kostprijs voor Ierland te reserveren, maar Ierland heeft hier recent toch van afgezien. Daarnaast wordt een donatie beoogd aan Namibië. Het RIVM coördineert het transport van de vaccins naar Namibië. De vaccins worden via de bestaande dienstverleners van het RIVM, met luchtvracht verstuurd naar de betreffende landen.
Is er contact met de in het artikel genoemde huisarts Bernard Leenstra die een initiatief is gestart om de vaccins die overtollig dreigen te worden naar Namibië te verschepen? Zo ja, sinds wanneer is er contact en wat zijn de afspraken?
De heer Leenstra heeft contact met VWS en het RIVM opgenomen. Zaterdag 9 juli is met hem overlegd en maandag 19 juli is met hem en enkele andere betrokkenen in een overleg toegelicht wat ook in deze antwoorden staat.
Kunt u garanderen dat er hier geen grote hoeveelheden vaccins worden vernietigd, omdat ze niet meer houdbaar zijn? Zo nee, waarom niet? Welke acties worden ondernomen om dit te voorkomen? Deelt u de mening dat het ethisch onacceptabel is om in rijke landen vaccins te verspillen, terwijl in grote delen van de wereld een tekort is aan vaccins?
We hebben diverse maatregelen genomen om geen vaccins te verspillen. Aan huisartsen is gevraagd niet meer te bestellen dan zij dachten nodig te hebben. Vervolgens zijn de vaccins aan de huisartsen met instemming van Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd voor een aanzienlijk deel als herpakte kleinverpakking uitgeleverd, zodat het aantal beter aansloot bij hun vraag. Ook is er een spillageprotocol waarmee de huisartsen overgebleven vaccins – conform de vaccinatiestrategie – mochten wegprikken in nog niet gevaccineerde personen. Zoals bij het antwoord op vraag 4 aangegeven waren de bestellingen voor de tweede prikken AstraZeneca door de huisartsen ook lager dan voor de eerste prikken, dit vanwege de voorraad die zij nog hadden en vanwege de bijgestelde verwachting ten aanzien van de opkomst.
En daarnaast kunnen huisartsen al geruime tijd hun overgebleven vaccins aanmelden bij de vaccinmakelaars van het RIVM zodat deze in Nederland herverdeeld konden worden.
In de meest recente cijfers is nu ook te zien dat de vaccinatiegraad onder de groep 60–64-jarigen die voor het merendeel bij de huisarts gevaccineerd werden hoog was. Van deze leeftijdsgroep heeft ongeveer 91% een eerste vaccinatie ontvangen. Dit getal is enkele procenten overschat, omdat tweede prikken door de GGD bij mensen die hun eerste prik bij de huisarts haalden, nog meegeteld worden als een eerste prik. Er wordt aan gewerkt dit te corrigeren. Tegelijkertijd zal, omdat in CIMS alleen personen geregistreerd worden die daarvoor toestemming geven, de werkelijke opkomst weer een aantal procenten hoger zijn dan in deze rapportage, ook in deze leeftijdsgroep5.
Er zijn nog huisartsen bezig met het vaccineren. Daarbij wordt de registratie van de vaccinaties onder huisartsen nog verder op orde gebracht. Dat maakt het onmogelijk nu al een definitieve uitspraak te doen over hoeveel vaccins over blijven.
Iedere verspilling van vaccin is zonde en als het om grote hoeveelheden gaat, zou dat in deze mondiale crisis waar vele landen nog vaccins nodig hebben ontzettend jammer zijn. Daarom zijn de inspanningen ook steeds gericht op het tegengaan van verspilling. Echter de voorraad die niet meer in de originele verpakking bij huisartsen ligt is niet inzetbaar voor donatie6. Dit vloeit voort uit Europese farmaceutische wet- en regelgeving, zoals de Falsified Medicine Directive (FMD)7, de Good Distribution Practise (GDP), de Geneesmiddelenwet en de Regeling geneesmiddelenwet, en daarmee de kwaliteitseisen die nodig zijn om de werkzaamheid van medicijnen te borgen8. Het gaat bijvoorbeeld om het kunnen garanderen van continue stabiele koeling in het hele proces tot aan de arm, maar ook om het risico op fraude en vervalsingen te voorkomen en om te kunnen zorgen dat ieder vaccin altijd traceerbaar is. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft het RIVM en VWS op die manier ook deze aspecten ter overweging meegegeven.
Mensen in landen waaraan we doneren mogen niet het risico lopen onnodig ziek te worden van vaccins of onterecht te denken dat ze beschermd zijn tegen Covid-19. Daarnaast is inzet elders aan contractuele voorwaarden gebonden; fabrikanten willen weten waar hun vaccins exact zijn om eventuele bijwerkingen te kunnen bijhouden, daarbij is de staat als eigenaar ook aansprakelijk als de kwaliteit niet gegarandeerd is en dat tot problemen leidt.
Ik vind ook dat vaccins ingezet moeten worden waar nodig. Zie daarom het antwoord op vraag 5 over wat we doen met vaccins die wij in Nederland niet meer nodig hebben.
In lijn met de bedoeling van het initiatief van de huisartsen, het verzoek van Namibië en de verwachtingen die in Namibië zijn gewekt, heb ik de keuze gemaakt om uit de centrale voorraad vaccins ter beschikking te stellen.
Kunt u, gezien de tijdsdruk en het belang om verspilling tegen te gaan, deze vragen voor woensdag 21 juli a.s. beantwoorden?
Helaas is dit niet gelukt.
De overstromingen in Limburg |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw inschatting van de actuele situatie in Limburg? Zijn veiligheidsregio’s en waterschappen voldoende in staat de overstromingen het hoofd te bieden? Kunt u een inschatting geven van de dreiging van overstromingen voor de komende dagen?
Dit impact van de wateroverlast in Limburg is enorm. Huizen, kelders, bedrijfspanden en winkels stonden onder water, auto’s en andere bezittingen raakten zwaar beschadigd. Mensen moesten halsoverkop het gebied verlaten, om vervolgens bij terugkeer geconfronteerd te worden met de enorme schade die het water heeft aangericht. Heel Nederland heeft de beelden gezien en leeft mee. De betrokken waterschappen en veiligheidsregio’s hebben met man en macht, samen met onder meer hulpdiensten, Rijkswaterstaat en Defensie gewerkt, aan het zo veel mogelijk voorkomen en beperken van de schade. Het kabinet heeft grote waardering voor ieder die zich inzet.
De situatie en de piekafvoer, voor zowel de Maas en de Rijn, worden constant gemonitord. Prognoses worden gegeven door het Watermanagementcentrum Nederland van Rijkswaterstaat. Deze informatie wordt gedeeld met waterschappen, gemeenten, provincies, veiligheidsregio’s en andere betrokkenen.
Het hoogwater is inmiddels door Limburg heen gestroomd en stroomt af richting zee. Actuele informatie is te vinden op www.waterinfo.nl en www.rijkswaterstaat.nl. Door de langdurige hoge waterstand kunnen dijken verzadigd zijn, hiervoor worden ook de komende periode nog inspecties uitgevoerd door Rijkswaterstaat en de waterschappen.
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag tevens naar de Kamerbrief van 16 juli jl. waarin het kabinet u geïnformeerd heeft over de situatie in Limburg.1
Bent u bereid alle nodige ondersteuning vanuit het Rijk te bieden aan het getroffen gebied? Welke ondersteuning biedt het Rijk op dit moment? Is die voldoende?
Met betrekking tot ondersteuning en tegemoetkoming in de geleden schade en gemaakte kosten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4, 5 en 6. Daarnaast wordt diverse benodigde ondersteuning vanuit het Rijk geboden aan het getroffen gebied.
Op nationaal niveau bieden het nationaal Crisiscentrum (NCC), het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie (NKC) en het Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum (LOCC) ondersteuning aan de lokale overheden. Zij hebben bijvoorbeeld in het Landelijk Crisismanagementsysteem (LCMS) een landelijk beeld hoogwater geopend, om alle regionale beelden van de situatie bij elkaar te brengen tot een totaalbeeld van de effecten van het (te verwachten) hoogwater.
Daarnaast ondersteunt Rijkswaterstaat de veiligheidsregio’s, waterschappen, gemeenten en vele anderen. Bijvoorbeeld door het sturen van hoogwaterberichten aan waterschappen, gemeenten, provincies, veiligheidsregio’s en andere betrokkenen, die indien nodig actie kunnen ondernemen. Rijkswaterstaat neemt verder deel aan het Regionaal Operationeel Team en het Regionaal Beleidsteam zowel in de veiligheidsregio Noord-Limburg als in Zuid-Limburg.
Ook is op aanvraag bijstand verleend door Defensie en de Nationale Reddingsvloot en worden middelen als zandzakken ter beschikking gesteld. Vanuit het actiecentrum brandweer van het LOCC wordt bijstand aan en aflossing van de brandweer collega’s in de getroffen veiligheidsregio’s gecoördineerd. De evacuatie van het Viecurie ziekenhuis in Venlo is gecoördineerd door het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding (LCPS).
Kunt u een inschatting geven van de reeds geleden schade en een prognose voor de komende dagen? In welke mate zijn huishoudens en bedrijven daarvoor verzekerd, en in welke mate zijn lokale overheden daarvoor verantwoordelijk en hebben zij daar de middelen voor?
De precieze omvang van het schadegebied wordt in kaart gebracht. Als hier meer duidelijkheid over is, maakt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een Quick Scan om op hoofdlijnen een beeld te krijgen van onder meer de mogelijke omvang van de schade, van de schade- en kostencategorieën en van de mate van verzekerbaarheid. Zodra de Quick Scan gereed is, wordt deze door mijn collega van Justitie en Veiligheid met uw Kamer gedeeld.
Op welke verschillende wijzen kunnen gedupeerden tegemoet worden gekomen? Acht u dat voldoende?
Het kabinet heeft besloten om, gelet op de aard en de omvang van de ramp, de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) toe te gaan passen. Op deze wijze wil het kabinet de getroffenen ondersteunen. De Wts maakt het mogelijk om gedupeerden een tegemoetkoming in de geleden materiële schade en gemaakte kosten toe te kennen. Om de Wts toe te kunnen passen wordt een ministeriële regeling opgesteld die is toegesneden op de situatie. Hierin worden onder meer het schadegebied, de schade- en kostencategorieën, de tegemoetkomingspercentages en de procedure voor het aanvragen van een tegemoetkoming beschreven. Om een indicatie te geven van de soorten schade en kosten die, onder voorwaarden, voor een tegemoetkoming in aanmerking kunnen komen, verwijs ik naar artikel 4 van de Wts. In dit artikel wordt ondermeer gesproken van: schade aan de woning, woonwagen of woonschip, aan inboedel, aan openbare infrastructurele voorzieningen, schade aan vaste en vlottende activa, teeltplanschade en bedrijfsschade. Als kosten worden genoemd: opstartkosten, evacuatiekosten, en bereddings- en opruimingskosten. De kring van gedupeerden die in aanmerking komt voor vergoeding is breed: particulieren, ondernemers, overheden, kerken, stichtingen en verenigingen kunnen, weliswaar onder bepaalde voorwaarden, aanspraak maken op een tegemoetkoming.
Een belangrijke voorwaarde voor tegemoetkoming op grond van de Wts is dat de schade en kosten niet redelijkerwijs verzekerbaar, niet verhaalbaar en niet vermijdbaar zijn. Daarom wordt naast de Wts in beeld gebracht wat vergoed wordt door verzekeringen (in overleg met het Verbond van Verzekeraars) en op welke initiatieven en regelingen nog meer een beroep gedaan kan worden. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld de NOW-regeling en de ontvangen donaties op rekeningnummer 777 van het Nationaal Rampenfonds. De laatstgenoemde gelden zijn overigens bedoeld voor kleinschalige projecten die ertoe dienen dat de «samenleving weer op gang komt» en niet voor gedupeerden. Momenteel wordt ook verkend in hoeverre een aanvraag ingediend kan worden bij het EU Solidariteitsfonds.
Het is op voorhand niet mogelijk aan te geven hoeveel middelen nodig zullen zijn voor de tegemoetkomingen. Uw Kamer wordt zodra mogelijk geïnformeerd over een eventuele begrotingswijziging.
Bent u bereid om de Wet tegemoetkoming schade bij rampen in werking te laten treden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan dit plaatsvinden? Welke gedupeerden komen dan in aanmerking voor een tegemoetkoming, voor welke kosten en onder welke voorwaarden?
Zie antwoord vraag 4.
Voor zover de Wet tegemoetkoming schade bij rampen geen tegemoetkoming biedt, bent u bereid om inwoners met schade anderszins tegemoet te komen, bijvoorbeeld met een Noodfonds?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid middelen vrij te maken voor herstel van geleden schade aan infrastructuur en publieke gebouwen?
De eerste prioriteit gaat momenteel uit naar het herstel van de schade aan de infrastructuur met het oog op de veiligheid. De Wts biedt de mogelijkheid om een tegemoetkoming te verlenen in de geleden schade aan openbare infrastructurele voorzieningen en aan vaste activa (artikel 4, 1e lid, onder c en d).
Hebt u oog voor de emotionele, psychische klachten en gezondheidsklachten als gevolg van deze overstroming, en hoe ondersteunt u getroffen inwoners daarbij?
De GGD in Limburg-Noord en Zuid-Limburg hebben, in samenspraak met elkaar, het proces Psychosociale Hulpverlening (PSH) opgestart in beide veiligheidsregio’s. Inwoners en/of hulpverleners die hun verhaal kwijt willen, een luisterend oor zoeken of maatschappelijke bijstand of advies willen, kunnen daarvoor contact opnemen met Slachtofferhulp. Slachtofferhulp Nederland biedt hulp bij rampen en calamiteiten, in dit geval dus ook voor de getroffenen van de ramp in Limburg. Specifiek voor hulpverleners geldt aanvullend hierop dat standaard na iedere inzet er aandacht is voor emotionele, eventuele psychische – en gezondheidsklachten vanuit de specifieke kolom.
Daarnaast hebben de psychosociale hulpverlening, gezondheid en mogelijke gezondheidsklachten op de langere termijn de nadrukkelijke aandacht tijdens de nafase in beide veiligheidsregio’s.
Welke maatregelen neemt u om dergelijke wateroverlast in de toekomst te voorkomen, in Limburg en elders?
Het voorkomen van onnodige wateroverlast in het gehele watersysteem vraagt een brede aanpak met verschillende verantwoordelijke partijen. Maatregelen vullen elkaar aan: in het heuvelland, de beken en de Maas
Sinds de hoogwaters van 1993 en 1995 heeft het Rijk flink geïnvesteerd in maatregelen om hoge waterstanden in de Maas beter te kunnen opvangen (Maaswerken). Het resultaat hiervan was de afgelopen dagen zichtbaar, want mede door deze inzet is veel schade als gevolg van de recente extreme neerslag voorkomen. In het kader van het lopende hoogwaterbeschermingsprogramma worden de primaire waterkeringen langs de Maas momenteel aangepast aan de nieuwe veiligheidsnormen benoemd in de Waterwet 2017. Daarvoor staan nog diverse dijkversterkings- en rivierverruimingsmaatregelen op de planning. Met relevante partijen zal ik de komende periode bespreken wat de wateroverlastsituatie betekent voor de aanpak van de nog te nemen maatregelen.
Door steeds vaker voorkomende extremere hoog- en laagwaterstanden, mede als gevolg van klimaatverandering, worden de opgaven bij de grote rivieren groter. Naast waterveiligheid gaat het om bevaarbaarheid, waterkwaliteit, beschikbaarheid van drinkwater en ook om het wonen, werken en recreëren bij de rivieren. Daarom zijn Rijk en regio gestart met het programma Integraal Riviermanagement (IRM). De wateroverlastsituatie in de Maasvallei onderstreept het nut van dit programma en het houden van tempo voor het klimaatrobuust inrichten van onze rivieren. Een deel van de wateroverlast ontstond bij de monding van de beken in de Maas. Hieraan zal binnen IRM extra aandacht worden besteed bij het ontwikkelen van maatregelen.
Tevens heeft het kabinet de afgelopen jaren via verschillende sporen gestimuleerd dat Nederland versneld klimaatadaptief en waterrobuust wordt ingericht. In het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie hebben alle werkregio’s stresstesten gedaan en zijn zij bezig met risicodialogen of hebben deze afgerond. Dit jaar zijn uitvoeringsagenda’s gereed voor klimaatadaptieve maatregelen. Ook is financiële ondersteuning gegeven aan pilots voor uitvoeringsprojecten op het gebied van klimaatadaptatie waaronder een project in Meerssen, om koploperprojecten te versnellen. Daarnaast kunnen gemeentes, provincies en waterschappen sinds 1 januari 2021 gebruik maken van de impulsregeling klimaatadaptatie. Via deze regeling kunnen ze een bijdrage van het Rijk krijgen voor klimaatadaptatiemaatregelen. Het bedrag kan gebruikt worden om adaptatiemaatregelen versneld uit te voeren, om al geplande ruimtelijke maatregelen uit te breiden met adaptatiemaatregelen, of om nieuwe adaptatiemaatregelen op te pakken. Hiervoor is nu in totaal 200 miljoen beschikbaar voor een periode van zeven jaar. Eén van de criteria waaraan een aanvraag moet voldoen is dat de maatregelen moeten bijdragen aan het verminderen van de kwetsbaarheid van gebieden voor wateroverlast, droogte of de gevolgen van overstromingen.
De noodzaak om ons aan te passen aan de klimaatverandering en de gevolgen daarvan zijn door het kabinet in de afgelopen tijd ook wereldwijd op de agenda gezet, via de instelling van de Global Commission on Adaptation en bijvoorbeeld tijdens de Climate Adaptation Summit van 25 januari jongstleden.
De inzet op maatregelen voor klimaatadaptatie en waterveiligheid blijft onverminderd nodig. Daarbij wil ik, samen met alle betrokken partijen, leren van de wateroverlastsituatie zoals die zich heeft voorgedaan in Limburg. Daarom ben ik voornemens om met betrokken partijen een beleidstafel in te richten naar voorbeeld van de beleidstafel droogte, waarbij de wateroverlastsituatie in Limburg wordt geëvalueerd en wordt bezien wat dit betekent voor het beleid. Onderdeel daarvan kan zijn om met inachtneming van ieders rol en verantwoordelijkheid samen met de regionale partners voor de Maasvallei te onderzoeken welke maatregelen nodig zijn voor het watersysteem in Limburg om voor de toekomst beter gesteld te staan voor deze extreme omstandigheden.
Tenslotte zijn de veiligheidsregio’s voornemens, zoals gebruikelijk na een ramp van deze omvang, de multidisciplinaire crisisbeheersing te laten evalueren.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ja.
De fatale brand in Arnhem en lessen voor brandveiligheid |
|
Sandra Beckerman , Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u geschrokken van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) «Fatale flatbrand in Arnhem – Lessen voor brandveiligheid»?1
Een fatale brand zoals in Arnhem is zeer verdrietig en herhaling van een dergelijke situatie dient uiteraard zo goed als mogelijk in de toekomst voorkomen te worden. Ik vind de brandveiligheid van woongebouwen een belangrijk onderwerp en heb daarom in de afgelopen jaren al verschillende maatregelen ter verbetering genomen. Ik heb daarom ook met grote belangstelling en waardering kennisgenomen van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV). Verder loopt er momenteel in opdracht van mij een onderzoek van het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) naar de brand- en vluchtveiligheid van bestaande woongebouwen, waarbij gemeenten en brandweer zijn betrokken. Ik heb uw Kamer eerder over dit onderzoek geïnformeerd in mijn brief van 26 oktober 2020 (TK 28 325, nr. 215). Dit onderzoek zal in oktober klaar zijn. Ik zal de aanbevelingen van de OvV goed bestuderen in samenhang met dit IFV-onderzoek.
Ingevolge artikel 73 Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid, zal ik binnen zes maanden een reactie geven aan de Onderzoeksraad op de aan mij gerichte aanbevelingen. Dit geldt ook voor de Minister voor Medische Zorg en Sport waaraan een aanbeveling is gedaan ten aanzien van de brandveiligheid van zitmeubels en matrassen. Ik zal uw Kamer eveneens deze reactie doen toekomen. Een eerste reactie op het rapport is hieronder gegeven in de beantwoording van uw overige vragen.
Deelt u de mening dat het toezicht op de brandveiligheid van gebouwen in Nederland verbeterd moet worden? Bent u ook van mening dat we al te lang wachten en de aandacht telkens verslapt?
Ik onderstreep het belang van een goede naleving van de brandveiligheidsvoorschriften. De brandveiligheid van gebouwen is primair de verantwoordelijkheid van gebouweigenaren en de bewoners/gebruikers. Het publiekrechtelijke toezicht hierop is belegd bij de gemeenten die beleidsvrijheid hebben hoe dit uit te voeren. De Onderzoeksraad spreekt van verbetering van het toezicht op de brandveiligheid van woongebouwen in de gebruiksfase door zowel gebouweigenaren (intern toezicht) als gemeenten. Ik ga in gesprek met gemeenten en gebouweigenaren over dit toezicht. In de kabinetsreactie zal ik vervolgens ingaan op de betreffende aanbeveling van de Onderzoeksraad en mogelijke acties ter verbetering.
Deelt u de conclusie dat de situatie in deze flat in Arnhem géén uitzondering is? Erkent u dat Nederland veel galerijflats kent met maar één vluchtroute en dat daar veel beter toezicht op moet worden gehouden?
Bij het hiervoor genoemde IFV-onderzoek wordt de vlucht- en brandveiligheid beoordeeld van zo’n 30 bestaande woongebouwen/flats, deels met een enkele vluchtroute. Dit IFV-onderzoek zal een breder beeld opleveren van de vlucht- en brandveiligheid van deze gebouwen. In de kabinetsreactie zal ik de resultaten van dit IFV-onderzoek betrekken en ook nader in gaan op woongebouwen met een enkele vluchtroute.
Deelt u de conclusie dat bij veel woningcorporaties – en andere gebouweigenaren – het brandveiligheidsbewustzijn verder kan verbeteren?
Over dit onderwerp ga ik in gesprek met gebouweigenaren. Ik bezie daarbij dan ook de resultaten van het hiervoor genoemde IFV-onderzoek. In de kabinetsreactie zal ik vervolgens een nadere reactie geven.
Bent u het eens met de constatering dat gemeenten in het algemeen ook geen actief toezicht houden op de naleving van de brandveiligheidseisen in de gebruiksfase, waardoor minder brandveilige situaties – zoals op de vluchtroute van de flat in Arnhem – lang onopgemerkt blijven?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2. Ik ga in gesprek met gemeenten en gebouweigenaren over dit toezicht. In de kabinetsreactie zal ik vervolgens ingaan op de mogelijke acties ter verbetering van het toezicht en daarbij ook de wet- en regelgeving beschouwen.
Bent u bereid te zorgen voor verbetering van het toezicht op de brandveiligheid in de gebruiksfase van woongebouwen? Wat wilt u doen om het intern toezicht door gebouweigenaren te verbeteren? Wat wilt u doen om extern toezicht door gemeenten te verbeteren?
Zie antwoord vraag 5.
Is aanpassing van de geldende wet- en regelgeving nodig voor het verbeteren van het toezicht in de gebruiksfase van gebouwen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om specifiek de brandveiligheid in gebouwen met slechts één vluchtroute te verbeteren? Welke strengere eisen kunnen worden gesteld? Kan bijvoorbeeld een brandalarm verplicht worden gesteld? Bent u bereid wet- en regelgeving op het gebied van brandveiligheid op dit punt te herzien?
Gebouwen met een enkele vluchtroute zijn in Nederland toegestaan als voldaan wordt aan bepaalde eisen die beogen dat deze enkele vluchtroute gedurende een bepaalde tijd is gevrijwaard van brand en rook. Recent heb ik mede daartoe de eisen voor brand- en rookwerendheid in het Bouwbesluit aangescherpt2.
De Onderzoeksraad doet in zijn rapport de aanbeveling om de uitgangspunten bij deze enkele vluchtroute te herijken. Ik ga over deze aanbeveling nog in gesprek met het Instituut Fysieke Veiligheid. In de kabinetsreactie zal ik vervolgens een nadere reactie geven.
Herkent u dat meubels en matrassen vaak zijn gevuld met kunststofschuim (PUR) dat gemakkelijk vlam vat en veel giftige rook veroorzaakt? Herkent u dat in Nederland jaarlijks circa tien doden vallen en honderd mensen gewond raken bij woningbranden als gevolg van brandgevaarlijk meubilair?
Zitmeubelen en matrassen zijn veelvuldig gevuld met poly-urethaanschuim (PUR). Dit polymeer wordt gebruikt omdat het makkelijk te verwerken, zacht, licht en goedkoop is. Het schuim is inderdaad brandbaar en kan bij brand giftige gassen vrijgeven. De aantallen doden en gewonden zijn bekend.
Waarom zijn er in Nederland in tegenstelling tot de Scandinavische landen en het Verenigd Koninkrijk geen wettelijke eisen aan de brandveiligheid van zitmeubels en matrassen?
Hier zijn verschillende redenen voor. Genoemde landen stellen in veel gevallen wel eisen aan de brandveiligheid, maar specificeren verder niet hoe deze brandvertraging bereikt moet worden. Dit leidt ertoe dat fabrikanten in veel gevallen kiezen voor de goedkoopste optie en de meubels behandelen met brandvertragende chemicaliën. De langetermijngevolgen voor de volksgezondheid van deze praktijk zijn niet of beperkt onderzocht. Zorgelijk gevolg is dat de volledige bevolking wordt blootgesteld aan deze chemicaliën. Alternatief is dat er andere methoden van brandvertraging gebruikt worden die duurder zijn, terwijl vaak nog niet bekend is hoe effectief zij zijn.
De afgelopen jaren zijn er door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verschillende initiatieven gestart om tot branche-brede afspraken of aanvullende regelgeving te komen, maar deze acties verliepen onbevredigend, vooral omdat onvoldoende duidelijk is hoe effectief de verschillende maatregelen zijn en hoe dit zich eventueel verhoudt tot andere negatieve effecten op de volksgezondheid. Omdat de fabricage en handel in meubelen grensoverschrijdend is zou het de voorkeur van Nederland genieten om deze problematiek Europees aan te pakken. Tot nu toe is hier echter Europees geen draagvlak voor.
Hoe kijkt u aan tegen de aanbeveling van de OVV wet- en regelgeving in te voeren om zitmeubels en matrassen brandveiliger te maken?
Dit is een belangrijke aanbeveling. Er zal dan ook wederom onderzocht worden of aanvullende regelgeving mogelijk en effectief is. Hierbij blijft echter een vereiste dat de gekozen oplossingsrichting geen bron is van andere risico’s, ook op langere termijn. In de kabinetsreactie zal hier nader op worden ingegaan.
Wat gaat u doen voor bewoners van gebouwen met slechts één vluchtroute? Hoe gaat u zorgen dat mensen weten wat ze moeten doen als er brand is uitgebroken? Wat gaat u doen specifiek voor mindervaliden en ouderen? Hoe kunt u zorgen dat de eigenaar de voorlichting/communicatie afstemt op de sociaal-maatschappelijke kenmerken van de bewoners?
Ik wacht de resultaten van het hiervoor genoemde IFV-onderzoek af en bezie dan, in samenhang met de bevindingen van de Onderzoeksraad, de mogelijke acties om bewoners beter te informeren over het vluchten bij brand. Hierover ga ik ook in gesprek met gebouweigenaren. In de kabinetsreactie zal hier nader op worden ingegaan.
De cv/bv-structuur |
|
Bart Snels (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u, in het licht van de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Snels over belastingontwijking door Pfizer1, aangeven naar welke «oude notities en Kamerstukken» wordt verwezen op pagina vier van de door u bijgevoegde ambtelijke notitie (hierna «de ambtelijke memo») inzake het uitbreiden naar hybride bepalingen in andere verdragen? Kunnen de desbetreffende notities ongelakt aan de Kamer worden toegezonden?
Uit een notitie uit 2005 (IFZ2005/255) blijkt dat bij de tegemoetkoming aan beide Kamers om de gevolgen van de hybride entiteitenbepaling in het belastingverdrag tussen Nederland en de VS te verzachten door middel van een beleidsbesluit de vraag aan de orde is gekomen of dit besluit zou moeten worden uitgebreid naar andere verdragen. Ook uit het op 13 mei 2005 vastgestelde verslag van een schriftelijk overleg met de Eerste Kamer2 blijkt dat de vraag speelde of een tegemoetkoming kon worden beperkt tot de werking van het belastingverdrag met de VS of dat de tegemoetkoming ook buiten de sfeer van dit belastingverdrag toepasbaar moest zijn. Daarbij is aangegeven dat werd bezien of het juridisch mogelijk was een zo specifiek mogelijke regeling na te streven. Uit een notitie van 23 juni 2005 (IFZ2005/5163) blijkt dat werd geconcludeerd dat de reikwijdte van het besluit, bij de toenmalige stand van de jurisprudentie zonder (noemenswaardig) risico op uitstralingseffecten, kon worden beperkt tot de relatie met de Verenigde Staten. Daarbij was van belang dat destijds slechts enkele verdragen een hybride entiteitenbepaling bevatten. Deze waren bovendien anders dan de bepaling in het belastingverdrag met de Verenigde Staten.
De notities IFZ2005/255 en IFZ2005/516 stuur ik als bijlage4 bij de beantwoording van deze vragen.
Kunt u de notitie DGB 2016/688, waaraan in de ambtelijke memo gerefereerd wordt, in het kader van de open bestuurscultuur ongelakt aan de Kamer verstrekken?
Ja. De notitie stuur ik als bijlage5 bij de beantwoording van deze vragen.
Heeft dit of vorig kabinet op enig moment een brief ontvangen van de Europese Commissie met een verzoek om informatie over de cv/bv-structuur? Zo ja, kan deze brief worden verstrekt? En hoe heeft het (toenmalige) kabinet hierop gereageerd? Kunt u de hierop volgende correspondentie met de Europese Commissie en eventuele andere stukken die hierop betrekking hebben, aan de Kamer verstrekken?
Dit of het vorige kabinet heeft geen brief ontvangen van de Europese Commissie met een verzoek om informatie gericht op de cv/bv-structuur of het besluit IFZ2005/546M als zodanig.
Is er op enig ander moment contact geweest, in de vorm van een brief dan wel anderszins, formeel dan wel informeel, met de Europese Commissie over staatssteunaspecten van de cv/bv-structuur, voorafgaand aan het moment dat het fiscale voordeel van de cv/bv-structuur is weggenomen?
Er is geen contact geweest met de Europese Commissie over staatssteunaspecten van de cv/bv-structuur of het besluit IFZ2005/546M als zodanig.
Hoe kijkt u terug op de ambtelijke suggestie om «summier» op het artikel van professor Vleggeert te reageren, teneinde geen onrust te veroorzaken bij Amerikaanse bedrijven, terwijl hierdoor mogelijk een oneerlijk belastingvoordeel van Amerikaanse bedrijven ten opzichte van concurrenten doelbewust in stand gehouden werd en de Nederlandse schatkist belastinginkomsten misliep? Deelt u de mening dat dit geen toonbeeld is van transparant bestuur?
In 2005 heeft de Eerste Kamer bij de behandeling van het belastingverdrag met de VS bepaald dat de nadelige effecten van de hybride-bepaling verzacht zouden worden om mogelijke toekomstige dubbele heffing te voorkomen. Bij het maken van de regelgeving hierover heeft geen staatssteunbeoordeling plaatsgevonden. Tegenwoordig vindt al bij de vormgeving van nieuwe wet- en regelgeving een staatssteunbeoordeling plaats en wordt, wanneer nodig, contact gezocht met de Europese Commissie om meer zekerheid en duidelijkheid hierover te krijgen. Naar aanleiding van het artikel van professor Vleggeert, heeft in 2016 alsnog een staatssteunbeoordeling plaatsgevonden. Hierbij zijn alle risico’s rondom staatssteun bekeken. Ik hecht eraan om daarbij te benadrukken dat niet ieder risico ook leidt tot de conclusie dat er daadwerkelijk sprake is van staatssteun. Zoals aangegeven in de ambtelijke notitie is geadviseerd om eventuele problematiek op het gebied van hybrides op te lossen via gecoördineerde actie samen met andere landen, wat ook al in gang was gezet door middel van het de maatregelen in het kader van het BEPS-project.
Was het in het verleden gebruikelijk, in de zin van beleid of praktijk, om de Europese Commissie niet te informeren en de zaak «summier» te houden bij staatssteunaspecten? Waaruit blijkt dit wel/niet? Zijn er soortgelijke casussen?
Het was in het verleden niet gebruikelijk, in de zin van beleid of praktijk, om de Europese Commissie niet te informeren over staatssteunaspecten, evenals dat nu niet gebruikelijk is. Geregeld vindt overleg plaats tussen Nederland en de Europese Commissie. Deze overleggen kunnen leiden tot heroverweging en/of aanpassing van het beleid/regelgeving of tot goedkeuring door de Europese Commissie. Ook formeel voldoet Nederland aan zijn notificatieverplichtingen inzake steunmaatregelen.6
Deelt u de mening dat het wenselijk is om bij eventuele risico’s van staatssteun de Europese Commissie te informeren, teneinde te voorkomen dat er een oneerlijk speelveld ontstaat tussen verschillende bedrijven actief op de interne markt? Is dat op dit moment ook beleid? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening dat voorkomen moet worden dat er een oneerlijk speelveld ontstaat tussen verschillende bedrijven actief op de interne markt. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 5 vindt bij de vormgeving van nieuwe wet- en regelgeving een staatssteunbeoordeling plaats en wordt bij twijfel contact gezocht met de Europese Commissie om meer zekerheid en duidelijkheid hierover te krijgen.
Heeft de toenmalige Staatssecretaris, of andere personen namens het Ministerie van Financiën, naar aanleiding van deze notitie contact gehad met belangengroepen, zoals de American Chamber of Commerce, of de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, over de staatssteunaspecten van de cv/bv-structuur? Zo ja, zijn hier verslagen of andersoortige stukken over en kunnen deze aan de Kamer worden toegezonden?
Voor zover mij bekend en voor zover ik heb kunnen nagaan, hebben dergelijke contacten niet plaatsgevonden.
Wat kunt u verder zeggen over het contact dat u, uw voorganger of personen namens het Ministerie van Financiën hebben gehad met organisaties als de American Chamber of Commerce of de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs? Waarom is er bijvoorbeeld voor gekozen om de American Chamber of Commerce alternatieven aan te laten leveren voor de mismatch structuur «om achter de hand te houden» (notitie 4 juni 2014)? Wat voor soort «advance warning» (10 juni 2015, brief van de American Chamber of Commerce aan Ministerie van Financiën) is er vanuit het ministerie aan de American Chamber of Commerce gegeven? En op welke manier heeft de American Chamber of Commerce «meegedacht» over alternatieven (zelfde brief)? Welke alternatieven zijn destijds door het ministerie zelf onderzocht? Waarom is uiteindelijk niet voor die alternatieven gekozen? Kunnen de desbetreffende onderliggende adviezen aan de Kamer verstrekt worden, in het kader van de nieuwe, open bestuurscultuur?
Het Ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor beleid en wetgeving op fiscaal gebied. Omdat dit beleid gevolgen heeft voor diverse groepen benaderen maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven regelmatig het Ministerie van Financiën met beleidsopties of suggesties om de kwaliteit van wetgeving te verbeteren. Ik vind een open dialoog tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties en bedrijven, waardevol. Het kabinet maakt te allen tijde zijn eigen afwegingen en keuzes.
Uit de brief van 10 juni 2015 van de American Chamber of Commerce volgt dat de «advance warning» waarnaar gevraagd wordt betrekking had op de opmerking dat Nederland bij een multilaterale oplossing mogelijk zal moeten instemmen met een aftrekbeperking die gevolgen heeft voor cv/bv-structuren. Een mogelijke aftrekbeperking was overigens al bij de publicatie van het BEPS Actieplan in 2013 publiek gemaakt.7 De American Chamber of Commerce heeft in dezelfde brief als alternatief geopperd dat Nederland zou kunnen ijveren voor een oplossing op basis van volledige transparantie over de activiteiten in Nederland en de gebruikte verrekenprijsmethodiek richting landen die daar belang bij hebben, waarbij andere landen voor (aftrekbare) betalingen aan Nederland al dan niet een aftrekbeperking zouden kunnen overwegen. Het Ministerie van Financiën heeft deze suggestie niet overgenomen. Nederland heeft de aftrekbeperking onderschreven die eerst is uitgewerkt in BEPS Actie 2 (over hybride mismatches) en die Nederland daarna heeft gesteund bij de vaststelling van de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (Anti Tax Avoidance Directive 2: ATAD2).8 Het Ministerie van Financiën heeft geen alternatieven onderzocht voor de bestaande hybride mismatchstructuren. Wel is nagedacht over fiscale maatregelen ten behoeve van de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat, zoals door middel van een tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting.
Hoe kan het dat Nederland zich, bij monde van het toenmalige kabinet, in Europees verband lange tijd verzet heeft tegen maatregelen die de fiscale voordelen van de cv/bv-structuur teniet zouden doen, terwijl in de ambtelijke notitie «staatssteunaspecten van CV/BV structuur» de voorkeur uitgesproken wordt om de problematiek op gecoördineerde wijze samen met andere landen op te lossen?
In de notitie wordt mijn ambtsvoorganger aangeraden op korte termijn geen eenzijdige actie te ondernemen omdat het logischer lijkt de problematiek rond hybride mismatches op te lossen door internationaal gecoördineerde initiatieven op dat vlak in de OESO en de EU. Dit advies staat los van de toe te passen Nederlandse strategie, die ook rekening houdt met belangrijke factoren zoals de negatieve economische gevolgen van de afschaffing van de cv/bv-structuur. Deze mogelijke gevolgen werden ook van belang geacht door het toenmalige kabinet en de Tweede Kamer.9
Kunt u een inschatting maken van de grootte van de geldstromen door Nederland die gemoeid waren met de cv/bv-structuur? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit uitsplitsen per jaar?
Indien de Europese Commissie vaststelt dat een maatregel in strijd is met de staatssteunbepalingen van het Verdrag, kan er een verplichting ontstaan voor lidstaten om de staatssteun terug te vorderen van de begunstigde(n). Dit is ook uitgewerkt in de Wet terugvordering staatssteun. Als het gaat om fiscale staatssteun, wordt de ontvangen staatssteun als belasting teruggevorderd volgens de gebruikelijke fiscale instrumenten van het opleggen van een navorderings- of naheffingsaanslag, welke aanslag door de ontvanger wordt ingevorderd. Bij de cv/bv-structuren heeft de Europese Commissie niet vastgesteld dat er sprake zou zijn van onrechtmatige staatssteun, waardoor terugvordering niet aan de orde is.
Het is niet te achterhalen welke geldstromen aan de cv/bv-structuur gerelateerd zijn. Het gebruik van een cv/bv-structuur hoeft namelijk nergens verplicht in Nederland doorgegeven te worden en is op basis van de aangifte of de fiscale structuur ook niet eenduidig af te leiden. In de aangifte van een bedrijf is ook geen specifieke rubriek opgenomen waarin de aftrekpost vanwege de royalty’s of andere betalingen aan de cv is opgenomen. Het bedrag is daardoor in de aangifte samengevoegd met andere kosten en niet herleidbaar. Uit eerder onderzoek van het ministerie blijkt dat er 98 bedrijven zijn geïdentificeerd met een cv/bv-structuur.10 Bij deze bedrijven zijn echter de bedragen die specifiek met de cv te maken hebben niet beschikbaar. Een ruwe inschatting is ook niet voorhanden.
Indien de Europese Commissie van mening zou zijn dat er in cv/bv-structuren zowel met betrekking tot dividenden als royalty’s sprake zou zijn van staatssteun, kan dan de in deze benadering ten onrechte niet geheven dividendbelasting (over de dividenden) en vennootschapsbelasting (over de royalty’s) worden teruggevorderd? Wat kan gezegd worden over de precieze omvang hiervan (gespecificeerd naar dividendbelasting en vennootschapsbelasting), over de verschillende jaren heen? Als niet precies kan worden aangegeven om welke bedragen het zou gaan, kan dan een ruwe schatting worden gegeven?
Zie antwoord vraag 11.
Erkent u dat er juridisch gezien, als er daadwerkelijk sprake is van onterechte staatssteun, via de cv/bv- structuur Nederlandse belasting ten onrechte niet geheven is? Wat zijn hiervan de juridische implicaties? Erkent u bijvoorbeeld dat multinationals die gebruik maakten van de cv/bv-structuur, de door de Nederlandse Staat misgelopen dividendbelasting alsnog zouden moeten betalen?
Zoals ook al in het antwoord op vraag 12 is aangegeven, kan er alleen een verplichting ontstaan voor lidstaten om staatssteun terug te vorderen van de begunstigde(n), indien de Europese Commissie vaststelt dat een maatregel onrechtmatige en onverenigbare staatssteun is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Dit is ook uitgewerkt in de Wet terugvordering staatssteun. Als het gaat om fiscale staatssteun, wordt de ontvangen staatssteun als belasting teruggevorderd volgens de gebruikelijke fiscale instrumenten van navordering en naheffing. Bij de cv/bv-structuren heeft de Europese Commissie niet vastgesteld dat er sprake zou zijn van onrechtmatige staatssteun, waardoor terugvordering in de vorm van alsnog te betalen dividendbelasting niet aan de orde is.
Waarom is ervoor gekozen de Kamer op geen enkel moment te informeren over staatssteunrisico’s ten aanzien van de cv/bv-structuur, zelfs toen er met de Kamer informatie gedeeld werd over het feit dat er door de Commissie een formele onderzoeksprocedure was geopend naar mogelijke staatssteun in een ruling met NIKE en Converse, terwijl bijvoorbeeld NIKE ook een cv/bv-structuur had in Nederland?
De staatssteunrisico’s van de cv/bv-structuur waren dermate beperkt dat er geen aanleiding was om de Kamer over eventuele staatssteunrisico’s van de cv/bv-structuur te informeren. De door de Commissie geopende onderzoeksprocedure in de zaak NIKE was geen aanleiding om hier anders naar te kijken. Uit het openingsbesluit van de Commissie in die procedure blijkt namelijk dat het onderzoek betrekking heeft op de vraag of er in Nederland minder winstbelasting is betaald dan zou moeten, omdat de beloning voor de activiteiten in Nederland mogelijk te laag is vastgesteld, en in de visie van de Commissie een te hoge royalty is betaald. De cv/bv-structuur als zodanig wordt niet door de Europese Commissie onderzocht.
Kunt u aangeven wat bedoeld wordt op bladzijde vijf van de notitie, waar opgemerkt wordt dat artikel 17a, onderdeel b, van de vennootschapsbelasting niet op de cv/bv-structuur van toepassing is, omdat de royalty een element vormt om de winst te bepalen? Wordt daarmee bedoeld dat de betreffende bepaling niet van toepassing kan zijn als de royalty in aftrek is gekomen bij het bepalen van de belastbare winst van de bv? En zo ja, kunt u dan aangeven waarop deze opvatting is gebaseerd? Zo nee, wat wordt hier dan wel mee bedoeld?
In uw vraag verwijst u naar de ambtelijke notitie van 26 februari 2016 die op 23 juni jl. met uw Kamer gedeeld is. Op grond van genoemd artikel 17a, onderdeel b, worden rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd tot een Nederlandse onderneming gerekend voor zover zij niet opkomen uit effectenbezit. Een royalty die verschuldigd is door de BV aan de CV in een cv/bv-structuur is onderdeel van de winstbepaling van de bv. De betaalde royalty’s vormen kosten voor de bv en zijn een onderdeel van een geheel aan baten en lasten op basis waarvan de belastbare winst wordt vastgesteld. De betaalde royalty’s zijn geen onderdeel van de winstverdeling en vormen dus geen recht op een aandeel in de winst.
Kunt u ingaan op de analyse van dhr. Vleggeert, die aanleiding vormde voor de ambtelijke notitie, op het punt van zijn stelling dat er sprake is van selectiviteit in het gebruik van het belastingverdrag met de VS inclusief de hybridebepaling als referentiekader voor de staatssteunanalyse? Hoe apprecieert u, met andere woorden, zijn argumentatie dat de hybridebepaling uit het belastingverdrag met de VS (als gevolg van het cv/bv-besluit) ten onrechte niet wordt toegepast op de cv/bv-structuur, omdat de bevoordeling van de cv/bv-structuur niet gerechtvaardigd wordt door de doelstelling van de hybridebepaling om dubbele niet-heffing te voorkomen, gegeven het uitgangspunt dat er bij de cv/bv- structuur sprake is van dubbele niet-heffing, waardoor de hybridebepaling juist wel van toepassing zou moeten zijn?
In de ambtelijke notitie van 26 februari 2016 wordt ingegaan op de analyse, inclusief het aspect van selectiviteit. Daarbij wordt ook ingegaan op het belastingverdrag met de VS inclusief de hybride entiteitenbepaling als referentiekader. Ik verwijs daarom voor het antwoord op deze vraag naar genoemde notitie.
Bent u het eens met de stelling dat de bevoordeling van structuren die werkgelegenheid creëren t.o.v. structuren die geen werkgelegenheid creëren leidt tot selectiviteit, in de context van de vraag of er sprake is van mogelijke staatssteun? Deelt u de mening dat dit logischerwijs volgt uit het gegeven, waar ook bijlage 2 op wijst, dat de doelstelling van de hybridebepaling is om dubbele niet-heffing te voorkomen en structuren die werkgelegenheid creëren vanuit het oogpunt van het voorkomen van dubbele niet-heffing, ceteris paribus, vergelijkbaar zijn met structuren die geen werkgelegenheid creëren?
Van staatssteun is pas sprake als bepaalde ondernemingen of bepaalde producties, een voordeel krijgen dat met staatsmiddelen wordt bekostigd waardoor de mededinging wordt vervalst of dreigt vervalst te worden en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed. Van mogelijke staatssteun is naar mijn mening geen sprake, omdat de twee structuren in een andere situatie verkeren. In bijlage 211 bij de notitie van 26 februari 2016 is aangegeven dat met de substance-eisen is beoogd zeker te stellen dat de BV inwoner is van Nederland op basis van het belastingverdrag met de VS. Uit het besluit IFZ2005/546M blijkt dat het bij de beoordeling of sprake is van reële activiteiten niet alleen gekeken wordt naar activiteiten in Nederland, maar ook naar activiteiten die via Nederland worden ontplooid.
Kunt u in het licht van de doelstelling van de hybridebepaling in het belastingverdrag met de VS, het voorkomen van dubbele niet-heffing, toelichten waarom de hybridebepaling in het verdrag met de VS niet wordt toegepast op de cv/bv-structuur, terwijl andere situaties waarin dubbele niet-heffing optreedt wel kunnen vallen onder het bereik van de hybridebepalingen in de andere verdragen en het verdrag met de VS? Deelt u de mening dat de vraag of de cv/bv-structuur vanuit staatssteunperspectief vergelijkbaar is met andere situaties, die wel onder een hybridebepaling vallen, beantwoord dient te worden aan de hand van de doelstelling van de betreffende bepalingen – het voorkomen van dubbele niet-heffing – en dat uit dit uitgangspunt volgt dat de cv/bv-structuur wel degelijk vergelijkbaar is met andere situaties waarin dubbele niet-heffing ontstaat terwijl er een hybridebepaling is?
Het besluit is niet alleen van toepassing op zogenoemde cv/bv-structuren maar op alle hybride entiteiten in relatie met de VS. Ten tijde van de publicatie van besluit IFZ2005/546M waren slechts enkele hybride entiteitenbepalingen opgenomen in andere Nederlandse verdragen. Deze waren anders dan de bepaling in het belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten. Sinds de publicatie van het besluit zijn mij geen signalen bekend dat in relatie tot andere verdragspartners dezelfde knelpunten op zouden treden waar het inmiddels ingetrokken besluit een oplossing voor bood. Voor een analyse van de vergelijkbaarheid van gevallen en de selectiviteit van de maatregel verwijs ik nogmaals naar de eerder verstrekte notitie van 26 februari 2016.
Kunt u aangeven waarom volgens u royalty’s in een cv/bv-structuur niet winstafhankelijk zijn in de zin van artikel 17a, onderdeel b, van de vennootschapsbelasting? Kunt u daarbij aangeven op welke punten u precies afstand neemt van de op dit punt gebruikte argumentatie van dhr. Vleggeert (in zijn artikel die als basis dient van de ambtelijke memo), die aangeeft dat voor de bepaling van de hoogte van de royalty uitgegaan wordt van de winst voor aftrek van de royalty?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 15.
Kunt u de in het ambtelijk memo geponeerde stelling, gedaan in het kader van de staatssteunanalyse met betrekking tot royalty’s, dat het «nogal een bondige en in onze ogen vergezochte analyse» zou zijn om het heffingsrecht onder het verdrag met de VS toe te kennen aan Nederland, toelichten?
Met de genoemde stelling is in feite bedoeld aan te geven dat de opstellers van het memo van 26 februari 2016 de analyse van professor Vleggeert niet delen. De argumenten daarvoor staan in de alinea direct voorafgaand aan die stelling.
Bent u het eens met de constatering dat indien het cv/bv-besluit niet van toepassing is op royalty’s, toepassing van de hybridebepaling in het verdrag met de VS ertoe leidt dat in cv/bv-structuren het verdrag niet op royalty’s van toepassing is? Kunt u dit toelichten?
Deze vraag veronderstelt dat Nederland een nationaal heffingsrecht heeft over de vanuit de BV betaalde royalty’s. Zoals ik heb toegelicht in antwoord op de vraag 15 deel ik die opvatting niet.
Indien het cv/bv-besluit wel van toepassing zou zijn op royalty's, bent u het dan eens met de constatering dat de staatssteunanalyse, veronderstellend dat Nederland nationaalrechtelijk heffingsrecht zou hebben over de royalty's, met betrekking tot royalty's identiek is aan die met betrekking tot dividenden (afgezien van de meer subsidiaire stelling die in het artikel van dhr. Vleggeert wordt ingenomen met betrekking tot de eventuele toepassing van artikel 13, lid zes van het belastingverdrag met de VS)?
Deze vraag veronderstelt dat Nederland een nationaal heffingsrecht heeft over de vanuit de BV betaalde royalty’s. Zoals ik heb toegelicht in antwoord op vraag 15 deel ik die opvatting niet.
Kunt u, mede in het licht van uw antwoord op voorgaande vragen, uitgebreid toelichten en motiveren of u, en zo ja waarom u nog altijd van mening bent dat ten aanzien van royalty’s in cv/bv-structuren geen sprake is van staatssteun?
Zoals in het antwoord op vraag 15 aangegeven had Nederland in de tijd dat het besluit gold geen nationaal heffingsrecht op uitgaande royaltybetalingen. Dat recht kon dus ook niet door een verdrag beperkt worden en een inperking van de gevolgen van dat verdrag kon daarom ook geen staatssteun opleveren.
Kunt u bij het monitoren van het gebruik van hybride mismatches onderscheid maken tussen de mate waarin dit veroorzaakt is door nieuw ingevoerde wetgeving uit de VS, en de implementatie van de tweede EU-richtlijn antibelastingntwijking (ATAD II)? Zo nee, moet u dan concluderen dat niet valt te zeggen of een mogelijke afname van het gebruik van hybride mismatches of de stromen die daarmee gemoeid zijn, het gevolg is van ATAD II? Op welke manier gaat u deze complicatie voor het bepalen van causaliteit betrekken in de evaluatie van de effecten van ATAD II op hybride mismatches?
In de brief van 29 mei 2020 is beschreven hoe de effecten van ATAD2 gemonitord zullen worden.12 Zoals aangegeven zijn de effecten van de implementatie van de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking13 (ATAD2) – door verschillende factoren – lastig te meten. Een van de factoren is dat er de afgelopen jaren op zowel nationaal als internationaal niveau verschillende maatregelen genomen zijn om het gebruik van hybride mismatches tegen te gaan. Zo hebben de Verenigde Staten met de in 2017 aangenomen belastinghervormingen een aantal fiscale prikkels voor het gebruik van hybride mismatches weggenomen, zijn de Nederlandse belastingverdragen gewijzigd via het multilateraal instrument (MLI) en is per 1 januari 2020 ATAD2 in werking getreden. Dit leidt ertoe dat de monitoring van de effecten van deze maatregelen op het gebruik van hybride mismatches lastig is, laat staan dat een uitsplitsing kan worden gemaakt van de effecten per maatregel.
Is er een ambtelijke analyse gemaakt van de op 15 september 2020 gepubliceerde staatssteunanalyse van de informeelkapitaalstructuur? Zo ja, kan deze notitie in het kader van de open bestuurscultuur ongelakt aan de Kamer verstrekt worden? Is over de staatssteunaspecten van de informeelkapitaalstructuur formeel dan wel informeel contact geweest met de Europese Commissie? Zo ja, kunnen deze correspondentie en de daarop betrekking hebbende stukken aan de Kamer verstrekt worden?2
Er is geen ambtelijke analyse gemaakt van het artikel van prof. Vleggeert waarnaar u verwijst. Er is ook geen formeel dan wel informeel contact geweest met de Europese Commissie over dit vraagstuk.
Wanneer is het onderzoek over royalty’s af, dat is toegezegd naar aanleiding van voorstellen daarover door de Commissie-Ter Haar? Kunt u inzicht geven in hoeveel royalty’s er jaarlijks in totaal worden afgetrokken in Nederland? Hoe heeft dit zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld?
Zoals vermeld in de Strategische Evaluatie Agenda van het Ministerie van Financiën wordt in het kader van het nader onderzoek naar de belastingdruk van multinationals onder meer onderzoek gedaan naar het belang van royalty’s.15 Op dit moment is nog overleg met CBS over een onderzoek naar royalty’s. Onderzocht wordt of de statistieken van het CBS ons in staat stellen om uitspraken te doen over de omvang van royaltystromen in Nederland op basis van de definitie zoals het CBS die gebruikt.
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 11 en 12 is het echter niet te achterhalen welke royalty’s aan de cv/bv-structuur gerelateerd zijn.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en voor 5 augustus a.s. retour sturen?
Het is niet gelukt om de vragen voor 5 augustus te beantwoorden.
Het bericht dat een vrouw wordt bedreigd door undercoveragenten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht van de NOS «Onschuldige vrouw maanden in doodsangst na bedreiging Amsterdamse undercoveragenten»? Wat is daarop uw reactie?1
Ik ben bekend met het bericht. Gelet op de samenhang in de vragen heb ik het mij gepermitteerd de vragen te clusteren.
Op 29 juli jl. heeft de Rechtbank Amsterdam een verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar wegens doodslag.2 In haar uitspraak heeft de rechtbank zich ook uitgelaten over de toegepaste opsporingsmethode, waarbij op grond van een afgegeven bevel tot stelselmatige informatie-inwinning ex artikel 126j Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) een derde (een ander dan de verdachte zelf) is benaderd door undercoveragenten. Tegen het vonnis van de Rechtbank is hoger beroep ingesteld door het Openbaar Ministerie (OM).
Allereerst hecht ik eraan te benadrukken dat het mij als Minister niet past oordelen te geven over individuele strafzaken, in het bijzonder wanneer er nog juridische procedures lopen.
Ik kan wel ingaan op het juridisch kader. Het algemene uitgangspunt bij de inzet van de bevoegdheid stelselmatige informatie-inwinning is dat ambtenaren daarbij geen strafbare feiten mogen plegen.3 Daarnaast moet de inzet proportioneel en subsidiair zijn. Het is uiteindelijk aan de strafrechter om de feiten en omstandigheden van het geval daarbij te wegen. De rechter en de verdediging moeten worden geïnformeerd over de inzet van deze methode in het kader van de behandeling van de strafzaak, tenzij onder zeer bijzondere omstandigheden de rechter-commissaris heeft toegestaan om melding hiervan in het dossier achterwege te laten (artikel 126aa leden 1 en 4 juncto artikel 149b Sv). Daarnaast verplicht de wet degene ten aanzien van wie de bevoegdheid tot stelselmatige inwinning van informatie is ingezet daarover te informeren, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat (artikel 126bb Sv).
Wat vindt u ervan dat onschuldige burgers worden bedreigd door de politie of in ieder geval dat deze vrouw het gevoel had te worden bedreigd door wat achteraf de politie blijkt? In hoeveel andere gevallen heeft de politie deze tactiek ook gebruikt?
Zoals gezegd kan ik niet ingaan op individuele zaken. Op basis van het juridisch kader kan in u mededelen dat de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden een verregaande inbreuk kan maken op de rechten van burgers. Daarom zijn er voorwaarden verbonden aan de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Zo is voor de inzet van de bevoegdheid stelselmatige informatie-inwinning een bevel van de officier van justitie nodig. Het is in voorkomend geval aan de rechter om over de rechtmatigheid van de inzet te oordelen.
De politie en het OM beschikken niet over cijfers waaruit blijkt hoe vaak een vergelijkbare methode als in onderhavige zaak is toegepast in andere opsporingsonderzoeken.
Is deze inzet wat u betreft wenselijk en proportioneel? Is dit toegestaan en zo ja, op welke juridische grondslag?
Zie antwoord vraag 1.
Is dergelijk verkregen «bewijs» wel rechtsgeldig?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de hoogleraar in het artikel dat er betere regels moeten komen met betrekking tot de inzet van undercoveragenten?
In ons rechtssysteem zijn waarborgen opgenomen om de grondrechten van burgers te beschermen tegen ongeoorloofde inbreuken op die grondrechten door de overheid, in dit geval politie en justitie. De strafrechter heeft daarbij de belangrijke rol om toe te zien dat in concrete zaken het optreden van politie en justitie niet de grenzen is overgegaan.
Welke stappen heeft het OM gezet om deze vrouw tegemoet te komen voor hetgeen haar is aangedaan toen bekend werd dat undercoveragenten haar hadden bedreigd?
Aangezien er nog een juridische procedure loopt, past het mij zoals gezegd niet om in te gaan op deze casus.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat undercoveragenten op deze wijze mensen bedreigen?
Zie antwoord vraag 5.
Het betrekken van ook dieren in de nood- en evacuatieplannen voor de overstroomde gebieden in Limburg |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten in hoeverre en op welke wijze óók dieren worden betrokken in de nood- en evacuatieplannen op het moment dat wordt overgegaan tot evacuatie van mensen in de delen van Limburg die reeds zijn overstroomd of dreigen te overstromen? Welke hulp biedt de overheid hierbij?
Ik leef erg mee met de betrokkenen. Voor mij is het van het grootste belang dat mens en dier tijdig in veiligheid worden gebracht. Er zijn gedurende de overstromingen en overlast ook daadwerkelijk dieren geëvacueerd. Het is goed te zien dat boeren in andere delen van het land hun hulp aanbieden om dieren uit de overstroomde gebieden onderdak te bieden. Ook medewerkers van Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten en vele vrijwilligers hebben geholpen bij de evacuatie van dieren.
In 2021 is het Landelijk Crisisplan Hoogwater en Overstromingen opgesteld. Hierin worden de rollen en verantwoordelijkheden beschreven voor het evacueren van dieren bij hoogwater en/of overstromingen. Daarnaast is in 2014 een leidraad voor het evacueren van vee opgesteld. Deze voorziet in handvatten voor het evacueren van dieren in noodsituaties zoals een overstroming. Het uitgangspunt is dat de houder van dieren primair verantwoordelijk is voor het evacueren van dieren en dat overheden hierbij faciliteren. Ik heb gezien dat de houders conform dit uitgangspunt de evacuatie van dieren hebben opgepakt. Ook de (regionale) sectororganisaties hebben hierin een belangrijke rol gespeeld. Zo heeft de Limburgse Land- en Tuinbouwbond (LLTB) een noodnummer ingesteld specifiek voor calamiteiten met vee, waar actief wordt opgeroepen om transportmiddelen en huisvestingslocaties beschikbaar te stellen voor te evacueren dieren.
Er is op donderdag 15 juli jl. een bericht op de website van RVO geplaatst waarin houders van dieren zijn opgeroepen om hun dieren in veiligheid te brengen. Daarbij is benadrukt dat de veiligheid van mens en dier voorop staat; houders hoeven zich tijdens de evacuatie geen zorgen te maken over de verplichte aan- en afvoermeldingen in I&R, zij kunnen dit in alle rust in de dagen na de evacuatie doen. Op de site van RVO staat een specifiek stappenplan hiervoor. Belangrijk is om aan RVO door te geven dat het om evacuatie gaat, zodat maatwerk achteraf mogelijk is. Ik kijk met RVO en NVWA samen naar de invulling hiervan. Verder heb ik nauw contact met sectororganisaties en de Gezondheidsdienst voor Dieren om ook ten aanzien van de gevolgen voor de diergezondheid elkaar te informeren en te bezien welke maatregelen nodig zijn om de bestaande gezondheidsstatus van zowel geëvacueerde bedrijven als van bedrijven die de dieren hebben opgevangen te blijven garanderen. Ook dit zal maatwerk betreffen. Ik heb oog voor de benauwde situatie waarin deze veehouders zich bevinden en zal daarom met coulance en maatwerk omgaan met de normaal geldende wettelijke verplichtingen die gelden bij het verplaatsen van dieren. Dit wordt in een later stadium verder uitgewerkt.
Welke maatregelen zijn er getroffen om gehouden dieren te evacueren? Waar zijn of worden deze dieren naartoe gebracht?
De LLTB heeft mogelijke evacuatielocaties geïnventariseerd, en onderhield contact met de Veiligheidsregio’s. Dieren kunnen naar andere veehouderijen zijn gebracht, naar hoger gelegen of droge gebieden, naar lege stallen of naar locaties waar normaliter geen dieren worden gehouden. Ik zie dat er onder de agrarische ondernemers veel hulp is geboden om dieren op te vangen. Houders die dieren geëvacueerd hebben, zijn gevraagd om dit aan RVO door te geven, zodat inzichtelijk wordt welke dieren waar naartoe zijn gebracht. Daarbij is aangegeven dat dit niet direct hoefde te gebeuren, maar dat dit ook enkele dagen na de evacuaties gedaan kon worden.
Staatsbosbeheer heeft ook geholpen bij de evacuatie van dieren. Tevens heeft Staatsbosbeheer enkele natuurgebieden afgesloten voor publiek. Dit is nodig voor de rust van de dieren en zo wordt voorkomen dat dieren vanuit een droge, veilige plek het water in worden gedreven. Op de website van Staatsbosbeheer is informatie hierover te vinden. Ook Natuurmonumenten en dierenambulances uit de getroffen gebieden hebben zich met man en macht ingezet om dieren te evacueren.
Welke maatregelen zijn er getroffen om wilde dieren, zoals reeën, hazen, konijnen en zwijnen, in veiligheid te brengen?
Kleinere dieren zoals ree, haas, das en konijn, maar ook de allerkleinsten zoals muizen en mollen zoeken zelf de hoogwatervrije gebieden op. Dit gaat alleen goed als ze niet verstoord worden. Om geen onnodige stress te veroorzaken en om te voorkomen dat dieren niet het water in worden gejaagd, is rust nodig in de laatste droge delen van de overstroomde uiterwaarden. De meeste grote grazers die in de uiterwaarden leven hebben al vaker hoogwater meegemaakt. Ze zoeken de laatste droog gebleven, hoge randen en koppen op. Meestal doen ze dit uit eigen beweging en soms met een beetje hulp van de beheerder. Staatsbosbeheer heeft mensen opgeroepen om de dieren rust en ruimte te gunnen.
Het bericht ‘Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie»?1
Ja.
Klopt het dat binnen het Europese innovatie- en onderzoeksprogramma Horizon Europe per 2022 geldt dat deelnemers, zoals onderzoeksorganisaties en hoger onderwijsinstellingen, moeten beschikken over een «Gender Equality Plan (GEP)» als verplicht criterium bij een onderzoeksaanvraag?
Ja. Een instelling dient een gendergelijkheidsplan te hebben bij het aanvragen van onderzoeksfinanciering, maar de Europese Commissie geeft in voorlichting over de eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld.2 Zie ook het antwoord op vraag 8.
Klopt het dat een GEP moet voldoen aan vier voorwaarden, namelijk dat het een «publiek document» is, er «budget» is voor uitvoering van het plan, dat er «data» verzameld dient te worden over de medewerkers en hierop beleid moet worden gemaakt en dat er «trainingen» worden gegeven?2
Ja, dit zijn de vier door de Europese Commissie verplicht gestelde elementen.
Waarom heeft u ervoor gekozen hier bovenop een handreiking te vragen aan de adviescommissie van het «Actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek» waaruit extra maatregelen voortvloeien bovenop de eisen die door de Europese Commissie worden gesteld aan een GEP?
In het nationale actieplan voor diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek (hierna: actieplan) heb ik u geïnformeerd dat we al onze talenten en hun perspectieven moeten benutten om ons onderzoek en onderwijs aan de wereldtop te houden. Omdat de Europese Commissie voornemens was een gendergelijkheidsplan verplicht te stellen en we als Nederland succesvol willen blijven meedoen in het Europese onderzoek, heb ik de nationale adviescommissie gevraagd om een handreiking te schrijven om de instellingen ondersteuning te bieden bij het schrijven van een gendergelijkheidsplan. Met deze handreiking kunnen instellingen een gendergelijkheidsplan opstellen dat bij hun context, ambitie en ontwikkelingen aansluit. De handreiking bevat geen extra verplichte maatregelen of eisen buiten de vier elementen (publiek document, budget, data en training) gesteld door de Europese Commissie. Op alle overige punten biedt de handreiking slechts inspiratie door het vermelden van goede voorbeelden.
Kunt u aangeven wat de «minimale» eisen zijn van de Europese Commissie waaraan een GEP dient te voldoen en welke maatregelen uit de handreiking van de adviescommissie verder gaan dan deze «minimale» eisen?
Er zijn drie categorieën te onderscheiden: verplichte elementen, aanbevelingen van de Europese Commissie en suggesties van de nationale adviescommissie. Ten eerste zijn er zoals u zelf aangeeft in vraag 3, vier minimale eisen van de Europese Commissie (publiek document, budget, data en training). Deze eisen zijn in de «Handreiking voor het opstellen van een gendergelijkheidsplan»4 op pagina vier beschreven. Verderop in de handreiking zijn de zaken die betrekking hebben op een van deze verplichte elementen met een asterisk (*) aangegeven. Alles buiten deze minimum eisen is niet verplicht. Ten tweede doet de Europese Commissie enkele aanbevelingen aan instellingen, zoals het besteden van aandacht aan sociale veiligheid. Deze aanbevelingen zijn in de handreiking van de nationale adviescommissie aangegeven met een dubbele asterisk (**). Tot slot zijn alle elementen zonder asterisk suggesties van de nationale adviescommissie op basis van wetenschappelijke literatuur en goede voorbeelden uit het veld. Ook deze zijn niet verplicht.
Waarom kiest de handreiking voor een zogenaamde «intersectionele aanpak», terwijl de Europese handreiking spreekt over het promoten van meer vrouwen in onderzoeks- en innovatieprogramma’s?3 Is de «intersectionele aanpak» een vereiste vanuit de Europese Commissie of enkel de invulling vanuit de adviescommissie?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven zijn er drie categorieën te onderscheiden: verplichte elementen, aanbevelingen van de Europese Commissie en suggesties van de nationale adviescommissie. De suggesties van de adviescommissie sluiten aan bij het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie. Het actieplan gaat uit van een brede definitie van diversiteit, die daarom vraagt om een intersectionele aanpak. Zoals in de handreiking staat vermeld gaat intersectionaliteit uit van het gegeven dat gender, culturele achtergrond, sociale klasse, seksuele oriëntatie en functiebeperking nauw met elkaar zijn verweven en dat dus ook binnen de categorie «gender» sprake is van diversiteit. Gender is altijd gekoppeld aan deze andere sociale categorieën.6 Dit maakt een intersectionele aanpak volgens de adviescommissie noodzakelijk voor het opstellen van een goed gendergelijkheidsplan. Dit is echter geen vereiste van de Europese Commissie.
Klopt het dat de handreiking van de adviescommissie enkel een suggestie is voor instellingen om op basis daarvan een GEP te maken? Op welke manier wordt dit voor instellingen duidelijk gemaakt?
Ja, de handreiking is bedoeld om instellingen op weg te helpen bij het opstellen van een gendergelijkheidsplan. De handreiking biedt instellingen concrete handvatten door te verwijzen naar literatuur en goede voorbeelden uit het veld. Dit staat ook in de handreiking vermeld en het is ook op die manier door het ministerie gecommuniceerd aan de instellingen en aan uw Kamer.7 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is de handreiking bedoeld om te zorgen dat alle instellingen zonder problemen onderzoeksgeld kunnen blijven aanvragen in de EU.
Worden instellingen, naast de handreiking van de adviescommissie, ook geïnformeerd over wat de «minimale» eisen zijn die de Europese Commissie aan een GEP stelt? Zo ja, op welke manier?
Ja. Het Ministerie van OCW heeft na de definitieve vaststelling van de eisen in Horizon Europe in mei 2021 een informatiesessie georganiseerd voor betrokkenen van universiteiten, hogescholen en andere publieke kennisinstellingen. Daar is door het ministerie een presentatie gegeven over de eisen die de Europese Commissie aan gendergelijkheidsplan stelt. De Europese Commissie heeft een uitgebreide website met informatie en bied ook ondersteuning.8 Verder zijn de nationale contactpersonen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland voor de verschillende programma’s onder Horizon Europe op de hoogte, zodat zij aanvragers kunnen ondersteunen met de juiste informatie.
Deelt u de mening dat het goed is om talentvolle vrouwen, net als talentvolle mannen, aan te moedigen om actief te worden binnen de Europese innovatie- en onderzoeksprogramma’s, maar dat bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten de kwaliteit van het onderzoek voorop dient te staan en niet de mate waarop een Gender Equality Plan spreekt over bijvoorbeeld «intersectionaliteit»? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat kwaliteit voorop moet staan bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten. Het kabinet heeft zich er in de onderhandelingen over Horizon Europe hard voor gemaakt dat excellentie en impact leidende criteria zijn bij het beoordelen van onderzoeksvoorstellen. Deze uitgangspunten worden niet aangetast door de nieuwe eisen van de Europese Commissie. Het gendergelijkheidsplan is een zogenoemd «eligibility criterium» en dient aanwezig te zijn op het moment van aanvragen. De Europese Commissie geeft in voorlichting over deze eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld.9 Ze geven aan dat ze instellingen vragen om een zelfverklaring of een gendergelijkheidsplan aanwezig is, en ze voeren gedurende Horizon Europe willekeurige steekproeven uit om te zien of aan de eisen voldaan wordt. Het toewijzen van onderzoeksbudgetten staat dus los van de inhoud van een gendergelijkheidsplan, excellentie en impact blijven leidend bij de beoordeling van een onderzoeksvoorstel. Verder onderschrijf ik dat het goed is om talentvolle vrouwen aan te moedigen om actief te worden binnen de Europese innovatie- en onderzoeksprogramma’s.
Kunt u iedere vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De wateroverlast in Limburg |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Derk Boswijk (CDA), Corinne Ellemeet (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw eerste indruk van de huidige situatie in Zuid-Limburg? Zijn naar uw oordeel de betrokken waterschappen en veiligheidsregio’s op dit moment voldoende in staat om deze calamiteiten adequaat het hoofd te bieden? Bent u het met de stelling eens dat de wateroverlast in Limburg dramatisch is en het noodzakelijk is dat de regering te hulp schiet? Bent u bereid om Zuid-Limburg uit te roepen tot rampgebied en alle mogelijke hulp en steun ter beschikking te stellen? Is de informatievoorziening en noodhulp aan getroffen bewoners naar uw gevoel op orde? Zo nee, wat kunt u hier verder in betekenen?
De impact van de wateroverlast in Limburg is enorm. Huizen, kelders, bedrijfspanden en winkels stonden onder water, auto’s en andere bezittingen raakten zwaar beschadigd. Mensen moesten halsoverkop het gebied verlaten, om vervolgens bij terugkeer geconfronteerd te worden met de enorme schade die het water heeft aangericht. Heel Nederland heeft de beelden gezien en leeft mee. De betrokken waterschappen en veiligheidsregio’s hebben met man en macht, samen met ondermeer hulpdiensten, Rijkswaterstaat en Defensie gewerkt, aan het zo veel mogelijk voorkomen en beperken van de schade. Het kabinet heeft grote waardering voor een ieder die zich inzet.
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag tevens naar de Kamerbrief van 16 juli jl. waarin het kabinet u geïnformeerd heeft over de situatie in Limburg.1 Hierin wordt ondermeer aangegeven dat het kabinet heeft besloten de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) toe te gaan passen, waar ik in de beantwoording van vraag 4 en 5 verder op in ga.
De communicatie loopt via diverse kanalen. De primaire communicatie en noodhulp richting bewoners ligt bij de betrokken veiligheidsregio’s Zuid-Limburg en Limburg-Noord. Zij informeren onder andere via de websites www.vrzl.nl en www.vrln.nl. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met Rijkswaterstaat. De informatievoorziening vanuit Rijkswaterstaat geschiedt o.a. via de websites www.rijkswaterstaat.nl en www.waterinfo.rws.nl.
Welke dreigingen verwacht u de komende dagen met betrekking tot wateroverlast vanuit de rivieren, waaronder de Maas, mede gezien de ontwikkelingen in België?
De situatie en de piekafvoer, voor zowel de Maas en de Rijn, worden constant gemonitord. Prognoses worden gegeven door het Watermanagementcentrum Nederland van Rijkswaterstaat. Deze informatie wordt gedeeld met waterschappen, gemeenten, provincies, veiligheidsregio’s en andere betrokkenen.
Het hoogwater is inmiddels door Limburg heen gestroomd en stroomt af richting zee. Actuele informatie is te vinden op www.waterinfo.nl en www.rijkswaterstaat.nl. Door de langdurige hoge waterstand kunnen dijken verzadigd zijn, hiervoor worden ook de komende periode nog inspecties uitgevoerd door Rijkswaterstaat en de waterschappen.
Is er al een voorlopige inschatting mogelijk van de te verwachten schade aan, onder meer, de infrastructuur, (monumentale) woningen en gebouwen en het unieke Limburgse landschap?
De precieze omvang van het schadegebied wordt momenteel in kaart gebracht. Zodra hier meer duidelijkheid over is, maakt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een Quick Scan om op hoofdlijnen een beeld te krijgen van onder meer de mogelijke omvang van de schade, van de schade- en kostencategorieën en van de mate van verzekerbaarheid. Zodra de Quick Scan gereed is, wordt deze door mijn collega van Justitie en Veiligheid met uw Kamer gedeeld.
Bent u bereid om de Wet tegemoetkoming schade bij rampen in werking te stellen voor alle gedupeerden? Zo ja, op welke termijn kan deze inwerkingtreding geregeld worden? Kunnen alle gedupeerden hier aanspraak op maken, dus zowel particulier als zakelijk? Voor welke kosten kunnen gedupeerden een tegemoetkoming ontvangen en wat is de omvang van de tegemoetkoming? Wat is de omvang van het budget? Hoe worden betrokkenen hierover geïnformeerd?
Het kabinet heeft besloten om, gelet op de aard en de omvang van de ramp, de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) toe te gaan passen. Op deze wijze wil het kabinet de getroffenen ondersteunen. De Wts maakt het mogelijk om gedupeerden een tegemoetkoming in de geleden materiële schade en gemaakte kosten toe te kennen. Om de Wts toe te kunnen passen wordt een ministeriële regeling opgesteld die is toegesneden op de situatie. Hierin worden onder meer het schadegebied, de schade- en kostencategorieën, de tegemoetkomingspercentages en de procedure voor het aanvragen van een tegemoetkoming beschreven. Om een indicatie te geven van de soorten schade en kosten die, onder voorwaarden, voor een tegemoetkoming in aanmerking kunnen komen, verwijs ik naar artikel 4 van de Wts. In dit artikel wordt onder meer gesproken van: schade aan de woning, woonwagen of woonschip, aan inboedel, aan openbare infrastructurele voorzieningen, schade aan vaste en vlottende activa, teeltplanschade en bedrijfsschade. Als kosten worden genoemd: opstartkosten, evacuatiekosten, en bereddings- en opruimingskosten. De kring van gedupeerden die in aanmerking komt voor vergoeding is breed: particulieren, ondernemers, overheden, kerken, stichtingen en verenigingen kunnen, weliswaar onder bepaalde voorwaarden, aanspraak maken op een tegemoetkoming.
Een belangrijke voorwaarde voor tegemoetkoming op grond van de Wts is dat de schade en kosten niet redelijkerwijs verzekerbaar, niet verhaalbaar en niet vermijdbaar zijn. Daarom wordt naast de Wts in beeld gebracht wat vergoed wordt door verzekeringen (in overleg met het Verbond van Verzekeraars) en op welke initiatieven en regelingen nog meer een beroep gedaan kan worden. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld de NOW-regeling en de ontvangen donaties op rekeningnummer 777 van het Nationaal Rampenfonds. De laatstgenoemde gelden zijn overigens bedoeld voor kleinschalige projecten die ertoe dienen dat de «samenleving weer op gang komt» en niet voor gedupeerden. Momenteel wordt ook verkend in hoeverre een aanvraag ingediend kan worden bij het EU Solidariteitsfonds.
Het is op voorhand niet mogelijk aan te geven hoeveel middelen nodig zullen zijn voor de tegemoetkomingen. Uw Kamer wordt zodra mogelijk geïnformeerd over een eventuele begrotingswijziging.
Zijn er nog andere mogelijkheden waar gedupeerden terecht kunnen met de geleden schade? Welke rol spelen verzekeringen in dit geheel?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier staat u de lokale overheden bij en in hoeverre is dit voldoende?
Op nationaal niveau bieden het nationaal Crisiscentrum (NCC), het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie (NKC) en het Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum (LOCC) ondersteuning aan de lokale overheden. Zij hebben bijvoorbeeld in het Landelijk Crisismanagementsysteem (LCMS) een landelijk beeld hoogwater geopend, om alle regionale beelden van de situatie bij elkaar te brengen tot een totaalbeeld van de effecten van het (te verwachten) hoogwater.
Daarnaast ondersteunt Rijkswaterstaat de veiligheidsregio’s, waterschappen, gemeenten en vele anderen. Bijvoorbeeld door het sturen van hoogwaterberichten aan waterschappen, gemeenten, provincies, veiligheidsregio’s en andere betrokkenen, die indien nodig actie kunnen ondernemen. Rijkswaterstaat neemt verder deel aan het Regionaal Operationeel Team en het Regionaal Beleidsteam zowel in de veiligheidsregio Limburg-Noord als in Zuid-Limburg.
Ook is op aanvraag bijstand verleend door Defensie en de Nationale Reddingsvloot en worden middelen als zandzakken ter beschikking gesteld. Vanuit het actiecentrum brandweer van het LOCC wordt bijstand aan en aflossing van de brandweer collega’s in de getroffen veiligheidsregio’s gecoördineerd. De evacuatie van het Viecurie ziekenhuis in Venlo is gecoördineerd door het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding (LCPS).
De hoeveelheden regen die de afgelopen dagen in Zuid-Limburg viel is extreem, kunt u aangeven in hoeverre de voorspellingen zijn dat dit komende jaren vaker voor gaat komen?
Het KNMI geeft aan dat de hoeveelheid regen die in Zuid-Limburg is gevallen, meer dan 150mm in 48 uur, extreem is te noemen; het is tweemaal zoveel als normaal in de hele maand juli. In algemene zin is op termijn te verwachten:
Door de grotere jaar-op-jaar fluctuaties is niet specifiek aan te geven of de komende paar jaar deze hoeveelheden regen vaker zullen voorkomen. Door de verder doorstijgende temperatuur neemt op langere termijn de kans op dergelijke extremen wel verder toe. Tussen de perioden 1961–1990 en 1991–2020 is in Nederland het aantal dagen in de zomer met 20 mm neerslag of meer, met ruim 25% toegenomen. Later dit jaar verschijnt het KNMI-Klimaatsignaal2021, waarin onder andere een eerste analyse van de nieuwste inzichten in de toename van extreme zomerneerslag wordt gegeven.
Is de huidige aangelegde en nog aan te leggen buffercapaciteit afgestemd op de meest actuele meerjarenprognoses met betrekking tot waterafvoer? Zo nee, bent u bereid een aanvullend waterprogramma op te stellen en daar extra middelen voor vrij te maken?
Het regionale watersysteem inclusief waterbuffers behoort tot de verantwoordelijkheid van het waterschap. Het Waterschap Limburg geeft aan dat het watersysteem in Zuid-Limburg periodiek (elke 6 jaar) wordt getoetst aan actuele klimaatuitgangspunten. Als onderdelen niet voldoen worden maatregelen getroffen. Bij het ontwerp gaat men uit van het KNMI klimaatscenario 2050. De neerslag van de afgelopen dagen was veel hoger dan de gehanteerde provinciale normen. Het waterschap geeft aan dat de aanleg van extra buffercapaciteit in het Nationaal Landschap Zuid-Limburg erg moeilijk inpasbaar is en dat het meer inzetten op berging en vasthouden van water wenselijk is, bijvoorbeeld door infiltratie van neerslag in landbouw- en natuurgrond en in publieke en private ruimtes. Verder geeft het waterschap aan dat eigenaren van woningen en bedrijven aanvullende beschermingsmaatregelen dienen te treffen en dat de samenwerking met buurlanden verder versterkt moet worden. Het waterschap constateert ook dat wateroverlast, zoals deze zich heeft voorgedaan, nooit helemaal te voorkomen zal zijn.
In algemene zin stimuleert het rijk klimaatadaptatie via diverse maatregelen en met extra middelen. De partijen in Limburg kunnen hier ook gebruik van maken. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid sneller uitvoering te geven aan het bestaande waterprogramma om meer onnodige overlast te voorkomen?
Het voorkomen van onnodige wateroverlast in het gehele watersysteem vraagt een brede aanpak met verschillende verantwoordelijke partijen. Maatregelen vullen elkaar aan: in het heuvelland, de beken en de Maas.
Sinds de hoogwaters van 1993 en 1995 heeft het Rijk flink geïnvesteerd in maatregelen om hoge waterstanden in de Maas beter te kunnen opvangen (Maaswerken). Het resultaat hiervan was de afgelopen dagen zichtbaar, want mede door deze inzet is veel schade als gevolg van de recente extreme neerslag voorkomen. In het kader van het lopende hoogwaterbeschermingsprogramma worden de primaire waterkeringen langs de Maas momenteel aangepast aan de nieuwe veiligheidsnormen benoemd in de Waterwet 2017. Daarvoor staan nog diverse dijkversterkings- en rivierverruimingsmaatregelen op de planning. Met relevante partijen zal ik de komende periode bespreken wat de wateroverlastsituatie betekent voor de aanpak van de nog te nemen maatregelen.
Door steeds vaker voorkomende extremere hoog- en laagwaterstanden, mede als gevolg van klimaatverandering, worden de opgaven bij de grote rivieren groter. Naast waterveiligheid gaat het om bevaarbaarheid, waterkwaliteit, beschikbaarheid van drinkwater en ook om het wonen, werken en recreëren bij de rivieren. Daarom zijn Rijk en regio gestart met het programma Integraal Riviermanagement (IRM). De wateroverlastsituatie in de Maasvallei onderstreept het nut van dit programma en het houden van tempo voor het klimaatrobuust inrichten van onze rivieren. Een deel van de wateroverlast ontstond bij de monding van de beken in de Maas. Hieraan zal binnen IRM extra aandacht worden besteed bij het ontwikkelen van maatregelen.
Tevens heeft het kabinet de afgelopen jaren via verschillende sporen gestimuleerd dat Nederland versneld klimaatadaptief en waterrobuust wordt ingericht. In het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie hebben alle werkregio’s stresstesten gedaan en zijn zij bezig met risicodialogen of hebben deze afgerond. Dit jaar zijn uitvoeringsagenda’s gereed voor klimaatadaptieve maatregelen. Ook is financiële ondersteuning gegeven aan pilots voor uitvoeringsprojecten op het gebied van klimaatadaptatie waaronder een project in Meerssen, om koploperprojecten te versnellen. Daarnaast kunnen gemeentes, provincies en waterschappen sinds 1 januari 2021 gebruik maken van de impulsregeling klimaatadaptatie. Via deze regeling kunnen ze een bijdrage van het Rijk krijgen voor klimaatadaptatiemaatregelen. Het bedrag kan gebruikt worden om adaptatiemaatregelen versneld uit te voeren, om al geplande ruimtelijke maatregelen uit te breiden met adaptatiemaatregelen, of om nieuwe adaptatiemaatregelen op te pakken. Hiervoor is nu in totaal 200 miljoen beschikbaar voor een periode van zeven jaar. Eén van de criteria waaraan een aanvraag moet voldoen is dat de maatregelen moeten bijdragen aan het verminderen van de kwetsbaarheid van gebieden voor wateroverlast, droogte of de gevolgen van overstromingen.
De noodzaak om ons aan te passen aan de klimaatverandering en de gevolgen daarvan zijn door het kabinet in de afgelopen tijd ook wereldwijd op de agenda gezet, via de instelling van de Global Commission on Adaptation en bijvoorbeeld tijdens de Climate Adaptation Summit van 25 januari jongstleden.
De inzet op maatregelen voor klimaatadaptatie en waterveiligheid blijft onverminderd nodig. Daarbij wil ik, samen met alle betrokken partijen, leren van de wateroverlastsituatie zoals die zich heeft voorgedaan in Limburg. Daarom ben ik voornemens om met betrokken partijen een beleidstafel in te richten naar voorbeeld van de beleidstafel droogte, waarbij de wateroverlastsituatie in Limburg wordt geëvalueerd en wordt bezien wat dit betekent voor het beleid. Onderdeel daarvan kan zijn om met inachtneming van ieders rol en verantwoordelijkheid samen met de regionale partners voor de Maasvallei te onderzoeken welke maatregelen nodig zijn voor het watersysteem in Limburg om voor de toekomst beter gesteld te staan voor deze extreme omstandigheden.
Tenslotte zijn de veiligheidsregio’s voornemens, zoals gebruikelijk na een ramp van deze omvang, de multidisciplinaire crisisbeheersing te laten evalueren.
In hoeverre hebben de bestaande buffers een dubbele functie, namelijk het vasthouden van water in droge en natte tijden? Indien de huidige buffers deze dubbelfunctie niet hebben bent u bereid om toekomstige buffers met zo’n dubbelfunctie aan te leggen?
Het Waterschap Limburg is hiervoor verantwoordelijk en geeft aan dat de buffers in eerste instantie aangelegd zijn met als doel het voorkomen van wateroverlast. Inmiddels wordt met behulp van de inzichten rondom klimaatadaptatie gekeken naar het breder inzetten van buffers. Te denken valt aan infiltratie ter plekke of het voorzien van water aan gebruikers ten tijde van droogte.
Is het kabinet bereid om meer klimaatmiddelen specifiek voor Zuid-Limburg vrij te maken vanwege de grotere kans op wateroverlast?
Door het veranderende klimaat krijgen we in Nederland vaker met extreem weer te maken. Clusterbuien kunnen overal voorkomen. Het is een belangrijke en grote opgave om de inrichting van het stedelijk en landelijk gebied en riviersystemen aan te passen aan het extremere weer en bijvoorbeeld meer ruimte aan water te geven. Bij nieuwe ruimtelijke ingrepen zoals woningbouw is het de opgave om de locatie meteen klimaatrobuust in te richten. Overheden, bedrijven, organisaties en inwoners hebben hier allemaal een rol bij en hiervoor zijn in de komende jaren ingrijpende keuzes en financiële middelen nodig. Gemeentes, waterschappen en provincies staan meestal aan de lat voor het nemen van ruimtelijke maatregelen. Het rijk ondersteunt het versneld nemen van maatregelen door de tijdelijke impulsregeling klimaatadaptatie.
Op welke andere manieren gaat u ervoor zorgen dat ook voor de lange termijn noodzakelijke (financiële) hulp en aandacht beschikbaar blijft voor herstel en preventie in Zuid-Limburg?
Met betrekking tot tegemoetkoming in de geleden schade en gemaakte kosten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4 en 5. Met betrekking tot preventie verwijs ik u naar de antwoorden op de voorgaande vragen.
Daarnaast hebben de psychosociale hulpverlening, gezondheid en mogelijke gezondheidsklachten de nadrukkelijke aandacht van de veiligheidsregio’s Limburg-Noord en Zuid-Limburg tijdens de nafase.
Wilt u, gezien de urgentie van de situatie in Limburg, deze vragen met grote spoed beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Pijnlijke ironie: de coronamiljarden voor scholen vergroten het lerarentekort' |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Pijnlijke ironie: de coronamiljarden voor scholen vergroten het lerarentekort»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Heeft u zich gerealiseerd dat dit onbedoelde neveneffect kon optreden?
Allereerst is het van belang dat wij met het Nationaal Programma Onderwijs (hierna: Nationaal Programma) het mogelijk maken voor scholen om de opgelopen achterstanden in te halen. Ik ben mij er van bewust dat het voor scholen, die te maken hebben met een lerarentekort, het inlopen van de achterstanden een extra uitdaging is. Met de mix van maatregelen in de menukaart bied ik ruimte aan scholen om maatregelen te nemen die het beste aansluiten bij hun situatie. Scholen die te maken hebben met tekorten zullen mogelijk andere maatregelen kiezen dan scholen die daar geen last van hebben. Tegelijkertijd vragen de meeste van de interventies op de menukaart geen extra leraren, dat is wel het geval bij klassenverkleining. De overige maatregelen op de menukaart zijn in te vullen door het eigen personeel met mogelijk extra training, of door bijvoorbeeld vakkrachten, onderwijsassistenten en ander personeel.
Om te stimuleren dat leraren blijven werken op de scholen waar de uitdagingen het grootst zijn, heb ik € 375 mln. vrijgemaakt voor een arbeidsmarkttoelage. Hiermee kan het personeel op deze scholen extra beloond worden wat kan bijdragen aan het behouden van leraren op deze scholen.
Deelt u de constatering dat het lerarentekort op bepaalde scholen juist toeneemt door de extra steun?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat de ongerichte wijze waarop de coronamiljarden in de markt worden gezet voor veel meer ongewenste effecten kunnen zorgen, waardoor het onderwijs per saldo meer schade op middellange termijn dan voordeel op korte termijn van deze steun ondervindt?
Het is duidelijk dat leerlingen door de coronacrisis achterstanden hebben opgelopen, waardoor niets doen geen optie is. Juist door de wijze waarop het Nationaal Programma is vormgegeven, kunnen scholen gericht een gedragen en passende effectieve aanpak kiezen, die het beste aansluit bij hun situatie. Daarbij rekening houdend met de lokale (mogelijk zeer krappe) onderwijsarbeidsmarkt. Scholen kunnen daarnaast gebruik maken van handreikingen en ondersteuning die te vinden zijn op nponderwijs.nl. De inzet en de effecten van het Nationaal Programma worden breed gemonitord. Over de resultaten zal ik de Kamer informeren.
Waarom kiezen docenten in uw ogen massaal voor een overstap van scholen uit de zogenaamde G5 (G4 plus Almere) naar scholen in randgemeenten, zoals reeds duizend duizend docenten deden in de periode 2015–2019 en nu zelfs versneld lijkt plaats te vinden?
Door de krapte op de arbeidsmarkt kunnen leraren vaker kiezen bij welke school zij willen werken. Bij deze keuze spelen meerdere factoren mee, bijvoorbeeld reistijd en leerlingenpopulatie. Zowel in de aanpak lerarentekort als in het Nationaal Programma nemen wij gerichte maatregelen, waarmee leraren gestimuleerd worden om op scholen met de grootste uitdagingen te blijven en te gaan werken. Uiteindelijk blijft het de keuze van de leraren zelf waar zij willen werken.
Ziet u, als u naar de kaart van Nederland met de lerarentekorten per regio kijkt, ook een verband tussen regio's waar de lerarentekorten het meest nijpend zijn en de demografische samenstelling van de regio's in kwestie?
Er is een verband tussen demografische samenstelling van een regio en het lerarentekort. In een regio waar bijvoorbeeld een toenemende vergrijzing is, neemt de uitstroom van leraren toe en zijn komende periode meer leraren nodig. Is er in een regio sprake van een daling van leerlingen, dan wordt ook vraag naar leraren lager. Het lerarentekort is een combinatie van verschillende factoren, waaronder demografische samenstelling.
Erkent u dat de grootscheepse uitstroom van docenten uit scholen in regio's met relatief veel achterstandsleerlingen erop duidt dat het werken op dergelijke scholen als lastiger en minder aantrekkelijk wordt ervaren, denk aan minder ouderbetrokkenheid, minder respect voor gezag en meer incidenten, taalachterstanden etc.?
In de onlangs verstuurde Kamerbrief heb ik u gemeld dat we bij de uitvraag naar de actuele tekorten in de G5 zien dat op scholen met een veel leerlingen met risico op onderwijsachterstanden, de tekorten doorgaans groter zijn.2 In het najaar rapporteer ik de Kamer, net als in het najaar 2020 over de mobiliteit van leraren tussen regio’s. De motivatie van leraren om op een specifieke school te gaan werken verschilt. Om leraren te stimuleren om op scholen met extra uitdagingen te blijven en te gaan werken, neem ik binnen de aanpak lerarentekort en het Nationaal Programma maatregelen die dit stimuleren, zoals de arbeidsmarkttoelage.
Zo nee, hoe verklaart u dan dat de scholen net buiten deze G5 (bijvoorbeeld Haarlem, Leiden, Alphen aan de Rijn) juist laag scoren als het gaat om lerarentekorten? Zo ja, wat gaat u eraan doen teneinde het vak van docent ook in de G5 weer aantrekkelijk te maken?
Samen met de G5 hebben wij vorig jaar convenanten afgesloten met maatregelen om de tekorten in de steden aan te pakken. Hiervoor is € 116 mln. vrijgemaakt.3 Amsterdam zet bijvoorbeeld in op een toeslag voor leraren om personeel vast te houden en de andere steden nemen een mix van maatregelen: inzet van meer klassenassistenten en vakkrachten en het verbeteren van (bovenschoolse) begeleiding van startende leraren en zij-instromers. In het najaar informeer ik u over de voortgang van de convenanten in de jaarlijkse brief over de onderwijsarbeidsmarkt.
Het artikel 'Stikstofrapporten drama voor boer en natuur' |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Stikstofrapporten drama voor boer en natuur»?1
Ja.
Kunt u de drie eerste vragen in het artikel met onderbouwing beantwoorden: Gaat de soortenrijkdom in de natuur hiermee toenemen? Hoeveel dichter brengt dit plan ons bij de gewenste natuurkwaliteit? En wat zijn de economische gevolgen voor de boeren en de van hen afhankelijke bedrijfstakken?
Het is op basis van het rapport van Jan Willem Erisman en Berno Strootman nog niet mogelijk om een onderbouwd antwoord te geven op de drie vragen die in het artikel zijn gesteld. Daarvoor zijn de ideeën, die in het rapport verwoord zijn, nog te zeer op hoofdlijnen. Veel zal afhangen van een eventuele verdere uitwerking naar gebieden. Dat neemt niet weg dat de visie op hoofdlijnen én de suggesties voor de uitvoering duidelijke overeenkomsten vertonen met tien andere rapporten die in 2020 en 2021 zijn verschenen en die op p. 116–117 van het rapport worden genoemd, zoals de beleidsevaluatie van het PAS en het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek.
Het rapport is op een gedegen wijze tot stand gekomen en verdient het om serieus te worden genomen bij de nadere invulling van het stikstofbeleid en – gezien de bepleite integrale aanpak – ook bij aanpalende beleidsterreinen.
Klopt het dat het stukje actief hoogveen in het Wierdense veld waar zo’n 40 miljoen euro voor nodig is en onder meer boerderijen in de omgeving voor moeten worden uitgekocht, niet bestaat?
Nee, dat klopt niet. In opdracht van mijn ministerie zijn eerder dit jaar door een team van hoogveendeskundigen alle hoogveengebieden bezocht waar actief hoogveen (H7110A) voorkomt. Bij deze herhalingskartering is in het Wierdense Veld de locatie met dit habitattype opnieuw beoordeeld en ingemeten. De locatie bleek nog steeds aan de definities te voldoen en zelfs iets groter te zijn geworden, ondanks de drie voorafgaande zeer droge zomers. Ook in de directe omgeving is de kwaliteitsverbetering van herstellend hoogveen (H7120) zodanig dat verwacht mag worden dat dit op afzienbare termijn gaat voldoen aan de criteria voor actief hoogveen, wat volgens het aanwijzingsbesluit de gewenste ontwikkeling is.
Het genoemde bedrag wordt vooral ingezet om de 384 ha herstellend hoogveen te behouden en waar mogelijk te verbeteren, niet slechts om het kleine stukje actief hoogveen te behouden. Grote delen van het gebied zijn namelijk verdroogd, en alleen met een integrale aanpak van de waterhuishouding (in en rond het gebied) kan die verdroging bestreden worden.
In hoeverre heeft u beoordeeld of gestelde natuurdoelen realistisch en haalbaar zijn?
De instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden zijn, grotendeels voorafgaand aan het aanwijzen ervan, beoordeeld op haalbaarheid. In het rapport «Doorlichting Natura 2000» (Kamerstuk 32 670, nr. 2002, bijlage 2020D404033) is dit herbevestigd. Dat neemt niet weg dat in het proces van de Actualisatie van Natura 2000 beoordeeld zal worden op welke wijze de natuurdoelen verder geoptimaliseerd kunnen worden.
Bent u bekend met het artikel «Is er veel of juist weinig ammoniak op de Veluwe?»2
Ja.
Klopt het dat de ammoniakconcentratie in de Veluwe aanzienlijk lager is dan in de meeste andere Nederlandse natuurgebieden zoals in het artikel wordt gesteld?
In het artikel is vermeld wat de gemiddelde ammoniakconcentratie is op de zeven MAN-meetpunten op de Veluwe en hoe zich dat verhoudt tot het gemiddelde van alle MAN- en LML-meetpunten. Ook is vermeld dat de concentratie op de buitenrand van het gebied hoger is.
Uit de gepubliceerde cijfers (https://man.rivm.nl/gebied/veluwe_algemeen; figuur «Jaargemiddelde ammoniakconcentraties Veluwe Algemeen») blijkt dat de ammoniakconcentratie in 2020 gemiddeld over de zeven meetpunten 4,4 μg/m3 was (het getal 5,1 uit het artikel betreft het jaar 2018). Uit deze figuur blijkt ook dat er een tweedeling is te onderscheiden in de meetpunten: de concentratie op de vier meetpunten die ver weg liggen van de Gelderse Vallei (1, 2, 3 en 4) varieert tussen 3,3 en 3,9 en die op de drie meetpunten die er dichterbij liggen (5, 10 en 11) varieert tussen 5,0 en 5,8. Er zijn geen meetpunten in de bossen direct grenzend aan landbouwgebied, maar de concentratie is daarvoor wel berekend (https://geodata.rivm.nl/gcn/) en die komt uit op een ordegrootte van 10. Het gemiddelde over de 35 meetpunten in Nederland was in 2020 6,9 (in 2018 8,7).
De concentratie op de zeven meetpunten op de Veluwe is dus inderdaad lager dan het gemiddelde. Dat gemiddelde wordt enerzijds bepaald door gebieden waar de concentratie nog lager is dan op de Veluwe (zoals in de duinen) en anderzijds door relatief kleine gebieden die omringd worden door ammoniakbronnen, zoals de in de Gelderse Vallei gelegen Bennekomse Meent (de jaargemiddelde concentratie in dat gebied was in 2020 11,5 en in 2018 16,1).
Dat de hoge ammoniakconcentraties in de Gelderse Vallei lager worden richting het centrum van de Veluwe komt enerzijds door de toenemende afstand tot de bronnen en anderzijds doordat de rand van het Natura 2000-gebied bestaat uit bossen die relatief veel ammoniak invangen (en daardoor extra veel last hebben van verzuring en vermesting).
Gaat u de financiering van het rapport «Naar een ontspannen Nederland» terugvorderen als dit broddelwerk blijkt te zijn, of worden de schrijvers beloond voor het misleiden van de publieke opinie?
De aanvragers van de subsidie hebben voldaan aan de subsidievoorwaarden. Er is dus geen aanleiding om middelen terug te vorderen. Ik zie ook geen aanleiding om deze resultaten te kwalificeren als broddelwerk of het misleiden van de publieke opinie.
Wordt u ook zo droevig van beleid met een enorm rammelende onderbouwing waardoor boeren zwaar gedupeerd raken, of draagt u boeren helemaal geen warm hart toe?
Juist omdat ik boeren een warm hart toedraag, vind ik het belangrijk dat het kabinetsbeleid goed onderbouwd is en dat vanuit verschillende perspectieven over het stikstofvraagstuk wordt nagedacht. Het genoemde rapport is echter geen onderbouwing van het kabinetsbeleid, maar een advies voor mogelijk overheidshandelen in de toekomst.
Zwaargewonde slachtoffers die niet in het juiste ziekenhuis terecht komen |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het AD en het onderzoek dat zij zelf gedaan hebben met de conclusie «Een op de drie mensen die bij een ongeluk zwaargewond raakt, komt niet in het juiste ziekenhuis terecht»?1
Ja.
Deelt u de zorgen die in het artikel genoemd worden als het gaat om de selectie die plaatsvindt waardoor veel zwaargewonde patiënten niet op de juiste plek terecht komen – te weten een level 3 traumacentrum?
Uit de praktijk en literatuuronderzoek is gebleken dat het herstel en de overleving van patiënten uit de (kleine) groep van multi-traumapatiënten beter is, als deze worden opgevangen in speciaal hiervoor ingerichte ziekenhuizen. Dit is destijds mede de reden geweest voor het inrichten van de elf traumacentra in Nederland. Deze centra hebben de opdracht gekregen op de traumazorg te leveren, coördineren en verbeteren. Het kabinet vindt het belangrijk dat de traumazorg op de juiste plek wordt verleend.
Hoe wordt er geborgd dat Juiste Zorg op de Juiste plek ook bij specialistische spoedzorg van toepassing is?
Op tal van fronten wordt gewerkt aan verbetering van de traumazorg. In de (acute) zorg wordt gewerkt met triage protocollen. Op traumapatiënten is onder andere het Landelijk Protocol Ambulancezorg van toepassing. Dit protocol vormt een leidraad vormt voor de beoordeling van de patiënt. Met behulp van dit protocol beoordelen de centralisten de situatie van patiënten zo goed mogelijk. Helaas is er geen garantie dat de patiënt direct op de juiste plaats terecht komt. De ernst van het letsel kan vaak pas in een later stadium worden bepaald. De instabiliteit van de patiënt, de afstand en de rijtijd naar een traumacentrum of de capaciteit van het traumacentrum of de ambulancedienst bij grootschalige incidenten kunnen een rol spelen bij de keuze om de patiënt naar een bepaald ziekenhuis te brengen. Dit is een probleem dat wereldwijd gezien wordt en niet uniek is voor Nederland. Sinds enkele jaren is er veel onderzoek gedaan om te achterhalen waar de knelpunten zitten en hoe de zorg verbeterd kan worden.
In tal van onderzoeken wordt gekeken naar de specifieke kenmerken die aanwijzingen zouden kunnen bevatten voor verborgen ernstig letsel. Er wordt veel gedaan aan scholing, zo wordt in alle trauma regio’s op zogenaamde keten avonden structureel onderwijs gegeven aan betrokken zorgverleners over tal van onderwerpen waaronder optimalisering van de triage.
Daarnaast is er een app in ontwikkeling die het proces van triage ter plaatse van het ongeval moet ondersteunen. Inmiddels wordt, ondersteund door een ZonMW subsidie, deze app in een aantal ambulanceregio’s geëvalueerd en worden de resultaten op korte termijn verwacht.
In het Kwaliteitskader Ambulancezorg is een nog verder te ontwikkelen signaal opgenomen «multitraumapatiënten naar de juiste zorgplek». Meten, evalueren en verbeteren staat hierbij centraal. Informatie uitwisseling tussen ketenpartners is hiervoor van belang, bijvoorbeeld inzicht in actueel beschikbare capaciteit, maar ook terugkoppeling vanuit het ziekenhuis naar de ambulancedienst. Voor dit laatste biedt de Wet ambulancezorgvoorzieningen een wettelijke basis. In het kader van het programma «Met spoed beschikbaar» wordt gewerkt aan de uitwisseling van gegevens binnen de spoedeisende zorg. Ook wordt de registratie van tijdsgerelateerde aandoeningen (waaronder multi-trauma) verbeterd. Over deze en andere acties uit het Actieplan Ambulancezorg zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Is het extra zorgelijk dat met name vrouwen van deze onjuiste selectie schade ondervinden? Zo ja, wat is daarvoor de verklaring?
Het is voor elke patiënt van even groot belang dat zij of hij de juiste zorg op de juiste plaats krijgt. Ouderen, en met name oudere vrouwen, hebben brozere botten en bijkomende ziekten, die andere klachten kunnen maskeren. Daarbij geldt dat vrouwen in de oudere leeftijd categorie oververtegenwoordigd zijn en derhalve ook een grote groep vormen onder zwaargewonden.
Uit het artikel in Injury2, waar het artikel in het AD mede op gebaseerd is, blijkt dat de ondertriage inwendig borst- en buikletsel betreft en daarmee ook inderdaad oudere vrouwen.
Deelt u de oproep van specialisten dat met name bij oudere vrouwen de inschatting van de ernst van verwondingen beter moet? Zo ja, welke acties gaat u hierop ondernemen?
Het kabinet is van mening dat alle ernstig gewonde multi-trauma patiënten zo snel mogelijk de juiste zorg moeten krijgen. In het antwoord op vraag 3 staat aangegeven wat er al gebeurt. VWS zal met het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ, dit netwerk coördineert landelijk de traumazorg), de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Ambulancezorg Nederland (AZN) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) bespreken welke verdere verbeteringen zij gaan aanbrengen in de zorg voor ernstig verwonde patiënten.
Bent u bekend met het besluit van wijlen van Minister Els Borst die al in 1999 besloot dat ernstige ongevalspatienten naar traumacentra zouden moeten in plaats van regionale ziekenhuizen?
Ja, bij dit besluit van 1999 heeft VWS de regionale traumacentra aangewezen om te voorzien in de trauma opvang van de ernstig gewonde multi-trauma patiënten.
Deze centra hebben daarbij de opdracht gekregen om trauma opvang te organiseren en te verbeteren.
Wat vindt u van de opmerking van de voorzitter van het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) dat dit nog steeds niet van de grond komt en dat het echt te zot voor woorden is dat we, 22 jaar na de oprichting van de traumacentra, nog steeds niet in staat zijn om 90 procent van de patiënten naar een ziekenhuis te brengen waar ze toegerust zijn op de ernst van hun verwondingen?
Het is aan de traumacentra om goede traumazorg te leveren en in de regio afspraken te maken over zorg aan ongevalspatiënten. Het is ernstig dat de norm van 90% nog niet wordt gerealiseerd. VWS gaat dan ook met het LNAZ, de NVZ, AZN en ZN daarover in gesprek.
Wat gaat u doen met deze oproep, ook in het licht dat zes centra de norm van 240 zwaargewonde patiënten per jaar niet halen?
In 2019 voldeden 6 traumacentra aan de norm van minimaal 240 traumapatiënten3. Het beleid is erop gericht om 90% van de zwaargewonde patiënten te behandelen in een traumacentrum. Als deze 90% wordt gehaald, kan ook de behandelnorm van 240 patiënten per traumacentrum gehaald worden. VWS zal met LNAZ, NVZ, AZN en ZN bespreken wat zij gaan doen om deze norm te realiseren, zowel op landelijk niveau als regionaal.
Welke stappen gaat u zetten naar aanleiding van het voorstel van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU) en de spoedeisende hulpartsen om de traumazorg in Nederland nog meer te concentreren omdat uit onderzoek is gebleken dat er dan betere resultaten worden behaald?
Besluitvorming over de inrichting van het acute zorglandschap is aan een volgend Kabinet.
Wat is volgens u het termijn waarop dit kan worden gerealiseerd?
Er is op dit moment geen zicht op op welke termijn de norm van 90% kan worden gerealiseerd, dit wordt besproken met de genoemde partijen.
Welke acties verwacht u van zorgverzekeraars omdat zij verantwoordelijk zijn om kwalitatief goede zorg in te kopen voor patiënten?
Van de zorgverzekeraars wordt verwacht dat zij bij hun zorginkoop ook de juiste zorg op de juiste plek voor de zwaargewonde patiënten betrekken. Dit wordt ook met hen besproken.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Klimaatplannen vanuit Brussel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Burger krijgt peperdure klimaatrekening gepresenteerd»1
Ja.
Wilt u aan de Kamer stapsgewijs doen toekomen wat u van de klimaatplannen vanuit Brussel vindt, met daarbij uw reactie richting eurocommissaris Timmers?
Op 17 september heeft het kabinet de Kamerbrief Beoordeling van het Fit-for-55-pakket van de Europese Commissie2 en de fiches Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen3 aan uw Kamer toegestuurd. De brief is de integrale reactie van het kabinet op de voorstellen van de Europese Commissie om invulling te geven aan het nieuwe klimaatdoel voor 2030. Daarnaast vindt u in de BNC-fiches per voorstel de positie van het kabinet.
Hoe gaat u voorkomen dat de klimaatplannen de kloof tussen arm en rijk niet vergroot, zeker nu de rekening bij burgers wordt gelegd? Graag een toelichting
Klimaatverandering houdt niet op bij onze landsgrenzen. Een Europese aanpak voor het klimaatbeleid is daarom slimmer en goedkoper dan een puur nationale aanpak.
Het kabinet is zich daarbij bewust dat de klimaattransitie alleen op draagvlak kan rekenen als deze voor iedereen betaalbaar is. Het bestaande beleid richt zich dan ook op een zo kosteneffectief mogelijke transitie, waarbij negatieve sociaaleconomische effecten zoveel mogelijk worden geadresseerd via sociaal beleid. De precieze sociaaleconomische gevolgen van het Fit-for-55-pakket zijn in deze fase nog niet bekend, omdat deze afhankelijk zijn van verdere Europese besluitvorming, wat nog zeker een jaar zal duren. Daarnaast formuleert het pakket de grootte van de opgave en een deel van de invulling ervan, maar blijft het grootste deel van de concrete maatregelen afhankelijk van nationale politieke keuzes. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Een exacte analyse van de impact op burgers, bedrijven en de begroting, waar de motie Van der Staaij, ingediend bij de Algemene Politieke Beschouwingen, om vraagt, is hier tevens afhankelijk van.
Hoe gaat u voorkomen dat de middenklasse, de kurk waar de Nederlandse samenleving op drijft, niet buitenspel wordt gezet door hogere kosten? Graag een toelichting
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen met de kritiek van deskundigen die stellen dat de rekening van de plannen van de eurocommissaris bij de burger komt te liggen? Graag een toelichting
Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 is aangegeven, is het van groot belang dat het halen van klimaatdoelen gepaard gaat met oog voor de brede maatschappelijke gevolgen voor inwoners van Nederlandse.
Een Europese aanpak kan daarbij juist (kosten)effectiever zijn dan een nationale aanpak en zorgt voor een gelijker speelveld in de EU, waardoor weglekeffecten kunnen worden beperkt en de concurrentiepositie van bedrijven wordt beschermd. Ook kan het de nationale transitie meewind opleveren: bijvoorbeeld door het instellen van ambitieuze Europese CO2-normen voor voertuigen of bijmengverplichtingen van duurzame brandstoffen. Op deze manier worden nul-emissie voertuigen betaalbaarder voor meer mensen. Zo biedt het Ff55-pakket economische kansen in de transitie naar een duurzame samenleving en brede welvaartsvoordelen.
Het kabinet heeft voor dergelijke vragen bij de totstandkoming van het Klimaatakkoord veel aandacht gehad en zal ook bij de onderhandelingen in hier Brussel scherp op zijn, zodat iedereen mee kan in de transitie.
Het is van belang dat de sociaaleconomische effecten van beleidskeuzes op de Nederlandse huishoudens, bedrijven en maatschappelijke organisaties in de komende periode helderder worden. Verdere besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.
In dit kader is het belangrijk te benoemen dat bij het klimaatpakket van bijna 7 miljard euro uit de Miljoenennota is gekozen voor een pakket aan maatregelen dat op korte termijn de uitstoot van huishoudens en MKB’ers reduceert, met oog voor het beperken van negatieve sociaaleconomische effecten. Met dit pakket heeft het kabinet juist gekeken naar maatregelen die mensen in staat stellen om een bijdrage te leveren aan het aanpakken van klimaatverandering.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om de burger op kosten te jagen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat o.a tanken, vliegen en wonen niet duurder wordt door dwingelandij vanuit Brussel?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat er in de klimaatplannen met geen woord gerept wordt over schone kernenergie? Zo ja, wat gaat u doen om deze energiebron wél te realiseren?
De voorgestelde klimaatmaatregelen zijn techniekneutraal. Landen mogen daarbij zelf invulling geven aan hoe zij een duurzame energiemix teweegbrengen. Het is aan lidstaten zelf om een keuze te maken voor de invulling van de eigen energiemix. Nederland is van mening dat er in het Europees energiesysteem ruimte moet zijn voor landen om te kiezen voor kernenergie, als dat voor hen passend is. Kernenergie kan – naast andere bronnen voor CO2 neutrale energieproductie – een belangrijke rol spelen bij het verminderen van de CO2 uitstoot en het bereiken van de klimaatdoelstellingen.
Deelt u de mening dat het net zo onbegrijpelijk is dat vervuilende biomassa juist wel in de plannen te staat? Zo ja, wat gaat u doen tegen deze vervuilende biomassa?
De Europese Commissie ziet biomassa als onderdeel van de mix van hernieuwbare energie om de klimaatdoelen en hernieuwbare energiedoelen te realiseren. De Commissie stelt wel voor om de duurzaamheidseisen voor energietoepassingen verder aan te scherpen.4 Het kabinet ziet biogrondstoffen ook als noodzakelijk onderdeel van de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie in 2050. Daarbij geldt voor het kabinet het uitgangspunt dat alleen duurzame biomassa een bijdrage aan die transitie kan leveren en dat duurzame grondstoffen uiteindelijk zo hoogwaardig mogelijk moeten worden ingezet. In Nederland stellen we al strengere duurzaamheidseisen voor biomassa voor energie en daarom steun ik ook de voorstellen van de Commissie in dat kader. Zie voor nadere toelichting de Kamerbrief duurzaamheidskader biogrondstoffen.5
Heeft u de bereidheid om de losgeslagen klimaatpaus uit Brussel aan banden te leggen en zijn plannenmakerij te prullemanderen? Graag een toelichting
U vindt in de Kamerbrief Beoordeling van het Fit-for-55-pakket van de Europese Commissie en de fiches Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen per commissievoorstel de positie van het kabinet.
Het bericht ‘Geweld en overlast asielzoekers in ov regio Emmen: ’We zijn het spuugzat’ |
|
Barry Madlener (PVV), Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u dit bericht?1
Ja.
Klopt het dat buschauffeurs in de regio Emmen afgelopen week dagelijks te maken hadden intimidatie en geweld van asielzoekers? Zo ja, om hoeveel incidenten gaat het, uitgesplist per land van herkomst en delict?
In week 27 (5 t/m 11 juli 2021) hebben buschauffeurs van lijn 73 van de regio Emmen volgens Qbuzz melding gedaan van 7 incidenten verspreid over 5 dagen. Deze incidenten betroffen voornamelijk betalingsproblemen. Ik vind het bijzonder vervelend dat, ondanks de inzet van de pendelbus en overige maatregelen, nog steeds overlast wordt ervaren op de buslijn 73 Ter Apel-Emmen. Wel wil ik meegeven dat het aantal incidenten op deze buslijn in vergelijking met 2017 en 2018 fors is gedaald (van gemiddeld 50 naar 5 per week), maar elk incident is er natuurlijk één teveel.
Hoeveel van deze criminele asielzoekers zijn opgepakt en vastgezet?
Van die 7 incidenten is volgens Qbuzz geen melding en/of aangifte gedaan bij de politie. Daarom is er verder geen actie ondernomen door de politie. Ik spoor alle chauffeurs aan om bij crimineel gedrag aangifte te doen bij de politie, zodat de strafrechtketen in positie wordt gebracht om strafrechtelijke maatregelen in te zetten. Daarnaast is een verdenking van een misdrijf tegen een persoon met een veilige publieke taak een van de criteria voor een plek op de landelijke Top-X lijst met de meest overlastgevende en/of criminele asielzoekers. Zij worden nauwlettend in de gaten gehouden door de migratieketen, waarbij passende maatregelen worden opgelegd.
Klopt het dat een beveiliger onlangs een kaakslag kreeg van een asielzoeker? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is deze asielzoeker gearresteerd en wordt hij vervolgd? Zo nee, waarom niet?
Er heeft een incident plaatsgevonden dat tot een gevoel van onveiligheid heeft geleid bij een chauffeur. Qbuzz heeft ons echter laten weten dat, in tegenstelling tot wat eerder gemeld was, bij het betreffende incident geen sprake was van fysieke agressie. Dit neemt niet weg dat ik verbale agressie ook hoog opneem en dat dit absoluut niet wordt getolereerd. Zie ook de beantwoording op vraag 6 waarin ik aangeef welke extra maatregelen ik neem om overlast tegen te gaan danwel te voorkomen.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat dit asieltuig geen strobreed in de weg wordt gelegd, ons openbaar vervoer en onze buschauffeurs kan terroriseren en Nederland onveilig maakt?
Net zoals voor Nederlanders is ook voor asielzoekers de Nederlandse wet- en regelgeving van toepassing. Dus ongeacht wat de verblijfstitel van een overlastgever in het openbaar vervoer is, geldt dat bij overtreding van wet- en regelgeving, het strafrecht kan worden toegepast.
Bent u bereid dit criminele en overlastgevende asieltuig per direct het land uit te knikkeren? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u dan doen om de veiligheid van het personeel in het openbaar vervoer te garanderen?
Het veroorzaken van overlast in het openbaar vervoer biedt wettelijk gezien onvoldoende grond om over te gaan tot afwijzing van een asielaanvraag en tot directe uitzetting. Indien de overlast tot een strafbaar feit leidt waaruit een veroordeling volgt, dan wordt dit wel meegenomen in de beoordeling van de asielaanvraag.
Voor wat betreft uw vraag over het garanderen van de veiligheid van het personeel in het openbaar vervoer, geldt dat in alle gevallen van overlast aangifte kan worden gedaan die kan leiden tot strafrechtelijke maatregelen, ongeacht of de overlastgever een Nederlander of asielzoeker is, ofwel op andere titel in Nederland verblijft.
Daarnaast zijn in het specifieke geval van de buslijn Emmen-Ter Apel vanaf 2019 extra maatregelen genomen waardoor het aantal incidenten fors is afgenomen. Deze maatregelen betreffen bijvoorbeeld de inzet van OV-stewards op station Emmen en de inzet van een pendelbus tussen station Emmen en aanmeldcentrum Ter Apel. Om de veiligheid van de reizigers en personeel te waarborgen zijn door de vervoerder ook extra maatregelen getroffen door in de bussen camera’s te plaatsen, toegangscontroles uit te voeren en extra toezichthoudend personeel in te zetten.
Bent u bereid een totale asielstop in te stellen en alle AZC’s te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Iedereen heeft op grond van (inter)nationale wet- en regelgeving recht op een eerlijke asielprocedure.
De sancties tegen Cuba. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de demonstratie in Havana, Cuba tegen de economische crisis en het tekort aan geneesmiddelen waaronder Cuba lijdt?
Ja. De demonstraties richtten zich behalve op de schaarste en het tekort aan medicijnen, ook op het gebrek aan rechten en vrijheden voor de Cubaanse bevolking.
Welke invloed heeft het Amerikaanse embargo volgens u op deze twee crises?
De Amerikaanse sancties hebben geen betrekking op de export van voedsel, medicijnen en in beginsel op medische apparatuur vanuit de VS naar Cuba. Naast het Amerikaanse embargo, zijn vooral het gebrek aan economische hervormingen en de nadelige effecten van de coronacrisis op het toerisme van invloed op de economische crisis waar Cuba zich in bevindt. Bovendien speelt daarbij ook de bovengenoemde politieke crisis over het gebrek aan vrijheden en rechten van de bevolking.
De laatste weken is het aantal COVID-besmettingen op Cuba hard gestegen. De Cubaanse regering heeft besloten af te zien van het importeren van in het buitenland geproduceerde COVID-vaccins en heeft zich ook niet ingeschreven voor COVAX. Het vertrouwt op de eigen (kandidaat-)vaccins.
Bezien de Nederlandse positie tégen het economische, commerciële en financiële embargo, zoals tot uiting komt in de sinds 1992 jaarlijkse stemming over een resolutie hieromtrent bij de Algemene Vergadering van de VN, welke maatregelen kan Nederland nemen om aan deze jaarlijks aangenomen resolutie politieke gevolgen te geven?
Nederland steunt met andere Europese lidstaten de hier genoemde VN-resolutie. Nederland en andere EU-lidstaten zijn tegen de onwenselijke gevolgen van de extraterritoriale werking van sancties van derde landen. Dit is ten aanzien van Cuba specifiek vastgelegd in de EU-antiboycotverordening (Verordening 2271/96)1. Opvolging hiervan geschiedt voornamelijk in EU-verband, o.a. via de Overeenkomst inzake Politieke Dialoog en Samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten enerzijds, en de Republiek Cuba anderzijds. Waar relevant worden ook in bilaterale contacten van Nederland met de VS en Cuba, de Nederlandse bezwaren tegen het embargo uitgesproken.
Is Nederland bereid politieke opvolging te geven aan de aangenomen VN-resoluties door dergelijke maatregelen te nemen? Waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hebben er, sinds het uitbreken van de coronapandemie, situaties plaatsgevonden waarin Nederland of in Nederland gevestigde bedrijven op enigerlei wijze hebben bijgedragen aan het Amerikaanse embargo tegen Cuba? Hoe kan de Nederlandse regering dergelijke situaties bestrijden, dan wel voorkomen?
In de praktijk kan het zo zijn dat bedrijven investeringen in, en transacties met Cuba vermijden, vanwege mogelijke financiële consequenties. Bij de keuze om geen zaken te doen met Cuba spelen meerdere factoren mee, zoals commerciële overwegingen en relevante wet- en regelgeving, waaronder sancties. De Europese antiboycotverordening verbiedt Europese bedrijven om gevolg te geven aan een aantal specifieke Amerikaanse sancties tegen Cuba, zoals benoemd in de bijlage daarvan.
Wat kan Nederland doen om het Cubaanse volk te hulp te schieten bij de crises waarin het land verkeert? Is Nederland bereid hulp te verlenen aan Cuba? Zo ja, kunt u uitwijden over welke hulp Nederland bereid is te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Cuba ontvangt geen bilaterale hulp zoals de partnerlanden van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Nederland draagt echter aanzienlijk bij aan activiteiten van VN-organisaties zoals de FAO en UNDP en maatschappelijke organisaties, die in Cuba actief zijn. Daarnaast lopen er in Cuba verschillende EU-programma’s, die zich richten op gezondheidszorg, klimaat en versterking van lokaal bestuur. Daarmee draagt Nederland indirect bij aan de hulp aan het Cubaanse volk.
Bent u bereid om met de Cubaanse regering in gesprek te treden om te bezien waar Nederland verder te hulp kan schieten om de Cubanen door de moeilijke coronaperiode te helpen? Zo nee, waarom niet?
Als reeds aangegeven, krijgt het Nederlandse Cuba-beleid met name vorm binnen de Europese Unie en de hierboven genoemde Overeenkomst inzake Politieke Dialoog en Samenwerking. In het kader van deze overeenkomst worden periodieke dialogen georganiseerd op een groot aantal terreinen.
Op 29 juni jl. heeft de Europese Unie een Verklaring afgegeven over de situatie in Cuba na de protesten van 11 juli. Daarin uit de Unie o.a. haar zorgen en wordt de Cubaanse regering opgeroepen gehoor te geven aan de wensen van het Cubaanse volk voor meer vrijheid en rechten en voor economische en politieke hervormingen. Ook geeft de Unie aan klaar te staan om alle inspanningen te leveren ter verbetering van de levensomstandigheden van Cubanen via bovengenoemde Overeenkomst inzake Politieke Dialoog en Samenwerking.
Nederlandse betrokkenheid bij luchtaanvallen in Afghanistan |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ank Bijleveld (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dit zijn de vier superdrones die het Nederlandse leger heeft gekocht»?1
Ja.
Hebt u toestemming gegeven de informatie in het artikel over Nederlandse betrokkenheid bij de inzet van een onbemand vliegtuig, een drone, naar buiten te brengen? Zo ja, waarom?
Ja. Naar aanleiding van de invoering van vier MQ-9 verkenningsvliegtuigen die op afstand bestuurd gaan worden2, heeft het Algemeen Dagblad het Ministerie van Defensie verzocht enkele militairen te interviewen die tijdens eerdere (internationale) missies beelden geanalyseerd en verwerkt hebben tot inlichtingenproducten. Defensie heeft aan dit verzoek meegewerkt om transparant te zijn over haar activiteiten en te laten zien welke kaders en procedures voor een zorgvuldige inzet gevolgd worden. Daarnaast vindt het Ministerie van Defensie het van belang om persoonlijke ervaringen van militairen te delen.
Wanneer en waar werd de in het artikel beschreven luchtaanval in Afghanistan, die volgde op het (mede) door Nederland verzamelen van inlichtingen, uitgevoerd?
De vragen van het lid Jasper van Dijk (SP) betreffen «Nederlandse betrokkenheid bij luchtaanvallen in Afghanistan». Het krantenartikel waar hij naar verwijst gaat over de inzet door Nederland van een onbemand vliegtuig. Deze inzet betrof echter niet Afghanistan en werd evenmin uitgevoerd door Nederland.
Vanaf 2018 zette Nederland Processing Exploitation & Dissemination (PED-)capaciteit samen met een Target Support Cell (TSC) in voor de missie Inherent Resolve boven Irak. Vanaf 2019 werd deze capaciteit ook ingezet voor de missie Resolute Support in Afghanistan. Uw Kamer is hierover geïnformeerd op respectievelijk 14 september 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 637) en 5 juli 2019 (Kamerstuk 28 676, nr. 321). De inzet van de Nederlandse PED-capaciteit is inmiddels beëindigd (Kamerstuk 27 924, nr. 784 van 19 mei jl.).
De Nederlandse PED-capaciteit voorzag in een behoefte aan tijdige beschikbaarheid van gevalideerde inlichtingen. Informatievergaring vanuit de lucht of de ruimte biedt de mogelijkheid een groot gebied te bekijken en vervolgens belangrijke objecten in meer detail te onderzoeken. Deze informatie is belangrijk voor de kennisopbouw over het operatiegebied en voor het targeting proces dat vooraf gaat aan luchtaanvallen van de coalitie. De noodzaak om tijdens operaties met grote precisie op te treden en materiële nevenschade of civilian harm zoveel mogelijk te voorkomen, maakt informatievergaring vanuit de lucht belangrijk. Nederlandse militairen analyseerden hierbij beelden afkomstig van onbemande vliegtuigen van coalitiepartners. Nederland is een van de weinige landen die in deze specifieke capaciteit kan voorzien.
Wat waren de gevolgen van de luchtaanval? Hoeveel mensen werden gedood? Wat is bekend over de identiteit van de slachtoffers? Zaten er ook burgers tussen? Zo nee, hoe is dat dan vastgesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Sinds wanneer draagt Nederland door middel van betrokkenheid bij inzet van drones bij aan bombardementen in Afghanistan?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeveel gevallen heeft Nederland via betrokkenheid bij de inzet van een of meerdere drones bijgedragen aan luchtaanvallen in Afghanistan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een beeld schetsen van de gevolgen van deze luchtaanvallen, ook wat (mogelijke) burgerslachtoffers betreft?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn bij deze of andere acties reeds Nederlandse drones ingezet?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer en hoe, in welke brief, is de Kamer geïnformeerd dat Nederland luchtaanvallen in Afghanistan mede mogelijk maakt?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft Nederland op enigerlei wijze ook bijgedragen aan aanvallen met drones in andere landen dan Afghanistan? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Antwoorden op eerdere vragen over het geweld in Chora in juni 2007 |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ank Bijleveld (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op vragen over geweldsinzet in Chora in juni 2007?1
Ja.
Voordat ik inhoudelijk in ga op deze vragen, hecht ik er belang aan te melden dat de Nederlandse militairen van Task Force Uruzgan (TFU) onder grote dreiging, met vastberadenheid, moed, beleid en ook met gevaar voor hun leven hebben gehandeld om de Taliban te stoppen, hen uit het gebied te verdrijven en executies onder de lokale bevolking te voorkomen. De commandant van de TFU maakte onder grote (tijds)druk de moeilijke keuze om te blijven en Chora te verdedigen. Hij deed dit op basis van de kennis en de inschattingen van toen en niet op basis van informatie achteraf. Ik heb respect voor de Nederlandse militairen die hebben gevochten in Chora en sta achter hun wijze van optreden. Aan Nederlandse zijde vielen hier een dodelijk slachtoffer en meerdere gewonden. Ik betreur het ten zeerste dat er tijdens de verdediging van Chora tegen de aanval door de Taliban ook burgerslachtoffers zijn gevallen.
Kunt u aangeven over wat voor details u geen uitspraken wilt doen vanwege de lopende rechtsgang?
Zoals bekend is de inzet van de krijgsmacht in Chora in juni 2007 thans onderwerp van een rechtszaak. Over details die in de rechtszaak nog onderwerp zijn van discussie of van beoordeling door de rechter, worden in het belang van de rechtsgang geen uitspraken gedaan.
Klopt het dat de door de pantserhouwitser in de nacht van 16 op 17 juni 2007 beschoten eerder vastgestelde doelen ook woonhuizen betroffen?
Ja. De doelen betroffen bekende en mogelijke posities van vijandelijke strijders. De Taliban gebruikte gebouwencomplexen, waaronder woonhuizen, als gevechtsposities. Zie voor een verdere duiding de beantwoording van vraag 28 in de antwoorden d.d. 5 juli 2021 van de Minister van Defensie op vragen van de leden Karabulut en Van Dijk (SP) over het geweld in Chora in juni 2007 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3466).
Klopt het dat de pantserhouwitser in juni 2007 in Uruzgan, toen over een afstand van meer dan 30 kilometer werd gevuurd, dermate onnauwkeurig was dat een afgevuurde mortier doorgaans ergens in een gebied ter grootte van grofweg een voetbalveld landde? Zo nee, hoe zou u dit dan omschrijven?
Zie hiervoor de beantwoording van vraag 13 in de antwoorden d.d. 5 juli 2021 van de Minister van Defensie op vragen van de leden Karabulut en Van Dijk (SP) over het geweld in Chora in juni 2007 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3466).
Kan gesteld worden dat de pantserhouwitser, zeker als een enkel schot wordt gevuurd, vrijwel standaard doel mist?
Nee. De pantserhouwitser (zoals alle artillerie systemen) is een indirect vurend wapensysteem. Dit betekent dat er voor de vuurleiding in beginsel gebruik wordt gemaakt van waarnemers, (optische) meetinstrumenten en gevechtsinlichtingen. Dit wapensysteem is bedoeld om een bepaald doel te neutraliseren door middel van de explosieve kracht en de scherfwerking van de verschoten granaat. Daarvoor hoeft niet per se exact op de doelcoördinaat gevuurd te worden, maar wel in de directe nabijheid omdat de straal van uitwerking van de granaat beperkt is. Om ongewenste nevenschade te beperken wordt altijd een analyse gemaakt van de omgeving van het doel (de zogenaamde Collateral Damage Estimate).
Ik nodig de leden van de Vaste Kamercommissie Defensie uit om een werkbezoek af te leggen aan het Vuursteuncommando, de eenheid waarbij de pantserhouwitser is ingedeeld. Onze militairen informeren de Kamerleden graag over de werking, de technische specificaties en de wijze van optreden van de pantserhouwitser. Ik verwijs hierbij eveneens naar de Kamerbrief van 4 juni jl. over de uitvoering van de motie Van den Nieuwenhuijzen (Kamerstuk 35 570 X, nr. 101).
Moet de informatie over de waarschijnlijke foutlengte (WFL) en de waarschijnlijke foutbreedte (WFB) van de pantserhouwitser zo gelezen worden dat 25 procent van de afgeschoten mortieren landt binnen de WFL van 90 meter en de WFB 16 meter? Zo nee, hoe dan?
Nee, 50% van de schoten landt binnen de WFL van 90 meter en binnen de WFB van 16 meter, waarbij niet voorspeld kan worden of het schot voor of achter het doel ligt (25% voor het doel en 25% achter het doel).
Klopt het dat een aanzienlijk deel van de mortieren tot ontploffing komt buiten de WFL van 90 meter en de WFB 16 meter? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
50% van de granaten valt binnen de WFL van 90 meter en WFB van 16 meter. Zie tevens vraag 6. Daar wordt in de CDE rekening mee gehouden. (zie vraag2.
Kunt u toelichten wat u ermee bedoelt dat rekening is gehouden met de foutmarge van de pantserhouwitser en de eventuele nevenschade die dit kan veroorzaken? Hoe is hier concreet rekening mee gehouden?
Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de schoten die gedurende de nacht van 16 op 17 juni 2007 zijn afgegeven op vooraf vastgestelde doelen en anderzijds de vuursteun die de pantserhouwitser tijdens verschillende gevechtscontacten aan eigen troepen heeft geleverd in de periode van 15 tot 20 juni 2007.
In het eerste geval zijn de doelcoördinaten zo gekozen dat nevenschade onwaarschijnlijk was, veelal door doelen in het open terrein te kiezen. In het tweede geval werden de doelcoördinaten aangegeven door artilleriewaarnemers ter plaatse, die zelf zicht op de doelen hadden. Hun beoordeling van een aanvraag om vuursteun van de pantserhouwitser ging in beginsel steeds vergezeld van een inschatting van de mogelijke nevenschade in relatie tot het aangevraagde vuursteunmiddel. De pantserhouwitser werd alleen ingezet als de uitwerking van de afgevuurde granaat niet geacht werd te leiden tot onaanvaardbare nevenschade.
Hoeveel huizen zijn door Nederland als doelwit geïdentificeerd en bevuurd in de strijd om Chora?
Van 15 tot 20 juni 2007 zijn tijdens de strijd om Chora verschillende gebouwencomplexen beschoten. Het is niet exact bekend hoeveel complexen er zijn beschoten door de pantserhouwitser, vliegtuigen, boordwapens van voertuigen en draagbare wapens. Evenmin is duidelijk hoeveel van die complexen ten tijde van de gevechten daadwerkelijk als woonhuis werden gebruikt.
Kunt u aangeven hoe groot het door de Task Force Uruzgan (TFU) als militair doel aangemerkte gebied was dat naar uw opvatting zonder directe waarneming bevuurd mocht worden? Hoeveel vijandige strijders en hoeveel burgers verbleven (naar schatting) in dit gebied toen het gebombardeerd werd?
Na het besluit om Chora te behouden, maakte TFU een plan om de inzet van het luchtwapen en de vuursteun gecoördineerd te laten plaatsvinden. Op basis bekende posities van de Taliban werd een engagement area voor de pantserhouwitser ingesteld. Deze werd zowel in de planning als de uitvoering gebruikt om die lucht- en vuursteun te deconflicteren. De engagement area mat één bij drie kilometer. De omvang van het gebied waarin 29 doelen door de pantserhouwitser zijn bevuurd met 32 granaten is bij benadering 1,6 vierkante kilometer groot. Het aantal vijandige strijders en burgers dat zich in dit gebied bevond is niet bekend.
Klopt het dat het door de Task Force Uruzgan (TFU) als militair doel aangemerkte gebied, juridisch gezien, in zijn geheel bevuurd mocht worden, aangezien het tot militair doelwit was bestempeld?
Bij de ratificatie van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève heeft Nederland, net als meerdere landen, een verklaring afgelegd dat bij de toepassing van artikel 52, tweede lid, van dat Protocol, ook een gebied als militair doelwit kan worden aangemerkt. Voorwaarde daarbij is dat het gebied voldoet aan de criteria van artikel 52, tweede lid, voor de beoordeling of een object een legitiem militair doelwit is. Hieruit volgt dat de zogenoemde engagement area in principe in zijn geheel beschoten mocht worden, zij het met in achtneming van andere voorwaarden voor de inzet van zware wapensystemen, zoals de verplichte inventarisatie van mogelijke nevenschade.
Is er achteraf een onafhankelijke toetsing geweest of terecht een beroep op zelfverdediging is gedaan in de strijd om Chora? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 37 van de Kamervragen van de leden Karabulut en Van Dijk (SP) over het geweld in Chora in juni 2007 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3466), zijn de gebeurtenissen rondom de verdediging van Chora kort na afloop van de gevechtshandelingen niet alleen door het Ministerie van Defensie zelf onderzocht (via het After Action Report en de After Action Review), maar ook door de NAVO, de Verenigde Naties en de Afghaanse mensenrechtencommissie. Tot slot heeft het Openbaar Ministerie, zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 30 en 31 van dezelfde Kamervragen, kennisgenomen van de (onderzoeks-)rapporten van voornoemde organisaties. Het Openbaar Ministerie heeft op basis van deze stukken geen aanleiding gezien tot het instellen van een nader onderzoek.
Heeft Nederland ook op andere momenten in Afghanistan, al dan niet met een beroep op zelfverdediging, gebombardeerd zonder direct zicht op het doel? Zo ja, hoe vaak en wanneer?
Er is altijd op een of andere wijze waarneming op of anderszins informatie over de locatie van een aangegrepen doel (geweest) op basis waarvan wapensystemen met indirecte richting dat doel bevuren.
Wilt u navraag doen bij Australië of, en zo ja waarom, dat land striktere instructies hanteerde omtrent de inzet van geweld en de bescherming van burgers? Zo nee, waarom wilt u deze moeite niet doen?
Het kabinet wil zich verantwoorden over de uitvoering van het politieke mandaat dat Nederland heeft gekregen. Australië heeft een eigen overweging gemaakt en het is niet aan het kabinet om deze met elkaar te vergelijken.
Wilt u Australië vragen of het klopt dat militairen van dat land herhaaldelijk niet in staat bleken te bevestigen of er überhaupt vijandige strijders aanwezig waren op plaatsen waar Nederlandse militairen hebben gevochten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Wilt u bij de NAVO erop aandringen dat relevante documenten van het bondgenootschap over de strijd in Chora in juni 2007 gederubriceerd worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, de derubricering van bedoelde documenten is strijdig met het NAVO-beleid op dit gebied.
Wilt u erom verzoeken dat het rapport van de commandant van ISAF (COMISAF) met de Kamer gedeeld kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Is er een uitzondering opgenomen in het Eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève op de bepaling dat niet onderscheidende aanvallen verboden zijn? Hoe wordt een niet onderscheidende aanval hier gedefinieerd?
Zoals aangegeven in artikel 51, vierde lid, van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genéve, worden niet-onderscheidende aanvallen gedefinieerd als:
en die derhalve in alle genoemde gevallen naar hun aard, militaire doelen en burgers of burgerobjecten zonder onderscheid kunnen treffen.
Het vijfde lid van datzelfde artikel geeft aan dat niet-onderscheidende aanvallen onder andere bestaan uit:
Het Protocol bevat geen uitzonderingen op deze bepalingen. Bij de ratificatie van het Protocol heeft Nederland twee verklaringen afgelegd met betrekking tot deze bepalingen. Daarin is aangegeven dat het begrip «militair voordeel» moet worden uitgelegd als het voordeel van de aanval als geheel en niet moet worden beoordeeld op basis van geïsoleerde of specifieke onderdelen van die aanval. Ook is daarin aangegeven dat bij het plannen, beslissen of uitvoeren van een aanval, commandanten hun beoordeling dienen te maken op basis van alle bronnen van informatie die op dat moment tot hun beschikking staan.
Tot slot heeft Nederland bij de ratificatie van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève, net als meerdere landen, een verklaring afgelegd dat bij de toepassing van artikel 52, tweede lid, van dat Protocol ook een gebied als militair doelwit kan worden aangemerkt. Voorwaarde daarbij is dat het gebied voldoet aan de criteria van artikel 52, tweede lid, voor de beoordeling of een object een legitiem militair doelwit is.
Kunt u nader ingaan op de verwachting aan Nederlandse kant wat gebeurd zou zijn als Chora niet was verdedigd en lokale tegenstanders het gebied hadden overgenomen? Denkt u dat dan honderden mensen, waaronder veel burgers, gedood zouden zijn? Zo ja, waarop is uw verwachting dan gebaseerd? Is dat gebaseerd op patronen na eerdere gebiedsuitbreiding door bijvoorbeeld de Taliban in Afghanistan?
Uw Kamer is in de brieven van 24 september 2007 en van 5 juli jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 272 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3466) geïnformeerd over de verwachting aan Nederlandse kant. De commandant van de Task Force Uruzgan (TFU) is onder de onmiddellijke dreiging van de aanval op Chora niet in de gelegenheid geweest onderzoek te (laten) doen naar patronen van eerdere gebiedsuitbreiding door bijvoorbeeld de Taliban in Afghanistan.
Had u, voordat Chora door Nederland gebombardeerd werd, aanwijzingen dat niet alle burgers uit het gebied waren vertrokken? Zo ja, welke?
TFU heeft via de Afghaanse autoriteiten en de stamleider in het gebied acties ondernomen om de burgerbevolking te waarschuwen en aan te geven het doelgebied te verlaten. Met het oog op de onmiddellijke dreiging is het voor TFU niet mogelijk geweest om met eigen middelen het doelgebied in te gaan om de bevolking te waarschuwen. De AIHRC en UNAMA kwamen tot de conclusie dat TFU – gegeven de zeer moeilijke omstandigheden – zich sterk heeft ingespannen om de burgerbevolking voorafgaand aan de verdediging van Chora te waarschuwen. Achteraf werd bekend dat een deel van de bevolking geen gehoor kon of wilde geven aan de oproep om het gebied te verlaten. Uw Kamer is hier eerder over geïnformeerd in de brieven van 24 september 2007 en van 5 juli jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 272 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3466).
Gegeven de omstandigheden was het voor TFU niet mogelijk om meer zekerheid te verkrijgen dat de burgerbevolking het doelgebied verlaten had dan met het bericht van de stamleider
Hoe is het mogelijk dat velen in Chora niet op tijd gewaarschuwd zijn, zoals de Afghan Independent Human Rights Commission (AIHRC) en de United Nations Assistance Mission in Afghanistan (UNAMA) hebben gedocumenteerd?
Zie antwoord vraag 20.
Is gecontroleerd of burgers uit het gebied vertrokken voordat het gebombardeerd werd? Klopt het dat er allerlei mogelijkheden waren om stromen vluchtelingen waar te nemen uit de lucht? Zijn die vluchtelingenstromen waargenomen?
Zie antwoord vraag 20.
Hoe is het mogelijk dat inlichtingenrapportages melden dat er 100 tot 150 vijandelijke strijders zijn omgekomen maar in alle andere onderzoeken lagere aantallen zijn geconstateerd, eerder zo’n 60 tot 70 doden, waaronder ook veel burgerdoden? Waarop is dit aantal van 100 tot 150 gedode strijders gebaseerd? Kan dit inlichtingendocument, uiteraard geanonimiseerd en desgewenst vertrouwelijk, met de Kamer gedeeld worden?
De vraag spreekt van 100 tot 150 vijandelijke strijders. Dit aantal werd ook genoemd in de eerdere Kamervragen over dit onderwerp (kenmerk 2021Z04889). In de eerdere beantwoording is per abuis het aantal uit de vraag herhaald en is gesteld dat «uit inlichtingenrapportages is gebleken dat er 100 tot 150 vijandelijke strijders zijn omgekomen» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3466 van 6 juli jl.). Het after action report van commandant TFU meldt echter 150 tot 200 gedode vijandelijke strijders. Daarbij staat benoemd dat dit aantal is gebaseerd op «definitive intell reporting received». Dit rapport is eveneens op 6 juli jl. met de Kamer gedeeld.
Is er enige onafhankelijke bevestiging dat 100 tot 150 vijandelijke strijders zijn gedood? Zo ja, wat zijn dit voor bronnen?
Zie antwoord vraag 23.
Waarom worden in documenten vijandige strijders vaak Opposing Militant Forces (OMF) genoemd en niet Taliban? Klopt het dat er enige mate van onzekerheid is over het precieze karakter van de vijandige strijders in Chora in juni 2007?
De Taliban is een heterogene groepering met een mobiele kern waar lokale strijders zich vaak tijdelijk bij aansluiten. De harde kern van de Talibanstrijders kwam vaak van buiten de provincie of zelfs uit het buitenland. Handlangers en sympathisanten namen vaak tegen betaling, uit opportunisme of onder dwang de wapens op tegen de Afghaanse overheid en de coalitietroepen. Ook vormden lokale conflicten een bron van geweld. Er was daardoor een diversiteit aan gewapende groeperingen in Afghanistan – en dus ook in Uruzgan – actief.
Omdat het tijdens of na een dreigende situatie of een gevecht niet altijd mogelijk is om te bepalen tot welke groepering de tegenstander behoort, worden – naar algemeen militair gebruik – in rapportages generieke omschrijvingen gebruikt om de tegenstander te beschrijven; OMF is er hier één van.
Was het tijdens de missie in Uruzgan gebruik dat «rules of engagement» konden worden losgelaten in geval van een «aanval» door vijandige strijders, zodat meer handelingen toegestaan waren? Zo nee, welk kader was dan van toepassing in geval van een aanval door vijandige strijders?
Alle rules of engagement voor alle militaire operaties bevatten een bepaling waarin wordt aangegeven dat het recht op zelfverdediging voorrang heeft boven de rules of engagement.
Hoeveel munitie is van Nederlandse kant ingezet in juni 2007 in Chora?
Zie voor het antwoord op deze vragen de beantwoording van vraag 23 in de antwoorden d.d. 5 juli 2021 van de Minister van Defensie op vragen van de leden Karabulut en Van Dijk (SP) over het geweld in Chora in juni 2007 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3466).
Hoeveel ongeleide bommen/raketten zijn afgeworpen of afgeschoten in juni 2007 in Chora?
Zie antwoord vraag 27.
Hoeveel 81 mm mortieren zijn verschoten? Hoeveel ervan troffen het exacte doelwit?
Zie antwoord vraag 27.
Aan welke schattingen van het aantal aanwezige vijandelijke strijders in Chora werd in juni 2007 de meeste waarde gehecht, en waarom?
Een nauwkeurige schatting van het aantal strijders dat zich in de regio bevond kan niet worden gemaakt. De inschattingen en appreciaties in inlichtingenrapportages liepen uiteen van 300 à 350 tot 800 à 1.000 strijders. TFU hield in de planning en besluitvorming van de verdediging van Chora rekening met aanzienlijke tegenstand vanuit de Taliban om het doel van de operatie te behalen en het risico voor de eigen troepen te minimaliseren.
Zie verder het antwoord op vraag 26 in de Kamerbrief van 5 juli jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3466).
Hoeveel vijandige strijders zijn daadwerkelijk waargenomen in juni 2007 in Chora? Klopt het dat dit (vooral) een enkele visuele bevestiging betreft, van tientallen mogelijke strijders?
Dit aantal is niet na te gaan. Inderdaad zijn er op verschillende tijdstippen medio juni enkele keren tientallen OMF geobserveerd. Destijds is door verschillende eenheden en met verschillende middelen activiteit van vijandelijke strijders waargenomen in Chora. Er is echter geen totaaltelling bekend van het aantal strijders dat zich in juni 2007 bevond in het district Chora en daadwerkelijk werd waargenomen door de TFU of bondgenootschappelijke eenheden.
Wat acht u een waarschijnlijke schatting van het aantal burgerdoden dat is gevallen in Chora in juni 2007? Wat acht u een waarschijnlijk aandeel wat betreft Nederlandse verantwoordelijkheid voor deze doden?
Uw Kamer is op 24 september 2007 (Kamerstuk 27 925, nr. 272) geïnformeerd over de schatting van het aantal burgerdoden. Van de slachtoffers is niet vast te stellen of dit het gevolg was van acties van de Taliban of van de coalitietroepen. Hierover is uw Kamer op 5 juli jl. geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2812, aldaar bijlage 9 bij de beantwoording van vraag 29).
Hoeveel gewonden zijn er precies aan Nederlandse kant gevallen, als gevolg waarvan zijn zij gewond geraakt en wat was de aard van de verwondingen?
Bij de verdediging van Chora zijn drie Nederlandse militairen als direct gevolg van gevechtshandelingen fysiek gewond geraakt. Zij raakten lichtgewond bij het mortierincident waarbij een andere Nederlandse militair om het leven is gekomen.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse luchtaanvallen in Chora ook aan ISAF gelieerde Afghaanse strijders hebben gedood? Zo ja, hoeveel? Wat is uw beeld hiervan?
Nee. Vast staat dat tijdens de verdediging van Chora geen Afghaanse militairen zijn omgekomen.
Is er, aangezien het AIHRC / UNAMA rapport naar de gevechten in Chora «preliminary» was waardoor allerlei conclusies niet definitief getrokken konden worden, later nog aanvullend onderzoek gedaan door een of beide organisaties? Zo nee, waarom niet?
Het eindrapport van het onderzoek door AIHRC en UNAMA is met de bijbehorende conclusies als bijlage 7 bij het antwoord op vraag 29 verstuurd met de antwoorden d.d. 5 juli 2021 van de Minister van Defensie op vragen van de leden Karabulut en Van Dijk (SP) over het geweld in Chora in juni 2007 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3466).
Klopt het dat 10.000 dollar is uitgekeerd vanwege de verwoesting van een complete qualagroep en moskee, waarbij onder meer 18 doden werden gerapporteerd? Was dit – enkel honderden dollars voor een dode – min of meer een standaardbedrag?
Het klopt dat dit bedrag is uitgekeerd. Het betalen van onverschuldigde tegemoetkomingen is een discretionaire bevoegdheid, waarbij zowel het bedrag als de opportuniteit per geval wordt beoordeeld.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op vragen over een artikel in dagblad Trouw waarin een veteraan onthult mogelijk verantwoordelijk te zijn voor burgerdoden in Uruzgan?2
Ja.
Kunt u de gevonden interne rapportage die overeenkomsten zou hebben met het gemelde voorval met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Ik wacht met het verstrekken van rapportages tot het onderzoek van het OM is afgerond. Op 19 mei jl. is uw Kamer hier al over geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2812).
Wordt in dit document melding gemaakt van beschieting van (mogelijke) burgerdoelen met (mogelijk) burgerslachtoffers als gevolg?
Zie antwoord vraag 38.
Hoe vaak is tijdens de missie in Uruzgan een beroep gedaan op de Tigershark drone, bijvoorbeeld om een «battle damage assessment» uit te voeren? Hoe vaak is zo’n verzoek afgewezen?
De Tigershark was geen Nederlands inzetmiddel, maar stond ter beschikking van een coalitiepartner. Het is niet bekend hoe vaak Nederland heeft verzocht om ondersteuning van de Tigershark.
Het niet uitvoeren van de wens van de Tweede Kamer om het privéadres in de KvK af te schermen |
|
Joost Sneller (D66), Lisa van Ginneken (D66), Hanneke van der Werf (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat de verdachten van de moord op advocaat Derk Wiersum via de Kamer van Koophandel zijn privéadres wisten te achterhalen?1
Ja.
Deelt u dat dit eens te meer duidelijk maakt dat extra urgentie geboden is bij het beter afschermen van privéadressen van zelfstandigen en ondernemers?
De moordaanslag op Derk Wiersum is een vreselijke misdaad. De mogelijkheid dat de verdachten het woonadres van het slachtoffer kunnen hebben achterhaald via het handelsregister, zet aan tot nadenken over de wijze waarop adresgegevens openbaar worden gemaakt in het handelsregister. Het in algemene zin afschermen van adressen (privé of anderszins) van zelfstandigen en ondernemers vind ik echter een vergaande maatregel. Niet iedereen doet werk dat deze kwetsbaarheid voor criminele vergelding met zich meebrengt. Waar dit wel het geval is, is waakzaamheid geboden. De Kamer van Koophandel draagt daaraan bij door in specifieke gevallen op verzoek adressen in het handelsregister af te schermen (zie verder het antwoord op vraag 8). Ik heb voorts een voorstel gedaan om in het Handelsregisterbesluit 2008 vast te leggen dat de Kamer van Koophandel als zodanig ingeschreven woonadressen voortaan standaard afschermt. Ik streef ernaar het voorstel dit najaar te laten publiceren in het Staatsblad. Dit voorstel zal overigens niet kunnen verhinderen dat kwaadwillenden hun aandacht mogelijk zullen verleggen van het opzoeken van mensen op hun woonadres naar het adres waar zij werken of naar andere plaatsen waar hun aanwezigheid kan worden verwacht.
Hoe kan het dat u nog geen uitvoering heeft gegeven aan de heldere wens van de Tweede Kamer dat de Kamer van Koophandel «voortaan geen privéadressen meer verstrekt van ingeschrevenen die aangeven dat niet te willen»? (motie-Verhoeven, Kamerstuk 25 421 nr. 15)
In het debat op 20 januari 2021, waar deze motie2 werd ingediend, heb ik toegezegd om de Kamer een brief te sturen over de manier waarop ik die wil uitvoeren. Ik heb ook aangegeven dat ik de motie niet helemaal kan uitvoeren, onder andere wegens strijd met Europees recht. De motie laat mij de ruimte om de mogelijke oplossingen te verkennen. Voorts geldt dat de Kamer van Koophandel in bijzondere gevallen nu al op verzoek van de ingeschrevene adressen afschermt (zie antwoord op vraag 8). Een meer systemische oplossing van afschermen van vestigingsadressen, die tevens een woonadres zijn, roept vragen op over het effect en de effectiviteit daarvan in de praktijk, en op de uitvoerbaarheid voor de Kamer van Koophandel. In het kader van de Datavisie Handelsregister zijn alle mogelijke oplossingen bespreekbaar.3 De oplossingsrichtingen worden met gebruikers van het handelsregister en ingeschrevenen verder verkend. Ik stuur u komend najaar een brief over die datavisie. Daarin komt de uitvoering van de motie ook aan de orde.
Bent u ervan op de hoogte dat voor veel zelfstandigen het vestigingsadres en woonadres in de praktijk hetzelfde adres is? Zo ja, waarom bent u dan enkel voornemens – zoals blijkt uit de beantwoording op schriftelijke vragen van Paternotte, Groothuizen en Verhoeven over de intimidatie van historicus Nadia Bouras (Aanhangsel Handelingen, 2786) – om het woonadres maar niet het vestigingsadres te laten afschermen op verzoek van de ingeschrevenen?
Het is duidelijk dat de Kamer de argumenten voor openbaarheid van bepaalde ondernemingsgegevens op dit moment niet deelt, of althans niet weegt op dezelfde wijze als de regering. Hoewel ik de zorgen deel die in de motie worden geuit, laat het aannemen ervan onverlet dat de moties op onderdelen niet uitvoerbaar zijn. Het handelsregister toont het vestigingsadres van ondernemingen en rechtspersonen, omdat dit bijdraagt aan de rechtszekerheid in het handelsverkeer. Het register biedt een informatiebron waar partijen op onafhankelijke wijze de gegevens van een handelspartner kunnen toetsen en waar zij kunnen het adres kunnen opzoeken, mocht dat nodig zijn. Waar de moties verzoeken om adressen standaard af te schermen, heeft dat gevolgen voor de rechtszekerheid, maar ook voor het naleven van verplichtingen van bepaalde afnemers (bijvoorbeeld in het kader van de Wwft). Het gevolg voor andere ondernemers is dat zij de locatie van een handelspartner alleen door tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder of advocaat kunnen achterhalen. Tot slot is het waar het vennootschappen betreft, niet toegestaan om de vestigingsadressen af te schermen met het oog op Europeesrechtelijke verplichtingen.
Richtlijn (EU) 2017/1132 bevat bepalingen omtrent de «zetel» van vennootschappen. Artikel 4 sub a van deze richtlijn verplicht lidstaten tot openbare registratie van de statutaire zetel van de vennootschap en artikel 19 lid 2 sub b schrijft tevens voor dat dit gegeven via het koppelingssysteem BRIS kosteloos beschikbaar dient te zijn. Op het eerste gezicht lijkt onduidelijk of onder dit begrip «statutaire zetel» een volledig adres moet worden verstaan of slechts een plaats. Uit de context wordt evenwel duidelijk dat het inderdaad om het volledige adres gaat. Dit is namelijk voor informatie omtrent bijkantoren wel met zoveel woorden bepaald in artikel 30 lid 1 sub a.
Verplichtingen om het vestigingsadres openbaar te maken, betreffen ook niet uitsluitend de informatie in het Handelsregister. Richtlijn (EU) 2011/83 (Consumentenrechten) verplicht bijvoorbeeld ondernemingen die goederen of diensten aan consumenten verkopen zelf tot het bekend maken van hun fysieke en administratieve vestigingsadressen.
De motie-Verhoeven verzoekt om het afschermen op verzoek. Het Europees recht staat daar niet aan in de weg. Onder de huidige bepalingen van het Handelsregisterbesluit 2008 hebben ondernemers al de mogelijkheid om in het geval van een waarschijnlijke dreiging, een verzoek tot afscherming van hun woonadres in te dienen bij de Kamer van Koophandel. Het vestigingsadres blijft in dit geval echter openbaar, ook al is dit gelijk aan het woonadres. De ondernemer heeft, met andere woorden, ook een eigen verantwoordelijkheid op het gebied van afscherming c.q. afschermbaarheid van zijn privé gegevens.
Na de inwerkingtreding van de wijziging van die bepaling in het Handelsregisterbesluit 2008 worden woonadressen standaard afgeschermd. Alleen wanneer hetzelfde adres als vestigingsadres is gebruikt, blijft het zichtbaar in die hoedanigheid. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, kom ik in een latere brief terug op de verdere uitwerking van de motie-Verhoeven.
Waarom voert u de motie-Yesilgöz-Zegerius c.s. (Kamerstuk 35 570 VI, nr. 36) en de motie-Verhoeven (25 421 nr. 15) niet geheel uit?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat als vestigingsadres en woonadres hetzelfde zijn, en het enkel mogelijk is om het woonadres af te schermen, kwetsbare doelgroepen voor intimidatie, bedreiging en geweld zoals advocaten en journalisten blijvend gevaar lopen?
Zolang ondernemers hun woonadres tevens als vestigingsadres gebruiken, zijn zij niet wezenlijk geholpen met de afscherming van hun als zodanig geregistreerde woonadres. De keuze van een, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, adequaat vestigingsadres is in beginsel een verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf. Zo zijn er mogelijkheden voor het kiezen van een ander vestigingsadres dan het eigen woonadres, zelfs wanneer de werkzaamheden uitsluitend of overwegend op het woonadres plaatsvinden.
Hoe gaat u zo snel mogelijk concreet voorkomen dat ondernemers ingeschreven bij de Kamer van Koophandel gevaar lopen doordat hun privégegevens door iedereen kunnen worden opgevraagd? Op welk termijn kan verwacht worden dat kwaadwillenden niet meer het huisadres van iemand kunnen achterhalen via de registers van de Kamer van Koophandel?
Ik heb een voorstel gedaan om in het Handelsregisterbesluit 2008 vast te leggen dat het als zodanig geregistreerde woonadres standaard wordt afgeschermd. Ik wil het voorstel zo snel mogelijk in werking laten treden. Of daarmee het woonadres uit beeld is, ligt mede aan het vestigingsadres waarop de onderneming geregistreerd is. Wanneer de onderneming op het woonadres is gevestigd, vereist dit dus ook een actie van de ondernemer.
Bent u bereid naast de lopende gesprekken met «stakeholders» ook nu al aan de slag te gaan met het mogelijk maken van het afschermen van het vestigingsadres? Zo niet, waar wacht u nog op tot u de duidelijk uitgesproken wens van de Kamer wil uitvoeren?
Ook nu schermt Kamer van Koophandel, bij ernstige dreiging, in uitzonderlijke gevallen en op verzoek zelfs het als vestigingsadres geregistreerde woonadres af. Dit is een forse ingreep in het systeem waarbij de Kamer van Koophandel in de afweging tussen de letter van de wet enerzijds en behoorlijk bestuur en menselijke maat anderzijds het tweede zwaarder laat wegen. Dit geldt bijvoorbeeld voor «blijf van mijn lijf huizen» en in geval van plotseling optredende dreiging waar de ondernemer redelijkerwijs niet had kunnen anticiperen.
Voor het eventueel breder toepassen van afscherming van vestigingsadressen hebben we rekening te houden met geldende Europese regelgeving, die dit voor vennootschappen in beginsel niet toelaat. Voor ondernemingen, ongeacht hun rechtsvorm, die goederen op diensten leveren aan consumenten, gelden overigens verplichtingen buiten het handelsregister om hun vestigingsadres (fysiek en statutair) te openbaren.
In welke mate ondermijnt het niet kunnen afschermen van privé adressen volgens u de aanpak van doxing, ook met het oog op het wetsvoorstel om het delen van privégegevens om iemand te intimideren strafbaar te stellen?
Het kabinet geeft met het wetsvoorstel om doxing strafbaar te stellen een signaal af dat intimidatie en bedreiging niet getolereerd wordt. Dit staat los van de vraag of iemands privé adres, of de plaats waar hij werkt, of anderszins regelmatig verblijft, bekend is. Het enkele feit dat iemands woonadres bekend is, geeft of impliceert immers niet het recht om die wetenschap ook te misbruiken om deze persoon lastig te vallen of te bedreigen. In gevallen van strafbare intimidatie en bedreiging zijn politie en justitie bevoegd om daartegen op te treden.
Misleidende praktijken van Multi-level marketing (MLM) bedrijven |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Radar-uitzending van 1 juli 2021 over Multi-level marketing (MLM)?1
Ja.
Vindt u het ook zorgwekkend dat mensen gouden bergen worden beloofd via Multi-level marketing, maar ondertussen veel geld verliezen door deze misleiding?
Multi-level marketing (MLM) is een vorm van marketing waarbij de koper van een product in veel gevallen het recht verwerft om zelf ook bepaalde producten te verkopen. Daarmee kan hij een bonus, een provisie of een percentage van de omzet ontvangen. Dit dient om de verkoop van de betreffende producten te bevorderen en is derhalve onderdeel van het verkoopsysteem.2 Voor zover MLM gebruikt wordt als methode om producten te verkopen, is dat toegestaan. Bedrijven die dergelijke verkoopmethoden hanteren, moeten zich houden aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreffende oneerlijke handelspraktijken. De regels over oneerlijke handelspraktijken zijn van toepassing als de koper een consument is en niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dat kan het geval zijn wanneer hij de producten uitsluitend afneemt voor eigen gebruik. Het is bedrijven op grond van de regels betreffende oneerlijke handelspraktijken niet toegestaan om consumenten onduidelijke, onvolledige of misleidende informatie te geven over de belangrijkste kenmerken van een product of dienst. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet toe op de naleving van deze regels.
Bent u bekend met studies dat mensen door MLM meer investeren dan dat zij er aan verdienen?
Ja, ik ben bekend met het onderzoek waar in de uitzending van Radar aan wordt gerefereerd.3 Dit onderzoek gaat onder andere in op de werkwijze van een aantal MLM-bedrijven en het belicht de werking van distributeursnetwerken.
Is er voldoende kennis bij Autoriteit Consument & Markt (ACM) om de misleidende praktijken van MLM aan te pakken? Welke maatregelen neemt de ACM op mensen voor te lichten of te waarschuwen tegen MLM? Hoe kan het zo zijn dat er op de ACM-website niets te vinden is over MLM?
Als de koper een consument is, gelden de regels van afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreffende oneerlijke handelspraktijken. De ACM ziet toe op de naleving hiervan. Via ACM ConsuWijzer informeert de ACM consumenten over hun rechten en over hoe zij misleidende verkoopmethoden (oneerlijke handelspraktijken) kunnen herkennen. Als een bedrijf een oneerlijke handelspraktijk pleegt, kunnen consumenten dit melden via ACM ConsuWijzer. Onder andere op basis van meldingen van consumenten kunnen de experts van ACM besluiten nader onderzoek te doen naar een bepaald bedrijf of naar een bepaalde branche. Als daar aanleiding toe is, kan de ACM handhavend optreden en een boete opleggen. De ACM merkt op dat er gemiddeld genomen zeer weinig meldingen over MLM-bedrijven worden ontvangen. Dit verklaart waarom er op de website van ACM ConsuWijzer geen berichten zijn geplaatst over MLM.
Hoe vaak heeft de ACM opgetreden tegen MLM-bedrijven? Staat het Amerikaanse bedrijf Valentus bijvoorbeeld al op het vizier van de ACM en is tegen dit bedrijf al opgetreden?
De ACM is onafhankelijk in haar toezicht en doet geen mededelingen over lopende of eventueel te starten onderzoeken. Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 4, ontvangt de ACM gemiddeld genomen zeer weinig meldingen over MLM-bedrijven. Er zijn geen handhavingsacties van de ACM tegen MLM-bedrijven te melden.
Bent u verder bekend dat producten die via MLM met onjuiste medische claims worden verkocht?2 Zijn deze MLM-praktijken inmiddels aangepakt?
Ja, ik ben hiermee bekend. Het gebruik van medische claims is verboden bij het verkopen en aanprijzen van levensmiddelen. Wanneer producten worden aangeboden, voorzien van onjuiste medische claims, dan kan de toezichthouder, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), handhavend optreden. In juli 2020 heeft de NVWA bijvoorbeeld geconstateerd dat bepaalde claims rond de verkoop van oliën die een geneeskrachtige werking zouden hebben misleidend zijn en dus verboden waren. Als gevolg hiervan hebben verkopers van één de meest voorkomende oliemerken diverse protocollen en adviezen offline gehaald.4
Kunt u aangeven hoeveel mensen de dupe zijn geworden van de misleidende praktijken van Multi-level marketing? Hoeveel (financiële) schade hebben zij gemiddeld opgelopen?
Er zijn geen data beschikbaar over het aantal gedupeerden, noch over de gemiddelde financiële schade. Wel geeft de ACM aan gemiddeld genomen zeer weinig meldingen over MLM(-bedrijven) te ontvangen.
Bent u ook mening dat er hier sprake is van een piramidespel, waarbij deelnemers worden misleid?
MLM is op zichzelf een toegestane verkoopmethode. Bij een piramidespel is het voordeel dat een deelnemer tracht te verwerven geheel of gedeeltelijk afhankelijk van de bereidheid van latere deelnemers tot het doen van een inleg en het daadwerkelijk daartoe overgaan. Een piramidespel is in Nederland op grond van de Wet op de kansspelen verboden. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van de Wet op de kansspelen en beoordeelt of er in een specifiek geval sprake is van een piramidespel.5
Kunt u een overzicht geven hoe in andere Europese landen worden opgetreden tegen MLM?
Op grond van de Europese richtlijn oneerlijke handelspraktijken is misleiding van consumenten in de Europese Unie verboden.6 Hoewel MLM in Europa is toegestaan, is het aan de betreffende toezichthouders in andere lidstaten om op te treden tegen onrechtmatigheden. Zo legde de Italiaanse toezichthouder AGCM in 2010 de distributeurs van het «wondersap» Xango een boete op omdat deze verkoopmethode kenmerken vertoonde van een piramidespel.7
Bent u bereid om de Wet op Kansspelen aan te passen, door ook distribiteurs, en dus MLM, daarin op te nemen, zodat ook deze vorm van misleiding kan worden aangepakt?
Bedrijven die MLM als verkoopmethode hanteren moeten zich houden aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder de regels in afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreffende oneerlijke handelspraktijken. De ACM houdt toezicht op de naleving van de regels over oneerlijke handelspraktijken. Voor zover sprake is van oplichting, bedrog of bedreiging voorziet het Wetboek van strafrecht in passende verbodsbepalingen op basis waarvan vervolging kan worden ingesteld. Wanneer sprake is van een piramidespel – zoals bedoeld in de Wet op de kansspelen – is de Kansspelautoriteit bevoegd om op te treden. De huidige wetgeving biedt daarmee voldoende aanknopingspunten om op te treden tegen misleidende vormen van MLM, ook als eventuele piramidespelen.8 In het licht van het voorgaande zie ik geen reden om de Wet op de kansspelen aan te passen.
Ziet u ook overeenkomsten, vanwege het feit dat verkopers als schijnzelfstandige worden ingezet, tussen MLM en andere platformbedrijven? Hoe denkt u daarom over de gedachte om ook de Inspectie SZW bij MLM-bedrijven te laten handhaven?
Of er sprake is van (schijn)zelfstandigheid, hangt onder andere af van de vraag of sprake is van een arbeidsrelatie en of er gezag wordt uitgeoefend. Aangezien het MLM-model afwijkt van veel andere vormen van platformwerk, kan niet zonder meer worden aangenomen dat er bij MLM-bedrijven sprake is van een arbeidsrelatie en of er een risico bestaat op schijnzelfstandigheid. Bij concrete vermoedens van overtreding van de arbeidswetgeving, zoals de Arbeidstijdenwet (Atw) en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml), kan een melding gedaan worden bij de Inspectie SZW.9
Bent u, naast het aanpakken van deze misleidende MLM-bedrijven, ook van mening dat MLM-bedrijven transparanter moeten zijn in hun verdienmodel? Bent u daarom bereid om MLM-bedrijven te verplichten informatie te geven over de risico’s, hun omzet, aantal leden en de gemiddelde inkomsten per MLM?
Ondernemingen zijn verplicht financiële gegevens te openbaren in overeenstemming met de wettelijke verplichtingen van verslaggeving die zien op het publiceren van een jaarrekening en jaarverslag. Personen of bedrijven die een contract sluiten met een MLM-bedrijf hebben een eigen verantwoordelijkheid om naar eventuele relevante informatie te vragen. Een verplichte toelichting op het verdienmodel, zoals bedoeld in de vraag, kan ertoe leiden dat MLM-bedrijven gedwongen worden concurrentiegevoelige informatie te openbaren. Voor consumenten geldt een aanvullende bescherming. Er is onder meer sprake van een misleidende handelspraktijk als onjuiste informatie wordt gegeven of essentiële informatie wordt weggelaten die de (gemiddelde) consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over de transactie te nemen.
Naast de verplichting voor bedrijven om de Europese en Nederlandse wetgeving na te leven, hebben diverse MLM-bedrijven die zijn aangesloten bij Seldia (The European Direct Selling Organisation) zich geconformeerd aan een gedragscode. De Europese Gedragscode voor Directe Verkoop stelt onder andere dat een bedrijf belangrijke informatie over het product tijdig en duidelijk moet vermelden.10 Dezelfde code bepaalt dat aangesloten bedrijven verwacht worden een Code Compliance-verantwoordelijke aan te stellen die hierop toeziet.
Ik zie op dit moment geen aanleiding voor aanvullende informatieverplichtingen.
Emancipatie |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie»?1
Ja.
Hoe kan het integreren van de genderdimensie in het onderwijs en onderzoek slechts als aanbeveling geformuleerd worden indien het zo zou zijn dat het inhoudelijke oordeel hierover onderdeel vormt van de erkenningscriteria?2 Bent u bereid de Europese Commissie om opheldering te vragen?
De Europese Commissie geeft in voorlichting over de eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld.3 Ze geven aan dat ze instellingen vragen om een zelfverklaring of een gendergelijkheidsplan aanwezig is, en ze voeren gedurende Horizon Europe willekeurige steekproeven uit om te zien of aan de eisen voldaan wordt. Er zijn vier minimale eisen van de Europese Commissie (publiek document, budget, data en training). Deze eisen zijn in de «Handreiking voor het opstellen van een gendergelijkheidsplan»4 op pagina vier beschreven. Alles buiten deze minimum eisen is niet verplicht. Daarnaast doet de Europese Commissie enkele aanbevelingen aan instellingen, zoals het besteden van aandacht aan sociale veiligheid. Het integreren van de genderdimensie in onderwijs en onderzoek valt in deze categorie en is dus niet verplicht.
Wat is uw mening over de situatie dat de Europese Commissie de inhoudelijke criteria voor projecten en onderzoeken binnen Horizon Europe wil koppelen aan het voldoen aan specifieke gendercomponenten? Deelt u de mening dat het bijzonder risicovol is wanneer de kansen voor wetenschappelijk onderzoek vertroebeld gaan worden door bemoeienis op grond van politieke ambities? Gaat u bezwaar maken in Brussel over deze aantasting van de vrijheid van onderzoek en de vrije competitie?
Ik deel de mening dat kwaliteit voorop moet staan bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten. Het kabinet heeft zich er in de onderhandelingen over Horizon Europe hard voor gemaakt dat excellentie en impact leidende criteria zijn bij het beoordelen van onderzoeksvoorstellen. Deze uitgangspunten worden niet aangetast door de nieuwe eisen van de Europese Commissie. Het gendergelijkheidsplan is een zogenoemd «eligibility criterium» en dient aanwezig te zijn op het moment van aanvragen, maar de inhoud van plan wordt niet beoordeeld door de Europese Commissie.5 Zie ook het antwoord op vraag 1. Het toewijzen van onderzoeksbudgetten staat dus los van de inhoud van een gendergelijkheidsplan, excellentie en impact blijven leidend bij de beoordeling van een onderzoeksvoorstel.
Beseft u dat de Europese Commissie zich met haar gendergelijkheidsstrategie 2020–2025 specifiek richt op de gelijkwaardige positie van mannen en vrouwen? Hoe waarborgt u dat de Nederlandse vertaling van het beleid niet verder gaat dan uit de Europese plannen volgt?
Ja dat besef ik mij. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven stelt de Europese Commissie vier minimumeisen (publiek document, budget, data en training). Deze zien alleen toe op de gelijkwaardige positie van mannen en vrouwen. Het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek hanteert echter bewust een definitie6 van diversiteit en inclusie die breder is dan alleen de man-vrouwverhouding, met als doel om obstakels die gelijke kansen in de weg staan voor zo veel mogelijk mensen aan te pakken of weg te nemen. De nationale adviescommissie heeft er op basis van het actieplan voor gekozen om deze breedte ook mee te nemen in de handreiking, zodat universiteiten handvatten krijgen om een gendergelijkheidsplan op te stellen dat bij hun context, ambitie en ontwikkelingen aansluit. Daarmee is het aan de instellingen zelf om de Europese plannen te vertalen op hun eigen manier, met inachtneming van de eerdergenoemde minimale eisen.
Waarom doet de handreiking genderneutrale aanbevelingen, terwijl dat voor het bevorderen van gelijke kansen van mannen en vrouwen niet nodig is? Hoe past dit bij uw opvatting dat het gebruik van het woord genderneutraal onwenselijk is omdat het een verkeerde uitstraling heeft?
In de Emancipatienota staat dat het kabinet de voorkeur geeft aan de term genderdiversiteit in plaats van de term genderneutraliteit; het doel is niet eenvormigheid, maar juist ruimte voor meer keuzes.7 Ook de handreiking gaat voor het grootste deel uit van die brede diversiteit en ruimte voor keuze. Er wordt in de handreiking wel gerefereerd aan genderneutrale vacatures en -aanbevelingen bij benoemingen. In die gevallen is een genderneutrale benadering wenselijk, omdat een onderscheid ongelijkheid in de hand kan werken. Juist door genderneutrale formuleringen te gebruiken, wordt ruimte geboden aan diversiteit: mannen, vrouwen, en non-binaire personen.
Kunt u begrijpen dat mensen in het hoger onderwijs zich op goede gronden onprettig kunnen voelen bij het feit dat de handreiking zelfs controle wil over de fysieke omgeving, onder meer door kunst, namen en foto’s? Houdt u het voor mogelijk dat er voldoende verstandige mensen in de instellingen werken die ook zonder deze betutteling goede keuzes kunnen maken over dit soort punten?
De handreiking van de adviescommissie is bedoeld om instellingen handvatten te geven waarmee zij zelf een genderdiversiteitsplan kunnen opstellen. Van controle is dus geen sprake. Het reflecteren op de fysieke omgeving, bijvoorbeeld waar het gaat om zaken als toegankelijkheid, bewegwijzering en zichtbaarheid van rolmodellen, is iets waar de instellingen zelf over gaan. De handreiking biedt op dat gebied slechts enkele inspirerende voorbeelden om deze reflectie te faciliteren en schrijft niets voor.
Een online informatiebijeenkomst over de mogelijke samenwerking tussen Elbit en Nederlandse bedrijven |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat later deze maand een online informatiebijeenkomst wordt gehouden over mogelijke samenwerking tussen de Israëlische wapenfabrikant Elbit en Nederlandse bedrijven?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat afgelopen jaren, bijvoorbeeld in Gaza, honderden Palestijnse burgers zijn gedood door het Israëlische leger, dat daarbij onder andere gebruik maakte van wapens van Elbit?
Voor wat betreft de appreciatie van het kabinet omtrent de escalatie in-en-rond Gaza, en de Nederlandse MOVP-inzet, verwijs ik u naar de Kamerbrieven van 17 mei (met kenmerk 2021Z07817) en 16 juni jl. (met kenmerk 2021D21827).
Het kabinet neemt voor kennisgeving aan dat Israël wapens afneemt bij Elbit. Nederland spreekt de Israëlische regering, ook in EU-verband, consequent aan op diens nederzettingenbeleid.
Ziet u in dat Israël de bezetting van Palestina in stand kan houden en de illegale nederzettingen in bezet gebied uit kan breiden juist vanwege de omvangrijke defensie-industrie in het land, waar Elbit onderdeel van uitmaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat samenwerking met Elbit medeplichtigheid aan Israëlische oorlogsmisdaden en mensenrechtenschendingen op kan leveren voor Nederlandse bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Tijdens genoemde informatiebijeenkomst werd onderzocht of samenwerking met het bedrijf Elbit interessant kan zijn voor Nederlandse bedrijven. Mocht er door Nederlandse bedrijven opvolging worden gegeven aan deze informatiebijeenkomst – resulterend in een samenwerkingsverband – dan zal eventuele levering aan Israël vanuit Nederland, zoals gebruikelijk, onderhevig zijn aan exportcontrole in Nederland. Daarbij wordt onder andere getoetst of er een duidelijk risico is dat de uit te voeren goederen worden gebruikt bij het begaan van ernstige schendingen van mensenrechten of humanitair oorlogsrecht. Wanneer daar een risico op is, wordt geen vergunning voor uitvoer afgegeven. Het kabinet zag geen reden om deze informatiebijeenkomst op te schorten.
Bent u bereid, zeker gezien de recente geweldsescalatie in Gaza, om de online bijeenkomst met Elbit op te schorten?
Zie antwoord vraag 4.