De rechtsbijstand aan slachtoffers van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het zwartboek van het Landelijk Advocaten Netwerk Gewelds- en Zedenslachtoffers (LANGZS) over het nakomen van de rechten van slachtoffers?1
Ik heb met belangstelling kennis genomen van het vijfde zwartboek van LANGZS. De afgelopen jaren is hard gewerkt aan het versterken van de positie van slachtoffers. De slachtofferadvocaat is een belangrijke partij voor een goede ondersteuning van slachtoffers in het strafproces, zodat zij hun rechten optimaal kunnen uitoefenen. De in het zwartboek aangesproken organisaties hebben de afgelopen periode ook veel aandacht besteed aan een goede dienstverlening aan slachtoffers. Niettemin is blijvende aandacht voor de goede ondersteuning van slachtoffers geboden. Het is goed dat de slachtofferadvocatuur alle betrokken partijen daarin scherp houdt. Mijn ministerie heeft de betrokken organisaties gevraagd om een reactie op de in het Zwartboek genoemde casussen. Daarna zal overleg plaatsvinden met LANGZS en de betrokken organisaties om de zaken te bespreken.
Klopt het dat slachtoffers van ernstige gewelds- en zedenzaken veel te weinig door Slachtofferhulp Nederland worden doorgestuurd naar de advocatuur? Zo nee, waarom niet en kunt u dat (cijfermatig) onderbouwen? Zo ja, wat zijn daar de redenen van en hoe wordt dit verbeterd?
Slachtofferhulp Nederland (hierna SHN) informeert slachtoffers van ernstige gewelds- en zedenzaken over het recht om zich kosteloos door een gespecialiseerde advocaat te laten bijstaan. In geval van ernstige gewelds- en zedenzaken met complexe gevolgen informeert SHN niet alleen over de mogelijkheid van kosteloze rechtsbijstand, maar adviseert zij het slachtoffer nadrukkelijk om zich te laten bijstaan door een gespecialiseerde slachtofferadvocaat. In 2015 hebben slachtoffers zich, op advies van SHN, in 583 zaken laten bijstaan door een advocaat. Er zijn afspraken gemaakt met SHN over een verhoging van dit aantal naar 900 in 2016. Daarbij moet aangetekend worden dat in de praktijk meer slachtoffers een advocaat inschakelen, omdat dit niet altijd gaat via tussenkomst van SHN.
Daarnaast laten de cijfers van de Raad voor Rechtsbijstand zien dat het aantal verstrekte toevoegingen voor slachtoffers van ernstig gewelds- en zedenmisdrijven (een uitgebreide toevoeging waarvoor 11 punten worden verstrekt) in vergelijking met 2012 door het ingezette stimuleringsbeleid met 71 procent is gestegen tot 752 zaken. Het aantal toevoegingen vordering benadeelde partij (een lichtere toevoeging van 5 punten) is licht gestegen tot 1851 zaken. In totaal is het aantal toevoegingen voor advocaten die bijstand verlenen aan slachtoffers in 2015 met 400 toevoegingen (15%) gestegen ten opzichte van 2012.
In hoeverre controleert het Openbaar Ministerie (OM) of een slachtoffer gewezen is op de mogelijkheid om een (gratis) advocaat in de arm te nemen teneinde zijn of haar rechten optimaal af te kunnen dwingen indien blijkt dat een slachtoffer (nog) geen advocaat heeft? Deelt u de mening van LANGZS dat het OM hierbij een grotere rol kan innemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het OM wijst onder meer op zijn website www.om.nl op het recht op kosteloze rechtsbijstand in het geval een persoon het slachtoffer is geworden van een gewelds- of zedenmisdrijf met ernstig geestelijk of lichamelijk letsel. Tevens krijgt een slachtoffer van een ernstig misdrijf een vast persoonlijk aanspreekpunt in de vorm van een zaakscoördinator. Deze ondersteunt het slachtoffer tijdens de gehele rechtsgang. Daarnaast is in diverse slachtofferbrieven van het OM opgenomen dat er verschillende deskundigen of instanties zijn waar het slachtoffer juridische hulp kan krijgen, zoals bijvoorbeeld een rechtsbijstandsverzekeraar, het Juridisch Loket, Slachtofferhulp Nederland of een advocaat. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 wijst SHN slachtoffers op de mogelijkheid van een advocaat voor ernstige gewelds- en zedenzaken. Met inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese Richtlijn Minimumnormen Slachtofferzorg2 zal de politie het slachtoffer bij het eerste contact informeren over al zijn rechten, waaronder het recht op (kosteloze) bijstand door een advocaat. Gelet op het bovenstaande zie ik geen aanleiding het OM eveneens met deze taak te belasten.
Herkent u de kritiek dat er veel klachten zijn over Slachtofferhulp Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer een slachtoffer niet tevreden is over de dienstverlening door SHN, kan hij een klacht indienen op grond van het klachtenreglement. De organisatie heeft in 2015 182.000 slachtoffers geholpen, in dat jaar zijn 53 klachten ingediend. SHN streeft ernaar de klacht in goed overleg met een slachtoffer tot een oplossing te brengen. Uit de slachtoffermonitor3 blijkt dat slachtoffers de bejegening door SHN over het algemeen als positief ervaren. Negentig procent van de respondenten is (zeer) positief over de bejegening van SHN terwijl 6 procent er (zeer) negatief over is. Uit cijfers van SHN blijkt dat de tevredenheid over de dienstverlening varieert tussen de 7,5 en de 8. De slachtofferenquête wordt dit jaar herhaald.
Wat is uw reactie op de kritiek dat de doorverwijzing van Slachtofferhulp Nederland naar de advocatuur problematisch verloopt?
Zie antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de Raad voor Rechtsbijstand alleen een toevoeging verleend indien er een doorverwijzing heeft plaatsgevonden door Slachtofferhulp Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis van welke (rechts)grond en wat zijn de redenen daarvan?
Nee, ook zonder doorverwijzing van SHN kan de Raad voor Rechtsbijstand aan een slachtoffer of nabestaande een toevoeging verlenen voor rechtsbijstand. Voor de ondersteuning van een slachtoffer van een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf (EGZ) kan een O013 toevoeging (11 punten) worden verleend. Voor ondersteuning van een slachtoffer bij zijn voeging als benadeelde partij in het strafproces kan een Z110 toevoeging (5 punten) worden verleend. Om de doorverwijzing vanuit SHN te stimuleren is daarnaast de afspraak gemaakt dat na doorverwijzing vanuit SHN standaard een 11-punts toevoeging wordt verleend door de Raad voor Rechtsbijstand. In andere gevallen is de beoordeling aan de Raad. Er vindt momenteel overleg plaats met betrokken partijen om te kijken of de systematiek van doorverwijzing aanpassing behoeft.
Klopt het dat de Raad voor Rechtsbijstand sinds kort nog maar 2 punten per bijgewoonde zitting vergoed (een soort forfaitaire vergoeding) in plaats van dat deze extra uren toekent voor het bijwonen van inhoudelijke zittingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de redenen voor deze wijziging en wat betekent dit voor de vergoeding voor advocaten van slachtoffers als een zitting bijvoorbeeld 5 uur duurt?
Het bijwonen van inhoudelijke zittingen kent een zittingstoeslag van 2 punten. Voor het bijwonen van de zittingen waarop de vordering van de benadeelde partij inhoudelijk wordt behandeld, worden 4 punten per dagdeel toegekend. Ik ben in overleg met betrokken partijen of de vergoeding voor het bijwonen van inhoudelijke zittingen nog volstaat, mede gelet op de inwerkingtreding van de wet ter uitbreiding het spreekrecht per 1 juli 2016 en de verplichtingen die voortvloeien uit het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese Richtlijn Minimumnormen Slachtofferzorg4.
In hoeverre hebben advocaten van verdachten en advocaten van slachtoffers die op basis van een toevoeging werken recht op eenzelfde soort vergoeding? Waar zit het verschil in en waar is dat verschil op gebaseerd?
De forfaitaire vergoeding voor de advocaat van de verdachte is 6 punten (S060, misdrijven, eerste aanleg behandeling enkelvoudige kamer) of 8 punten (S050, misdrijven, eerste aanleg behandeling meervoudige kamer). Voor de rechtsbijstand van slachtoffers is die vergoeding 5 punten (Z110, vordering benadeelde partij), respectievelijk 11 punten (O013, toevoeging slachtoffers ernstig gewelds- en zedenmisdrijven). Een onafhankelijke commissie zal de puntenaantallen per zaakcategorie gaan evalueren, voor zowel advocaten van verdachten als advocaten van slachtoffers. Daarna zullen de puntenaantallen zo nodig herijkt worden. Ook de puntentoeslagen zullen worden bekeken.
Op welke manier wordt door u gewaarborgd dat slachtofferadvocaten zich kunnen specialiseren en slachtoffers gebruik kunnen (blijven) maken van het recht op (gratis) rechtsbijstand?
Sinds 1 juli 2014 gelden voor de behandeling van slachtofferzaken inschrijvingsvoorwaarden. De inschrijvingsvoorwaarden bestaan onder andere uit opleidingseisen. Sindsdien hebben 400 advocaten de basisopleiding slachtofferadvocatuur gedaan. Op de website5 van de Raad voor Rechtsbijstand is te vinden welke advocaten dit betreft. Door de introductie van de inschrijvingsvoorwaarden is de groep advocaten die slachtoffers bijstaat meer gespecialiseerd. Daarbij is zichtbaar dat steeds minder advocaten meer zaken doen, wat leidt tot verdere specialisatie.
Als het slachtoffer zich door een advocaat wil laten bijstaan kiest hij zelf een advocaat van de lijst van slachtofferadvocaten die de Raad voor Rechtsbijstand op haar website publiceert en beheert. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en vraag 3 wijst SHN slachtoffers op de mogelijkheid van een advocaat voor ernstige gewelds- en zedenzaken. Met inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese Richtlijn Minimumnormen Slachtofferzorg6 zal de politie het slachtoffer bij het eerste contact informeren over al zijn rechten, waaronder het recht op bijstand door een advocaat, zodat gewaarborgd blijft dat het slachtoffer gebruik kan (blijven) maken van het recht op (kosteloze) rechtsbijstand.
Wat betekenen de jarenlange bezuinigingen dan wel taakstellingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het slachtofferbeleid en de uitvoering hiervan door onder andere de rechtspraak, het OM, de Nationale Politie, het Slachtofferloket, Slachtofferhulp Nederland en de Raad voor Rechtsbijstand? Kunt u in uw antwoord tevens rekening houden met de klachten zoals verwoord in het zwartboek van LANGZS?
Er is de afgelopen jaren juist extra geïnvesteerd in het slachtofferbeleid. Bijvoorbeeld door structureel aanvullend budget beschikbaar te stellen, heeft SHN in 2015 gerealiseerd dat alle ZSM locaties zeven dagen per week 12 uur bemand zijn. Het OM heeft onder meer zaakscoördinatoren aangenomen en samenwerkingsverbanden opgezet in de zogenaamde «slachtofferloketten». Via het implementatieprogramma Recht doen aan slachtoffers is meer dan € 10 miljoen beschikbaar gesteld aan de partners in de justitiële keten om het slachtoffergericht werken in hun organisaties te stimuleren. Niettemin is blijvende aandacht voor de goede ondersteuning van slachtoffers geboden. Voor het tweede deel van de vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
De langdurige en omvangrijke landelijke storing in de systemen van de rechtspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht over de langdurige, omvangrijke landelijke storing in de systemen van de rechtspraak?1
Ja.
Hoe lang heeft deze storing uiteindelijk geduurd?
Vanaf 23 mei 2016 07:35 uur heeft een groot deel van de rechtspraakmedewerkers problemen ondervonden met het gebruik van hun IT middelen. Naar inschatting heeft 20% van de medewerkers vanaf 8:00 uur wel beschikking gehad over een deel van de, weliswaar traag werkende, IT-middelen. Rond 11:30 uur was een deel van de IT basisvoorzieningen (kantoorautomatisering, email, agenda en bestanden) en de primaire processystemen GPS en NIAS traag werkend, maar wel voor alle medewerkers beschikbaar. De IT-dienstverlening is op 24 mei 2016 om 00:45 uur volledig hersteld.
Welke gevolgen heeft dit gehad voor (betrokkenen bij) rechtszaken, rechters, medewerkers en ketenpartners?
De storing raakte belangrijke rechtspraaksystemen die gebruikt worden voor de verwerking van gegevens. Het ging dan om zogenaamde «primaire processystemen» zoals Mijn Strafdossier en Divos (strafrecht), en de portalen die ook worden gebruikt door ketenpartners om dossiers bij te werken. Deze waren niet of slechts beperkt beschikbaar. Daarnaast werden ook de meer ondersteunende kantoorautomatiseringsapplicaties getroffen, zoals email, agenda en VOIP-telefonie.
Als gevolg van de storing zijn drie zittingen niet doorgegaan. Dankzij de aanwezigheid van dossiers buiten de niet-beschikbare IT-systemen konden de meeste zittingen gewoon doorgaan.
Verder zijn 113 zaken aangehouden waarvan er 77 in de locatie Leiden van de Rechtbank Den Haag (dit betrof 1 zitting met 77 politierechterzaken) en 20 in de locatie Lelystad van de Rechtbank Midden-Nederland (hier ging het om overtredingen (lichte strafzaken)).
Een kantonrechter heeft negen personen, die verzet hadden aangetekend tegen een boete, geen sanctie opgelegd. Dit betrof een zogenaamde scheepvaartstrafzitting die volledig digitaal door het parket was aangeleverd. Het betroffen overigens allemaal relatief oude en eenvoudige verzetzaken (te hard varen, verkeerd aanmeren e.d.), waarbij de geëiste boete laag was.
Daarnaast was sprake van productieverlies en ongemak bij alle betrokken partijen. Naar schatting zijn ongeveer 10.000 arbeidsuren verloren gegaan doordat medewerkers niet met IT-voorzieningen konden werken. Tevens zijn ongeveer 20.000 arbeidsuren als gevolg van zware hinder bij werkzaamheden verloren gegaan.
Die voorbereidingen bestaan uit de indiening en verwerking van bezwaren en verzoeken en diverse overige administratieve handelingen. Ook waren bepaalde diensten niet beschikbaar, zoals zittingslijsten en-roosters, digitale naslagwerken en de tolkenadministratie.
Welke kosten zijn hiermee gemoeid?
De kosten zijn niet exact te berekenen. Voor de eigen kosten komt de rechtspraak op een schatting van € 1,8 miljoen. Dat betreft voor het overgrote deel de kosten voor het personeel omdat ze niet of slechts met hinder konden werken.
Klopt het dat de storing werd veroorzaak door een storing in de centrale netwerkcomponenten? Wat betekent dat voor de werking van het systeem en wat zijn de consequenties daarvan?
Ja. De storing werd veroorzaakt door het gedeeltelijk niet goed functioneren (instabiliteit) van één van de centrale netwerkcomponenten. Deze netwerkcomponenten zijn de centrale knooppunten in het rechtspraaknetwerk: al het IT-verkeer van de gerechten gaat hierlangs. De storing had opgevangen moeten worden, maar het reservesysteem werd niet automatisch geactiveerd omdat geen sprake was van volledige uitval. Om dit te forceren is om 9.15 uur de centrale netwerkcomponent handmatig uitgezet. Dit bracht nog niet het gewenste resultaat, omdat de systemen toen te maken kregen met een verstoring in de interne datacommunicatie van het rechtspraak-rekencentrum. Daardoor ondervonden gebruikers nog steeds de ongemakken, ook wat betreft de applicaties voor digitaal procederen. Bovendien bleken diverse oudere primaire processystemen niet goed te functioneren met het reservesysteem. Het oplossen van deze beide vervolgproblemen vereiste een behoedzaam (en dus tijdrovend) herstelscenario, zoals herinstallatie van de benodigde software en het weer (grotendeels handmatig) aankoppelen van de applicaties. Op dinsdag 24 mei, om 00:45 uur, functioneerden alle systemen weer.
Zoals hiervoor in antwoord op vraag 3 vermeld veroorzaakte de verstoring veel ongemak doordat er op maandag in beperkte mate van de IT middelen gebruik kon worden gemaakt. Er zijn zaken aangehouden en enkele zittingen konden niet doorgaan.
Waardoor kan een dergelijke omvangrijke storing zijn veroorzaakt? Wordt dit onderzocht om in ieder geval lering uit te trekken? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Direct na constatering van de storing is een onderzoek gestart, waarbij ook leveranciers zijn betrokken. Dit onderzoek gaat in op de vraag waarom de voorziening niet adequaat heeft gefunctioneerd en welke technische en procesmatige verbeteringen nodig zijn om het risico op een storing en de impact ervan te minimaliseren. Ik ben op de oorzaak van de storing in antwoord op vraag 5 ingegaan en met deze beantwoording informeer ik uw Kamer over de oorzaak van en het onderzoek naar de storing.
Welke maatregelen worden genomen om een dergelijke omvangrijke storing in de toekomst voorkomen? Deelt u de mening dat het belang hiervan groot is, nu de afhankelijkheid van de systemen van de rechtspraak sterk aan het toenemen is?
Voor de rechtspraak was de storing van 23 mei jl. een zeer onaangename verrassing. Een betrouwbare digitale infrastructuur is voor de rechtspraak onmisbaar. Dat geldt zeker nu partijen meer en meer van deze infrastructuur gebruik gaan maken. De rechtspraak is zich hier van bewust en doet dan ook grondig onderzoek naar de mogelijkheden om de betrouwbaarheid van de digitale infrastructuur verder te vergroten. Ik onderschrijf het belang van het minimaliseren van het risico op een storing.
Om het risico op een storing en de impact ervan te minimaliseren is allereerst begonnen met het aanbrengen van diverse technische optimalisaties om verstoringen beter op te kunnen vangen en om het netwerkverkeer te optimaliseren. Daarnaast worden waar nodig de crisisprotocollen en continuïteitsplannen op grond van de op 23 mei opgedane ervaringen verder verbeterd, bijvoorbeeld waar het gaat over de inzet van een piketregeling om IT-verstoringen op te kunnen vangen. Tenslotte zullen contracten met externe dienstverleners waar nodig worden herzien, bijvoorbeeld wat betreft de tijdige levering van vervangende apparatuur.
De kans op een storing moet tot het minimum worden beperkt, maar tegelijkertijd moet onder ogen worden gezien dat een 100% garantie nooit kan worden gegeven. Lokale noodplannen en continuïteitsplannen voor de gerechten zullen daarom onontbeerlijk blijven. Deze plannen zullen dan ook waar nodig verder worden aangescherpt.
Deelt u de mening dat juist nu, tijdens de ontwikkeling en implementatie van het digitaliseringsprogramma Kwaliteit en Innovatie (KEI), het van zeer groot belang is voor het vertrouwen in de (systemen van de) rechtspraak dat een storing niet als gevolg kan en mag hebben dat zo goed als «alles plat» ligt?
Ja; daartoe neemt de rechtspraak maatregelen om een dergelijke omvangrijke storing in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen (zie het antwoord op vraag2.
In het kader van het programma KEI is verder in het ontwerpbesluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht voorzien in een verlenging van termijnen als een storing zich voordoet op de laatste dag van een termijn. In de procesreglementen wordt bovendien voorzien in een alternatieve aanlevering van stukken bij een storing als er sprake is van een spoedzaak. In zulke gevallen worden er altijd maatwerkoplossingen gerealiseerd. Er zal worden voorzien in een niet-digitale noodvoorziening, waarmee in het geval van een grote ICT-verstoring bijvoorbeeld via de telefoon een alternatief (niet-digitaal) communicatiekanaal kan plaatsvinden met keten- en procespartijen. Daarbij kan gedacht worden aan een piketvoorziening, waarbij de piketmedewerker instructies kan geven op welke wijze stukken die voor een rechterlijke beslissing onverwijld ter kennis van de rechter gesteld moeten worden, de rechter kunnen bereiken. Ook worden momenteel andere opties onderzocht.
Tenslotte zijn er in de zittingzalen noodvoorzieningen waarmee er minimaal één dag doorgewerkt kan worden als de digitale voorzieningen niet beschikbaar zijn, zodat parallel hieraan de uitwijkvoorzieningen geactiveerd kunnen worden. Deze uitwijkvoorziening wordt bijvoorbeeld gerealiseerd door dagelijks downloads te maken van de dossiers voor alle digitale zittingen voor de eerstvolgende drie dagen op een beveiligde gegevensdrager die zich fysiek bevindt op, of binnen een reisafstand van maximaal twintig minuten van, de locatie van de zitting.
Wat zijn de redenen dat de storing niet is opgevangen door het reservesysteem? Hoe wordt voorkomen dat het reservesysteem bij een storing niet functioneert? Betekent dit bovendien dat er bij een storing in zowel het hoofdsysteem als reservesysteem geen andere back-upoptie meer is?
Ik verwijs naar de hiervoor gegeven antwoorden op de vragen 5 en 7. Als zowel het hoofdsysteem als het reservesysteem niet (goed) functioneren, zullen de lokale continuïteitsplannen van de gerechten worden geactiveerd om reeds ingeplande zittingen en andere activiteiten zo goed mogelijk af te handelen. Als ondanks alle genomen maatregelen IT-systemen niet beschikbaar kunnen zijn, dan voorzien de continuïteitsplannen erin om over te schakelen op alternatieve bedrijfsscenario’s voor de meest urgente en kritische zaken zonder gebruik te maken van IT.
Een toekomstig tekort bij het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het jaarverslag over 2015 van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) en de door het NRGD aangekaarte taakstellingsproblematiek?1
Ieder jaar voer ik met het NRGD overleg over de wettelijke taken van het NRGD in relatie tot het beschikbare budget. Daarbij verwacht ik dat ook het NRGD, net zoals andere organisaties van het Rijk, de in het regeerakkoord opgenomen taakstellingen op de bedrijfsvoering invult. De continuïteit en de kwaliteit van het register blijven ondanks de taakstelling gewaarborgd. Dit zorgt ervoor dat het NRGD haar wettelijke taken kan blijven doen, zoals vervat in het Besluit register deskundigen in strafzaken.
Kunt u uw visie geven op (de toekomst van) het NRGD? Welke middelen zijn nodig om deze visie te realiseren?
Uit de evaluatie van het NRGD, uitgevoerd in 2014 en 2015, is gebleken dat het NRGD erin is geslaagd een systeem te ontwikkelen waarmee uitsluitend forensische deskundigen zijn geregistreerd die aan een bepaald minimum kwaliteitsniveau voldoen. Het NRGD is er voorts in geslaagd om de meest voorkomende deskundigheidsgebieden onder de registratie te brengen en om daarmee ook het grootste gedeelte van de Nederlandse forensische deskundigen te registreren.
Vanuit mijn visie op de toekomst van het NRGD heb ik in mijn reactie op deze evaluatie (zie ook mijn brief d.d. 9 april 2015 aan uw Kamer) het NRGD gevraagd het register verder uit te breiden met een aantal natuurwetenschappelijke deskundigheidsgebieden. Voorts heb ik het NRGD gevraagd een oplossing te vinden voor de borging en kwaliteit van weinig voorkomende, zeer gespecialiseerde en hoogwaardig-academische deskundigheden die vanwege de werkwijze van NRGD noodgedwongen buiten de werking van het register zullen blijven. Tot slot heb ik het NRGD gevraagd nog eens kritisch te kijken naar het kostenaspect, omdat het register een aanzienlijke uitgavenpost vormt in relatie tot de uitgaven voor gerechtelijke rapportages. Over dit laatste aspect heb ik eerder toegezegd uw Kamer daarover in het voorjaar van 2016 nader te informeren. Een brief daarover kunt u op korte termijn tegemoet zien.
Deelt u de ambities van het NRGD? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het NRGD deze ambities waarmaken met de door u ter beschikking gestelde financiële middelen?
De primaire taak van het NRGD is het beheren van een register. Daarop zien ook de ter beschikking gestelde middelen. Vanuit die taakstelling beschikt NRGD over expertise die overigens benut kan worden voor bijvoorbeeld de kwaliteitsverbetering op forensisch gebied bij de politie. Het NRGD is een van de partijen die een bijdrage levert aan de ontwikkeling van de Europese Forensische Ruimte.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg forensisch onderzoek voorzien op 15 juni 2016?
Ja.
Het melden van verdachte of ongebruikelijke transacties door notarissen en de angst voor bedreigingen als gevolg daarvan |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over witwasdossiers en de Financial Intelligence Unit1? Kan duidelijk toegelicht worden hoe het nu komt dat de naam van het kantoor van de notaris, die melding heeft gemaakt van een ongebruikelijke of verdachte transactie (MOT-melding), later in het strafproces bekend wordt, een en ander ogenschijnlijk in tegenstelling tot hetgeen uit uw beantwoording blijkt?
In de eerdere Kamervragen wordt gevraagd naar hoeveel verdacht verklaarde transacties er onderzoek is gedaan, door welke instantie en in hoeveel gevallen dat onderzoek heeft geleid tot strafrechtelijk vervolging. Ik heb uitgelegd dat een verdacht verklaarde transactie niet zonder meer als zodanig is terug te vinden in een strafdossier, onder meer omdat een verdacht verklaarde transactie op zich niet altijd leidt tot een strafrechtelijk onderzoek. In de gevallen dat een door de (Financial Intelligence Unit Nederland) FIU verdacht verklaarde transactie van belang is voor het strafdossier kan het voorkomen dat de verdachte transactie in het strafdossier wordt vermeld. Immers, de verdachte alsook de rechter moeten in de gelegenheid worden gesteld het onderzoek en dus ook de verdachte transactie te kunnen toetsen. Waar mogelijk betracht het OM terughoudendheid met het noemen van de naam van een melder.
Bent u bekend met het probleem dat notarissen soms bedreigd worden vanwege het melden van ongebruikelijke of verdachte transacties?
Vorig jaar heeft de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie deze problematiek aan de orde gesteld in de commissie meldplicht. Destijds is afgesproken dat notarissen bedreigingen kunnen melden bij de Landelijk Officier van Justitie Witwasbestrijding. Bij het OM zijn geen meldingen van notarissen binnengekomen met betrekking tot bedreigingen die zij hebben ervaren en gerelateerd zijn aan hun meldingen van ongebruikelijke transacties.
Verder wil ik opmerken dat een meldingsplichtige zoals een notaris of een bank, melding dient te doen van een ongebruikelijke transactie bij de FIU. Het is aan de FIU om aan de hand van overige informatie en een analyse te beoordelen of een ongebruikelijke transactie dient te worden aangemerkt als een verdachte transactie. De FIU stelt vervolgens de verdachte transactie ter beschikking aan de opsporings- en vervolgingsdiensten.
Een notaris dient – alvorens hij de cliënt accepteert – cliëntonderzoek in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) te verrichten en net als alle meldingsplichtige instellingen genoemd in artikel 1 sub a van de Wwft ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU. Indien een notaris of een meldingsplichtige instelling verzuimt melding te maken van een ongebruikelijke transactie maakt hij zich schuldig aan een overtreding van de Wwft.
Het voldoen aan de meldplicht geeft ook waarborgen. Zo geniet de melder die te goeder trouw meldt, zowel civielrechtelijke als strafrechtelijke vrijwaring. De civielrechtelijke vrijwaring betekent dat de melder niet civielrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden voor de schade die iemand anders (de cliënt of een derde) als gevolg van de melding lijdt. De strafrechtelijke vrijwaring houdt in dat de gegevens die de melder aan de FIU verstrekt niet gebruikt kunnen worden in een strafrechtelijk onderzoek tegen de melder, mits de gegevens of inlichtingen te goeder trouw zijn verstrekt. Deze vrijwaring zou in het geval van anoniem melden niet mogelijk zijn.
Wanneer een dreigende situatie ontstaat naar aanleiding van een melding of het afleggen van een verklaring daarover, dan zijn er mogelijkheden om melders te beschermen. Een dergelijke situatie wordt zeer serieus genomen door politie en OM. In uitzonderlijke gevallen kan de melder worden verhoord volgens de procedure voor het verhoor van anonieme getuigen. Tevens kunnen maatregelen worden genomen in het kader van getuigenbescherming.
Erkent u het dilemma dat voor de notaris kan ontstaan omdat op grond van de wet een ongebruikelijke of verdachte transactie verplicht gemeld moet worden en dat bij gebreke daarvan het tuchtrecht dreigt, maar dat de angst voor bedreigingen en gevaarlijke situaties soms reëel is met als gevolg dat de melding van de transactie achterwege blijft, dan wel de notaris de zaak uit voorzorg niet aanneemt zodat er geen verplichting tot het doen van een MOT-melding ontstaat?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk, maar desalniettemin begrijpelijk is, dat soms uit angst voor serieuze bedreigingen geen melding plaats vindt of dat de notaris er voor kiest de zaak niet in behandeling te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het een wenselijke gang van zaken dat het Openbaar Ministerie (OM) de MOT-melding met naam van de notaris in het strafdossier vermeldt? Zo nee, bent u dan bereid om het OM te verzoeken in het vervolg de melder van een MOT-melding niet meer in het strafdossier op te nemen?
Anoniem melden bij de FIU van een ongebruikelijke transactie is binnen de huidige wettelijke kaders niet mogelijk, zie hiertoe ook mijn antwoord op de vragen 2, 3, 4 en 7. Dat zou ook niet wenselijk zijn. Indien anoniem gemeld zou worden, zonder herleiding naar de meldende instelling, wordt de opsporing relevante informatie onthouden. De FIU en het OM kunnen alleen iets met de melding wanneer deze ook geverifieerd kan worden. Bovendien moet het OM de mogelijkheid hebben om aanvullende en verduidelijkende gegevens te kunnen vragen bij de melders, hetgeen belastend of ontlastend bewijs kan vormen. Verder kunnen er – zeker in de complexere zaken – bewijsproblemen ontstaan als de meldende instelling of persoon, die gebruikt zou zijn om bijvoorbeeld wit te wassen, niet bekend is.
Wel is het van belang dat zorgvuldig wordt omgegaan met de gegevens van melders. Verwijzingen naar namen van medewerkers zullen bij de analyse en verdachtverklaring van een transactie zoveel mogelijk achterwege blijven. De gegevens van de melder zijn ook na de verdachtverklaring slechts zeer beperkt toegankelijk. Alleen een beperkt aantal geautoriseerde medewerkers van de opsporingsdiensten heeft toegang tot de gegevens, die vallen onder de strikte geheimhouding van o.a. de Wet politiegegevens.
Kunt u toelichten in hoeverre de mogelijkheden reeds zijn bezien om het anoniem melden van ongebruikelijke of verdachte transacties mogelijk te maken en waarom daar tot nu toe van is afgezien?
Zie antwoord vraag 5.
Wat kunt u voor deze notarissen, in het belang van een goede rechtspleging en de integriteit van het notariaat, betekenen? Bent u bereid de mogelijkheden hiertoe te bezien, rekening houdend met het recht op een eerlijk proces en de volledigheid van het strafdossier, tevens rekening houdend met het feit dat het voor de betrouwbaarheid van de melding van belang is voor opsporingsinstanties te weten dat de melding door een notaris is gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er mogelijkheden om de persoonsgegevens of het kantoor van de melder niet in het strafdossier op te nemen, zodat de transactie zelf wel in het dossier zit en daar zo nodig verweer tegen gevoerd kan worden maar de gegevens van degene die gemeld heeft niet bekend raken bij de persoon tegen wie het onderzoek zich richt? Met andere woorden, bent u bereid de mogelijkheden om de anonimiteit en daarmee de veiligheid van de melder te waarborgen nogmaals te bezien en de Kamer daarover te informeren?
Zie antwoord vraag 5.
Nader onderzoek naar het verband tussen het gebruik van bepaalde medicijnen en agressie |
|
Henk van Gerven , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de artikelen «Ruzie deskundigen over effect antidepressiva bemoeilijkt rechtszaken» en «Bewijs maar eens dat het de pillen waren»?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over dit onderwerp? Wat zijn we sindsdien opgeschoten op dit gebied, in hoeverre is het kennisniveau verbeterd?2
Ja, eerdere vragen over het verband tussen het gebruik van bepaalde geneesmiddelen en agressie zijn gesteld door het Kamerlid Kuzu (destijds PvdA) over de bijwerkingen van antidepressiva (SSRI’s) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2209) en tevens vragen van het lid Klever (PVV) over het bericht dat experts alarm slaan over gevaarlijke bijwerkingen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2210). Beide sets vragen zijn door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport schriftelijk beantwoord.
In het antwoord op vragen 2 en 5 van de leden Van Nispen en Van Gerven (beiden SP) over onderzoek naar het verband tussen medicijngebruik en agressie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2412) is vermeld dat er, nadat geneesmiddelen op de markt zijn gekomen, aandacht blijft voor bijwerkingen en het opsporen ervan. Dit gebeurt onder meer door meldingen via een meldsysteem dat wordt onderhouden door het Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb. Het Lareb analyseert deze meldingen en rapporteert hierover aan het College voor Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Het CBG neemt ook de Europese gegevens van onder meer de European Medicines Agency (EMA) mee en beoordeelt deze meldingen. Vervolgens beslist het CBG of, en zo ja, welke maatregelen er genomen moeten worden, zoals bijvoorbeeld het wel of niet opnemen van bijwerkingen in de bijsluiter. Met deze procedure is voorzien in het treffen van de noodzakelijke maatregelen, zoals bijvoorbeeld het aanpassen van de bijsluiters van geneesmiddelen.
In 2014 zijn de patiëntenbijsluiters van Paroxetine en Fluoxetine aangepast en is agressie als mogelijk optredende bijwerking vermeld. De bijsluiter van Fluvoxamine wordt ook op dit moment aangepast in het kader van de zogeheten periodic safety update report (PSUR)-beoordeling in Europees verband. Patiëntenbijsluiters van de antidepressiva Citalopram, Estalopram, Sertraline en Venlafaxine vermelden sinds 2014 reeds agressie en suïcidaal gedrag als mogelijke bijwerkingen. Dit betekent dat de patiëntenbijsluiters van alle SSRI’s (serotonine-heropnameremmers), behalve van Fluvoxamine, de vermelding van agressie als mogelijke bijwerking van het geneesmiddel bevatten.
Eind 2015 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het Lareb en het CBG verzocht om na te gaan welke inzichten er zijn over agressie en suïcidaal gedrag bij het gebruik van antidepressiva. Het Lareb heeft eind 2015 opnieuw het aantal meldingen van agressie en suïcidaal gedrag bij het gebruik van antidepressiva in kaart gebracht vanaf 1986 tot en met oktober 2015. Van het aantal meldingen in de afgelopen 30 jaar heeft ongeveer een derde van het aantal meldingen betrekking op agressie en het overige aantal meldingen had betrekking op suïcidaliteit. In de Jaarrapportage landelijke suïcidecijfers en voortgang Landelijke agenda suïcidepreventie d.d. 30 maart 2016 (Kamerstuk 32 793, nr. 218, pag. 7) heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Tweede Kamer geïnformeerd over deze meldingen die door het Lareb in kaart zijn gebracht.
In 2016 hebben onderzoekers van Bijwerkingencentrum Lareb en het Erasmus MC geen verband aangetoond tussen het optreden van agressie tijdens het gebruik van SSRI’s en het bestaan van een eventuele erfelijke aanleg waardoor deze geneesmiddelen minder snel in het lichaam worden omgezet.3
Deelt u de mening dat om problemen, zoals beschreven in het artikel, in de toekomst te verminderen nader wetenschappelijk onderzoek zou moeten worden gedaan naar de relatie tussen agressie en antidepressiva, dit niet alleen vanwege de mogelijke gevolgen voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van individuen maar ook vanwege de mogelijkheden informatie in bijsluiters te verbeteren en gebruikers te waarschuwen voor bijwerkingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat advocaten stellen dat het Openbaar Ministerie zich verzet zou hebben tegen onderzoeken naar het verband tussen antidepressiva en agressie en dat deze zelfs zijn tegen gewerkt? Wat vindt u hiervan?
Het Openbaar Ministerie (OM) herkent zich niet in het geschetste beeld dat het advocaten tegenwerkt. Dat beeld wordt ook niet bevestigd in rechterlijke uitspraken.
Indien een onderzoek naar het gebruik van geneesmiddelen van een verdachte kan bijdragen aan het onderzoek ter terechtzitting en van belang kan zijn voor een door de rechter te nemen beslissing, zal het OM zich tegen een dergelijk onderzoek van de verdediging niet verzetten. Indien het OM en de advocaat van de verdachte in een concrete strafzaak met elkaar van mening verschillen over de noodzaak van een dergelijk onderzoek, is het uiteindelijk de rechter die daarop beslist.
Wat is uw reactie op het voorstel na ernstige (gewelds)misdrijven bij verdachten te vragen of er sprake is van medicijngebruik en vervolgens bloed af te nemen om te bepalen hoe hoog de concentratie medicatie is, zodat duidelijk wordt hoeveel antidepressiva en/of benzodiazepines (slaap en kalmeringsmiddelen) een verdachte heeft geslikt? Erkent u hier de voordelen van, al is het maar ten behoeve van de wetenschap en het nader onderzoek hiernaar? Wat zou hier op tegen zijn?
Op dit moment is er geen wettelijke grondslag om na een (gewelds)delict bloedmonsters af te nemen bij verdachten om te achterhalen of er sprake is van gebruik van geneesmiddelen. Ik acht het niet wenselijk – ook niet ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek – om een dergelijke grondslag te creëren. Bovendien zou een onderzoek naar gebruik van geneesmiddelen een grotere en minder te rechtvaardigen inbreuk maken op de privacy van de verdachte, in vergelijking met een onderzoek naar het gebruik van alcohol of drugs in dergelijke omstandigheden. Het staat een verdachte uiteraard vrij om zelf een dergelijk bloedonderzoek te laten uitvoeren.
Overigens is wel thans in behandeling bij de Eerste Kamer het wetsvoorstel Middelenonderzoek bij geweldplegers4. Dit voorstel heeft als doel om bij de straftoemeting rekening te kunnen houden met drank- of drugsgebruik en verdachten van geweldsmisdrijven te bevelen mee te werken aan een onderzoek naar het gebruik van alcohol of drugs. Dit omdat bekend is dat het gebruik van alcohol en een aantal nader bij AmvB te omschrijven drugs agressieverhogend kan werken en het gebruik daarvan als strafverzwarende omstandigheid kan gelden. Het voorgeschreven gebruik van reguliere geneesmiddelen valt niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel.
In hoeverre wordt nu bij verdachten onderzocht hoe ze reageren op antidepressiva en benzodiazepines? Zijn daar mogelijkheden om het kennisniveau op dit gebied uit te breiden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 acht ik het niet wenselijk om een strafrechtelijk traject te gebruiken om het inzicht in de effecten van geneesmiddelengebruik, waaronder antidepressiva en benzodiazepines, op agressief gedrag te vergroten. De vraag in hoeverre bij verdachten wordt onderzocht hoe ze reageren op antidepressiva en benzodiazepines valt in zijn algemeenheid ook niet te beantwoorden. Het laten verrichten van een dergelijk onderzoek is sterk afhankelijk van alle omstandigheden van het geval en wordt niet standaard verricht.
Welke mogelijkheden ziet u verder nog om het kennisniveau over het verband tussen agressie en medicijngebruik te bevorderen?
In het kader van het Programma Goed Gebruik Geneesmiddelen dat door de Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie (Zonmw) wordt uitgevoerd, bestaat de mogelijkheid om onderzoeksvoorstellen in te dienen. Het staat onderzoekers vrij om dit te doen met onderzoeksvoorstellen die passen binnen dit programma. In juli aanstaande gaat een nieuwe ronde van start.
Het halveren van de subsidie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Waarom heeft u ertoe besloten de subsidie van de vakbond en beroepsvereniging voor rechters en officieren van justitie NVvR (Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak) te halveren, terwijl de NVvR deze subsidie al sinds de jaren ’70 ontvangt en deze bedoeld is de stem van het magistraat te laten horen in bijvoorbeeld wetgevingsadviezen?1
De huidige subsidieregeling met de NVvR is van kracht sinds 2009. De NVvR ontvangt (naast haar eigen inkomstenbronnen) jaarlijks van het Ministerie van Veiligheid en Justitie een subsidie in de vorm van een lumpsumbedrag. Het subsidiebedrag is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten die de vereniging maakt en mag uitsluitend aangewend worden voor activiteiten in haar rol als beroepsvereniging. Over de domeinen waarbinnen de subsidie besteed wordt, geeft de NVvR inzicht via de jaarstukken die zij publiceert. De NVvR bepaalt met haar leden de specifieke activiteiten die zij organiseert en ook hoeveel mensen zij in dienst neemt of houdt.
De financiële problematiek waarmee mijn ministerie te kampen heeft dwingt mij tot het maken van scherpe keuzes. Aangezien een aantal budgettaire lasten voortvloeit uit wettelijke verplichtingen zijn mijn keuzemogelijkheden beperkt. Een aantal niet-wettelijke subsidierelaties van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, waaronder die aan de NVvR, heb ik daarom moeten herzien, hetgeen heeft geresulteerd in beëindiging van die relatie dan wel een korting binnen de bestaande relatie. Voor de NVvR betekent dit dat het subsidiebedrag van € 793.000 in 2015, in twee afbouwstappen wordt voorzien op € 418.000 vanaf 2017. Voor 2016 is € 680.000 beschikbaar gesteld.
Kunt u uitsluiten dat bij dit besluit enige rol heeft gespeeld de rol van de NVvR bij de discussie over het meerjarenplan huisvesting rechtspraak, het verzet tegen de bezuinigingen op de rechtspraak en de discussie over de positie van de rechtersvakbond, nu het overeenstemmingsvereiste van artikel 51 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren gewijzigd zal worden in een adviesrecht?
Er is geen enkele relatie tussen deze korting en de activiteiten en standpunten van de NVvR op enig dossier, noch anticipeert deze korting op de uitkomst over een nog te voeren discussie over de toekomstige bevoegdheden die de NVvR moet krijgen als vakvereniging in het stelsel. Over deze toekomstige rol heb ik nog geen standpunt ingenomen, anders dan de vraagsteller mogelijk veronderstelt.
De NVvR wordt overigens betrokken bij ontwikkelingen zoals die van Kwaliteit en Innovatie Rechtspraak, de verandering in de hoogste bestuursrechtspraak en de werkdruk binnen Openbaar Ministerie en Rechtspraak. Op alle terreinen die de rechtspleging raken, vraag ik de NVvR om advies. Ik ben niet van plan om dat te veranderen. De NVvR kan daarmee haar rol blijven vervullen bij het versterken van de rechtsstaat.
Waarom voert u nu tegelijkertijd een fikse korting door op de rechtersvakbond, terwijl u tegelijkertijd het bestaansrecht van de vakbond aan banden wil leggen?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat juist in roerige tijden voor het Openbaar Ministerie en de rechtspraak, de NVvR, als vakbond en beroepsvereniging voor rechters en officieren van justitie, juist een sterke rol moet krijgen zodat haar stem in de discussies gehoord kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom trekt u niet juist samen met de NVvR op om de rechtsstaat te versterken, maar probeert u haar te verzwakken? Welk belang is daarmee gediend?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol heeft het halveren van de subsidie voor het werk van de NVvR in het algemeen en de kwaliteit van wetgevingsadviezen in het bijzonder?
Zoals ik al aangaf, is de subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie aan de NVvR bedoeld als tegemoetkoming in het totaal van haar activiteiten als beroepsorganisatie. Aangezien de NVvR een actieve en kundige achterban heeft, verwacht ik niet dat de wetgevingsadvisering zal lijden onder vermindering van de subsidie; de vorige evaluatie heeft inderdaad uitgewezen dat de NVvR-adviezen gewaardeerd worden door mijn ministerie en dat is al van oudsher zo.
De subsidierelatie als zodanig wordt na de periodieke evaluatie met de NVvR besproken, waarbij eventueel nieuwe afspraken gemaakt worden. De toekenning van het bedrag is per jaar gekoppeld aan goedkeuring van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor dat jaar. Eventuele afbouw of beëindiging van de subsidierelatie vindt uiteraard plaats in overeenstemming met de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht.
Mijn doel is om de NVvR nu voor de komende jaren duidelijkheid te bieden binnen de (krappe) financiële vooruitzichten ten aanzien van de begroting van Veiligheid en Justitie. Opgemerkt moet worden dat de NVvR, naast de subsidie waarop ik moet korten, sinds dit jaar een vergoeding ontvangt voor haar nieuwe huisvesting; hiermee kan zij voorzien in een aanzienlijk deel van haar bedrijfsvoeringsverplichtingen.
Gezien het voorgaande zie ik geen aanleiding om op mijn besluit terug te komen.
Hoe verhoudt deze halvering van de subsidie zich tot de positieve evaluatie van de subsidie van de NVvR, waaruit blijkt dat de subsidie aan de NVvR goed besteed is en op hoofdlijn als doeltreffend en doelmatig beschouwd kan worden,3 alsmede tot de vastgestelde begroting van het Ministerie Veiligheid en Justitie, waarin deze subsidie meerjarig gepland staat en waarin vastgelegd is dat «de subsidie wordt bezien na de geplande evaluatie»?
Zie antwoord vraag 6.
Als u dan al van mening bent dat de subsidie gekort moet worden, waarom dan zo plotseling en voortvarend in plaats van dat er in een redelijke termijn subsidieafbouw plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid op dit dubieuze besluit terug te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De sterke afname van contacten bij het Juridisch Loket |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), waaruit een sterke afname van contacten bij het Juridisch Loket blijkt?1 Welke verklaringen heeft u hiervoor?
Ik heb kennisgenomen van de cijfers van het CBS. Als mogelijke verklaring voor de afname van het aantal contacten bij het Juridisch Loket kan een aantal ontwikkelingen worden genoemd.
Allereerst is het aantal bezoekers van de website van het Juridisch Loket de laatste jaren sterk gestegen, in 2014 met 177.000. Het ligt in de rede dat zich hierdoor ook een stijging heeft voorgedaan van het aantal naar tevredenheid beantwoorde vragen waarvoor anders contact met het Juridisch Loket zou zijn opgenomen.
Het lag niet in de lijn der verwachting dat de sterke toename van het aantal contacten vanaf 2011 zich voor onbepaalde tijd zou voortzetten. Uit de recent verschenen Geschilbeslechtingsdelta 2014 van het WODC blijkt dat het aantal juridische problemen dat burgers ervaren in de periode 2009–2014 is afgenomen. Het is aannemelijk dat de ontwikkeling van het aantal juridische problemen mede de ontwikkeling van het aantal contacten bij het Juridisch Loket beïnvloedt.
Daarnaast is het aannemelijk dat wijzigingen in het aanbod van rechtshulp van het Juridisch Loket een rol hebben gespeeld in de afname van het aantal contacten. In 2014 heeft het Juridisch Loket de openingstijden van de balie beperkt en de telefonische avondopenstelling beëindigd. In de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand 2014 heeft de Raad voor Rechtsbijstand al aangegeven dat de afname van het aantal contacten in 2014 mogelijk uit wijzigingen aan de aanbodzijde kan worden verklaard. Vanaf april 2015 is de telefonische bereikbaarheid verbeterd, maar het aantal uren dat de vestigingen van het Juridisch Loket zonder afspraak kunnen worden bezocht is teruggebracht. Ook is de focus sterker op de doelgroep (de minder draagkrachtigen in de zin van de Wet op de rechtsbijstand) is gericht2. Het is niet uit te sluiten dat deze wijzigingen in 2015 hebben geleid tot een verdere afname van het aantal klantcontacten.
Verder kan ook nog worden gewezen op het ontstaan van nieuwe laagdrempelige voorzieningen voor eerstelijns rechtsbijstand, in het bijzonder het gratis inloopspreekuur dat door sommige sociaal advocaten wordt aangeboden.
Deelt u de mening dat er geen grond is voor de veronderstelling dat er plotseling een afname is van maatschappelijke problematiek op grond waarvan een beroep op het Juridisch Loket minder vaak nodig zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen over de afname van contacten met het Juridisch Loket, omdat veel mensen kennelijk het Juridisch Loket niet meer wisten te vinden? Wat zegt dit over de bereikbaarheid van deze laagdrempelige vorm van rechtshulp?
Deze zorgen deel ik niet. Voor mij is relevant dat er geen drempels zijn die rechtzoekenden ervan weerhouden gebruik te maken van de hulp van het Juridisch Loket. De landelijke dekking van het Juridisch Loket is onveranderd. Rechtzoekenden kunnen hun vraag via telefoon, email of in persoon aan de balie stellen. De verlegging van het zwaartepunt naar de telefonische dienstverlening heeft ertoe geleid dat de wachttijd voor rechtzoekenden ten opzichte van 2014 sterk is afgenomen. Wel betekent de beperking van de openingstijden van de balies dat rechtzoekenden niet op elk door hen gewenst moment het Juridisch Loket kunnen bezoeken. Rechtzoekenden moeten een afspraak maken of met de openingstijden rekening houden. Naar mijn mening vormt dit geen problematische drempel voor rechtzoekenden die rechtshulp nodig hebben bij het oplossen van een serieus juridisch probleem.
In hoeverre hebben volgens u het ontoereikende budget van het Juridisch Loket hiermee te maken, met als gevolg de vacaturestop die vorig jaar is ingesteld alsmede het in hoge mate terugschroeven of zelfs afschaffen van het aantal inloopspreekuren bij de Juridische Loketten?
Ter antwoord op de vragen 1 en 2 is opgemerkt dat voor de afname van het aantal klantcontacten meerdere verklaringen kunnen worden gegeven. De wijziging van de dienstverlening van het Juridisch Loket is hier mogelijk één van. Het Juridisch Loket heeft aangegeven hiertoe mede te zijn overgegaan omdat het over onvoldoende middelen zou beschikken om de reikwijdte van zijn hulpaanbod te handhaven op het niveau van vóór 2014. Naar aanleiding van de door uw Kamer aangenomen motie van het lid Van Nispen(SP) heeft mijn ministerie overlegd met het Juridisch Loket en de Raad voor Rechtsbijstand over de openstelling van de balies. Dit overleg heeft er toe geleid dat het Juridisch Loket het inloopspreekuur aan de balies (in beperkte vorm) heeft hervat. Hiervoor is deels aanvullende subsidiëring door de Raad voor Rechtsbijstand toegekend. De totale subsidie van de raad aan het Juridisch Loket in 2015 was € 0,6 miljoen hoger dan in 2014 en € 0,3 miljoen hoger dan in 2013. Met zijn dienstverlening waarborgt het Juridisch Loket een adequaat niveau van rechtshulp. Ik deel daarom niet de vooronderstelling dat het budget voor het Juridisch Loket ontoereikend zou zijn.
Herinnert u zich de toezegging in het debat over het Juridisch Loket op 14 april 2015 dat gemonitord zou worden of, en zo ja in welke mate, mensen die niet meer naar het Juridisch Loket zouden gaan wel geholpen worden met hun juridische problemen? Wat is hieruit gekomen?
In zijn brief van 4 mei 2015 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer gemeld dat in de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand 2015 verslag wordt uitgebracht van de resultaten van de monitoring. Deze publicatie van de Raad voor Rechtsbijstand verschijnt uiterlijk dit najaar.
Waar hebben de mensen die, als gevolg van de verminderde bereikbaarheid en toegankelijkheid, niet bij het Juridisch Loket terecht zijn gekomen hulp gevonden bij het oplossen van hun juridische problemen? Blijkt hieruit dat er sprake is van een leemte in de rechtshulp? Zo nee, waaruit blijkt dan dat er adequate voorzieningen waren voor deze groep mensen?
Het is niet uit te sluiten dat wijzigingen in het aanbod van rechtshulp van het Juridisch Loket hebben geleid tot een afname van het aantal klantcontacten. Aan de hand van de door de monitoring verkregen gegevens kan echter niet worden vastgesteld of en in welke mate eventuele vraaguitval bij het Juridisch Loket heeft geleid tot een leemte in de rechtshulp en een verplaatsing van de hulpvraag naar andere rechtsbijstandsverleners.
In het recente WODC-onderzoek «Rechtshulp gemist?» is vastgesteld dat rechtzoekenden langs zeer diverse wegen hun geschillen oplossen. Voor zover de ondervraagde rechtzoekenden geen hulp van een rechtsbijstandsverlener hadden ingeroepen, werden institutionele drempels (zoals bereikbaarheid en kosten) weinig als reden hiervoor genoemd. Van een leemte in de toegankelijkheid van rechtshulp lijkt daarom geen sprake. Onderzoek naar het niet-gebruik van rechtshulp zal wederom plaatsvinden in het kader van de eerstvolgende Geschilbeslechtingsdelta. Dit onderzoek vindt in beginsel over drie jaar plaats.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de laagdrempelige rechtshulp die het Juridisch Loket biedt bereikbaar en toegankelijk blijft, zeker nu er nog gedebatteerd zal worden over de toekomst en het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand? Wanneer kan de Kamer uw beleidsreactie op de rapporten Wolfsen en Barkhuysen, die hier betrekking op hebben, verwachten zodat het debat hierover gepland kan worden?
Het Juridisch Loket stemt zijn hulpaanbod voortdurend af op de omvang van de vraag van rechtzoekenden in relatie tot het beschikbare budget. Dit heeft er op verschillende vestigingen toe geleid dat de openingstijden van de balie wederom zijn verruimd. De commissie-Wolfsen heeft in haar eindrapport aanbevelingen gedaan voor de vernieuwing van het stelsel met het oog op een betere budgettaire beheersbaarheid, waarbij de toegang tot het recht voor minder vermogenden ook in de toekomst gegarandeerd blijft. De kabinetsreactie op dit rapport is op 31 mei jl. aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer toegezonden (Kamerstuk 31 735, nr. 118)
Strafrechtelijke boetes in de schuldhulpverlening |
|
Michiel van Nispen , Sadet Karabulut |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) door de rechter gedwongen moest worden mee te werken aan het minnelijk traject zodat het CJIB in deze zaak akkoord moest gaan met een voorstel tegen finale kwijting?1
Ja
Wat zegt deze procedure volgens u over de mogelijkheden van het CJIB om maatwerk te leveren?
Bij de tenuitvoerlegging van financiële sancties zijn er naar mijn oordeel voldoende mogelijkheden om maatwerk te leveren.
In de zaak waarin de rechtbank Rotterdam uitspraak heeft gedaan over het toewijzen van een dwangakkoord, was sprake van een strafrechtelijke sanctie; een geldboete als gevolg van strafbaar gedrag dat betrokkene had kunnen vermijden. De wet biedt bij deze sanctie geen mogelijkheden om tot kwijtschelding van de restschuld over te gaan na een succesvol afgerond wettelijk schuldsaneringstraject. Wel is maatwerk mogelijk doordat een boete vanaf € 225,– in termijnen kan worden betaald. Voorts kan ook de restschuld na een schuldsanering nog in termijnen worden betaald indien de betrokkene niet in staat is om de sanctie in een keer te voldoen. Voor door de rechter opgelegde geldboeten die meer dan € 340,– belopen, kan door de betrokkene voorts om gratie worden verzocht. Daarnaast is er de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om in bijzonder schrijnende gevallen de (verdere) inning van in een strafbeschikking opgelegde geldboete niet meer opportuun te achten. Ten slotte bestaat bij de door de rechter opgelegde strafrechtelijke geldboeten de mogelijkheid om in plaats van de geldboete vervangende hechtenis toe te passen indien betaling van het verschuldigde bedrag niet mogelijk is. Daarmee wordt de financiële sanctie dan feitelijk omgezet in een vrijheidsbenemende sanctie.
Naast deze mogelijkheden voor maatwerk bij strafrechtelijke boetes zijn in de afgelopen jaren ook de mogelijkheden voor maatwerk bij Wahv sancties vergroot.
Wahv-sancties vanaf € 225 kunnen sinds 1 juli 2015 in termijnen worden betaald. Ik streef ernaar dat Wahv-sancties die na verhoging € 225 of meer bedragen vanaf 1 juli 2016 ook in termijnen kunnen worden betaald2. Voor de strafrechtelijke financiële sancties was het eerder al mogelijk betalingsregelingen te treffen. Indien dit geen uitkomst biedt, kan worden beoordeeld of iemand in aanmerking komt voor meer maatwerk, bijvoorbeeld via het team Schrijnende gevallen bij het CJIB. Om personen in een problematische schuldensituatie daarbij meer perspectief te kunnen bieden en oneigenlijke druk op de wettelijke schuldsanering te voorkomen, heb ik in mijn brief van 14 januari 20163 gemeld dat sinds 1 januari 2016 de verdere inning van openstaande Wahv-sancties wordt beëindigd na een succesvol afgeronde minnelijke schuldregeling.4 Hiermee wordt voor personen die een sanctie wel willen betalen, maar dat niet ineens kunnen, persoonsgericht een voorziening getroffen.
Ziet u in het algemeen het probleem dat gemeentes veel mensen met strafrechtelijke boetes niet kunnen helpen, omdat voor de minnelijke schuldregeling geldt dat strafrechtelijke boetes alleen meegenomen kunnen worden als deze niet tijdens de regeling verjaren? Wat vindt u ervan dat hierdoor een situatie is ontstaan dat recente strafrechtelijke boetes wel meegenomen kunnen worden in een minnelijke schuldregeling (omdat recente boetes nog niet verjaren) en oudere bijna verjaarde boetes niet? Wat is hiervoor de rechtvaardiging?
Het uitgangspunt bij de tenuitvoerlegging is en blijft dat financiële sancties moeten worden voldaan. De sanctie vloeit immers voort uit vermijdbaar strafbaar gedrag van de persoon. Dit neemt niet weg dat aan betrokkene voorzieningen (zoals termijnbetalingen) worden geboden wanneer deze in een problematische schuldensituatie verkeerd.
Voor de Wahv-sancties geldt dat, zoals in antwoord op vraag 2 gemeld, sinds 1 januari 2016 de verdere inning van openstaande Wahv-sancties wordt beëindigd na een succesvol afgeronde minnelijke schuldregeling. Deze zaken worden dan ook meegenomen in minnelijke schuldregelingen. Voor de strafrechtelijke sancties geldt dat de restschuld na afloop van een minnelijk traject nog moet kunnen worden betaald. Dit heeft tot gevolg dat bij strafrechtelijke financiële sancties alleen kan worden ingestemd met een minnelijke regeling wanneer die sanctie tijdens de looptijd van de regeling niet verjaart en er nog ruimte is om tot inning van de restschuld te komen. De executie verjaringstermijnen zijn in het strafrecht vier jaren bij overtredingen en acht jaren of meer bij misdrijven. Daarbij geldt voor de overtredingen dat de verjaringstermijn met twee jaren wordt verlengd op het moment dat uitstel van betaling of betaling in termijnen is toegestaan door het openbaar ministerie5. Op grond van de wet dient deze termijnverlenging ook toegepast te worden in het kader van minnelijke schuldhulpverleningstrajecten. Daarmee is de periode om tot betaling van een geldboete te komen ten minste 6 jaren. Mijns inziens biedt dit voldoende ruimte om tot een regeling te komen.
Klopt het dat als dit niet wordt opgelost er vaker een dwangakkoord zal worden gevraagd en opgelegd, met als gevolg dat er vaker finale kwijting zal worden verleend? Zou u dit wenselijk vinden?2
Het is voorbehouden aan de civiele rechter om te beoordelen of in een concreet geval een dwangakkoord moet worden opgelegd. Vanuit het oogpunt van de strafrechtelijke handhaving, waaronder het punitieve doel van de sanctie en het vergoeden van schade aan slachtoffers, acht ik het niet wenselijk wanneer structureel via die weg de restantvorderingen van strafrechtelijke sancties worden kwijtgescholden.
Zou het een oplossing zijn om, net als bij de Wet schuldsanering natuurlijke personen, ervoor te zorgen dat de verjaring opgeschort kan worden? Zo nee, welke oplossing ziet u dan hiervoor?
Zie antwoord vraag 3.
Het griffierecht voor onvermogenden en het recht op toegang tot het recht |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2016, waarin is geoordeeld dat het heffen van griffierecht bij personen die niet over inkomen of vermogen beschikken een ontoelaatbare belemmering van het recht op toegang tot de rechter oplevert?1
Ja.
Wat zijn de consequenties van dit arrest? Wat betekent dit bijvoorbeeld voor het heffen van griffierecht bij schuldenbewind?
De wijze waarop de Hoge Raad in dit arrest de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) uitlegt, sluit aan bij de wijze waarop de bepalingen over betaling van griffierecht in de Algemene wet bestuursrecht worden uitgelegd door de hoogste bestuursrechters. Dit arrest van de Hoge Raad heeft tot gevolg dat de rechter ook in civielrechtelijke procedures de rechtzoekende kan vrijstellen van betaling van griffierecht in geval van betalingsonmacht. Of daarvan sprake is in geval van een rechtzoekende op wie een schuldsaneringsregeling van toepassing is of die onder schuldenbewind staat, zal per individueel geval bezien moeten worden.
Wordt de afweging of iemand in staat is het griffierecht te voldoen wel steeds expliciet gemaakt of gebeurt dat pas als iemand verzet aantekent tegen het reeds betaalde griffierecht op grond van artikel 29 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken? Zo nee, hoe wordt dit dan wel steeds individueel beoordeeld?
Het stelsel van griffierechten gaat uit van vastgestelde bedragen voor verschillende categorieën rechtszoekenden. Er zijn verschillende tarieven voor niet-natuurlijke personen, natuurlijke personen en voor personen (of bedrijven) wier inkomen of vermogenspositie dusdanig is dat zij in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand en om die reden een lager bedrag aan griffierecht hoeven te betalen. Het uitgangspunt is dat deze griffierechten de toegang tot de rechter voor de verschillende categorieën rechtzoekenden niet beperkt. Een afweging of iemand individueel in staat is het verschuldigde griffierecht te voldoen vindt plaats als de betrokkene zich erop beroept het griffierecht niet te kunnen voldoen. De rechter moet de betrokkene dan in de gelegenheid stellen zich uit te laten over het niet tijdig voldoen van het verschuldigde griffierecht (artikel 127a, tweede en derde lid, artikel 128, zesde lid en artikel 282a, tweede tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). De rechter kan vervolgens de gevolgen van het niet betalen van het griffierecht – het niet in behandeling nemen van de vordering, het verzoek of het verweer – geheel of ten dele buiten toepassing laten als hij van oordeel is dat dat, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat bij mensen die niet over inkomen en vermogen beschikken het recht op toegang tot het recht niet wordt gewaarborgd? Vindt u dat dit in voldoende mate is gegarandeerd, nu de Hoge Raad heeft moeten oordelen dat het heffen van griffierecht bij dit individu – die in een situatie verkeert die evident vaker voorkomt – in strijd komt met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
Naar mijn oordeel is de toegang tot het recht gewaarborgd, aangezien de Hoge Raad heeft geoordeeld dat er in dit geval sprake is van betalingsonmacht voor de Wgbz en dat daarom het tarief op nihil moet worden gesteld. De uitspraak van de Hoge Raad verschaft duidelijkheid voor de rechtbanken en hoven als zij te maken krijgen met vergelijkbare situaties.
Bent u bereid de mogelijkheden te bezien het tarief van het griffierecht voor onvermogenden generiek te verlagen, zodat er minder snel sprake zal zijn van een belemmering van het recht op toegang tot de rechter?
Ik zie geen heil in het generiek verlagen van het tarief van het griffierecht voor onvermogenden. De hoogte van de tarieven acht ik in het algemeen geen belemmering van de toegang tot de rechter en voor rechtzoekenden zonder enige vorm van inkomen of vermogen – zoals beschreven in het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad – zal verlaging van het tarief geen soelaas bieden.
Bent u bereid de mogelijkheden te bezien om in de wet expliciet een hardheidsclausule op te nemen, waarop mensen die niet over inkomen of vermogen beschikken zich kunnen beroepen, zodat zij niet op voorhand griffierecht verschuldigd zijn alvorens te kunnen procederen? Zo nee, hoe gaat u voorkomen dat mensen door moeten procederen tot de Hoge Raad, met alle (maatschappelijke) kosten van dien, om er voor te zorgen dat hun recht op toegang tot de rechter niet wordt geschonden?
Het expliciet opnemen van een hardheidsclausule is niet een route die mij voorstaat. Een rechtzoekende die niet over (voldoende) inkomen of vermogen beschikt, kan dit kenbaar maken aan de griffier of rechter in kwestie en in voorkomende gevallen zal dit leiden tot op nihil stellen van het vastgestelde bedrag aan griffierecht.
De onthulling in de Panama Papers dat een Rotterdams notariskantoor mee heeft gewerkt aan dubieuze financiële constructies |
|
Michiel van Nispen , Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Nederlandse hulp bij opzetten dubieuze constructies», waaruit blijkt dat een Rotterdams notariskantoor mee heeft geholpen dubieuze constructies op te zetten voor buitenlandse bedrijven en vermogende particulieren?1
Bent u van mening dat, als de beschreven handelwijze van deze notaris klopt, de betreffende notaris de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een notaris verwacht mag worden? Zijn hier mogelijk wetten en regels overtreden?
Deelt u de mening van emeritus hoogleraar notarieel recht Van Mourik dat een notaris zich zou moeten onthouden van dit soort «juridisch cowboygedrag», zoals bijvoorbeeld het enkel gebruiken van een Nederlandse BV als doorgeefluik in het kader van een transactie die vraagtekens op zou moeten roepen, en dat er in minstens één casus ook sprake is van een economisch delict? Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat deze publicatie over de handelwijze van dit Rotterdamse notariskantoor in ieder geval voldoende aanwijzingen bevat onderzoek in te stellen? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat deze handelwijze wordt getoetst?
Vindt u het in het algemeen een taak van een notaris om mee te helpen geld weg te sluizen en buiten het zicht van de belastingdienst te houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De notaris heeft als taak om afspraken in akten vast te leggen en daarmee een soepel verlopend rechtsverkeer en de rechtszekerheid te bevorderen. Daarbij is de notaris onafhankelijk en onpartijdig. Het is vanzelfsprekend geen taak van het notariaat om mee te helpen onrechtmatig geld weg te sluizen om het buiten het zicht van de fiscus te houden, dat is strafbaar. De notaris is onder meer gehouden zijn dienst te weigeren als zijn werkzaamheden zouden leiden tot strijd met het recht of er met zijn handeling een ongeoorloofd doel of gevolg wordt beoogd. De notaris is bovendien altijd gebonden – ook als hij geen ambtelijke werkzaamheid verricht – aan de beroepsethische regels die voortvloeien uit de KNB-verordeningen.
Deelt u de mening dat dergelijk «juridisch cowboygedrag» slecht is voor het vertrouwen in het notariaat?
Zie antwoord vraag 5.
Is er naar uw mening aanleiding om breder onderzoek in te laten stellen, al dan niet met behulp van de Panama Papers, naar de betrokkenheid van Nederlandse advocaten en notarissen bij rechtshandelingen die als doel hebben in strijd met wetten en regels zo min mogelijk belasting te betalen? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheden de transparantie te vergroten bij rechterlijke zaakstoedeling |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Meer transparantie bij rechterlijke zaakstoedeling dringend gewenst»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat nu onduidelijk is op basis waarvan de administratie van een gerecht een bepaalde rechtszaak toewijst aan een individuele rechter en dat afwijkingen of wijzigingen op het laatste moment niet kenbaar gemotiveerd en geregistreerd worden? Deelt u de mening dat deze onduidelijke wijze van zaakstoedeling in Nederland kwetsbaar is?
De systematiek van toedeling van zaken is een taak die valt onder de verantwoordelijkheid van het bestuur van elk gerecht. De wijze waarop deze bestuurlijke bevoegdheid binnen de gerechten is geoperationaliseerd verschilt per gerecht en binnen de gerechten per rechtsgebied en daarbinnen soms ook per zaakstroom (snel of langzaam). Deze diversiteit in de inrichting hangt samen met de omvang van het gerecht, respectievelijk het rechtsgebied en de mate van specialisatie binnen de diverse zaakstromen.
De Rechtspraak heeft mij meegedeeld de opvatting te delen dat de huidige gedifferentieerde wijze van zaakstoedeling in Nederland kwetsbaar is en ook ik meen dat deze voor verbetering vatbaar is. In zowel het evaluatierapport van de Groep Staten tegen Corruptie van de Raad van Europa, GRECO (TK 2012–2013, 33 400 VII en VI, nr. 78), als in het onderzoeksrapport «Systeemwaarborgen voor de kernwaarden van de rechtspraak», dat in opdracht van de Raad voor de rechtspraak door onderzoekers van de Universiteit Leiden is opgesteld, is geconstateerd dat de huidige wijze van zaakstoedeling in Nederland duidelijker kan. Tevens wordt geconstateerd dat het wenselijk is om nadere regels op te stellen voor de toedeling van zaken zodat duidelijk wordt op welke wijze een zaak aan een bepaalde rechter wordt toegedeeld en onder welke omstandigheden en op welke wijze zo nodig een vervanger voor hem kan worden aangewezen.
Wat is uw reactie op het pleidooi voor een meer transparant systeem van rechterlijke zaakstoedeling op basis van vooraf kenbare, objectieve criteria, waarmee iedere schijn van partijdigheid, vooringenomenheid of beïnvloeding kan worden weggenomen, en achteraf onder verwijzing naar deze criteria kan worden uitgelegd hoe de samenstelling van de betreffende kamer heeft plaatsgevonden?2
De Rechtspraak is zich er al langer van bewust dat het gebrek aan eenduidige landelijke criteria het systeem van zaakstoedeling kwetsbaar maakt en heeft daarom al in 2012 een Werkgroep zaakstoedeling in het leven geroepen teneinde op landelijk niveau meer uniformiteit te realiseren in de toedeling van zaken. De werkgroep heeft een Code zaakstoedeling opgeleverd, die een achttal algemene uitgangspunten voor de toedeling van zaken binnen de gerechten bevat met als doel de toedeling van zaken inzichtelijker en transparanter te maken. Deze Code zaakstoedeling is door de vergadering van presidenten aanvaard.
Omdat de systematiek (en dus regulering) van zaakstoedeling nauw samenhangt met de thans ingezette digitalisering van alle werkprocessen binnen de Rechtspraak, heeft de Rechtspraak in 2015 besloten om beide onderwerpen ineen te schuiven. In het programma KEI (civiel en bestuur) maakt de beoogde landelijke uniformering en regulering van zaakstoedeling daarom onderdeel uit van het deelprogramma «Roosteren en plannen». In het strafrecht maakt het onderwerp zaakstoedeling deel uit van het programma Taskforce OM-ZM in het kader van het werkproces roosteren en plannen. Naast het opstellen van een eenduidige werkprocesbeschrijving wordt binnen het programma Taskforce OM-ZM onderzoek gedaan naar een digitaal rooster- en planningstool waarbij objectieve criteria voor zaakstoedeling een plek krijgen. De eerdergenoemde Code zaakstoedeling geldt in beide programma’s als bestuurlijke randvoorwaarde voor de verdere inrichting van de werkprocessen.
De verwachting is dat het deelprogramma «Roosteren en plannen» van KEI (civiel bestuur) in de eerste helft van 2017 wordt afgerond. Het deelproject «Roosteren en plannen» van het programma Taskforce OM-ZM is naar verwachting voor het werkproces roosteren en plannen einde 2016 gereed; een geautomatiseerd rooster- en planningstool zal vermoedelijk medio 2017 gedeeltelijk in werking zijn in enkele arrondissementen.
Welke mogelijkheden ziet u hiervoor?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in samenspraak met de Raad voor de rechtspraak te zorgen voor meer transparantie bij het toedelen van zaken aan individuele rechters? Zo ja, kunt u de Kamer hierover berichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de rechtszaak over hoge ontruimingskosten is gestopt |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Huurder dupe van geheime deal in deurwaardersland. Rechtszaak over hoge ontruimingskosten gestopt»?1
De Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) heeft eind 2014 een klacht bij de tuchtrechter ingediend. In deze zaak is op 14 april 2015 door de tuchtrechter in eerste aanleg uitspraak gedaan.2 Het klopt dat de KBvG het hoger beroep tegen deze uitspraak heeft ingetrokken. Hiermee is de uitspraak onherroepelijk geworden. Ik ben niet betrokken geweest bij het indienen van de klacht bij de tuchtrechter, noch bij het intrekken van het hoger beroep. Dat is aan de KBvG. Ik ben er wel over geïnformeerd. Zijdens de KBvG is mij meegedeeld dat de reden van de intrekking gelegen is in – kort gezegd – voortschrijdend inzicht.
De casus betrof de tenuitvoerlegging van een vonnis met de titel tot ontruiming van een woning in de situatie dat de ontruiming was opgeschort. Eén van de kwesties die centraal stond was de vraag of de kosten van een aanzegging (aankondiging) van een ontruiming aan een door de rechter veroordeelde schuldenaar bij afzonderlijk exploot kunnen worden doorberekend.
Ten aanzien van dit punt oordeelde de tuchtrechter dat niet kan worden gezegd dat de gerechtsdeurwaarders tuchtrechtelijk laakbaar hebben gehandeld. De klacht van de KBvG daarover is dus ongegrond verklaard.
Op grond van de wet moet de gerechtsdeurwaarder een gedwongen ontruiming aankondigen bij exploot met het bevel binnen drie dagen aan het vonnis tot ontruiming te voldoen (artikel 555 Rv). Het kan echter voorkomen dat de ontruiming vervolgens wordt uitgesteld, bijvoorbeeld omdat een schuldenaar na een betalingsregeling overeenkomt. Wanneer hij die na verloop van tijd toch weer niet kan nakomen, zou de deurwaarder in principe kunnen ontruimen zonder nadere aankondiging bij exploot. Dat zou dan voor de schuldenaar op een volstrekt onverwacht moment kunnen gebeuren.
Uit de uitspraak blijkt nu dat, ondanks dat er geen specifieke wettelijke grondslag bestaat, het niet tuchtrechtelijk laakbaar behoeft te zijn om voor een tweede maal een aanzegging tot ontruiming bij exploot te betekenen. Dat kan voor de schuldenaar onverwachte ontruiming, met alle onwenselijke situaties en wanordelijkheden die dat tot gevolg kan hebben, voorkomen. Vanzelfsprekend dient dit te gebeuren met inachtneming van de regels die de gerechtsdeurwaarder in het kader van een zorgvuldige ambtsuitoefening voorschrijven geen onnodige kosten te maken.
De KBvG had zich in deze zaak ook beklaagd over het ten onrechte opvoeren van een vaste getuige (artikel 556 lid 2 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Op dit punt heeft de tuchtrechter de KBvG in het gelijk gesteld en geoordeeld dat het niet geoorloofd is om in alle ontruimingszaken een getuige in te zetten en deze kosten op de schuldenaar te verhalen.
Deelt u de mening dat de nu bestaande onduidelijkheid over de vraag of bepaalde kosten die rondom een ontruiming gemaakt worden al dan niet onnodig zijn, onwenselijk is? Zo niet, waarom niet?
Ik deel de mening niet dat er met deze uitspraak onduidelijkheid is geschapen. De tuchtrechter heeft aangegeven dat de werkwijze die in die zaak werd getoetst, tuchtrechtelijk niet laakbaar is. Het is aan de gerechtsdeurwaarder om van geval tot geval te bezien of een tweede aankondiging al dan niet zorgvuldig en noodzakelijk is.
Herinnert u zich uw toezegging dat u deze zaak nauwlettend volgt, de uitkomst van de procedure afwacht en u de Kamer hierover zou informeren?2 Hoe gaat u deze toezegging gestand doen nu het hoger beroep is ingetrokken?
Nu het hoger beroep is ingetrokken, geldt de uitspraak van de tuchtrechter in eerste aanleg voor alle betrokkenen en zal er geen uitspraak van de hogere tuchtrechter komen waarover ik uw Kamer kan informeren. De zaak is hiermee geëindigd.
Bent u bereid er voor te zorgen dat de onduidelijkheid over de ontruimingskosten wordt weggenomen, in het belang van een goede en zorgvuldige rechtspleging door gerechtsdeurwaarders en in het belang van huurders en verhuurders? Hoe gaat u er voor zorgen dat onnodige kosten niet in rekening worden gebracht bij huurders die hun woning gedwongen moeten verlaten?
Door het in deze zaak getoetste handelen te kwalificeren als niet laakbaar, kan worden vastgesteld dat het in ieder geval onder bepaalde omstandigheden toegestaan is. Daarmee is nog niet aangegeven dat het in iedere situatie toegelaten is. Dat is – als gezegd – alleen het geval indien zorgvuldigheid en noodzakelijkheid de tweede aankondiging bij exploot vereisen. Dit zal door de gerechtsdeurwaarder van geval tot geval afgewogen dienen te worden. De KBvG zal dat naar aanleiding van de tuchtrechtelijke uitspraak ook aan haar leden bekend maken.
Het is primair aan de gerechtsdeurwaarder zelf om ervoor zorg te dragen dat geen onnodige kosten worden gemaakt. Het is aan de KBvG om daarvoor richtsnoeren te geven. De KBvG heeft mij ook aangegeven daartoe bereid te zijn. Wanneer de schuldenaar meent dat er desalniettemin sprake is van het maken van onnodige kosten, dan kan daarover via de gebruikelijke kanalen over worden geklaagd.
Ziet u tevens mogelijkheden om er voor te zorgen dat onnodige kosten die reeds in rekening zijn gebracht terugbetaald worden?
De tuchtrechter heeft, zoals hierboven uiteengezet, geoordeeld dat het standaard inzetten van een getuige door de gerechtsdeurwaarder bij een ontruiming en vervolgens de kosten daarvan aan de huurder doorrekenen, in strijd is met de tuchtrechtelijke norm. Ook hierbij is het is aan de gerechtsdeurwaarder om in het individuele geval een afweging te maken omtrent de noodzaak om bij een ontruiming een getuige mee te nemen. Het is niet aan mij, noch aan de KBvG om in individuele gevallen te bepalen of kosten onnodig gemaakt zijn. In de brief aan de leden zal de KBvG haar leden oproepen een zorgvuldige afweging te maken omtrent de noodzaak om bij een ontruiming een getuige mee te nemen.
Mensenrechten in relatie tot grote sportevenementen |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Op welke wijze wilt u de spelregels en criteria bij de toewijzing van grote sportevenementen vormgeven? Hoe gaat u zich er voor inzetten dat, wie zich hier niet aan houdt niet in aanmerking komt voor een groot sportevenement, en dat overheidsfinanciering afhankelijk kan worden of voldaan wordt aan deze criteria? Kunt u dit uiteenzetten?1
De toewijzing van sportevenementen is de verantwoordelijkheid van (internationale) sportorganisaties. Mijn inzet is om vanuit de Europese Unie druk uit te oefenen om toewijzing zo transparant mogelijk te maken en te laten verlopen volgens principes van goed bestuur, waarbij ook aandacht is voor criteria ten aanzien van (o.a.) mensenrechten. Ik vind het een goede ontwikkeling dat bij verschillende internationale sportkoepels steeds duidelijker wordt onderkend dat zij een verantwoordelijkheid hebben als het gaat om mensenrechten. Zo heeft de FIFA onlangs John Ruggie, opsteller van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights, in de arm genomen.2
Tijdens het Nederlands Voorzitterschap van de EU zet ik me in om raadsconclusies op te stellen over transparantie en goed bestuur van grote sportevenementen. Het betreft hier alle fasen van het proces, van haalbaarheidsstudie en bidprocedure tot voorbereiding, organisatie en legacy van grote sportevenementen. In deze raadsconclusies wordt ook aandacht gevraagd voor criteria voor mensenrechten. Daarnaast ben ik in overleg met internationale sportorganisaties om te bezien of we vanuit het kader van deze raadsconclusies afspraken kunnen maken om de integriteit rondom sportevenementen te verbeteren. Hiermee zet ik integriteit van de sport op de Europese agenda. Uiteindelijk zijn de lidstaten ieder voor zich verantwoordelijk voor de financiering van sportevenementen en de voorwaarden waaronder dit gebeurt.
Welke stappen gaat u zetten tijdens het Nederlands EU-voorzitterschap als het gaat om de toewijzing van sportevenementen, en het voorkomen van mensenrechtenschendingen tijdens grote sportevenementen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben lidstaten en sportbonden in de huidige EU-richtsnoeren voldoende verplichtingen en verantwoordelijkheden om mensenrechtenschendingen te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De richtsnoeren waar u naar verwijst, zijn opgesteld door experts uit de 28 EU-lidstaten. Ik ben bekend met de richtsnoeren. Deze hebben geen verplichtende werking maar zijn de adviezen van experts aan lidstaten en sportorganisaties. Ik zet me in om transparantie en goed bestuur bij grote sportevenementen te verbeteren door het op de EU-agenda te zetten, raadsconclusies op te stellen met adviezen aan lidstaten en internationale sportfederaties en de dialoog aan te gaan met een aantal internationale sportorganisaties. Het is niet mogelijk om binnen de EU bindende afspraken te maken over dit thema, omdat de EU op het terrein van sport alleen een ondersteunende bevoegdheid heeft.
Verder is er vanuit de Europese Dienst voor Extern Optreden nadrukkelijk aandacht voor mensenrechten en wordt er zowel door de Europese Unie als door de lidstaten druk uitgeoefend op landen waar schendingen van mensenrechten plaatsvinden.
Bent u ervan op de hoogte dat in de EU-richtsnoeren vooral wordt gekeken naar het «hosting contract», dat regelt dat internationale sportbonden bij gaststeden en landen moeten afdwingen dat zij mensenrechten accepteren? In hoeverre heeft dit bij vorige grote sportevenementen adequaat plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de EU-richtsnoeren naar uw mening afdoende om mensenrechtenschendingen te voorkomen, te zorgen voor sancties in het geval van niet-naleving, de instelling van een mechanisme om te zorgen voor toezicht, alsmede te zorgen voor compensatie van slachtoffers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de thans voorliggende EU-richtsnoeren beperkt zijn, en dat samen met andere sportministers gekeken zou moeten worden naar betere regels om de schending van mensenrechten te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoe gaat u zich hiervoor inzetten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt omgegaan met mensenrechtenschendingen die buiten grote sportevenementen plaatsvinden, maar die hier wel direct relatie mee hebben, zoals bijvoorbeeld de kritische activisten die in 2008 een meldplicht en reisverbod opgelegd kregen, waardoor zij voorafgaand aan de Olympische Spelen niet zonder toestemming de stad mochten verlaten of naar Beijing mochten reizen?2
Nederland zet zich wereldwijd in voor mensenrechten, ongeacht of er een relatie is met grote sportevenementen. Het mensenrechtenbeleid is vastgelegd in de nota «Respect en recht voor ieder mens». Hierin is ook de prioriteit weergegeven die Nederland geeft aan de ondersteuning en bescherming van mensenrechtenverdedigers. Hoe Nederland zich inspant voor mensenrechtenverdedigers is te lezen in de jaarlijkse Mensenrechtenrapportage van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Wanneer spreekt u met de andere 27 EU-lidstaten over transparantie en goed bestuur van grote sportevenementen?3 Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
De richtsnoeren van de experts worden gepubliceerd op de website van de Europese Commissie. Deze richtsnoeren zullen, samen met andere documenten over dit thema zoals de Olympische Agenda 2020, als input dienen voor de discussie met de andere lidstaten. Hierbij worden ook integriteitkwesties betrokken, zoals de mensenrechten, uitsluiting van alle vormen van discriminatie en het voorkomen van doping en matchfixing.
Tijdens de OJCS-raad in mei zullen raadsconclusies over dit thema worden besproken en vastgesteld. Daarna kan ik u deze raadsconclusies sturen.
Wilt u uw reactie op de nieuwe EU-richtsnoeren voor sportevenementen de Kamer doen toekomen? Zo ja, wanneer kan de Kamer uw reactie verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De onafhankelijkheid van deurwaarders en de verwevenheid met incassobureaus |
|
Michiel van Nispen , Sadet Karabulut |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de antwoorden van uw voorganger op Kamervragen over het deelnemen van niet-gerechtsdeurwaarders in deurwaarderspraktijken en de borging van de onafhankelijkheid van het gerechtsdeurwaardersambt?1
Ja.
Klopt het dat niet-gerechtsdeurwaarders op grond van artikel 4, sub b, van de Verordening Onafhankelijkheid van de Gerechtsdeurwaarders (de verordening) alleen mogen participeren in een deurwaarderskantoor als deze niet direct of indirect betrokken is bij opdrachten aan hetzelfde kantoor?
Ja.
Voldoet de huidige verordening aan de recent door de Tweede Kamer aangenomen wetswijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet, waarin de kernwaarde onafhankelijkheid uitdrukkelijk in is opgenomen?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Gerechtsdeurwaarders moeten volgens het nieuwe artikel 12a van de Gerechtsdeurwaarderswet altijd onafhankelijk hun ambt kunnen uitvoeren. Een maximaal zeggenschapsbelang van 49% door een derde-niet-gerechtsdeurwaarder en een deelnemingsverbod voor directe en indirecte opdrachtgevers (zoals voorgeschreven in de artikelen 3 en 4 van de geldende verordening) geven samen een goede concretisering van het beginsel van onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder en scheppen duidelijke voorwaarden voor behoud van de zeggenschap binnen de eigen gerechtsdeurwaardersorganisatie.
Wat vindt u van de wens van uw voorganger dat er eigenlijk sprake zou moeten zijn van verdergaande derdenparticipatie en zelfs nulparticipatie?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Omdat ik hecht aan een goed verankerde onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder als bijzonder ambtsdrager heb ik een voorgestelde wijziging van de geldende verordening, die een versoepeling van de participatieregels beoogde, niet goedgekeurd. Een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 februari 20164 heeft dit bevestigd, waarover ik u per separate brief reeds berichtte. Met deze uitspraak is geen leemte ontstaan in de zin dat nu geen regels zouden gelden met betrekking tot de gewenste onafhankelijkheid. Integendeel, de geldende verordening van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) is ongewijzigd van kracht, waarin de interne en de externe onafhankelijkheidsvereisten verankerd zijn.
Daarnaast krijgt het onafhankelijkheidsvereiste een wettelijke grondslag die per 1 juli a.s. in werking treedt. De geldende KBvG-verordening uit 2010 geeft daar een nadere invulling aan. Het is primair aan de KBvG om de onafhankelijkheid in de beroepspraktijk vorm te geven met haar verordenende bevoegdheid. Dit thema zal op de agenda blijven staan van het overleg dat ik periodiek voer met de KBvG.
Mijn ambtsvoorganger constateerde in antwoord op eerdere Kamervragen5 dat er binnen de KBvG onvoldoende draagvlak is voor een verdergaande beperking van participatie door derden in gerechtsdeurwaarderskantoren dan reeds het geval is in de geldende KBvG-verordening. Een algehele uitsluiting in een nieuwe KBvG-verordening was toen en is ook nu in dit licht niet realistisch. Of er aanleiding bestaat vereisten rondom onafhankelijkheid na inwerkingtreding van artikel 12a van de Gerechtsdeurwaarderswet in de vorm van een AMvB nader in te vullen, wordt momenteel in overleg met de KBvG bezien.
Hoe wordt gecontroleerd of derden die participeren in een deurwaarderskantoor niet indirect of direct betrokken zijn bij opdrachten aan datzelfde kantoor?
De Verordening Onafhankelijkheid van de Gerechtsdeurwaarder regelt onder andere in artikel 5 dat de gerechtsdeurwaarder gehouden is om via een aandeelhoudersovereenkomst waarborgen te scheppen voor de onafhankelijkheid. Ook is geregeld dat hij opgave doet aan het bestuur van de KBvG van de voor het gerechtsdeurwaarderskantoor gekozen rechtsvorm en de inrichting daarvan, de aandeelhouders, vennoten of anderszins deelnemende personen, de omvang van hun deelnemingen en de aan elk van hun toekomende rechten en of deze personen direct of indirect betrokken zijn bij opdrachten aan het kantoor.
De controle vindt plaats door het bestuur op basis van signalen die de publiekrechtelijke beroepsorganisatie ontvangt. De controle kan momenteel worden uitgevoerd in het kader van de audit op de kwaliteitsnormen, doordat de KBvG-commissie Toetsing de auditoren daar een specifieke aanwijzing voor geeft. Per 1 juli 2016 vindt daarnaast de controle plaats door het Bureau Financieel Toezicht (BFT), in het kader van het nieuwe integraal toezicht.
Bent u bekend met het belang dat rechtsbijstandsverzekeraar DAS heeft in deurwaarderskantoren en incassokantoren?4 Hoe groot is dat belang en hoe wordt daarop gecontroleerd? Is bij u bekend of deze rechtsbijstandsverzekeraar indirect of direct betrokken is bij opdrachten aan diezelfde deurwaarderskantoren? Kunt u daarbij uw reactie geven?
Ja. Rechtsbijstandsverzekeraar DAS heeft mij toegelicht dat DAS sinds 2006 belangen heeft in een aantal gerechtsdeurwaarderskantoren van 49%. Of deze situatie in overeenstemming is met de regels uit de verordening staat ter beoordeling van de KBvG en de tuchtrechter. DAS Holding heeft tevens belangen in een aantal incassokantoren. Deze incasso-organisaties kennen een grote diversiteit aan opdrachtgevers, variërend van MKB-bedrijven tot grootzakelijke dienstverleners. Als in incassozaken van deze opdrachtgevers een gerechtelijk traject moet worden opgestart, worden deze zaken aan de deurwaarderskantoren waar DAS in participeert in behandeling gegeven. Dit worden indirecte opdrachten genoemd. Volgens DAS worden rechtstreekse opdrachten, zoals haar eigen premie-incasso's, uitsluitend in behandeling gegeven aan gerechtsdeurwaarderskantoren waarin DAS Holding geen aandelenbelang heeft. DAS heeft volgens opgave geen incasso-portefeuilles waarbij zij eigenaar is van de vorderingen (koopportefeuilles) die in behandeling zijn bij gerechtsdeurwaarders waarin DAS Holding een aandelenbelang heeft. DAS heeft mij bericht dat derhalve geen sprake is van directe opdrachten aan gerechtsdeurwaarderskantoren waar zij een belang in heeft.
Hoe oordeelt u in het algemeen over de verwevenheid van incasso-organisaties en gerechtsdeurwaarders?
Een zekere verwevenheid is onvermijdelijk omdat de gerechtsdeurwaarder in ons stelsel nu eenmaal bijzonder ambtenaar en ondernemer tegelijk is en hij naast gerechtelijke ook buitengerechtelijke incassowerkzaamheden mag ondernemen, zij het op een bij wet en bij verordening gereguleerde wijze. Incassowerkzaamheden zijn in beginsel verbonden met de kernfunctie van de gerechtsdeurwaarder: procesinleiding, betekening van exploiten en civiele tenuitvoerlegging. Het is de gerechtsdeurwaarder op zichzelf toegestaan om werkzaamheden te verrichten die in het verlengde van deze kernfuncties liggen, al zal hij de aard en de omvang van deze nevenwerkzaamheden moeten melden bij de KBvG. Ook in het grensgebied tussen het ambtelijke werk en de incasso zal echter altijd duidelijk moeten zijn wie in welke hoedanigheid optreedt (zie mijn antwoord hieronder op de vragen 8 en 9). De gerechtsdeurwaarder blijft bovendien altijd gebonden – ook als hij geen ambtelijke werkzaamheid verricht – aan de beroepsethische regels die voortvloeien uit de KBvG-verordeningen en die door de tuchtrechter worden gehandhaafd en staat onder financieel toezicht van het BFT.
Wat vindt u er van dat er organisaties zijn die zelfs in het logo «incasso & gerechtsdeurwaarders» hebben verwerkt, waarmee een incassobureau druk kan uitoefenen door onomwonden de schijn te wekken aan burgers en bedrijven dat ze met een gerechtsdeurwaarder te maken hebben, ook als dat (nog) niet het geval is?
Incassobureaus mogen niet de indruk wekken (of dat nu naar schuldenaren toe of naar schuldeisers is) dat zij bevoegdheden hebben die zij niet hebben. Het is van groot belang dat misbruik van de titel en het logo van gerechtsdeurwaarder wordt tegengegaan. Bij schuldenaren mag geen misverstand bestaan over de positie en bevoegdheid van diegene die een incasso verricht. Het publiek moet erop kunnen blijven vertrouwen dat de gerechtsdeurwaarder ook gerechtsdeurwaarder is en dat de civiele tenuitvoerlegging in handen van een bevoegde openbaar ambtenaar ligt. Het nieuwe beroepsregister van het per 1 juli 2016 in werking tredende artikel 2a Gerechtsdeurwaarderswet biedt beter inzicht in wie bevoegd is. De KBvG doet in voorkomende gevallen ook aangifte bij het Openbaar Ministerie (OM) van het zonder daartoe gerechtigd zijn voeren van de titel van gerechtsdeurwaarder (artikel 435, sub 3, van het Wetboek van Strafrecht). Of in individuele gevallen de regels worden overtreden, zal worden onderzocht door het OM.
Is het geoorloofd dat een incassobureau zich voordoet als gerechtsdeurwaarder? Zo ja, waarom wordt dat toegestaan, gelet op de risico’s? Zo nee, wat gaat u hier tegen ondernemen? Bent u bereid zo nodig de regels aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 8.
De benoeming van de topambtenaar die zich op het ministerie bezig hield met de Raad van State tot staatsraad |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de topambtenaar, die zich als directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie bezig hield met de wijzigingen bij de Raad van State, op het moment dat deze wet zich in een afrondende fase bevond, benoemd werd bij de Raad van State?1 2
Het bericht over deze benoeming was geen verrassing, aangezien de voordracht voor het benoemingsbesluit overeenkomstig artikel 10, derde lid, jo. 8, derde lid, eerste volzin, van de Wet op de Raad van State was gedaan door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie. Het wetsvoorstel organisatie hoogste bestuursrechtspraak is op 20 januari 2016 ingediend bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2015/16, 34 389, nrs. 1–3). De indiening van een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer wordt door de regering niet gezien als een afrondende fase.
Wat waren formeel de taken van de directeur-generaal met betrekking tot de Wet organisatie hoogste bestuursrechtspraak?3
De directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving van het Ministerie van Veiligheid en Justitie staat aan het hoofd van het gelijknamige directoraat-generaal. Het directoraat-generaal is onder meer belast met het scheppen van voorwaarden voor een goed functionerend rechtsbestel en een slagvaardige rechtspleging (artikel 35, eerste lid, onder b, Organisatiebesluit Ministerie van Veiligheid en Justitie 2015). In zijn hoedanigheid van hoofd van het directoraat-generaal droeg de genoemde directeur-generaal als een van de daarbij betrokken departementsambtenaren bij aan de ambtelijke voorbereiding van het genoemde wetsvoorstel, waarvoor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik de verantwoordelijkheid dragen.
Wat is uw reactie op het bericht dat hij zich in de praktijk «intensief met het plan bemoeide»?4
Van alle op mijn ministerie werkzame ambtenaren verlang ik een intensieve inzet ten aanzien van de aan hen toevertrouwde werkzaamheden. De directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving vormt daarop geen uitzondering. Het wetsvoorstel organisatie hoogste bestuursrechtspraak is, zoals te doen gebruikelijk, het resultaat van samenwerking tussen verschillende dienstonderdelen van mijn ministerie en in dit geval voorts van samenwerking met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Diverse wetgevingsambtenaren en beleidsambtenaren op de beide ministeries hebben bijgedragen aan de ambtelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel. Zoals gebruikelijk bij wetsvoorstellen was bij mijn ministerie de penvoering in handen van de directie Wetgeving en Juridische Zaken (ressorterend onder het cluster secretaris-generaal), die daartoe in dit geval samenwerkte met de directie Rechtsbestel (ressorterend onder het directoraat-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving) en de directie Financieel-Economische Zaken (ressorterend onder het cluster secretaris-generaal).
Op welk moment vond het allereerste contact plaats, formeel of informeel, over zijn mogelijke overstap naar de Raad van State? Van wie ging het initiatief uit? Hoe is de verdere procedure rondom zijn benoeming stapsgewijs verlopen?
De benoeming is overeenkomstig de vaste procedures verlopen. De Raad van State heeft in zijn vergadering van 9 december 2015 besloten de Koning aan te bevelen om betrokkene te benoemen tot staatsraad in buitengewone dienst in de Afdeling advisering. Deze aanbeveling is op dezelfde datum aan de Koning verzonden en in afschrift toegezonden aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Veiligheid en Justitie. Na behandeling in de ministerraad op 15 januari 2016 is in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie op dezelfde datum het ontwerp van het benoemingsbesluit voorgedragen aan de Koning. Het ontwerp is op 18 januari 2016 door de Koning bekrachtigd. De benoeming is ingegaan met ingang van de datum van beëdiging, welke op 20 januari 2016 heeft plaatsgevonden.
In welke fase bevond zich op die momenten steeds het conceptwetsvoorstel over de wijzigingen bij de Raad van State (de wet organisatie hoogste bestuursrechtspraak)?
Op de in het antwoord op vraag 4 genoemde momenten bevond het wetsvoorstel organisatie hoogste bestuursrechtspraak zich in de fase van het nader rapport (het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State werd op 7 december 2015 uitgebracht). Op 20 januari 2016 is het wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer.
Vindt u het zuiver dat de hoge ambtenaar die zich op het ministerie bezig houdt met de wijzigingen bij de Raad van State, wat uiteindelijk resulteert in een wetsvoorstel waar de Raad van State erg content mee is maar dat verder in de juridische wereld op bijzonder veel kritiek kan rekenen vanuit staatsrechtelijk en rechtsstatelijk oogpunt, korte tijd later benoemd wordt bij de Raad van State? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstellen dragen ministers en staatssecretarissen verantwoordelijkheid, niet ambtenaren. Of een ambtenaar zich al dan niet met een wetsvoorstel heeft beziggehouden is dus geen relevante factor voor de benoeming in een andere functie. De kwalificaties van het wetsvoorstel laat ik voor rekening van de vragensteller.
Deelt u de mening dat hiermee de schijn van belangenverstrengeling is gewekt?
Nee.
Waarom is ervoor gekozen om de directeur-generaal te benoemen tot staatsraad in buitengewone dienst in de Afdeling advisering van de Raad van State? Is er voorafgaand aan deze benoeming ook gesproken over het gevaar van de schijn van belangenverstrengeling? Zo nee, waarom niet?
Bij de Afdeling advisering van de Raad van State was behoefte aan uitbreiding van expertise op het gebied van algemene vraagstukken van wet- en regelgeving en specifiek de wijze waarop de kwaliteit van de wetgeving op de ministeries mede door de adviezen van de Afdeling advisering kan worden gewaarborgd. Betrokkene beschikt op dit terrein over zeer brede ervaring en deskundigheid en beschikt ook overigens over de kwaliteiten voor het vervullen van deze functie. Er is met betrekking tot deze benoeming niet gesproken over het gevaar van de schijn van belangenverstrengeling in relatie tot genoemd wetsvoorstel, aangezien daar geen aanleiding voor was.
Kunt u zich voorstellen dat het er op lijkt dat niet het algemeen belang, maar het belang van de Raad van State voorop heeft gestaan bij het maken van deze wet, mede vanwege het feit dat de directeur-generaal op het ministerie onder wiens verantwoordelijkheid dit gebeurde zowel hiervoor als hierna werkzaam was/is bij de Raad van State, en dat hij dus feitelijk beloond is voor het niet door laten gaan van de ingrijpende herstructurering van de Raad van State (het weghalen van de rechtsprekende taak bij de Raad van State) die was afgesproken bij regeerakkoord en aangenomen Kamermotie?
Nee. Ik verwijs kortheidshalve naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, waarin de in het wetsvoorstel gemaakte keuzes zijn gemotiveerd en ook is toegelicht hoe deze zich verhouden tot het regeerakkoord en de bedoelde motie. Voor de indiening van het wetsvoorstel dragen de beide ministers de verantwoordelijkheid, dus niet de betrokken directeur-generaal noch enige andere ambtenaar die een bijdrage heeft geleverd aan de ambtelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze schijn van belangenverstrengeling wordt weggenomen en dat het algemeen belang bij dit wetsvoorstel voorop wordt gesteld?
Van schijn van belangenverstrengeling en een dubieuze overstap is geen sprake.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dergelijke dubieuze overstappen in de toekomst niet meer zullen plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 10.
Het opheffen van drie onderzoeksgebieden bij het Nederlands Forensisch Instituut |
|
Judith Swinkels (D66), Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) nu toch de drie onderzoeksgebieden worden opgeheven door nieuwe aanvragen al sinds 1 januari 2016 niet meer zelf in behandeling te nemen?1
Zoals ik uw Kamer heb gemeld in de beantwoording op Kamervragen van het lid Van Nispen d.d. 5 november 2015 (kenmerk 2015D42106), zou het NFI dit type onderzoek niet meer zelf blijven uitvoeren maar hiertoe de samenwerking met andere partijen zoeken. De vijf medewerkers die werkzaam zijn op deze drie onderzoeksgebieden hebben of krijgen inmiddels allemaal een andere functie binnen of buiten het NFI of gaan in 2016 met pensioen. Hierdoor worden nieuwe aanvragen met betrekking tot het vergelijkend handschriftonderzoek, morfologisch vergelijkend haaronderzoek en standaard vergelijkend verfonderzoek sinds 1 januari 2016 niet meer door het NFI zelf in behandeling genomen, maar doorgeleid aan de partijen waarmee hierover afspraken zijn gemaakt. Tot op heden betreft het 10 onderzoeken. De expertise vergelijkend verfonderzoek blijft overigens deels binnen het NFI behouden omdat dit breder wordt ingebed binnen het materiaalonderzoek.
Hoe verhoudt zich dat tot uw toezegging in antwoord op eerdere vragen dat het NFI verzocht zou worden de bezuiniging op een andere wijze in te vullen, zodat het NFI onderzoeken op de gebieden van handschriftanalyse, verfonderzoek en morfologisch vergelijkend haaronderzoek kan blijven aanbieden tot de vraag is opgedroogd?2 Wat is hiervan terecht gekomen en hoe beoordeelt u dat?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat u in antwoord op bovengenoemede vragen de mogelijkheid benoemde dat «het NFI het onderzoek niet ten alle tijden» zelf zou uitvoeren, maar dat de uitkomst nu kennelijk is dat dit nooit zelf door het NFI zal worden uitgevoerd?
Bij deze beantwoording werd ervan uitgegaan dat het vertrek van de medewerkers op de drie gebieden niet in alle gevallen per 1 januari jl. zou hebben plaatsgevonden en dat deze medewerkers de onderzoeken tot hun vertrek nog zelf zouden uitvoeren. Nu er voor de betrokken medewerkers een passende oplossing is gevonden, is al sinds 1 januari volledig overgegaan tot uitbesteding.
Is het waar dat onderzoeksresultaten van andere laboratoria op deze gebieden nu door het NFI worden doorgestuurd naar de aanvrager of opdrachtgever (politie of OM) zonder inhoudelijke toets? Hoe gaat dit precies?
De door het NFI gekozen aanbieders voldoen aan grondige en objectieve kwaliteitsnormen. Dit betekent accreditatie en registratie bij het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen en/of vergelijkbare internationale instanties (zoals bijvoorbeeld de Forensic Regulator in het Verenigd Koninkrijk). Daarnaast evalueert het NFI periodiek de prestaties van de gekozen aanbieders met de aanvragers van de onderzoeken. De betreffende onderzoeksresultaten worden via het NFI aan de aanvrager verzonden waarbij het NFI ook een exemplaar van de resultaten archiveert. Hiermee is de kwaliteit in voldoende objectieve mate geborgd. Het NFI verricht geen controle op de resultaten.
Hoe verhoudt zich dat tot uw toezegging dat de kwaliteit gewaarborgd zou worden doordat het NFI hier eindverantwoordelijk voor zou blijven? Hoe wordt die toezegging inhoudelijk nagekomen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel langer worden de doorlooptijden hierdoor?
De extra doorlooptijd bedraagt, onder andere doordat offertes moeten worden aangevraagd en er extra logistieke handelingen nodig zijn, ongeveer vijf werkdagen. Indien een zaak spoed heeft, vindt over de doorlooptijd overleg plaats met de aanvrager van het onderzoek.
Wat zijn de kosten van het uitbesteden van dit soort onderzoeken?
De kosten zijn afhankelijk van het type onderzoek, maar gemiddeld bedragen de kosten voor de betreffende onderzoeken € 150,– per uur exclusief BTW.
Zijn deze onderzoeken voor de langere termijn gewaarborgd nu deze worden uitbesteed aan externe partijen? Zo ja, hoe?
De aanbesteding van de onderzoeken op de betreffende onderzoeksgebieden is momenteel nog gaande, waarna er bij gunning een borging van de onderzoeken ontstaat voor de duur van de overeenkomsten. Tot het moment dat de aanbesteding is afgerond worden de onderzoeken individueel uitgezet bij de externe partijen.
Hoe kan het zijn dat de reorganisatie, die moest worden uitgesteld wegens het ontbreken van overeenstemming met personeel, er nu toch wordt doorgedrukt?
Er is ondertussen een overeenkomst gesloten tussen de Algemeen Directeur van het NFI en de Ondernemingsraad ten aanzien van de reorganisatie. De vakbonden zijn op basis van die afspraken akkoord gegaan met het ingaan van de volgende fase van de reorganisatie. De nieuwe organisatie start per 1 april.
Op welke wijze bent u van plan deze expertises te waarborgen bij het NFI en te garanderen dat deze onderzoeken, zo lang als er vanuit politie en OM vraag naar is, kwalitatief verantwoord zullen blijven worden aangeboden?
Met de aanbesteding van de onderzoeksgebieden zijn de onderzoeken voor een bepaalde tijd gegarandeerd (naar verwachting tot 2018). Afhankelijk van de dan nog bestaande vraag zal bekeken moeten worden hoe de onderzoeken voor politie en Openbaar Ministerie kunnen worden uitgevoerd.
De samenwerking tussen het Openbaar Ministerie (OM) en Belastingdienst in ontnemingskwesties |
|
Michiel van Nispen , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in onderdeel 2.3 van het voor 1 juli 2015 geldende Besluit Samenloop belastingheffing en strafrechtelijke ontneming (Besluit Samenloop) stond opgenomen dat het OM in een zo vroeg mogelijk stadium van een onderzoek in contact treedt met de Belastingdienst, teneinde te kunnen kiezen voor de meest efficiënte wijze om crimineel verkregen vermogen af te pakken? Hoe kan het dat daar achtien jaar lang nagenoeg niets mee is gedaan? Wat is de reden dat er pas vanaf 1 juli 2015 een nieuw protocol is gekomen om de samenwerking te verbeteren, te weten Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (protocol AAFD)?
In het inmiddels ingetrokken Besluit Samenloop van belastingheffing en strafrechtelijke ontneming was in onderdeel 2.3 bepaald: «Om in ontnemingszaken tot goede afstemming te komen tussen OM en Belastingdienst treedt de Officier van justitie in een zo vroeg mogelijk stadium van een onderzoek in contact met de Belastingdienst». Ook in de beleidsregels van het Openbaar Ministerie (OM) met betrekking tot ontneming, «Aanwijzing ontneming en de daarop volgende Aanwijzing afpakken», is overleg met de Belastingdienst steeds geregeld.
Ik herken mij niet in de stelling dat er nagenoeg geen afstemming is geweest tussen de Belastingdienst en het OM. Dat wil niet zeggen dat er geen ruimte is voor verbetering. Tussen de Belastingdienst en het OM vindt afstemming plaats en zij zijn daarbij steeds met elkaar in gesprek om dit proces te verbeteren. Mede als gevolg hiervan zijn de met elkaar gemaakt afspraken over afstemming inzake voordeelsontneming opgenomen in het AAFD-protocol1 (hierna ook: het Protocol).
Zoals ik in mijn brief van 9 december 2015 heb aangegeven heeft de Onderzoekscommissie Ontnemingsschikking in haar rapport terecht gewezen op het belang van nauwe samenwerking tussen het OM en de Belastingdienst.2 Naar aanleiding van de aanbevelingen van de Onderzoekscommissie herziet het College van procureurs-generaal de Aanwijzing en de Instructie afpakken. Bij die herziening worden ook nadere regels gegeven voor de afstemming met de Belastingdienst. Ook het eerdergenoemde Protocol zal naar aanleiding van de hierop betrekking hebbende aanbevelingen worden verduidelijkt en waar nodig, in overleg met de Belastingdienst, worden aangepast.
Ik verwijs in dit verband mede naar de brief – die ik op korte termijn aan uw Kamer zal sturen, zie ook het antwoord op vraag 7 – inzake de aanbevelingen op dit terrein.
Waarom is bij het actualiseren van het Besluit Samenloop in 2002 door de Staatssecretaris van Financiën niet gekeken naar de praktische uitwerking van de samenwerking tussen OM en Belastingdienst in het belang van ontneming, ondanks dat in hetzelfde besluit in onderdeel 2.2. stond dat de Staatssecretaris van Financiën zich nader zal beraden hoe met betrekking tot de wederzijdse beïnvloeding van het strafrecht en het fiscale recht dient te worden gehandeld wanneer daar meer ervaring mee was opgedaan? Wat is er met de laatstgenoemde passage gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het Besluit Samenloop van 1 december 1997 (nr. AFZ97/2041M) was aangegeven dat de Staatssecretaris van Financiën zich nader zou beraden hoe met betrekking tot de wederzijdse beïnvloeding van het strafrecht en het fiscale recht dient te worden gehandeld wanneer daar meer ervaring mee was opgedaan. Nadien zijn geen ervaringen opgedaan die leidden tot aanpassing van het in genoemd besluit geformuleerde beleid. Derhalve is de desbetreffende passage in het Besluit Samenloop 2002 gehandhaafd.
Het Besluit Samenloop van belastingheffing en strafrechtelijke ontneming is bij besluit van 19 juni 20153 ingetrokken in verband met de inwerkingtreding per 1 juli 2015 van het Protocol AAFD. Dit Protocol ziet mede op de afstemming tussen OM en Belastingdienst in het kader van samenloop tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke afdoening en over het samengaan van voordeelsontneming en het heffen en innen van belastingen. Daarmee is de afstemming die op deze specifieke samenloop ziet nadrukkelijker gepositioneerd in het structureel plaatsvindende afstemmingsoverleg van de Belastingdienst, de FIOD en het OM, zoals in het Protocol genoemd. Dit kan verder bijdragen aan de genoemde wederzijdse beïnvloeding.
Wat zijn de redenen dat er zo lang onduidelijkheid heeft kunnen bestaan over de afstemming en de samenwerking tussen het OM en de Belastingdienst waar het gaat om afpakken van crimineel vermogen, terwijl in ieder geval uit fiscale vakliteratuur, jurisprudentie en de praktijk bleek dat hiermee problemen werden ervaren met de nodige negatieve gevolgen van dien waar het gaat om efficiënt en effectief afromen van crimineel vermogen?
In de regelgeving van de Belastingdienst en het OM is steeds aangegeven wanneer er in overleg met de andere instantie kan worden getreden, teneinde het overheidsoptreden zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. De onduidelijkheid die de vragenstellers veronderstellen, herken ik niet. De Belastingdienst en het OM overleggen geregeld over casus, zodat eventuele uitvoeringsproblemen kunnen worden besproken en opgelost.
Wat is ondernomen na de conclusie van de landelijke procesdeskundige van de Belastingdienst dat het OM zelden contact opnam met de Belastingdienst waar het gaat om de heffing van crimineel vermogen, met als gevolg dat zelden tot een afstemming is gekomen tussen het OM en de Belastingdienst?1
Er is sprake van een persoonlijke opvatting. Dat wil niet zeggen dat er geen ruimte is voor verbetering. Tussen de Belastingdienst en het OM vindt afstemming plaats en zij zijn daarbij steeds met elkaar in gesprek om dit proces te verbeteren. Mede als gevolg hiervan zijn de met elkaar gemaakte afspraken over afstemming inzake voordeelsontneming opgenomen in het AAFD-protocol.
Hoe kan het dat er na achtien jaar een nieuw protocol moet komen om de samenwerking tussen opsporing en Belastingdienst te verbeteren en te verduidelijken, terwijl de toenmalige Minister van Financiën in antwoord op Kamervragen aangaf dat er in de praktijk wel degelijk sprake was van concrete informatie-uitwisseling tussen OM en Belastingdienst waar het gaat om samenloop van belastingheffing en strafrechtelijke ontnemingen?2
Het Protocol is een vervolg op eerdere afspraken tussen de Belastingdienst en het OM, waar de Minister van Financiën naar heeft verwezen. Er is steeds sprake geweest van regelgeving met betrekking tot overleg tussen de Belastingdienst en het OM. In de overwegingen die in het Protocol zijn opgenomen, is beschreven wat de aanleiding was de bestaande afspraken te actualiseren. De werkafspraken over afstemming tussen de Belastingdienst en het OM worden periodiek aangepast.
Kunt u reageren op de uitspraak van de heer Van Den Heuvel3, te weten dat het protocol AAFD niets meer is dan een wassen neus? Kunt u daarbij ingaan op de wijze waarop het OM en de Belastingdienst uitvoering geven aan dit protocol, vooral voor wat betreft de samenwerking en afstemming ten behoeve van het ontnemen?
De heer Van den Heuvel heeft zijn column gebaseerd op de scriptie van een medewerker van de politie, getiteld «Het Blauwe Afpakhuwelijk». In het mondelinge vragenuur van 3 november 2015 heeft het lid Van Nispen vragen gesteld naar aanleiding van diezelfde scriptie. Ik heb hem geantwoord dat er wel degelijk wordt samengewerkt tussen de Belastingdienst en het OM en dat ook andere partijen een rol spelen bij het afpakken van crimineel vermogen. Er is tussen de Belastingdienst (inclusief Douane) en het OM regelmatig overleg over zaken, met name in het zogenoemde tripartite overleg. Met betrekking tot georganiseerde criminaliteit wordt overlegd in RIEC- en LIEC7-verband.
Het Protocol AAFD is zeker geen wassen neus. Het is het instrument om in afstemming tussen de Belastingdienst, de FIOD en het OM fiscale fraudezaken te selecteren voor strafrechtelijke afdoening. Ook ten aanzien van ontnemen (afpakken) vindt in dit overleg afstemming tussen de betrokkenen plaats. Ik spreek liever van afpakken dan ontnemen. Ontnemen is de strafvorderlijke term, terwijl er in het genoemde overleg een afweging wordt gemaakt tussen strafvorderlijke mogelijkheden om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen en de bestuursrechtelijke mogelijkheden van de Belastingdienst. Voor dit totaalpakket wordt de term afpakken gebruikt.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de aanbevelingen van de commissie-Oosting met betrekking tot dit onderwerp, zoals beloofd in uw reactie op hetzelfde rapport?4 Kunt u uw antwoord per aanbeveling toelichten?
Ik verwijs hiervoor naar de brief die ik op korte termijn aan uw Kamer zal sturen.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de aanbevelingen van het rapport van de heer Van Laar5, zoals beloofd in uw reactie op mondelinge vragen?6 Kunt u uw antwoord per aanbeveling toelichten?
Deze aanbevelingen worden bezien in samenhang met de aanbevelingen van de Onderzoekscommissie Ontnemingsschikking. Ik verwacht uw Kamer na de zomer daarover nader te kunnen informeren.
Wat is er nog meer ondernomen na het verschijnen van het onderzoek van de heer Van Laar en het rapport van de commissie-Oosting? Welke ontwikkelingen zijn er sindsdien op het gebied van de verbetering van de samenwerking tussen het OM en de Belastingdienst?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer d.d. 9 december 2015 in reactie op het rapport van de Onderzoekscommissie Ontnemingsschikking schreef, herziet het College van procureurs-generaal de Aanwijzing en de Instructie afpakken. Bij die herziening worden ook nadere regels gegeven voor de afstemming met de Belastingdienst.
Op grond van deze aanwijzing en instructie, in combinatie met het Protocol AAFD, is duidelijk in welke gevallen afgestemd moet worden tussen het OM en de Belastingdienst. Er is overleg tussen de Belastingdienst en het OM om er voor te zorgen dat deze afspraken in de praktijk ook soepel en zonder rechtmatigheidsrisico’s kunnen worden gerealiseerd.
Zijn de paragrafen 4 en 5 van het protocol AAFD inmiddels dusdanig verduidelijkt en aangepast, zodat het een versteviging is in de samenwerking tussen het OM en de Belastingdienst, vooral met betrekking tot ontnemingskwesties? Zo ja, wat zijn de ervaringen van het OM en de Belastingdienst tot nu toe? Zo nee, waarom niet? Op welke manier en wanneer wordt het protocol aangepast?
Zie antwoord vraag 9.
Wordt de nauwe samenwerking zoals die plaatsvindt in Brabant en Zeeland tussen onder andere opsporingsdiensten en Belastingdienst in integrale ondermijningsteams landelijk uitgerold? Herinnert u zich uw voornemen om samen met het Ministerie van Financiën het initiatief te nemen met betrokken ketenpartners te bezien of en hoe een voldoende harde business case kan worden opgesteld op dit punt? Wat is daar concreet uit voortgekomen?7
In Noord-Brabant en Zeeland werken ketenpartners in de aanpak van ondermijning samen in de Taskforce Brabant Zeeland. Deze Taskforce stuurt een Integraal Afpakteam Brabant Zeeland aan, waarin de partners en het bestuur samenwerken bij de aanpak van ondermijning.
Daarnaast zijn er meerdere ondermijningsteams van het OM en de politie in Noord-Brabant, Zeeland en Limburg in het kader van het tweejarig project Intensivering Zuid Nederland. Deze teams van OM en politie werken samen met andere overheidspartners en de Taskforce, maar bestaan uitsluitend uit politie-rechercheurs van de regionale eenheden en de Landelijke Eenheid. Ze zijn in tegenstelling tot het Integraal Afpakteam Brabant Zeeland qua samenstelling dus niet integraal en richten zich voornamelijk op de bestrijding van synthetische drugs en precursoren en georganiseerde hennepteelt.
Ook in de rest van Nederland wordt in RIEC-verband tussen de genoemde overheidspartners nauw samengewerkt om een zo effectief mogelijke aanpak van ondermijning te realiseren. Het integraal afpakken van crimineel vermogen is hiervan een vast onderdeel. Over de resultaten van deze samenwerking informeer ik uw Kamer jaarlijks door toezending van het Jaarverslag LIEC-RIEC.
Aangezien de overheidspartners in alle regio’s en op landelijk niveau reeds samenwerken bij het afpakken van crimineel vermogen, zie ik geen noodzaak tot een landelijke uitrol van integrale ondermijningsteams. Ik wil er juist op sturen dat de samenwerking binnen bestaande structuren, zoals in RIEC-verband, plaatsvindt en – indien de problematiek daarom vraagt – wordt geïntensiveerd. Of daarbij nog integrale teams, zoals een integraal afpakteam, moeten worden ingericht, is een maatwerkkeuze die op regionaal niveau moet worden gemaakt. Daar is kennis voorhanden over de aard en omvang van de ondermijnings-problematiek en over de meest effectieve aanpak.
Zoals ik aan uw Kamer eerder heb laten weten12, heeft het Ministerie van Financiën eind 2015 een werkgroep ingesteld die als opdracht heeft te bezien of een voldoende harde businesscase kan worden uitgewerkt die laat zien dat een intensivering van het integraal afpakken uit de daaruit te verwachten meeropbrengsten kan worden gefinancierd. In de werkgroep zijn onder meer het OM, de Belastingdienst en het Bureau Regioburgemeesters vertegenwoordigd. De opbouw, werkwijze en ervaringen van het hiervoor genoemde Integraal Afpakteam Brabant Zeeland worden in de businesscase nadrukkelijk meegenomen. Naar verwachting zal de werkgroep voor de zomer het eindverslag aan de Minister van Financiën en mijzelf opleveren, met een advies over eventuele vervolgstappen.
Herinnert u zich uw antwoord op mondelinge vragen waarin u hebt aangegeven de zorgen over de beperkte samenwerking tussen OM en Belastingdienst met betrekking tot ontnemingen door middel van een gesprek onder de aandacht te brengen bij het OM? Wat is daar concreet uit voortgekomen?8
Naar aanleiding van het verschijnen van het rapport van de Onderzoekscommissie ontnemingsschikking heb ik uw Kamer laten weten14 dat de samenwerkingsafspraken, instructies en beleidsregels over onder meer de afstemming tussen de Belastingdienst en het OM nader moet worden bezien en waar nodig aangepast. Het OM werkt hier vanzelfsprekend actief aan mee. Ik verwijs in dit verband naar het antwoord op vraag 7.
Op welke manier bent u van plan om de Kamer te informeren over de voortgang in de verbetering van de afstemming en samenwerking op het gebied van afpakken van crimineel verkregen vermogen, zoals eerder door u beloofd?9
Zoals mijn voorganger en ik de afgelopen jaren hebben gedaan, zal ik uw Kamer in de voortgangsbrief over de rijksbrede aanpak van fraude informeren over de resultaten van het strafrechtelijk afpakken van crimineel vermogen en over het bestuurlijk en fiscaal terugvorderen bij fraude. Ik zal daarbij ook de samenwerking tussen het OM en de Belastingdienst op dit punt betrekken.
Klopt het dat investeringen en meer opsporingscapaciteit in de witwasketen nog altijd meer crimineel vermogen oplevert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel meer, wat kost dat, welke investeringen zouden daarvoor nodig zijn en waar zijn deze op dit moment het hardste nodig? Kunt u uw antwoord cijfermatig toelichten?
Het OM heeft de ambitie om, in samenwerking met andere ketenpartners, het afnemen van crimineel vermogen verder te intensiveren door onder meer te investeren op het thema witwassen. In de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie zijn gelden gereserveerd voor intensivering van de fraudebestrijding16.
Samenwerkingsverbanden tussen notarissen en niet-notarissen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) vastgestelde Interdisciplinaire Samenwerking (IDS)verordening 2015 (hierna: de verordening)? Bent u voornemens uw goedkeuring daaraan te geven? Welke overwegingen liggen ten grondslag aan uw besluit?
De door de ledenraad van de KNB vastgestelde verordening is door de KNB aan mij ter goedkeuring voorgelegd. Ik acht deze verordening niet strijdig met het recht of het algemeen belang, zodat er geen grond is voor het onthouden van goedkeuring. Ik heb dan ook mijn goedkeuring aan deze verordening verleend.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de tuchtrechter met betrekking tot het verbieden van het samenwerkingsverband met de Nationale Notaris?1
Ik heb kennis genomen van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak is hoger beroep aangetekend.
Is het inmiddels nog wel duidelijk genoeg voor notarissen onder welke voorwaarden en met wie ze mogen samenwerken? Biedt de verordening daarvoor voldoende houvast?
Het is voor notarissen voldoende duidelijk onder welke voorwaarden samenwerking met anderen mogelijk is. Een samenwerking van welke aard dan ook dient te voldoen aan de wet- en regelgeving en mag bijvoorbeeld geen afbreuk doen aan de onafhankelijkheid, onpartijdigheid, zorgvuldigheid en de geheimhoudingsplicht van de notaris. De verordening biedt houvast – en daarin zit ook de meerwaarde van de verordening – voor een vergaande vorm van (geïntegreerde) samenwerking met een beoefenaar van een ander vrij beroep, namelijk samenwerkingsverbanden waarin de deelnemers geheel of gedeeltelijk voor gezamenlijke rekening en risico praktijk uitoefenen of zeggenschap over bedrijfsvoering met elkaar delen. Een samenwerkingsverband als de HEMA-notaris wordt niet aan de verordening getoetst omdat de verordening niet ziet op een dergelijk samenwerkingsverband. Dat laat onverlet dat een dergelijke samenwerking geen afbreuk mag doen aan de onafhankelijkheid, onpartijdigheid, zorgvuldigheid en de geheimhoudingsplicht van de notaris.
Waarom wordt bijvoorbeeld een samenwerkingsverband als de Hema-notaris niet aan de verordening getoetst? Als de verordening niet uitputtend is voor alle samenwerkingsverbanden van notarissen, welke meerwaarde heeft deze dan nog?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn andere samenwerkingsvormen dan de Nationale Notaris, zoals een franchisemodel, wel acceptabel? Indien hier geen duidelijkheid over kan worden gegeven, is de verordening daarmee niet meer dan een dode letter?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de redenen dat notarissen volgens de verordening wel met advocaten mogen samenwerken, maar bijvoorbeeld niet met accountants?
In verband met de belangrijke rol die de notaris in het rechtsverkeer vervult en de daarbij horende onafhankelijkheid, zijn er beperkingen gesteld aan degenen met wie de notaris een samenwerkingsverband als bedoeld in de verordening mag aangaan. De in de verordening genoemde functionarissen waarmee een samenwerkingsverband kan worden aangegaan zijn beoefenaren van vrije beroepen die in enigerlei vorm de rechtspraktijk uitoefenen waarvoor een academische of daarmee gelijk te stellen opleiding vereist is – daartoe behoren accountants bijvoorbeeld niet – en zijn onderworpen aan tuchtrecht, vergelijkbaar met dat van de notaris. De samenwerking met deze beroepsgroepen brengt de onafhankelijkheid van de notaris niet in gevaar.
Wat is uw oordeel over de mogelijkheid die de verordening biedt om aandeelhouders en bestuurders van een notariële praktijkvennootschap toe te laten die geen (kandidaat-)notaris zijn? In hoeverre biedt dit voldoende ruimte aan de benodigde notariële onafhankelijkheid en zeggenschap over de eigen notarispraktijk? Is bovengenoemde tuchtuitspraak van invloed op uw oordeel?
Het toelaten van andere aandeelhouders dan notarissen is beperkt tot de in de verordening toegestane beroepen. Dit wordt ter illustratie bevestigd in de tuchtuitspraak en dat onderschrijf ik. De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de notaris wordt gewaarborgd door te voorzien in een staaksgewijze organisatorische opbouw van het samenwerkingsverband voor de deelnemende notarissen. De notaris heeft daardoor altijd de doorslaggevende zeggenschap over de praktijkvoering. Door deze structuur wordt de gewenste scheiding zichtbaar gemaakt tussen enerzijds zeggenschap over professionele praktijkuitoefening binnen de eenheid bestaande uit beoefenaren van het eigen beroep en anderzijds zeggenschap inzake de overkoepelende bedrijfsvoering betreffende het samenwerkingsverband als geheel. In het bestuur van een notariële praktijkvennootschap kunnen in minderheid ook niet (kandidaat-)notarissen (of toegestane partners) zitting hebben. Onder de IDS-verordening 2003 was dat ook al toegestaan. In de verordening is een aparte regeling opgenomen voor de bestuurssamenstelling. Niet-notarissen of toegestane partners moeten aan strengere eisen voldoen dan notarissen.
Bent u van mening dat de verordening een duidelijk en uitputtend toetsingskader zou moeten zijn voor iedere interdisciplinaire samenwerkingsvorm van notarissen, waarin niet-notarissen feitelijke zeggenschap hebben of goodwill kunnen opbouwen in de praktijkvennootschap van de notaris? Voldoet de verordening hieraan? Wat zijn de consequenties als de verordening zou worden doorgehaald en toetsing dus net als in betreffende tuchtrechtelijke uitspraak plaatsvindt op grond van artikel 17 van de Wet op het Notarisambt (WNA)?
Het is primair aan de beroepsgroep om te bepalen op welke wijze zij haar regelgeving formuleert. Indien aan een verordening goedkeuring wordt onthouden dan geldt dat de regelgeving, zoals die op dat moment is, in stand blijft. Zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, heb ik aan de verordening goedkeuring verleend.
In hoeverre kan een notaris voldoende onpartijdig en onafhankelijk blijven in een samenwerkingsverband met advocaten die zich partijdig dienen op te stellen?
De onpartijdige en onafhankelijke positie van de notaris is van groot belang bij de vervulling van zijn taak. De verordening stelt ter waarborging van die onafhankelijkheid en onpartijdigheid regels over de wijze waarop samenwerkingsverbanden kunnen worden aangegaan. Voorts geldt in dit verband de Verordening Beroeps-en gedragsregels, met name artikel 18 (leden 2 t/m 4): de notaris passeert geen akten bij de totstandkoming waarvan hij of een kantoorgenoot als partijadviseur van een van de partijen betrokken is geweest, tenzij alle betrokkenen daarmee instemmen op grond van aan hen vooraf verstrekte informatie; de instrumenterend notaris trekt zich als zodanig terug zodra een niet aanstonds overbrugbaar belangenconflict tussen partijen is ontstaan of dreigt te ontstaan over de rol van de notaris als instrumenterend notaris en hij voorkomt dat een kantoorgenoot optreedt voor één van de partijen, tenzij alle betrokken personen daarmee instemmen. Hetzelfde geldt wanneer naar aanleiding van een door de notaris behandelde zaak een conflict is ontstaan over het handelen of nalaten van de notaris.
Klopt het dat, door dergelijke samenwerkingsverbanden zoals de Hema-notaris, ondernemers de titel notaris mogen gebruiken, zonder dat zij voldoen aan de vereisten van artikel 2 WNA? Wat zijn daar de gevolgen van? In hoeverre vallen dergelijke ondernemers dan wel ondernemingen onder de notariële wet- en regelgeving, inclusief verzekeringsplicht, tucht en toezicht?
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet op het notarisambt, is uitsluitend bevoegd tot het voeren van de titel notaris hij die als zodanig is benoemd en beëdigd en die niet geschorst of gedefungeerd is. Dit artikel beschermt de titel van notaris. Een persoon of organisatie mag zich geen notaris noemen als hij daar volgens dit artikel niet toe bevoegd is. Uit de jurisprudentie blijkt dat organisaties die een notarisservice aanbieden dit uitsluitend mogen doen als zij de werkzaamheden onderbrengen bij een echte notaris. Aangezien deze organisaties geen notaris zijn vallen zij niet onder de notariële wet- en regelgeving, inclusief verzekeringsplicht, tuchtrecht en toezicht. De notarissen die hun diensten via deze organisaties aanbieden vallen dat wel.
Worden samenwerkingsverbanden tussen andere ondernemers en notarissen, die onder een gezamenlijke naam de markt betreden, getoetst aan de verordening? Zo nee, waarom niet?
Voor zover er sprake is van een samenwerkingsverband als bedoeld in de verordening zal het BFT, zo daartoe naar zijn oordeel aanleiding is, aan de verordening toetsen. Een notarisservice, waarbij een notaris zijn diensten via een onderneming van een derde aanbiedt, is geen samenwerking in de zin van de verordening. Zie ook de antwoorden op vraag 3 en 4.
Klopt het dat Nationale Notaris Holding B.V. in verband met de door hen gedreven onderneming overleg heeft gevoerd met het Bureau Financieel Toezicht (BFT) en de KNB? Wat was de conclusie van dat overleg? In hoeverre heeft de KNB de bevoegdheid toestemming te verlenen aan het recht om de titel notaris te voeren gezien de inhoud van artikelen 2 en 3 WNA? Deelt u de mening dat het gebruik van de titel notaris door derden, niet zijnde notarissen, onrechtmatig is of in ieder geval misleidend is voor het publiek?
Het BFT heeft mij desgevraagd medegedeeld in 2012 te hebben gesproken met de Nationale Notaris Holding B.V. De KNB is daarbij als toehoorder aanwezig geweest. Het BFT heeft bij die gelegenheid gewaarschuwd voor constructies met een participatie in het aandelenkapitaal van het notariskantoor. De KNB heeft geen bevoegdheid om toestemming te verlenen om de titel notaris te voeren. Deze bevoegdheid vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
Welke rol speelt het BFT waar het gaat om toezicht op samenwerkingsverbanden tussen notarissen en niet-notarissen? Is er voor het BFT, onder de verordening, exact hetzelfde toezicht mogelijk op notarissen binnen IDS-notariskantoren als niet-IDS-notariskantoren?
Het BFT is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving door notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen van het bepaalde bij of krachtens de Wna en dus ook op de verordening. Artikel 18, eerste lid, Wna bepaalt dat een notaris een samenwerkingsverband kan aangaan met beroepsbeoefenaren van een ander beroep, mits hierdoor zijn onafhankelijkheid of onpartijdigheid niet wordt of kan worden beïnvloed. Het derde lid van dit artikel geeft aan dat de notaris verplicht is om jaarlijks aan het BFT een verklaring van een onafhankelijke externe deskundige over te leggen, waaruit blijkt dat hij heeft voldaan aan de voorschriften van de IDS-verordening. Zolang het BFT geen specifieke signalen heeft dat de onafhankelijkheid dan wel de onpartijdigheid in het geding is, zet het BFT zijn capaciteit vanuit risicogericht werken niet specifiek in op het toetsen van samenwerkingsverbanden.
Klopt het dat er binnen de accountancy door de AFM een actief beleid wordt gevoerd, waardoor het voor een aantal ondernemers verboden is om desbetreffende beroepstitel te dragen? Bent u bereid het BFT te vragen een dergelijk beleid te voeren binnen het notariaat? Zo nee, waarom niet?
Het klopt niet dat er binnen de accountancy door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een actief beleid wordt gevoerd waardoor het voor ondernemers verboden is om desbetreffende beroepstitel te dragen. Er is een verschil tussen enerzijds de toegang tot de markt voor het mogen verrichten van zogenaamde wettelijke controles en anderzijds de bescherming van de beroepstitels van accountants. De AFM verleent op aanvraag vergunningen aan accountantsorganisaties die wettelijke controles willen verrichten en voldoen aan de bij en krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) gestelde regels. De AFM houdt vervolgens toezicht op de naleving van wettelijke eisen die voortvloeien uit de Wta. De bescherming van de beroepstitels van accountants is primair een taak van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA). Accountants kunnen de titel Registeraccountant (RA) of Accountants-Administratieconsulent (AA) hebben. Op grond van de Wet op het accountantsberoep (Wab) is het niet toegestaan deze titels te voeren als men niet in het accountantsregister is ingeschreven. Dit accountantsregister wordt beheerd door de NBA. Het uitvoeren van een dergelijk beleid past niet binnen de taakopdracht van het BFT. Wel is er voor het notariaat ook een register dat beheerd wordt door de KNB en voor iedereen is in te zien. Uiteindelijk is het de rechter die oordeelt of er sprake is van een overtreding van artikel 41 Wet op het accountantsberoep (Wab).
Wat is uw reactie op het onderdeel van de tuchtrechtelijke uitspraak waaruit blijkt dat meerdere notarissen in Nederland actief zijn met een soortgelijk verboden samenwerkingsverband? Welke rol ziet u hier weggelegd voor het BFT?
Tegen de uitspraak is hoger beroep aangetekend. Het aantal notarissen dat actief is in een door de Kamer verboden samenwerkingsverband is beperkt. Het BFT, als integraal toezichthouder, volgt de ontwikkelingen met belangstelling en zal waar nodig gebruik maken van zijn bevoegdheden.
Deelt u de mening dat in verband met de vrije notariskeuze, het voor eenieder altijd vooraf duidelijk kenbaar moet zijn onder verantwoordelijkheid van welke notaris bepaalde notariële werkzaamheden plaatsvinden? Is het naast elkaar hanteren van meerdere namen door een notariële praktijkvennootschap al dan niet in samenwerking met of onder de naam van anderen in dit verband niet onnodig verwarrend en daarom ongewenst? Kunt u uw antwoord toelichten?
De notaris speelt een belangrijke rol in het rechtsverkeer en in het bijzonder in de rechtsbescherming van de consument. Hierbij is het van belang dat er voor de consument geen onduidelijkheid bestaat over de vraag of hij met een notaris te maken heeft en, zo ja, met welke notaris. Tot op heden zijn mij geen signalen bekend dat consumenten hierbij problemen ondervinden. Een naam om een groepsverband aan te geven, bijvoorbeeld Nationale Notaris, Hema notarisservice, DELA notarisservice e.d., hoeft op zich geen verwarring op te leveren, zolang duidelijk is welke notarissen aan de notarisservice verbonden zijn. Vaak kiest de consument voor een bepaalde groep omdat dit bijvoorbeeld een indicatie over de prijs en/of kwaliteit geeft. Het hangt vervolgens van de toelichting en uitleg van de behandelend (kandidaat-)notaris af of duidelijk is wie het werk verricht en wat de taken en verantwoordelijkheden van de notaris zijn.
De arrestatie van enkele demonstranten te Spijkenisse |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Judith Swinkels (D66), Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat afgelopen zaterdag enkele demonstranten in Spijkenisse zijn gearresteerd en vervolgens een arrestant is overgedragen aan de vreemdelingenpolitie?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Mijn reactie treft u hieronder aan.
Wat was de aanleiding voor deze arrestaties? Welke dreiging voor de openbare orde ging er van deze demonstranten uit om een ambtelijk bevel te geven?
In zijn bericht geeft de burgemeester van Nissewaard aan dat de politie in eerste instantie deze demonstranten de ruimte heeft gegeven. Toen er echter een dreigende sfeer ontstond tussen voor- en tegenstanders is de groep demonstranten gevraagd zich naar de locatie te begeven die bestemd was voor tegenstanders. De burgemeester van Nissewaard heeft deze locatie en een locatie voor voorstanders, aangewezen middels het Aanwijzingsbesluit Wet Openbare Manifestaties. De politie heeft de demonstranten drie keer gevorderd om naar de hen toegewezen locatie te gaan. Zij hebben hier geen gehoor aan gegeven. Tevens nam het volume van het protest door deze groep demonstranten toe. Zij zijn vervolgens aangehouden op grond van artikel 2.1.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Nissewaard, inzake samenscholing en ongeregeldheden.
Welke redenen bestonden er om deze demonstranten op te houden voor verhoor?
Uit de ontvangen informatie heb ik begrepen dat van de tien demonstranten die zijn aangehouden, er negen op diezelfde dag zijn heengezonden. Eén demonstrant wilde zich echter niet identificeren. Zij leek geen Nederlands te spreken of verstaan. Ze gaf slechts in het Engels aan niets te willen zeggen. Haar nationaliteit kon daardoor niet worden vastgesteld. Daarom is zij zondagochtend, conform vastgesteld beleid, overgedragen aan de vreemdelingenpolitie om haar identiteit vast te stellen. Nadat zij was overgedragen bleek zij toch Nederlands te spreken en kon de politie haar identificeren. Hierna is zij heengezonden. Betrokkene heeft niet in vreemdelingenbewaring gezeten.
Waarom is besloten om een demonstrant aan de vreemdelingenpolitie over te dragen? Is het waar dat er geen enkele aanleiding was om te veronderstellen dat er sprake was van een vermoeden van illegaal verblijf in Nederland? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om in het vervolg van deze onwettige toepassing van vreemdelingenrechtelijke dwangmiddelen af te zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Staat dit ingrijpen niet op gespannen voet met het recht op vrijheid van meningsuiting zoals gewaarborgd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM)? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat in de toekomst de uitingsvrijheid van een ieder gewaarborgd is?
Zoals blijkt uit mijn antwoorden op bovenstaande vragen is dit niet het geval. Naast het recht van demonstratie en van meningsuiting, heeft eenieder tevens de plicht vorderingen van de politie op te volgen, zich te houden aan Algemene Plaatselijke Verordeningen en zich te legitimeren jegens de politie in de redelijke uitoefening van diens taken.
De nieuwe onthullingen rondom de Teevendeal |
|
Judith Swinkels (D66), Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid, in afwachting van het nieuwe onderzoek van de commissie-Oosting, de volgende vragen zo snel mogelijk te beantwoorden?
Ja.
Was u ten tijde van het debat over het rapport van de commissie Oosting op 16 december 2015 op enigerlei wijze op de hoogte van het feit dat de zoektocht naar het bonnetje begin juni 2014 moest worden gestaakt?
Nee.
In hoeverre was u in het Kamerdebat over het onderzoek naar professor Maat op 20 januari 2016 reeds op de hoogte van de nieuwe onthullingen van Nieuwsuur dat het onderzoek naar de back-up waarin de gegevens getraceerd konden worden moest worden stopgezet? In hoeverre heeft dit uw houding in dit debat beïnvloed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 19 januari nam de heer Haan, journalist van Nieuwsuur, contact op met de Directie Voorlichting van mijn ministerie. De heer Haan heeft toen kenbaar gemaakt over welk onderwerp hij voornemens was te publiceren. De heer Haan vroeg om een gesprek met de secretaris-generaal van mijn ministerie om de inhoud toe te lichten. Op 20 januari is de afspraak voor dit gesprek bevestigd. Op 22 januari heeft een gesprek plaatsgevonden van de heer Haan met de secretaris-generaal in aanwezigheid van een medewerker van de Directie Voorlichting waarin de heer Haan enkele geanonimiseerde mails van begin juni 2014 overhandigde. Diezelfde dag ontving ik een afschrift van de brief van de heer Oosting aan de heer Haan, waarvan de geanonimiseerde mails onderdeel uitmaakten.
Ten tijde van het Kamerdebat over het onderzoek naar professor Maat op 20 januari 2016 was ik niet op de hoogte van de inhoud van de publicatie van Nieuwsuur en heeft dit derhalve mijn houding in het debat niet beïnvloed. Wel was ik er van op de hoogte dat er op 22 januari een gesprek zou plaatsvinden tussen mijn secretaris-generaal en de heer Haan waarin de inhoud van de publicatie zou worden toegelicht. De secretaris-generaal heeft mij direct na afloop van dit gesprek geïnformeerd over hetgeen de heer Haan heeft toegelicht.
Bent u bereid te garanderen dat de betrokken ICT-medewerkers op geen enkele wijze negatieve consequenties kunnen of zullen ondervinden van het feit dat zij openheid van zaken zullen geven over de gang van zaken, ook niet als blijkt dat zij zich eerder om wat voor reden dan ook niet gemeld hebben bij leidinggevenden van het ministerie of de commissie Oosting?
Ja. Hiervoor verwijs ik naar mijn brief van 29 januari jl. welke reeds aan uw Kamer is overhandigd.