Het onterecht moeten inleveren van pompeblêdspeldjes door een Friese delegatie bij de Tweede Kamer. |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat een Friese delegatie hun pompeblêdspeldjes moest afstaan om de Tweede Kamer binnen te mogen en bent u ervan op de hoogte dat de stafdienst van de Tweede Kamer intussen heeft gezegd dat dit onterecht was?1 2 3
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Deelt u de mening dat het dragen van pompeblêdspeldjes geen politieke uiting is, maar dat het dragen van zo’n speldje alleen een symbool is van Friesland en de Friese identiteit? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat het dragen van een pompeblêdspeldje voor velen geen politieke uiting is, maar een symbool van verbondenheid met Friesland en de Friese identiteit. Vanuit dat perspectief wordt het speldje gezien als een uiting van regionale trots en cultureel erfgoed. In onze democratische rechtsstaat is het van belang dat er ruimte bestaat om uiting te geven aan regionale identiteit, taal en cultuur.
Bent u het ermee eens dat rondom het dragen van een pompeblêdspeldjes geen enkele politieke discussie bestaat? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, begrijp ik dat het pompeblêdspeldje in de praktijk veelal gedragen als uitdrukking van regionale trots en culturele identiteit, en niet als politiek statement.
Deelt u de mening dat het publiekelijk afstand moeten doen van een uiting van iemands identiteit, zoals een pompeblêdspeldje, een ernstige aantasting vormt van de identiteit van de leden van de delegatie?
Ik kan me goed voorstellen dat de betrokken leden deze situatie als vervelend en kwetsend hebben ervaren.
Welke maatregelen zullen worden genomen om te voorkomen dat symbolen zoals het pompeblêdspeldje in de toekomst onterecht worden aangemerkt als een (al dan niet collectieve) demonstratieve uiting?
Het is van belang dat symbolen, zoals het pompeblêdspeldje, niet onterecht worden aangemerkt als een demonstratieve uiting. De interpretatie van dergelijke symbolen valt onder de verantwoordelijkheid van het presidium en de voorzitter van de Tweede Kamer, die binnen de kaders van de Kamerorde beslissen of uitingen passend zijn in het parlementaire decorum.
Welke richtlijnen gelden op dit moment voor ambassadeurs of groepen vertegenwoordigers van bevriende landen of regio’s binnen en buiten het Koninkrijk die nationale of regionale symbolen dragen om hun identiteit te tonen (zoals bijvoorbeeld een Ierse vertegenwoordiging die een shamrock draagt, een delegatie met Brabantse stropdassen, of een bezoek van gasten uit Caribisch Nederland die met een speldje laten zien van welk eiland zij afkomstig zijn)?
Voor deze richtlijnen verwijs ik u naar de richtlijnen van de Tweede Kamer.
Heeft u kennisgenomen van de excuses van de stafdienst van de Tweede Kamer waaruit blijkt dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen het dragen van een pompeblêdspeldje door mensen die op bezoek zijn in de Tweede Kamer en mensen die plaatsnemen op de publieke tribune? Onderschrijft u dat in beide gevallen er geen sprake is van het belemmeren van Kamerleden in hun werk of van het maken van een statement (zoals opgenomen in de Kamerregels), en dat het dragen van een dergelijk symbool in beide gevallen dus zou moeten kunnen?
Ik heb er kennis van genomen dat de stafdienst heeft aangegeven dat het om een misverstand ging. De verantwoordelijkheid voor het handhaven van de Kamerregels ligt bij de voorzitter en het presidium van de Tweede Kamer. Zij zijn het die binnen de kaders van de Kamerorde kunnen beoordelen of het dragen van een bepaald symbool past binnen de parlementaire context.
Ziet u mogelijkheden om, samen met het presidium, te komen tot een verduidelijking of wijziging van bijvoorbeeld het reglement of de procedures om dergelijke misverstanden in de toekomst te voorkomen?
Het komen tot verduidelijking of wijziging van reglement of de procedures van de Kamer is aan de Kamerleden en aan het presidium zelf.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt deze vragen binnen 3 weken te beantwoorden.
De overhandiging van de ‘Housing Hotline Policy Brief 2024’ vanuit LSVb |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met deze brief?1
Ja.
Herkent u het gegeven dat ondanks nieuwe wetgeving het huurrecht op papier niet altijd overeenkomt met het huurrecht in de praktijk en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Verhuurders en verhuurbemiddelaars dienen zich aan de geldende wet- en regelgeving te houden. Het merendeel van de verhuurders doet dit gelukkig ook al. Hoewel veel verhuurders met de juiste intenties en normconform verhuren, zijn er helaas ook gevallen waarin dat niet gebeurt. Dat betreur ik uiteraard en juist deze excessen onderstrepen het belang van wetten zoals de Wet goed verhuurderschap en de Wet betaalbare huur.
In de brief van de LSVb wordt aangegeven dat de Housing Hotline veel exorbitante huurprijzen, te hoge borgbedragen en onterechte bemiddelingskosten tegenkomt. Met de twee genoemde wetten is de positie van huurders op deze vlakken versterkt en kan beter worden opgetreden tegen verhuurders en/of verhuurbemiddelaars die zich schuldig maken aan dergelijke praktijken. Huurders kunnen op grond van deze wetten ongewenst verhuurgedrag melden bij het meldpunt van de gemeente of gemeenten kunnen zelf proactief handhaven.
Huurders zijn bij misstanden van hun verhuurder of van een verhuurbemiddelaar overigens niet enkel afhankelijk van handhaving door de gemeente. Zij hebben nog diverse andere mogelijkheden om hun recht te halen. Denk aan een procedure bij de kantonrechter of, voor een aantal specifieke onderwerpen, de Huurcommissie. Het is daarbij wel van belang om te benadrukken dat huurders deze mogelijkheden, of de publiekrechtelijke mogelijkheden, ook daadwerkelijk moeten benutten. Dat helpt bij het tegengaan van de genoemde excessen. De meldingsbereidheid, handhaving en naleving van de wetten blijven dan ook een belangrijk aandachtspunt.
Wat vind u van het gegeven dat de huurteams per gemeente verschillen bij gebrek aan gemeentelijke capaciteit, doordat in de ene gemeente slechts een meldpunt op een gemeentelijke site aanwezig is en in de andere gemeente er zelfstandige organisaties zijn die vele diensten voor de huurders leveren?
Sinds 1 januari 2024 moeten alle gemeenten een meldpunt voor ongewenste verhuurpraktijken hebben. Dit is onderdeel van de Wet goed verhuurderschap. Gemeenten ontvangen hiervoor middelen van het Rijk.
Wanneer er melding wordt gedaan bij het meldpunt, maar de gemeente de melder zelf niet kan helpen, verwijst zij deze door naar de juiste instantie. Dit kan een huurteam zijn, maar ook bijvoorbeeld de gemeentelijke antidiscriminatie-voorziening of de Huurcommissie. Het meldpunt biedt melders hierdoor duidelijkheid, zodat zij niet hoeven te zoeken naar waar zij terecht kunnen met hun vragen of klachten. Zo is in elke gemeente ten minste een basisvoorziening aanwezig voor bescherming en ondersteuning van huurders; zij kunnen via het meldpunt zelf worden geholpen of via het meldpunt worden doorverwezen naar een bevoegde instantie.
Gemeenten bepalen echter zelf of zij nog aanvullende ondersteuning zoals een huurteam wensen in te richten en op welke wijze zij dat doen. Gemeenten kennen de lokale woningmarkt en prioriteiten en kunnen op basis daarvan het beste deze keuzes maken. Ik vind het belangrijk dat huurders met een melding ergens terecht kunnen maar ik laat de invulling daarvan vrij aan gemeenten.
Hoe kijk u tegen de aanbeveling aan om in gemeentes met de aanwezigheid van grote studentenpopulatie zelfstandige huurteams met een goede Nederlandse en Engelse informatievoorziening aanwezig te laten zijn zoals stichting Woon! dit in Amsterdam geregeld heeft?
Goede informatievoorziening aan huurders om ze te informeren over hun rechten, plichten en waar ze met vragen of meldingen terecht kunnen is van belang. Ik laat de invulling hiervan echter vrij aan gemeenten.
Ziet u mogelijkheden en kansen binnen uw macht om gemeenten waar sprake is van aanwezigheid van grote studentenpopulatie te stimuleren maar gebrek aan huurteams deze teams op te zetten?
Aan tafel van het Landelijk Platform Studentenhuisvesting zal ik in gesprek gaan met het Netwerk Kennissteden om ze aan te moedigen hun informatievoorziening richting huurders op orde te hebben.
Hoe kijk u tegen de aanbeveling aan om op een goed zichtbare plek een overzicht te plaatsen waar inzichtelijk is per gemeente welke huurteams aanwezig zijn en zo de vindbaarheid van deze teams te bevorderen?
Het is vooral lokaal van belang dat inwoners van de betreffende gemeente weten waar ze in hun gemeente aan moeten kloppen wanneer er vragen zijn of men misstanden op de huurmarkt wil melden. Gemeenten zijn zelf voor deze informatievoorziening verantwoordelijk.
Wel houd ik samen met de VNG een overzicht2 bij van (de contactgegevens van) de meldpunten voor ongewenst verhuurgedrag in de verschillende gemeenten en zijn verhuurders vanaf 1 juli 2023 verplicht om hun huurders schriftelijk te informeren over de contactgegevens van het gemeentelijk meldpunt.
Daarmee wordt reeds bij het aangaan van de huurovereenkomst duidelijk gemaakt waar huurders het meldpunt kunnen vinden. Het gemeentelijk meldpunt fungeert als het centrale (start)loket voor meldingen van ongewenst verhuurgedrag. Inmiddels beschikt 99% van de gemeenten over een meldpunt, zoals uit het overzicht is af te leiden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 reeds heb toegelicht, is het aan gemeenten zelf om te bepalen of zij aanvullende ondersteuning, zoals een huurteam, wensen in te richten.
Hoe kijk u tegen de aanbeveling aan om een keurmerk voor huurteams op te zetten zodat duidelijk wordt welke organisaties figureren al zijnde een huurteam vanuit de gemeente?
Sinds 1 januari 2024 moeten alle gemeenten een meldpunt voor ongewenste verhuurpraktijken hebben. Dit is onderdeel van de Wet goed verhuurderschap. Gemeenten mogen echter zelf bepalen of zij een huurteam wensen in te richten en op welke wijze zij dat doen. Ik zie op dit moment niets in een landelijk keurmerk voor huurteams, maar moedig gemeenten aan om hun gemeentelijke meldpunten en eventueel aanwezige huurteams laagdrempelig en goed zichtbaar te organiseren zodat huurders weten waar ze met hun vragen en zorgen terecht kunnen.
Welke mogelijkheden ziet u om gegevensdeling tussen gemeentes mogelijk te maken zodat zij niet in overtreding treden op AVG-wetgeving wanneer zij onderling gegevens delen om te voorkomen dat een verhuurder die gestraft is in gemeente A niet dezelfde overtreding kan begaan in gemeente B?
De Wet goed verhuurderschap bevat al de verplichting voor gemeenten om de gegevens van verhuurders en verhuurbemiddelaars openbaar te maken, aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd voor overtreding van de algemene regels of het handelen zonder verplichte verhuurvergunning, of jegens wie een besluit tot beheerovername is genomen. Door deze verplichte openbaarmaking van de gegevens van bewezen en onverbeterlijke malafide verhuurders en/of verhuurbemiddelaars, kunnen andere gemeenten deze informatie zelfstandig inzien en betrekken bij hun eigen toezicht en handhaving. Er is in dat geval geen sprake van het onderling uitwisselen van persoonsgegevens tussen gemeenten, maar van het gebruik van reeds openbaar gemaakte gegevens. Daarmee wordt voorkomen dat gemeenten in strijd handelen met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Daarnaast geldt op grond van de Wet goed verhuurderschap dat gemeenten die voornemens zijn een verhuurverordening in te stellen, bij de voorbereiding daarvan overleg voeren met andere gemeenten binnen de betreffende woningmarktregio. Dit overleg is onder meer bedoeld om de effecten van de invoering van een verhuurvergunning in een bepaalde gemeente op andere, omliggende gemeenten te bespreken.
Tot slot kunnen gemeenten gebruikmaken van openbare uitspraken van de Huurcommissie, onder andere over huurprijzen, servicekosten, gebreken en huurverhogingen. Indien in een uitspraak wordt vastgesteld dat een woonruimte ernstige gebreken vertoont, wordt daarvan op grond van artikel 37 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte een afschrift gezonden aan het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente. Deze informatie kan door gemeenten eveneens worden betrokken bij hun handhavingsactiviteiten.
Relevante informatie is door bovenstaande reeds openbaar toegankelijk en binnen de bestaande wettelijke kaders beschikbaar voor gemeenten.
Herkent u het gegeven dat de afgelopen jaren het aantal meldingen vanuit studenten die last ervaren van scams op kamerzoeksites sterk is toegenomen en kunt u uw antwoord onderbouwen?
In de brief van de LSVb wordt een aantal voorbeelden gegeven van studenten die (mogelijk) zijn opgelicht in hun zoektocht naar een woning. Hoewel er geen concrete aantallen worden genoemd, is elke woningzoekende die de dupe wordt van oplichting er eigenlijk één te veel.
Om internetoplichting te voorkomen, is het van belang dat woningzoekenden vooraf onderzoek doen voordat er geld wordt overgemaakt of een overeenkomst wordt gesloten. Dit kan bijvoorbeeld door het checken van reviews over de aanbieder. Ook kan de woningzoekende controleren of er met de aanbieder al negatieve ervaringen zijn geweest. Dat kan via de link «check de verkoper» op politie.nl.
Indien de woningzoekende toch wordt opgelicht en de domeinnaam van de kamerzoeksite weet, dan heeft hij/zij reeds verschillende mogelijkheden tot zijn/haar beschikking. Zo is het raadzaam dat de woningzoekende aangifte doet via politie.nl. Naast aangifte, is het goed om de oplichting te melden bij consuwijzer.nl. Deze organisatie ziet erop toe dat bedrijven eerlijk handelen en beschermt de belangen van de consument. Voorts kunnen woningzoekenden die onverschuldigd geld hebben overgemaakt, dit bedrag terugvorderen, al dan niet middels een gerechtelijke procedure. Verder geldt dat, indien woningzoekenden onder druk worden/zijn gezet om een huurcontract te tekenen, zij dit kunnen melden bij het meldpunt van de gemeente. Op grond van de wet goed verhuurderschap dienen verhuurders en verhuurbemiddelaars zich namelijk te onthouden van iedere vorm van intimidatie. Indien zij zich hier niet aan houden is de gemeente bevoegd hierop te handhaven.
Hoewel er dus al verschillende mogelijkheden zijn om internetoplichting tegen te gaan, zal ik het signaal van de Housing Hotline bij de Minister van Justitie en Veiligheid onder de aandacht brengen.
Kunt u aangeven of u open staat om met de Minister van Justitie en Veiligheid te bezien hoe oplichting via scams op kamerzoeksites aangepakt kan worden en uw antwoord onderbouwen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn voor zover mogelijk apart beantwoord. Beantwoording heeft vanwege het meireces een kleine vertraging opgelopen.
Het bericht ‘XR kondigt aanvallen met boterzuur aan, gemeente Eindhoven laat het begaan; geeft ondernemers tips over ventilatie en EHBO’ |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «XR kondigt aanvallen met boterzuur aan, gemeente Eindhoven laat het begaan; geeft ondernemers tips over ventilatie en EHBO»?1
Ja.
Hoe kan het dat de gemeente Eindhoven en de gemeente Gouda aangeven niet preventief in te grijpen wanneer Extinction Rebellion klanten in winkels gaat terroriseren met boterzuur?
Het waar mogelijk faciliteren van een demonstratie en de beoordeling wat wel en niet nodig en mogelijk is aan (preventieve) maatregelen is aan de burgemeester. Hierover vindt afstemming plaats in de lokale driehoek. Het is een lokale aangelegenheid en de burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden of om daarop vooruit te lopen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat deze gemeentes de verantwoordelijkheid voor het beschermen van winkelende burgers afschuift op de winkeliers, die geen bevoegdheden hebben om hier daadwerkelijk tegen op te treden?
Het gebruik van een chemische stof om een punt te maken keur ik ten zeerste af, zeker omdat is gebleken dat bij eerdere vergelijkbare acties mensen onwel zijn geworden. Maak je punt zonder anderen in gevaar te brengen.
Het waar mogelijk faciliteren van een demonstratie en de beoordeling wat wel en niet nodig en mogelijk is aan (preventieve) maatregelen is aan de burgemeester. Hierover vindt afstemming plaats in de lokale driehoek. Het is een lokale aangelegenheid en de burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden of om daarop vooruit te lopen.
In algemene zin vind ik dat demonstreren moet gebeuren binnen de grenzen van de wet. Geweld gebruiken of intimidatie hoort daar niet bij, dus ook het gebruik van boterzuur niet. Het jaagt mensen angst aan en tast het gevoel van veiligheid aan. Ik sta dan ook achter burgemeesters die maatregelen treffen om de gezondheid van mensen te beschermen, bijvoorbeeld door voorwaarden te stellen aan deze demonstraties met boterzuur.
Deelt u de mening dat «demonstraties» waarbij gedreigd wordt met terreur, zoals het besmeuren van mensen met boterzuur, waarbij de organisatoren zelfs aangeven zelf de door hun acties benodigde EHBO te zullen regelen en de burgemeester aangeeft het gebruik van boterzuur niet te kunnen voorkomen, bij voorbaat altijd verboden moeten worden? Zo nee, waarom bent u van mening dat er niet eens een degelijke inspanning zou moeten worden geleverd om de veiligheid van burgers en personeel te waarborgen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze gewelddadige «demonstraties» alsnog geen doorgang zullen vinden, om daarmee onschuldige burgers en medewerkers te beschermen tegen de terreur van Extinction Rebellion?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het te bizar voor woorden is dat bij wet verboden acties en handelingen niet voorkomen worden, maar de gemeentes daarentegen winkeliers wijzen op het handhaven van hun eigen huisregels?
Demonstreren moet gebeuren binnen de grenzen van de wet. Geweld gebruiken of intimidatie hoort daar niet bij, dus ook het gebruik van boterzuur niet. Het jaagt mensen angst aan en tast het gevoel van veiligheid aan. Ik sta dan ook achter burgemeesters die maatregelen treffen om de gezondheid van mensen te beschermen, bijvoorbeeld door voorwaarden te stellen aan deze demonstraties met boterzuur.
Winkeliers, personeel en burgers mogen last ondervinden van een demonstratie, maar mogen nooit gevaar lopen of opzettelijk blootgesteld worden aan een chemische stof om hun punt te maken. Politiemedewerkers, hulpverleners en andere personen moeten daarnaast veilig hun werk kunnen doen, zonder dat zij te maken krijgen met agressie en geweld in welke vorm dan ook. Acties en een manier van actievoeren waarbij burgers, politiemedewerkers of wie dan ook in gevaar komen mag nooit normaal worden.
Het waar mogelijk faciliteren van een demonstratie en de beoordeling wat wel en niet nodig en mogelijk is aan (preventieve) maatregelen is aan de burgemeester. Hierover vindt afstemming plaats in de lokale driehoek. Het is een lokale aangelegenheid en de burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden of om daarop vooruit te lopen. Daarnaast is het aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk de rechter om te bepalen of er in een bepaald geval sprake is van een strafbaar feit.
Hoe garandeert u, als Minister van Justitie en VEILIGHEID, dat de veiligheid van winkeliers, personeel en burgers ten alle tijden gewaarborgd blijft?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u gezien de imminente dreiging die uitgaat van deze «demonstratie» deze vragen voor vrijdag 11 april voor 18:00 beantwoorden?
Ja.
Ernstige en structurele misstanden bij de ganzenjacht |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met de op 2 april 2025 gemaakte beelden van de ganzenjacht bij Stolwijk, waarbij een jager een gewonde gans aan zijn nek rondslingert en het dier vervolgens spartelend op de grond achterlaat zonder controle op de dood?1
Ik ben bekend met de beelden.
Erkent u dat deze methode (cervicale dislocatie) wettelijk niet is toegestaan voor het doden van ganzen, zoals vastgelegd in artikel 8.74q, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving? Zo nee, wat is dan uw juridische onderbouwing?
Op de beelden lijkt te zien hoe een aangeschoten nijlgans wordt gedood door de nek te breken (cervicale dislocatie).
Artikel 8.74q van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bevat voorschriften die moeten worden opgenomen in omgevingsvergunningen voor het doden of vangen van beschermde vogels op grond van de vogelrichtlijn. Het derde lid van art 8.74q bepaalt inderdaad dat in een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor het doden van vogels, gebruikmaking van de dodingsmethode cervicale dislocatie alleen mag worden toegestaan voor het doden van in nood verkerende, gewonde vogels van een omvang kleiner dan of gelijk aan eenden.
Omdat het hier echter een nijlgans betreft, een exoot die niet op basis van de vogelrichtlijn beschermd wordt, is bovenstaande bepaling niet op deze situatie van toepassing.
Wel geldt voor het doden van alle in het wild levende dieren in het kader van jacht of faunabeheer de zorgplicht van artikel 11.27 lid 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Dat artikel bepaalt dat eenieder die een in het wild levend dier doodt moet voorkomen dat het dier onnodig lijdt.
Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen of in dit geval sprake is van een overtreding en of hiertegen handhavend opgetreden wordt. In dit geval is dat de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid, die namens de provincie toezicht op het faunabeheer in Zuid-Holland. Ik heb de beelden met de provincie Zuid-Holland gedeeld.
Deelt u de mening dat de betrokken jager duidelijk niet beschikte over de vereiste deskundigheid om deze dodingsmethode humaan en effectief toe te passen, en dat bovendien een alternatief voorhanden was? Zo nee, op welke wetenschappelijke experts baseert u zich dan?2
Ik kan op basis van deze video niet beoordelen of de betrokken jager over de deskundigheid beschikt om deze dodingsmethode humaan en effectief toe te passen en of een alternatief voorhanden was.
Zie mijn antwoord bij vraag 2 voor de bevoegde instantie voor toezicht op het faunabeheer in Zuid-Holland.
Hoe beoordeelt u de reactie van de gemeente Krimpenerwaard die stelt geen taak te hebben, ondanks een eigen Nota Dierenwelzijn en het feit dat hier mogelijk sprake is van dierenmishandeling in de openbare ruimte? Wie heeft volgens u dan wel de taak om in te grijpen en de dieren te beschermen, waarbij u wordt verzocht te verwijzen naar de exacte stukken van de wet- en regelgeving waar u zich op baseert?3
Op basis van artikel 18.2 Omgevingswet is de provincie het bevoegd gezag voor flora en fauna-activiteiten en belast met het bestuursrechtelijk handhaven van de algemene regels en omgevingsvergunningen. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2, houdt in dit geval de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid namens de provincie Zuid-Holland toezicht op het faunabeheer. Op de website van de Omgevingsdienst staat aangegeven hoe melding kan worden gemaakt van misstanden of vermeende overtredingen.
Overtredingen van voorschriften van omgevingsvergunningen voor flora en fauna-activiteiten zijn tevens overtredingen op basis van art 1a, onder 3 in combinatie met artikel 2 lid 3 van de Wet op de economische delicten. Voor het opsporen van dergelijke strafbare feiten is onder andere de politie bevoegd.
Wordt er actief toezicht gehouden op jachtactiviteiten, waaronder zogeheten «faunabeheer» en «schadebestrijding» in en rondom natuurgebieden zoals Polder het Beijersche, dat direct grenst aan de plek van dit incident? Zo nee, waarom niet?
Namens de provincie Zuid-Holland houdt de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid toezicht op het faunabeheer in de gehele provincie Zuid-Holland. Dat gebeurt binnen en buiten natuurgebieden. Daarnaast heeft de politie een handhavende taak in het buitengebied.
Hoe vaak is er in Zuid-Holland in de afgelopen vijf jaar daadwerkelijk gecontroleerd op naleving van jachtregels? Hoeveel overtredingen zijn er vastgesteld?
In het betreffende voorval is formeel geen sprake van jacht, maar van exotenbeheer. De provincie Zuid-Holland laat mij weten dat de toezichthouders van de omgevingsdienst vrijwel dagelijks en gedurende het gehele jaar op pad zijn om in het veld te controleren op de naleving van de regels over activiteiten die de natuur betreffen, waaronder ook activiteiten in het kader van jacht en faunabeheer. Gemiddeld worden daarbij jaarlijks 150 tot 200 faunabeheerders in het veld gecontroleerd, aldus de provincie. De provincie Zuid-Holland laat weten dat daarbij over het algemeen geen ernstige overtredingen worden geconstateerd.
Bent u bekend met onderzoek waaruit blijkt dat 17 procent van de brandganzen en 22 procent van de grauwe ganzen in Nederland rondloopt met hagel in het lichaam als gevolg van jacht («crippling»)? Wat vindt u hiervan?4
Mij is bekend dat een aanzienlijk deel van de ganzen die zich in Nederland bevinden hagel in het lijf heeft. Ik vind dit onwenselijk.
Hoe duidt u het feit dat er structureel beelden opduiken van dieren die langdurig lijden na jachtschoten, waaronder een spartelende gans in Reeuwijk, een mishandelde eend bij Ransdorp, en een haas die met negen stokslagen wordt gedood in Hof van Twente?5
Ik kom op basis van deze beelden niet tot de conclusie dat er structureel beelden opduiken van dieren die langdurig lijden. Wel maak ik me zorgen over de opduikende beelden. Ik roep eenieder op die beelden bezit van (vermoedelijke)
diermishandeling dit te melden bij de omgevingsdienst of de provincie.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten doen naar het functioneren van toezicht en handhaving op jachtactiviteiten in Nederland en een toegankelijk meldpunt voor burgers in te stellen? Zo nee, waarom niet en op welke recente onafhankelijke onderzoeken baseert u dan uw oordeel over toezicht en handhaving op jachtactiviteiten?
Het is op dit moment al mogelijk voor burgers om melding te maken van vermeende overtredingen. Dit kan bij de omgevingsdienst van de provincie, Zuid-Holland-Zuid in dit geval. Bij betrapping op heterdaad kan de politie direct worden ingeschakeld. Een apart meldpunt is daarom niet nodig. Ik zie ook nog onvoldoende aanleiding om een apart onderzoek in te stellen. Het is vooral belangrijk dat mensen gebruik maken van de mogelijkheden die er al zijn, als ze overtredingen zien.
Deelt u de conclusie van Nettie Dekker dat het massaal afschieten van ganzen niet leidt tot minder schade, noch tot een kleinere populatie? Zo nee, op welke recente onafhankelijke (bijvoorbeeld niet gerelateerd aan jagers en faunabeheereenheden) wetenschappelijke inzichten baseert u zich dan op?6
Provincies zijn verantwoordelijk voor beleid voor ganzen. Het is aan hen om besluiten te nemen over beheer en schadebestrijding en om die besluiten te motiveren.
Bent u bereid om extensieve graslandmaatregelen en vermindering van het voedselaanbod in te zetten als alternatief voor het huidige beleid van afschot? Zo nee, waarom niet en op welke wetenschappelijke bronnen baseert u zich dan?
Zie antwoord op vraag 10
Bent u bereid de ganzenjacht in Zuid-Holland op te schorten zolang het onderzoek naar de misstanden bij Stolwijk loopt? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat de misstanden zich niet herhalen en dat de dieren worden beschermd?
Jacht op ganzen is in Nederland niet toegestaan. Ganzen mogelijk uitsluitend worden geschoten in het kader van beheer en schadebestrijding. Provincies zijn verantwoordelijk voor beleid voor ganzen. Het is aan hen om besluiten te nemen over beheer en schadebestrijding en om die besluiten te motiveren.
Kunt u uitsluiten dat het incident bij Stolwijk plaatsvond tijdens het broedseizoen? Hoe wordt hierop gecontroleerd, door wie precies, hoe vaak en hoe onafhankelijk?
Zie antwoord op vraag 10. Handhaving is een bevoegdheid van het bevoegd gezag, in dit geval gedeputeerde staten van de provincie Zuid Holland.
Bent u op de hoogte dat het schot viel om 09:45 uur op 2 april 2025 tussen de Beijerscheweg en Achterbroek, grenzend aan natuurgebied Polder het Beijersche? Was de jacht, oftewel «faunabeheer», «schadebestrijding», daar toegestaan?
De precieze tijd van het schot is mij niet bekend, maar op dat moment en op die locatie was volgens het betreffende bevoegd gezag het beheer en de bestrijding van diverse diersoorten, waaronder nijlganzen toegestaan op basis van het aanwijzingsbesluit exoten en verwilderde dieren.
Bent u bereid te erkennen dat het lijden van dieren bij de jacht, of «faunabeheer», «schadebestrijding, geen incident is, maar structureel voorkomt en dat het gebrek aan optreden door provincies en toezichthouders een systeemprobleem vormt waarvoor dringend ingrijpen nodig is? Zo nee, op welke wetenschappelijke onderzoeken en feiten baseert u zich dan?7
Degene die gerechtigd is schadebestrijding uit te voeren heeft op grond van artikel 11.27 lid 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de plicht om onnodig lijden te voorkomen. De omgevingsdienst van de provincie en de politie zien toe op handhaving van die plicht.
Bent u bekend met de berichtgeving omtrent de grote datalekken bij verschillende ministeries? Zo ja, wanneer bent u geïnformeerd over deze datalekken en bij welke ministeries zijn deze geconstateerd?1
Ja. We zijn op 10 april op de hoogte gebracht, nadat het lek was gemeld in de media. Het lek is geconstateerd bij alle ministeries.
Klopt de berichtgeving dat deze datalekken een «privacyprobleem» betreffen en kunt u deze gebruikte term definiëren alsook verklaren waarom er bij de constatering dat het om een privacyprobleem ging niet direct geschakeld werd met de Autoriteit Persoonsgegevens?
Ja, het lek raakt de privacy van ambtenaren. Ambtenaren moeten zich veilig voelen om hun werk te kunnen doen, zonder daar in persoon op aangesproken te worden. Dit lek maakt het in sommige gevallen mogelijk om individuele ambtenaren te relateren aan bepaalde documenten. Dat is onwenselijk. Er is door de getroffen ministeries een eerste melding gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Door BZK-VRO is op 8 april een gemeenschappelijke melding gedaan, mede namens VWS, J&V, A&M, EZ, KGG en LVVN. Deze melding is later aangevuld met OCW en I&W. De andere ministeries hebben zelfstandig melding gedaan. Na afronding van het onderzoek zullen de meldingen aangevuld worden;
Welke informatie is er vrijgekomen als gevolg van deze datalekken en bevat deze informatie ook persoonsgegevens?
Het gaat om persoonsgegevens die zijn opgenomen in de metadata van een deel van de gepubliceerde documenten (onder andere Kamerbrieven en beslisnota’s) van de Rijksoverheid. Het gaat bijvoorbeeld om de namen van ambtenaren of hun gebruikersnaam en in een beperkt aantal gevallen een telefoonnummer.
Welke maatregelen zijn getroffen om deze datalekken tegen te gaan en is daarmee erger voorkomen?
De volgende maatregelen zijn getroffen:
In de meeste gevallen zijn dit soort maatregelen voldoende om de gevolgen van een datalek te beperken. Echter, in dit geval gaat het om een actief lek dat al breed bekend is vanwege de berichten hierover in de media. De gevolgen hiervan kunnen we op dit moment niet goed overzien. Ik wil daarom nogmaals benadrukken dat ik het zeer betreur dat deze informatie voortijdig naar buiten is gekomen.
Zijn er aanwijzingen dat het gaat om een statelijke actor?
Nee, dit datalek is niet veroorzaakt door statelijke actoren. Het datalek is ontstaan doordat de metadata voor publicatie niet goed is ontdaan van de gegevens die zijn beschreven in het antwoord op vraag 3.
Bent u bekend met het bericht «Minister van Hijum (NSC) kraakt plan pensioenreferendum van zijn eigen partij: kritisch advies in concept-brief»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat deze berichtgeving klopt, en kunt u onderliggend advies zo snel mogelijk openbaar maken?
Er zijn de afgelopen tijd verschillende ambtelijke concepten van de kabinetsreactie geweest. Aan de hand van die concepten vorm ik mijn bestuurlijke oordeel als Minister. Dat oordeel zal ik met de Kamer delen.
Zodra ik de kabinetsreactie op het amendement naar uw Kamer stuur, zullen, conform de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota's2, ook de onderliggende nota’s openbaar worden gemaakt die zijn gebruikt bij de besluitvorming.
Kunt u de tijdlijn van dit advies schetsen, waaruit in ieder geval duidelijk wordt wanneer het advies op uw bureau lag?
De tijdlijn van de nota’s volgt uit de stukken die bij de kabinetsreactie openbaar zullen worden gemaakt.
Herinnert u zich dat de indieners van deze Kamervragen u eerder verzocht hebben alle stukken die raken aan dit dossier, inclusief toekomstige stukken, zo snel mogelijk openbaar te maken?2 Kunt u toelichten waarom dit niet gebeurd is?
Conform de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s worden de onderliggende nota’s openbaar zodra een definitief kamerstuk, door mij geaccordeerd en ondertekend, naar uw Kamer wordt gezonden. Het is voor een goed bestuur maar ook voor transparantie en verantwoording van belang dat alle relevante afwegingen inzichtelijk en navolgbaar zijn. Tegelijkertijd is van belang dat ambtenaren open kunnen adviseren en vrijelijk met bewindspersonen van gedachten te kunnen wisselen, zonder dat dit direct in de openbaarheid gebeurt. Dit komt een zorgvuldig besluitvormingsproces ten goede. Daarom worden de adviezen niet eerder openbaar dan nadat een bestuurlijke keuze over de inhoud van de brief is gemaakt.
Zou u alle achterliggende stukken en adviezen (van alle betrokken ministeries) die gerelateerd zijn aan dit advies alsnog openbaar willen maken?
Op 17 maart jl. heb ik u de door mij ontvangen zienswijzen en adviezen over het amendement toegestuurd.4 Alle onderliggende departementale nota’s van SZW en van Financiën die zijn gebruikt bij de besluitvorming, zullen tegelijk met de kabinetsreactie openbaar worden gemaakt.
Zou u alle overige nieuwe stukken en adviezen die er bestaan over het amendement Joseph c.s., dus inclusief alle stukken die gaan over de risico’s voor het pensioenstelsel, evenals de stukken over de risico’s wat betreft de financiële gevolgen en het EMU-saldo van het amendement, ook openbaar willen maken?
Alle relevante stukken die aan de kabinetsreactie op het amendement ten grondslag liggen, zullen gelijktijdig openbaar worden gemaakt.
Zou u alle toekomstige stukken en adviezen die raken aan bovenstaande verzoeken ook zo snel mogelijk daadwerkelijk openbaar willen maken?
Zou u, op basis van artikel 68 uit de Grondwet, de bovengenoemde stukken uiterlijk aanstaande dinsdag openbaar willen maken?
Ik zal de kabinetsreactie, met daarbij alle relevante stukken die daaraan ten grondslag liggen, naar uw Kamer te sturen vóór de plenaire behandeling van de Wijziging van de Pensioenwet in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel (36.578).
Het incasso- en invorderingsstelsel |
|
Don Ceder (CU) |
|
Struycken , Nobel |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het voorstel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor verbetering van het invorderings- en incassostelsel in Nederland?1
Ja.
Kunt u aangeven of de regering de voorstellen van de VNG als kansrijk beschouwt voor het verbeteren van het huidige invorderings- en incassostelsel? In hoeverre kunnen voorgestelde maatregelen bijdragen aan een effectievere incasso en een eerlijker proces voor zowel debiteuren als schuldeisers? Welke concrete aanbevelingen, voor zover deze zien op maatregelen die de landelijke overheid moet nemen, worden opgevolgd, op welke wijze, en welke niet?
In het Regeerprogramma van 13 september 2024 heeft het kabinet de ambitie uitgesproken om problematische schulden fundamenteel aan te pakken en daarbij de aanbevelingen van het IBO-rapport Problematische schuldenals uitgangspunt te nemen. Ik zie veel overlap in de voorstellen van de VNG en de ambities van het kabinet. Zoals aangekondigd in de IBO Kabinetsreactie werkt het kabinet reeds aan een aantal verbeteringen op het gebied van invordering voor zowel private als publieke schuldeisers.2
Als opvolging op de IBO Kabinetsreactie heb ik uw Kamer onlangs geïnformeerd over de verdere uitwerking van een aantal maatregelen op het gebied van civiele invordering.3 Dat betreft het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders. Het collectief afbetalingsplan heeft onder meer als doel om te voorkomen dat als gevolg van meerdere minnelijke betalingsregelingen iemand meer aflost dan gegeven zijn financiële positie mogelijk is. Dit is een aspect dat ook door de VNG nadrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht. Deze maatregel moet ook bijdragen aan een voor de debiteur structureel haalbare oplossing voor betalingsproblemen. Bij de uitwerking van het collectief afbetalingsplan wordt eveneens gekeken naar de preferente positie van schuldeisers.
Het kabinet werkt ook aan stroomlijning van informatie-uitwisseling in de keten voor derdenbeslag, wat aansluit op het voorstel van de VNG om coördinatie van de beslagvrije voet op niveau van de debiteur te organiseren. Met de stroomlijning keten derdenbeslag wordt bij beslag onnodige kostenophoging voorkomen, het bestaansminimum gewaarborgd en inzicht gegeven aan burgers en schuldhulpverleners.
Hiernaast onderstreept het kabinet het belang van vroegsignalering. Door in een vroeg stadium hulp aan te bieden aan mensen met geldzorgen, kunnen problematische schulden voorkomen worden. Het kabinet heeft tijdelijk extra middelen gereserveerd om de capaciteit van vroegsignalering te vergroten. Ook werk ik aan een signaalfunctie voor gerechtsdeurwaarders als onderdeel van de zorgplicht voor gerechtsdeurwaarders. Deze zal bijdragen aan een snellere doorverwijzing, maar zal vermoedelijk ook nieuwe signalen met zich meebrengen. In het position paper van VNG wordt voorgesteld om dit verder uit te breiden, bijvoorbeeld met een verplichte melding bij de gemeente voordat er bij een inwoner wordt ingevorderd. Hoewel ik het belang van goede signalering onderschrijf, merk ik op dat het melden van elke invordering bij de gemeente een zeer ingrijpende maatregel is die gepaard zal gaan met grote administratieve lasten. Terecht merkt de VNG daarover zelf ook op dat dit voorstel meer tijd en onderzoek vergt. Het kabinet vindt het daarom van belang om eerst de hierboven genoemde maatregelen uit te werken en te implementeren.
Op welke wijze volgt u de aangenomen motie-Ceder c.s. (Kamerstuk 24 515, nr. 744) op waarin verzocht wordt om een nieuw incassostelsel gericht op collectief belang?
Met de verkenning Civiele invorderingdie in juni 2024 naar uw Kamer is toegestuurd4 is uitvoering gegeven aan de motie Ceder c.s. In het Regeerprogramma en vervolgens in de kabinetsreactie op het IBO Problematische schulden heeft het kabinet aangegeven het stelsel van civiele invordering te willen verbeteren. Hierbij gaat het om het zoveel mogelijk in een vroeg stadium oplossen van schulden, een betere samenwerking tussen schuldeisers en het minder snel laten oplopen van de kosten van invordering. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over het proces van de opvolging van de maatregelen op het gebied van civiele invordering.5 In deze brief heb ik de nadere uitwerking van het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders geschetst. Deze maatregelen zijn belangrijke pijlers onder een nieuwe incassostelsel gericht op collectief belang. Daarnaast heb ik een aantal onderzoeken uitgezet voor wat de betreft de huidige kosten van invordering. Dit betreft een onderzoek naar de huidige financieringsstructuur van gerechtsdeurwaarders en de toekomstbestendigheid van de huidige tariefstructuur. Tevens een wetsevaluatie van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten (WIK) waarin wordt bezien in hoeverre de huidige systematiek van de maximale buitengerechtelijke incassokosten nog steeds passend is. Daarnaast een verkennend onderzoek naar de praktijk van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden, waarbij ook aandacht is voor hoe de opdrachtverlening en bijbehorende (prijs)afspraken tussen schuldeiser en incassodienstverlener tot stand komen. Ten slotte ben ik voornemens om enkele tarieven zoals opgenomen in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) te laten onderzoeken om deze kosten te herijken.
Hoe wordt er invulling gegeven aan de motie-Ceder (Kamerstuk 35 915, nr. 27) waar tot een einde op doorverkoop van schulden en rentemaximering wordt opgeroepen?
De Minister voor Rechtsbescherming heeft op 29 maart 20246 een uiteenzetting gegeven over de problematiek van verkoop vorderingen. Zoals in deze brief is aangegeven zit het probleem niet in de verkoop van de vordering zelf, maar in de kosten van invordering. Met de maatregelen die volgen uit het Regeerprogramma en de kabinetsreactie op het IBO Problematische schulden pakt het kabinet die kostenoploop aan. Een zorgplicht voor gerechtsdeurwaarders moet voorkomen dat vorderingen die niet betaald kunnen worden onnodig lang in de invorderingsfase blijven. Het collectief afbetalingsplan draagt eraan bij dat er juist in een eerdere fase meer ruimte voor coördinatie is. Daarnaast beziet het kabinet, in lijn met het IBO, of de kosten van herexecutie kunnen worden verboden wanneer deze nooit daadwerkelijk betaald zijn door een schuldeiser. Hierdoor zal herexecutie minder als verdienmodel worden gebruikt. De afgelopen periode lag de prioriteit bij het uitwerken van het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders. In de tweede helft van 2025 wil ik ook een start maken met de uitwerking van de andere maatregelen. Een ander belangrijk aspect waarnaar gekeken wordt is de kostenoploop. In dat kader wordt ook gekeken naar de oplopende rente.
Op welke wijze geeft u invulling aan de doelstelling uit het Hoofdlijnenakkoord om de aanmanings- en incassokosten van de overheid fors omlaag te brengen en wanneer kan de Kamer hierover een voorstel verwachten?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoekt samen met de betrokken departementen en de partijen in het samenwerkingsverband clustering Rijksincasso7 de doelmatigheid van de ophogingen die tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan. De uitkomst van dit onderzoek wordt in juli verwacht. De kabinetsreactie volgt na de zomer. In de kabinetsreactie wordt ook ingegaan op het onderzoek naar aanleiding van de motie van de leden Welzijn en Ceder over het omdraaien van de toerekenvolgorde voor publieke schuldeisers.8
Signaleert u, of uw samenwerkingspartners in het veld, reeds effecten van de op 1 april 2024 in werking getreden Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna: WKI)? Zo ja, welke?
Op 28 maart jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de invoeringstoets Wki.9 Zoals daarbij aangegeven heeft het tijd nodig voordat de mate van effectiviteit van de nieuwe regelgeving blijkt en er significante ontwikkelingen merkbaar zijn. Het afgelopen jaar zijn door mijn ministerie samen met de incassobranche verschillende ervaringen opgedaan met de Wki. De hierbij reeds ontvangen signalen en een bestudering van de werking van de Wki in de praktijk neem ik mee in de invoeringstoets. Met de inwerkingtreding van de Wki is er een eerste stap gezet om de kwaliteit van incassodienstverlening te verbeteren en mensen met schulden beter te beschermen. Ik verwacht de resultaten van de invoeringstoets in het vierde kwartaal van dit jaar met u te kunnen delen.
Hoeveel bedrijven hebben zich inmiddels ingeschreven in het register incassodienstverlening? Hoeveel registratieaanvragen worden nog verwerkt?
Op 13 mei 2025 staan er 205 incassodienstverleners ingeschreven in het register incassodienstverlening. Daarnaast waren er op dat moment nog 50 aanvragen in behandeling.
Zijn er al signalen van bedrijven die incassowerkzaamheden uitvoeren en binnen de reikwijdte aanvallen maar geen aanvraag hebben gedaan conform de WKI?
Uit eerder onderzoek is gebleken dat in 2021 bij benadering ruim 550 incassobureaus actief waren in de incassobranche.10 Niet al deze partijen hebben zich op dit moment ingeschreven in het register incassodienstverlening. Een aantal partijen kunnen gestopt zijn met het verrichten van incassowerkzaamheden, maar ik veronderstel dat dit niet voor alle bedrijven van toepassing is. Ik heb vanuit vertegenwoordigers van de incassosector vernomen dat zij het beeld hebben dat er partijen zijn die zich nog niet hebben geregistreerd, maar wel incassowerkzaamheden verrichten. Daarnaast heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid signalen ontvangen dat er partijen zijn die incassowerkzaamheden aanbieden en/of verrichten, maar op dit moment nog niet zijn ingeschreven. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft in haar toezicht nadrukkelijk aandacht voor deze partijen en kan indien nodig handhavend optreden. Verder kan tegen wie zonder registratie buitengerechtelijke werkzaamheden verricht of aanbiedt, strafrechtelijk worden opgetreden door politie en het Openbaar Ministerie omdat het een economisch strafbaar delict is.11
Klopt het dat ook Buy Now, Pay Later bedrijven (BNPL) onder de reikwijdte van de WKI vallen? Zo ja, kunt u aangeven of alle BNPL-bedrijven inmiddels voldoen aan de WKI of een aanvraag hebben lopen? Zo nee, wat is daar de oorzaak van en hoe acteert het u hierop?
Het is afhankelijk van de omstandigheden of Buy Now, Pay Later (BNPL) bedrijven onder de reikwijdte van de Wki vallen. Zoals ook aangegeven in het vragenuur van 4 april 2023 is dit het geval wanneer de aanbieder geen eigenaar van de vordering is, maar wel voor de eigenaar van de vordering buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verricht. Het kan in een aantal gevallen zo zijn dat BNPL in zijn geheel onder de Wki valt; dat is afhankelijk van hoe de overdracht van de vordering in individuele gevallen is ingeregeld.12 Inmiddels is een aantal BNPL-partijen reeds ingeschreven in het Register Incassodienstverlening.
Het gebruik van lijmvallen voor ratten en muizen |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat het gebruik van lijmvallen voor ratten en muizen in Vlaanderen sinds 1 januari 2025 verboden is en dat er ook wordt gewerkt aan een verkoop- en reclameverbod van deze middelen?1
Ja.
Onderschrijft u de wetenschappelijke inzichten dat lijmvallen extreem veel leed veroorzaken bij de dieren die erop vast komen te zitten? Zo nee, waarom niet en op welke wetenschappelijke bronnen baseert u zich dan?234
Ik wil benadrukken dat ik het welzijn van dieren zeer belangrijk vind en onderschrijf dan ook de wetenschappelijke inzichten dat het gebruik van lijmvallen voor onnodig lijden kan zorgen. Juist vanwege dierenwelzijn is het zich buiten bevinden met lijm, als kan worden aangenomen dat deze lijm zal worden gebruikt voor het vangen of doden van dieren, reeds verboden.
Deelt u de stelling van Vlaams Minister Weyts dat er «weinig verbeeldingskracht nodig [is] om zich de doodstrijd in te beelden van een dier dat vastgelijmd geraakt»?5
Ja, ik ben me zeer bewust van de impact die lijmvallen hebben op dieren.
Deelt u de mening dat lijmvallen bovendien onnodig dierenleed veroorzaken, omdat er andere manieren zijn om overlast door ratten en muizen op te lossen, onder andere door het treffen van preventieve maatregelen? Zo nee, waarom niet en op welke wetenschappelijke inzichten baseert u zich dan?
Ja, wetenschappelijk onderzoek wijst uit dat lijmvallen onnodig dierenleed kunnen veroorzaken. Professionele plaagdierbeheersers moeten werken volgens het «Integrated Pest Management» (IPM) systeem. Daarbij ligt de nadruk op het voorkómen (preventie) in plaats van bestrijden. Om de omgeving onaantrekkelijk te maken voor plaagdieren wordt er eerst ingezet op adequate wering en hygiëne en zo mogelijk het wegnemen van voedselbronnen. Als dat niet werkt, wordt ingezet op niet-chemische bestrijdingsmiddelen, zoals klapvallen. Werken deze bestrijdingsmiddelen niet of is de volksgezondheid in gevaar, dan is het professioneel gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen alleen toegestaan door gecertificeerde plaagdierbeheersers in het kader van IPM.
Sinds 2017 is het toepassen van IPM verplicht voor professionele plaagdierbeheersers bij het bestrijden van ratten en muizen buiten gebouwen. Sinds 2023 is IPM ook verplicht voor professionele plaagdierbeheersers bij het bestrijden van ratten en muizen binnen gebouwen.
Deelt u de mening dat lijmvallen, buiten de negatieve effecten op ratten en muizen, een risico vormen voor andere (beschermde) diersoorten die regelmatig op deze vallen vast komen te zitten? Zo nee, waarom niet?6
Ik deel de mening dat een niet-selectief middel als lijm een risico vormt voor (beschermde) soorten. Voor alle beschermde dieren – ongeacht of zij zich binnen of buiten bevinden – geldt dat het opzettelijk vangen of doden zonder omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verboden is (artikel 11.37 lid 1 sub a Besluit activiteiten leefomgeving voor vogels, artikel 11.46 lid 1 voor habitatrichtlijn soorten en artikel 11.54 lid 1 sub a voor andere soorten). Onder «opzet» wordt ook voorwaardelijke opzet begrepen, dus het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat dieren worden gevangen of gedood. Voor andere soorten geldt dat een ieder die een in het wild levend dier vangt of doodt, moet voorkomen dat het dier onnodig lijdt (artikel 11.28 Besluit activiteiten leefomgeving, Omgevingswet).
Kunt u aangeven of het gebruik van lijmvallen in Nederland al verboden is op grond van de Wet dieren en/of de Omgevingswet? Wordt hier dan ook op gehandhaafd, door wie en hoeveel overtredingen van dit verbod worden er per jaar geconstateerd en beboet, indien dat het geval is?
In artikel 11.28 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Omgevingswet) staat dat een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt, moet voorkomen dat het dier onnodig lijdt. Omdat het vangen van knaagdieren met een lijmval in de praktijk onnodig lijden met zich meebrengt, maakt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij constatering van de vangst van knaagdieren met een lijmval een proces-verbaal op.7 Vooral in horecabedrijven en detailhandel wordt gebruik gemaakt van lijmvallen. In 2024 en 2025 (tot 1 mei 2025) zijn respectievelijk 98 en 33 processen-verbaal opgemaakt na constatering van ratten of muizen op lijmplanken. Het zich buiten bevinden met lijm is verboden op grond van artikel 11.72 Besluit activiteiten leefomgeving, als kan worden aangenomen dat deze lijm zal worden gebruikt voor het doden of vangen van dieren. Provincies kunnen met maatwerkregels of maatwerkvoorschriften afwijken van dit verbod.
Bent u bereid om, net als in Vlaanderen, over te gaan tot een verbod op het gebruik van lijmvallen, indien het gebruik van lijmvallen in Nederland nog niet verboden is? Zo ja, wanneer bent u voornemens hiermee te komen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 aangeef kan het gebruik van lijmvallen voor onnodig lijden zorgen. Het zich buiten gebouwen bevinden met lijm is al verboden op grond van artikel 11.72 Besluit activiteiten leefomgeving, als kan worden aangenomen dat deze lijm zal worden gebruikt voor het doden of vangen van dieren. Het gebruik van lijm binnen zonder omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit is toegestaan, mits uit te sluiten is dat beschermde soorten worden gedood of gevangen én het gebruik geen onnodig lijden veroorzaakt. In de praktijk is het voorkomen van onnodig lijden weerbarstig gebleken.
Ik juich het toe dat de brancheverenigingen voor plaagdierbeheersers hebben aangegeven met een voorstel te willen komen voor een streng protocol dat onnodig lijden moet voorkomen bij het gebruik van lijmplanken in gebouwen. Samen met de NVWA ga ik hierover in gesprek met de brancheverenigingen, met als doel onnodig lijden te voorkomen. Daarna wil ik, afhankelijk van de uitkomsten van deze gesprekken, de mogelijkheden om te komen tot een eventueel verbod op het gebruik en de verkoop van lijmvallen onderzoeken. Hierbij betrek ik de NVWA, de brancheverenigingen en de ervaringen van mijn Belgische collega’s. Ik informeer uw Kamer in het derde kwartaal van 2025 over de resultaten en vervolgstappen die voortkomen uit deze gesprekken.
Bent u ermee bekend dat lijmvallen voor ratten en muizen nog op grote schaal worden verkocht via Nederlandse webshops?78910
Ja, dat is mij bekend. De verkoop van lijmvallen is niet verboden.
Bent u, net als in Vlaanderen, bereid over te gaan tot een verbod op de verkoop, het in bezit hebben en het (online) adverteren van lijmvallen? Zo ja, wanneer bent u voornemens hiermee te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord bij vraag 7.
Bent u bereid om zich ook in de Europese context, eventueel samen met Belgische collega’s, in te zetten voor een verbod op het gebruik van lijmvallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier en termijn gaat u hier uitvoering aan geven?
Zoals ik bij vraag 2 en 7 aangeef, zal ik eerst samen met de NVWA in gesprek gaan met de brancheverenigingen voor plaagdierbeheersers. Ook zal ik bij mijn collega’s in België navraag doen naar de ervaringen daar. Ik informeer uw Kamer in het derde kwartaal van 2025 over de resultaten en vervolgstappen die voortkomen uit deze gesprekken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Omdat ik moet afstemmen met de NVWA, brancheverenigingen voor plaagdierbeheersers en andere departementen lukt het mij niet om de vragen binnen de daarvoor gestelde termijn te beantwoorden.
Het bericht 'Ministeries getroffen door groot datalek' |
|
Martijn Buijsse (VVD) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving «Ministeries getroffen door groot datalek» van BNR?1
Ja.
Welke gegevens zijn er allemaal «weggelekt»?
Het gaat om persoonsgegevens die zijn opgenomen in de zogenoemde embedded metadata van een deel van de gepubliceerde documenten (onder andere Kamerbrieven en beslisnota’s) van de Rijksoverheid. Het gaat bijvoorbeeld om de namen van ambtenaren of hun gebruikersnaam en in een beperkt aantal gevallen een telefoonnummer.
Hoe heeft het datalek kunnen ontstaan?
Het probleem ontstaat als een document bij de omzetting naar een publicatieformat niet goed is ontdaan van de betreffende metadata. Het opschonen van metadata is niet centraal ingeregeld, maar een intern proces van de departementen.
Wanneer was u op de hoogte van het datalek bij uw ministerie?
We zijn op 10 april op de hoogte gebracht, nadat het lek was gemeld in de media.
Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd over het datalek?
Het gaat hier helaas om een actief datalek. We bevinden ons nog in de eerste fase van de aanpak van het datalek. De werkwijze voor deze fase is gericht op het analyseren van de situatie (wat is er gebeurd, wat is de exacte omvang, hoe kan het worden opgelost) en het beperken van de schade. In de eerste fase wordt ook een inschatting gemaakt van de risico’s.
In dit geval was publicatie in het openbaar in deze fase – waaronder het informeren van uw Kamer – onwenselijk, omdat brede bekendheid van een actief lek kan leiden tot een vergroot risico op misbruik van persoonsgegevens. Ik betreur dan ook zeer dat deze informatie voortijdig naar buiten is gekomen. Ik zou uw Kamer uiteraard geïnformeerd hebben zodra er meer helderheid was over de omvang van het probleem en het lek was gedicht.
Waarom moest de Kamer dit nieuws vernemen via de media?
Ik betreur het zeer dat deze informatie via de media naar buiten is gekomen. De aanpak van het lek was nog niet in het stadium om hiermee al naar buiten te treden. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Nieuwe onnodige regels voor ondernemers. |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoe rijmt u het Wijzigingsbesluit financiële markten 20261, waarin wordt gesteld dat financiële dienstverleners in een register moeten noteren als zij een deel van hun werkzaamheden uitbesteden en hiervoor een schriftelijke overeenkomst verplicht stelt, met de afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord om te komen tot minder regels voor ondernemers?
De afspraak uit het hoofdlijnenakkoord is inderdaad om te komen tot minder regels voor ondernemers. Er kunnen desondanks valide redenen zijn om toch regels te stellen, bijvoorbeeld om te bewerkstelligen dat de kwaliteit van de dienstverlening aan klanten wordt gewaarborgd. Het voorschrift dat een financiële dienstverlener dient bij te houden welke werkzaamheden aan wie zijn uitbesteed en dat de uitbestedingsovereenkomst met deze derde schriftelijk dient te worden vastgelegd draagt hier aan bij. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) schreef in haar wetgevingsbrief van 4 mei 2023 dat, naar aanleiding van signalen en incidenten, de uitbesteding door financiële dienstverleners niet goed functioneert. Daarnaast geeft de AFM aan dat zij vanwege de beperkte uitbestedingsregels voor financiële dienstverleners onvoldoende effectief toezicht kan houden. Bovendien heeft de AFM in een verkenning naar uitbestedingsrisico’s bij financiële dienstverleners2 geconstateerd dat in elf procent van de gevallen de financiële dienstverlener geen getekende overeenkomst heeft met de derde waaraan werkzaamheden zijn uitbesteed. Indien geen duidelijke afspraken zijn gemaakt tussen de financiële dienstverlener en de derde over de dienstverlening bestaat een verhoogd risico dat de kwaliteit van de dienstverlening onvoldoende is en de regels van de Wet op het financieel toezicht worden overtreden. Gelet hierop is voorgesteld om de uitbestedingsregels voor financiële dienstverleners uit te breiden.
De consultatie van de voorgestelde regels is een goede manier om input vanuit de sector op te halen over onder meer de uitvoerbaarheid van de voorgestelde regels. Naar aanleiding van de consultatiereacties zal ik bezien of de regels uitvoerbaar zijn, en zo niet, of er alternatieve mogelijkheden zijn om te bewerkstelligen dat de financiële dienstverlener op een verantwoorde wijze werkzaamheden uitbesteedt.
Hoe past het voornemen van deze uitbestedingsregels bij de afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord om geen nationale regels bovenop Europese regels in te voeren, aangezien er nu regels gaan gelden voor kleine financiële dienstverleners die juist buiten de Digital Operational Resilience Act (DORA) van de Europese Unie zijn gehouden?
De Digital Operational Resilience Act ziet op het uitbesteden van ICT-diensten. De uitbestedingsregels voor financiële dienstverleners hebben betrekking op alle werkzaamheden die onderdeel uitmaken van de bedrijfsprocessen ter uitoefening van het bedrijf van financiële dienstverlener (en dus niet alleen op ICT-diensten). Het moet wel gaan om wezenlijke bedrijfsprocessen die worden uitbesteed. Aangesloten is bij de uitbestedingsregels die reeds in de Wet op het financieel toezicht gelden voor bepaalde financiële ondernemingen. De voorgestelde elementen in de uitbestedingsovereenkomst zijn beperkter dan de elementen die op grond van DORA dienen te worden opgenomen in de uitbestedingsovereenkomst.
Bent u van mening dat het wijzigingsbesluit daadwerkelijk over «kleinere wijzigingen» gaat, zoals beschreven in de Nota van Toelichting, mede gelet op de zeer kritische bevindingen van het Adviescollege Toetsing Regeldruk en belangenorganisaties?
In de nota van toelichting wordt gesproken over «kleinere wijzigingen» om toe te lichten dat zij zijn opgenomen in een verzamelbesluit en niet in een zelfstandig besluit per onderwerp. Kleiner refereert daar dus met name aan de wetstechnische omvang. In het Wijzigingsbesluit financiële markten 2026 zijn slechts twee artikelen opgenomen die betrekking hebben op uitbesteding waardoor een apart besluit niet voor de hand ligt. Daarom is ervoor gekozen deze regels op te nemen in het Wijzigingsbesluit financiële markten. Voor bepaalde financiële dienstverleners zijn de aanvullende uitbestedingsregels niet een beperkte wijziging.
Welke alternatieven voor de uitbestedingsregels heeft u overwogen en waarom heeft u niet voor deze alternatieven gekozen?
Toezichthouder AFM concludeert naar aanleiding van signalen en incidenten dat de uitbesteding door financiële dienstverleners niet goed functioneert en dat zij onvoldoende effectief toezicht kan houden. Gelet hierop is voorgesteld om de uitbestedingsregels voor financiële dienstverleners uit te breiden. Het consulteren van de voorgestelde uitbestedingsregels is een manier om input op te halen bij de financiële dienstverleners over onder andere de uitvoerbaarheid van de voorgestelde regels. De consultatie is inmiddels gesloten. Naar aanleiding van de consultatiereacties en de bevindingen van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) zal ik bezien of er alternatieven nodig en mogelijk zijn om te waarborgen dat de financiële dienstverlener op een verantwoorde wijze werkzaamheden uitbesteedt en dat de regels voor financiële dienstverleners uitvoerbaar zijn.
Wat is uw reactie op onderstaande kritiekpunten van het Adviescollege Toetsing Regeldruk? Kan de Minister op basis van elk van de onderstaande punten een korte reflectie geven?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, heeft de AFM in haar verkenning naar uitbestedingsrisico’s geconstateerd dat naar aanleiding van signalen en incidenten de uitbesteding door financiële dienstverleners niet goed functioneert. Daarnaast geeft de AFM aan dat zij vanwege de beperkte uitbestedingsregels voor financiële dienstverleners onvoldoende effectief toezicht kan houden. Ook bleek uit de verkenning dat elf procent van de financiële dienstverleners geen getekende uitbestedingsovereenkomst heeft met de derde. Dit kan effect hebben op de kwaliteit van de dienstverlening aan consumenten. Er is mijns inziens dus sprake van onderbouwde nut en noodzaak.
Net als in het advies van de ATR, is ook in consultatiereacties naar voren gekomen dat kleine dienstverleners niet in staat zouden zijn om contracten met grote IT-dienstverleners in lijn te brengen met nieuwe verplichtingen. Dit punt zal ik meenemen bij het verwerken van de consultatiereacties en bij het nader bezien van de voorgestelde regels.
In de nota van toelichting bij het Wijzigingsbesluit is aangegeven dat de kosten voor het bijhouden van het uitbestedingsregister minimaal zullen zijn. De financiële dienstverlener hoeft uitsluitend bij te houden welke werkzaamheden aan wie zijn uitbesteed. Dit is verder vormvrij.
Deelt u de mening van het Adviescollege Toetsing Regeldruk dat de regeldrukkosten als gevolg van de uitbestedingsregels «niet verwaarloosbaar» zijn? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de regeldrukkosten voor het afsluiten van een schriftelijke overeenkomst met een derde partij aan wie werkzaamheden worden uitbesteed niet verwaarloosbaar zijn. Het sluiten van de schriftelijke overeenkomst met de derde is ingeschat op ongeveer 10 uur per uitbesteding. Indien een interne hoogopgeleide kennismedewerker de schriftelijke overeenkomst opstelt op basis van een uurtarief van € 54 dan bedragen de regeldrukkosten per uitbestedingsovereenkomst € 540 (€ 54 * 10). Het uurtarief van € 54 is gebaseerd op het Handboek Meting Regeldrukkosten van de rijksoverheid. Ongeveer 780 financiële dienstverleners (elf procent van 6.990 bemiddelaars) hebben volgens de AFM geen schriftelijke overeenkomst gesloten dus dit betekent dat naar verwachting de totale regeldrukkosten voor het aangaan van een overeenkomst € 421.000 (€ 540 * 780) zullen bedragen. Dat is niet verwaarloosbaar, maar voor het doel van goede financiële dienstverlening en goed toezicht mijns inziens wel te overzien.
Welke aanleiding heeft u om te geloven dat er momenteel te hoge hypotheken worden verschaft, gelet op de onderbouwing van het voorstel om de waarde van een hypotheek voortaan niet meer te berekenen op basis van de WOZ-waarde, maar op basis van een «modelmatige waardebepaling»?
Sinds medio 2021 richtsnoeren van de Europese Bankenautoriteit in werking zijn getreden, is het voor bancaire aanbieders van hypothecair krediet niet meer mogelijk om bij het verstrekken van hypothecair krediet enkel gebruik te maken van een modelmatige waardering, waaronder een waardebepaling op basis van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ).3 De richtsnoeren laten wel ruimte voor een zogenaamde hybride waardering. Dit betreft een taxatievorm waarbij een modelmatige waardering het uitgangspunt is, die vervolgens door een taxateur wordt beoordeeld en goedgekeurd. Indien de modelmatige waardering voldoende betrouwbaar is en aan bepaalde criteria voldoet, kan deze controle op afstand worden uitgevoerd. Een bezoek aan de woning is hierbij dus niet altijd noodzakelijk. Het Verbond van Verzekeraars heeft mij laten weten dat ook voor de meeste niet-bancaire aanbieders van hypothecair krediet geldt dat zij de hybride waardering als minimale taxatievorm hanteren bij het verstrekken van hypothecair krediet en een WOZ-waarde in die situaties dus niet accepteren.
Mijn beeld is dus niet dat op dit moment te hoge hypotheken worden verstrekt op basis van de WOZ-waarde van een woning omdat in de praktijk nauwelijks hypotheken worden verstrekt op basis van de WOZ-waarde. Het primaire doel van de voorgestelde aanpassing is het vastleggen van minimale betrouwbaarheids- en nauwkeurigheidsmaatstaven voor geavanceerde statistische modellen, zodat consumenten in bepaalde situaties op verantwoorde wijze van de goedkopere hybride waardering gebruik kunnen maken en niet altijd gebonden zijn aan een volledige, duurdere taxatie op basis van een inspectie van de woning.
Heeft u in kaart gebracht wat de effecten zijn van het gebruik van de «modelmatige waardebepaling» op het verstrekken van hypotheken aan starters en middengroepen?
Het gebruik van hybride waarderingen bij hypotheekverstrekking is sinds enkele jaren standaardmarktpraktijk. De voorgestelde minimale betrouwbaarheids- en nauwkeurigheidsnormen voor geavanceerde statistische modellen zijn thans opgenomen in het Reglement Hybride waardering 2024 van het Nederlands Register voor Vastgoedtaxateurs (NRVT), de toezichthouder op register-taxateurs.4 Met de voorgestelde normen komt meer ruimte voor het gebruik van de hybride waardering voor huishoudens zoals starters en middengroepen ten opzichte van de oorspronkelijke normen zoals die in 2021 door het NRVT zijn bepaald. Zo zijn huishoudens dus minder vaak afhankelijk van een volledige taxatie. Omdat de voorgestelde wijzigingen geen negatieve impact hebben op het verstrekken van hypotheken aan starters, middengroepen en andere groepen, heb ik vooraf geen analyse uitgevoerd naar de effecten van de voorgestelde wijzigingen.
Klopt het dat mensen die een woning kopen door dit systeem gedwongen worden een taxatierapport te laten maken? Zo ja, wat zijn de financiële gevolgen voor deze woningzoekenden?
Voor het afsluiten van hypothecair krediet is het sinds jaar en dag verplicht om een taxatierapport op te laten maken. Dat betekent echter niet dat consumenten dus altijd moeten kiezen voor een volledige taxatie op basis van een inspectie van de woning. In veel situaties kunnen consumenten kiezen voor een hybride waardering: een betrouwbare taxatie tegen lage(re) kosten en een korte doorlooptijd.
Goede en betrouwbare taxaties zijn essentieel voor het goed kunnen functioneren van de woningmarkt. Een goede en objectieve taxatie geeft kopers enerzijds inzicht in de waarde van hun bezit of beoogde aankoop en behoedt hen ervoor om meer te lenen dan verantwoord is. Anderzijds draagt een taxatie bij aan het kunnen maken van een juiste inschatting van kredietrisico’s door financiële instellingen (c.q. het voorkomen van overwaarderingen), wat belangrijk is voor de financiële stabiliteit en het vertrouwen in de financiële sector.
Waarom bent u in het bijzonder van mening dat de huidige verlening van hypotheken op basis van de WOZ-waarde leidt tot te hoge hypotheken die worden verschaft, zeker gelet op de leennorm van maximaal 90% van de gebruikte WOZ-waarde en de stijgende huizenprijzen?
In het antwoord op vraag 7 heb ik toegelicht dat mijn beeld niet is dat op dit moment te hoge hypotheken worden verstrekt op basis van de WOZ-waarde van een woning, omdat de meeste kredietaanbieders sinds enkele jaren voor het afsluiten van een hypothecair krediet geen WOZ-waarde van de woning accepteren.
Bent u van mening dat een modelmatige waardebepaling grotendeels zal plaatsvinden aan de hand van de criteria die nu ook gelden voor waardebepaling op basis van WOZ-waarde? Zo ja, levert een modelmatige waardebepaling dan niet ongeveer hetzelfde bedrag aan hypotheek voor de consument op waardoor te hoge hypotheken nog steeds niet worden voorkomen? Zo nee, op basis van welke criteria denkt u dat modelmatige waardebepaling vormgegeven gaan worden?
Zoals eerder toegelicht heeft de voorgestelde wijziging niet te maken met overwegingen rondom de hoogte van een hypotheek.
Het klopt dat een modelmatige waardebepaling en een waardebepaling op basis van de WOZ-waarde deels tot stand komen op basis van dezelfde criteria. In de kern wordt de waarde van een woning bij beide taxatievormen berekend door de te taxeren woning te vergelijken met vergelijkbare woningen in de buurt die ongeveer tegelijk zijn verkocht. In zekere zin is een WOZ-waarde dus ook een modelmatig bepaalde waarde van een woning. Een belangrijk verschil tussen een hybride waardering, waar een modelmatige waardebepaling aan ten grondslag ligt, en een waardebepaling op basis van de WOZ is dat een modelwaarde op elk gewenst moment kan worden afgegeven terwijl de WOZ-waarde altijd wordt gepeild op 1 januari van het voorgaande jaar. Hierdoor is een WOZ-waarde minimaal één en maximaal twee jaar oud waardoor de WOZ-waarde meestal minder accuraat en betrouwbaar is dan een hybride waardering.
Het bericht ‘Belangrijke wetswijzigingen voor donorkinderen: is dit hoe we massadonatie kunnen voorkomen?’ |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Belangrijke wetswijzigingen voor donorkinderen: is dit hoe we massadonatie kunnen voorkomen?»1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Kunt u samenvatten wat er is gebleken uit het onderzoek dat is uitgevoerd in voorbereiding op de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting? Kunt u een schatting geven van het aantal keer dat de norm voor het maximum aantal kinderen per donor is overschreden?
Ik vind het ernstig dat deze overschrijdingen zijn geconstateerd. Door de gewijzigde Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) kan in de toekomst gelukkig worden voorkomen dat er grote verwantschapsnetwerken ontstaan als de donorconceptie via een Nederlandse kliniek plaatsvindt. Het advies blijft dan ook om donorconceptie altijd via een Nederlandse kliniek te laten plaatsvinden, zodat de donor door de kliniek geregistreerd kan worden.
Kunt u nader toelichten of het onderzoek de beroepsnorm betreft? Kunt u nader toelichten welke periode is betrokken bij het onderzoek en welke normen er destijds van toepassing waren? Kunt u ook nader toelichten hoe de opzet van het onderzoek eruit zag?
De Wdkb is in 2004 in werking getreden, daarvoor was anoniem doneren de norm. Klinieken hebben vanaf 2004 tot 2018 gewerkt met de beroepsrichtlijn van maximaal 25 nakomelingen per spermadonor. In 2018 is deze richtlijn aangepast naar maximaal 12 gezinnen per donor. Op 1 april 2025 is de Wdkb gewijzigd. Door de wijziging van de wet is geborgd dat op landelijk niveau de geslachtscellen van één donor bij maximaal twaalf vrouwen kunnen worden gebruikt.
Ter voorbereiding op de inwerkingtreding van de gewijzigde Wdkb is het registratiesysteem van het Cdkb aangepast. Voordat een kliniek behandelingen met de geslachtscellen van een donor mag uitvoeren, moet de kliniek eerst bij het Cdkb een «donorcode» aanvragen. Deze code hoort bij één specifieke donor. Aan deze donorcode worden «moedercodes» gekoppeld; een code voor elke vrouw die behandeld wordt met de geslachtscellen van de betreffende donor. Per donor zijn er maximaal 12 moedercodes beschikbaar. Per 1 april 2025 mag een kliniek een behandeling met gedoneerde geslachtscellen alleen uitvoeren als zij beschikt over een donorcode en een daarbij behorende (gereserveerde) moedercode.
In de afgelopen maanden is aan iedere reeds geregistreerde unieke donor een donorcode gekoppeld. Alle geregistreerde vrouwen hebben een moedercode gekregen die gekoppeld is aan de donorcode van de donor met wiens geslachtscellen zij zijn behandeld. Door deze nieuwe manier van registreren hebben het Cdkb en de klinieken meer zicht gekregen op het aantal nakomelingen per donor dat vóór 1 april 2025 via klinieken is verwekt. Alle donoren en behandelingen die op dit moment zijn geregistreerd bij het Cdkb zijn meegenomen in de cijfers van de overschrijdingen van de richtlijn van de beroepsgroep. Voor behandelingen van vóór 2004 geldt dat niet zeker is of alle behandelingen bij het Cdkb geregistreerd zijn, omdat de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting toen nog niet bestond.
Kunt u reflecteren op uw eigen rol als Staatssecretaris met betrekking tot de communicatie over deze onderzoeksresultaten in de afgelopen periode?
Voor de communicatie over de geconstateerde overschrijdingen met de betrokkenen – donorkinderen, vrouwen en donoren – zijn de klinieken en het Cdkb verantwoordelijk.
Omdat ik zorgvuldige communicatie belangrijk vind heb ik hierbij faciliterend willen optreden. Samen met het Cdkb, de SIG-Gameetdonatie van de NVOG en Fiom is door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport besproken hoe de betrokkenen het beste kunnen worden geïnformeerd over de overschrijdingen van de beroepsrichtlijn. Hierbij is rekening gehouden met wat er praktisch en juridisch mogelijk is.
Om alle betrokkenen – donorkinderen, vrouwen en donoren – zo spoedig mogelijk uniform te informeren, zal in ieder geval uiterlijk op 1 mei 2025 op de websites van alle klinieken algemene informatie te vinden zijn over de inwerkingtreding van de Wdkb en over de overschrijdingen van de beroepsrichtlijn die aan het licht zijn gekomen. Het CdkB heeft op 15 april jl. een bericht3 op de website geplaats. Daarnaast is vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid en in het licht van de wens van de verschillende betrokken organisaties onderzocht hoe betrokkenen persoonlijk kunnen worden benaderd door middel van een brief vanuit de klinieken waar de vrouwen zijn behandeld of waar donoren hebben gedoneerd. Aangezien het om zeer privacygevoelige informatie gaat is het van belang dat voor het verzenden van de brieven gebruik gemaakt wordt van actuele adresgegevens. Fertiliteitsklinieken die zijn aangesloten bij ziekenhuizen beschikken veelal over een autorisatiebesluit waarmee zij de actuele adresgegevens kunnen achterhalen in de Basisregistratie Personen (BRP). Ziekenhuizen hebben deze autorisatie omdat zij ten alle tijden de actuele adresgegevens van patiënten moeten kunnen inzien. Dit is echter niet altijd het geval en er zijn ook fertiliteitsklinieken die geen onderdeel van een ziekenhuis zijn. Wanneer een kliniek geen autorisatiebesluit heeft, is het praktisch niet mogelijk om de BRP te raadplegen. Een autorisatiebesluit kan door de kliniek worden aangevraagd via de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG), dit proces kan enkele maanden in beslag nemen.
Klinieken met een BRP-autorisatie zullen de vrouwen en de donoren waar sprake is van een overschrijding van de beroepsrichtlijn persoonlijk benaderen, waarbij rekening wordt gehouden met «het recht op niet weten». Een overschrijding van de richtlijn raakt betrokkenen persoonlijk, mede gezien de mogelijke impact van het hebben van een groot verwantschapsnetwerk. Bij dergelijke gevoelige zaken is persoonlijke communicatie van groot belang. Ik vind het daarom belangrijk dat de klinieken die nog geen BRP-autorisatie hebben deze alsnog aanvragen, zodat ook zij de betrokken vrouwen en donoren proactief en persoonlijk kunnen benaderen. Ik heb daarover gesproken met de SIG-gameetdonatie, die de klinieken zal adviseren deze autorisatie aan te vragen. Tevens ga ik met de RvIG in gesprek over de mogelijkheden van het aanvragen van deze BRP-autorisatie, het belang daarvan en het belang om dit waar mogelijk snel te realiseren.
Op 14 april is het nieuws over overschrijdingen van de richtlijn door de NOS naar buiten gebracht. Dit heeft begrijpelijkerwijs tot onrust geleid bij betrokkenen (donorkinderen, vrouwen en donoren). Een aantal betrokkenen heeft reeds contact opgenomen met de kliniek waar de behandeling heeft plaatsgevonden. Ook het Cdkb heeft eerder dan gepland informatie op de website4 geplaatst. Ik begrijp goed dat betrokkenen zo snel mogelijk geïnformeerd willen worden over hun specifieke situatie. Idealiter was dit gelijktijdig met de inwerkingtreding van de aangepaste Wdkb op 1 april 2025 gebeurd. Helaas bleek dit niet haalbaar. Het verkrijgen, samenvoegen en analyseren van de exacte data door het Cdkb bleek ingewikkelder dan vooraf gedacht en heeft daarmee meer tijd gevraagd. Hierdoor kwam de planning ten aanzien van de informatievoorziening vanuit de klinieken en het Cdkb helaas in de knel.
Kunt u nader toelichten welke argumenten hebben meegewogen bij de keuze om de betrokken kinderen niet persoonlijk te informeren bij de geconstateerde overschrijdingen in het onderzoek? Kunt u tevens toelichten welke afweging u daarin heeft gemaakt? Kunt u tevens toelichten welke overwegingen vanuit het zorgveld zijn geweest om tot deze keuze te komen?
Klinieken met een BRP-autorisatie zullen de vrouwen en de donoren waar sprake is van een overschrijding van de beroepsrichtlijn persoonlijk benaderen, waarbij rekening wordt gehouden met «het recht op niet weten». Een overschrijding van de richtlijn raakt betrokkenen persoonlijk, mede gezien de mogelijke impact van het hebben van een groot verwantschapsnetwerk. Bij dergelijke gevoelige zaken is persoonlijke communicatie van groot belang. Ik vind het daarom belangrijk dat de klinieken die nog geen BRP-autorisatie hebben deze alsnog aanvragen, zodat ook zij de betrokken vrouwen en donoren proactief en persoonlijk kunnen benaderen. Ik heb daarover gesproken met de SIG-gameetdonatie, die de klinieken zal adviseren deze autorisatie aan te vragen. Tevens ga ik met de RvIG in gesprek over de mogelijkheden van het aanvragen van deze BRP-autorisatie, het belang daarvan en het belang om dit waar mogelijk snel te realiseren.
Het is voor klinieken niet mogelijk om de betrokken kinderen te informeren, omdat donorkinderen niet bekend zijn bij de kliniek. Klinieken hebben met hen geen behandelrelatie. Donorkinderen worden niet geregistreerd in het register van het Cdkb en kunnen daarom ook niet direct worden geïnformeerd door het Cdkb. Het Cdkb registreert alleen de gegevens van de donoren en de behandelde vrouwen. Donorkinderen van 16 jaar of ouder kunnen bij het Cdkb onder andere opvragen hoeveel halfbroers en halfzussen zij hebben. Donorkinderen jonger dan 16 jaar kunnen samen met hun moeder contact opnemen met de kliniek waar de moeder is behandeld.
Gaat er in de toekomst monitoring plaatsvinden om toe te zien op het overschrijden van de wettelijke gestelde norm voor het aantal kinderen per donor? Zo ja, bent u bereid deze resultaten te zijner tijd met de Kamer te delen?
Het Cdkb kan sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde Wdkb centraal monitoren dat het sperma van één donor bij een maximum van 12 vrouwen wordt gebruikt in Nederlandse klinieken. Ter voorbereiding op deze wijziging is het registratiesysteem van het Cdkb aangepast. Voordat een kliniek behandelingen met de geslachtscellen van een donor mag uitvoeren, moet de kliniek eerst bij het Cdkb een «donorcode» aanvragen. Deze code hoort bij één specifieke donor. Aan deze donorcode worden «moedercodes» gekoppeld; een code voor elke vrouw die behandeld wordt met de geslachtscellen van de betreffende donor. Per donor zijn er maximaal 12 moedercodes beschikbaar. Per 1 april 2025 mag een kliniek een behandeling met gedoneerde geslachtscellen alleen uitvoeren als zij beschikt over een donorcode en een daarbij behorende (gereserveerde) moedercode. Op het moment dat een kliniek een behandeling uitvoert zonder te beschikken over een donorcode en een bijbehorende moedercode zal dit door het Cdkb worden gemeld aan Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
De informatie over eventuele overschrijdingen van het maximumaantal vrouwen per donor zal opgenomen worden in het jaarverslag van het Cdkb, dat ook aan de Tweede Kamer wordt aangeboden.
Bent u of gaat u met Stichting Donorkind en het zorgveld in gesprek om te zorgen dat er in de toekomst geen overschrijdingen meer plaats vinden? Welke concrete stappen worden er gezamenlijk ondernomen?
De wijziging van de Wdkb heeft nadrukkelijk tot doel te voorkomen dat grote verwantschapsnetwerken ontstaan. Voorwaarde is dat de behandeling in een Nederlandse kliniek plaatsvindt, omdat de donor en de behandeling dan worden geregistreerd in het register van het Cdkb.
Ik ben blijvend met alle betrokken partijen in gesprek over onder meer de (wettelijke) mogelijkheden om massadonatie tegen te gaan en over het gebruik van buitenlandse donoren.
Hoe gaat u zorgen voor zorgvuldige berichtgeving en communicatie in de toekomst over de eventuele ontstane overschrijdingen? Hoe worden in de toekomst gezinnen en donoren geïnformeerd? Kunt u nader toelichten wie hiervoor verantwoordelijk is?
Voor de communicatie met de betrokkenen zijn het Cdkb en de klinieken verantwoordelijk, hierin treed ik faciliterend op. In mijn antwoord op vraag 4 ben ik ingegaan op de vraag hoe alle betrokkenen door de klinieken en het Cdkb worden geïnformeerd over de geconstateerde overschrijdingen van de beroepsrichtlijn.
Ik ga in gesprek met het Cdkb en de SIG-gameetdonatie over zorgvuldige communicatie en berichtgeving bij eventuele toekomstige overschrijdingen. Dit zou aan de orde kunnen zijn wanneer een kliniek een behandeling uitvoert zonder te beschikken over een donorcode en een moedercode. Een nieuwe overschrijding zou ook aan het licht kunnen komen wanneer een donorkind persoonsidentificerende gegevens opvraagt van een donor van vóór 2004, wiens gegevens op dit moment nog niet zijn geregistreerd bij het Cdkb.
Er is reeds afgesproken dat de SIG-gameetdonatie de klinieken adviseert een BRP-autorisatie aan te vragen, zodat zij toegang hebben tot de meest actuele adresgegevens van donoren en vrouwen. Tevens ga ik met de RvIG in gesprek over de mogelijkheden van het aanvragen van deze BRP-autorisatie, het belang daarvan en het belang om dit waar mogelijk snel te realiseren.
De BNNVARA-documentaire ‘Hoe familievloggers zoals de Bellinga’s hun kinderen in gevaar kunnen brengen’ |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Karremans , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de documentaire van het BNNVARA-programma BOOS over familievloggers?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Welke regelgeving is er nu om het genereren van inkomsten door kinderen voor hun ouders tegen te gaan en voldoet deze volgens u?
Ik heb onderzoek laten doen door Panteia/VHP naar kidfluencing, gezinsvloggers en mom- en dadfluencers. Daarbij is gekeken naar wet- en regelgeving op het terrein van influencing met kinderen. Zoals ik aangeef in mijn beleidsreactie die uw Kamer gelijktijdig met deze antwoorden ontvangt, volgt hieruit dat de huidige wet- en regelgeving niet goed is toegesneden op deze nieuwe vormen van kinderarbeid. Daar waar ouders kinderen als verdienmodel inzetten is dit nu dan ook onvoldoende aan te pakken. Om kinderen beter te beschermen tegen de nadelige invloed hiervan ga ik de bestaande de wet- regelgeving aanpassen.
Deelt u de conclusies van deskundigen dat het inzetten van jonge kinderen voor familievlogs slecht is voor het mentale welzijn, de gezondheid en de ontwikkeling van kinderen?
Ik deel deze conclusie. Kinderen hebben recht privacy. Ook hebben zij recht op het gezond en veilig opgroeien in een beschermde omgeving. Dat is belangrijk voor een fijne en gezonde ontwikkeling tot (jong)volwassenen. Bij deelname aan familievlogs, hebben kinderen geen controle over hun eigen privacy. Wanneer ieder (kwetsbaar) moment op het internet wordt gedeeld, kan dat leiden tot een verminderd gevoel van veiligheid. Ook kan dit in de toekomst negatieve gevolgen voor ze hebben. Daarnaast heeft het constant gefilmd worden risico’s voor het zelfbeeld en de prestatiedruk van het kind. Een slecht of negatief zelfbeeld en prestatiedruk beïnvloedt ook de mentale gezondheid negatief en kan leiden tot faalangst, stress en depressieve gevoelens.2 Dit zijn risico’s die het gezond en veerkrachtig opgroeien van kinderen kunnen belemmeren. Ouders hebben een belangrijke voorbeeldfunctie in de opvoeding. (Jonge) kinderen spiegelen zich aan hun ouders en leren van hen. Het is belangrijk dat ouders zich bewust zijn van deze rol.
Wat gaat u doen om de ontwikkeling van kinderen te beschermen tegen ouders die hen op dergelijke wijze willen inzetten voor commerciële doeleinden?
In mijn antwoord op vraag 2 verwijs ik naar mijn beleidsreactie op het onderzoek van Panteia/VHP, waarin ik aankondig wet- en regelgeving te gaan aanpassen. Daarnaast zet ik in op voorlichting aan ouders over de mogelijke risico’s voor kinderen van kidfluencing en famlievlogs en welke wet- en regelgeving van toepassing is, als het gaat om onder meer privacy.
Hoe rijmt u het dat kinderen onder de dertien helemaal niet op sociale media mogen, maar dat ouders hen daar wel opzetten?
Als met deze vraag bedoeld wordt dat sociale mediaplatforms minderjarigen in principe geen account toestaan, dan klopt dat. Dit neemt niet weg dat kinderen of een andere leeftijd kunnen invullen, of ouders hun kinderen kunnen helpen met een account of zelf een account kunnen hebben waarin kinderen veelvuldig in beeld komen. Op grond van de Europese Digital Services Act (DSA) dienen alle digitale diensten, waaronder sociale mediaplatforms, grondrechten van gebruikers en dus ook minderjarigen beter te beschermen. Zo moet online misleiding en illegale informatie worden aangepakt en moeten maatregelen worden getroffen ter bescherming van de privacy en veiligheid. Onder coördinatie van de Staatssecretaris Digitalisering en Koninkrijksrelaties wordt in Europees verband ook ingezet op leeftijdsverificatie om accounts van minderjarigen te voorkomen en start in het najaar een publiekscampagne die zich richt op bewustwording bij ouders.
Deelt u de conclusies van de Kinderombudsman dat er mogelijk sprake is van kinderarbeid en uitbuiting als het inkomen van het gezin afhankelijk is van familievloggen? Zo ja, wat doet u hieraan?
Ik deel de zorgen van de Kinderombudsman over de kwetsbaarheid van deze kinderen in familievlogs. Voor mijn aanpak verwijs ik naar mijn recente brief aan de Kamer en de beantwoording van vraag 2 en vraag 5.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat het recht op ontplooiing, vrije tijd en onderwijs van kinderen in het gedrang komt door het vloggen van hun ouders?
Ieder kind heeft recht op onderwijs en tijd voor sociale activiteiten, zoals sport en tijd doorbrengen met vrienden. Dit staat op gespannen voet met werkzaamheden als het dagelijks vloggen om bij te dragen aan het inkomen van het gezin. Voor mijn aanpak verwijs ik naar de beantwoording van de vorige vragen.
Wat gaat u doen om platforms aan te spreken op hun verantwoordelijkheid om deze vorm van kinderarbeid tegen te gaan?
Een veilige onlinewereld voor kinderen is een thema waarop de Staatssecretaris Digitalisering en Koninkrijksrelaties coördineert. De Staatssecretaris voert in dit kader ook regelmatig gesprekken met de verschillende platforms. Hij zal daarbij ook het onderwerp kidfluencers en familievloggers meenemen.
Het bericht ‘Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd’ |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om per direct te stoppen met de vervolging van ouders die hun kinderen thuishouden omdat ze vinden dat het onderwijs niet aansluit bij geloofs- of levensovertuiging?
Op 25 maart hebben wij vernomen dat het OM dit besluit genomen had. Het OM heeft laten weten zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan, zoals beroepen voor kinderen die al ingeschreven hebben gestaan op een school, nog wel te vervolgen. De overige zaken met betrekking tot deze vrijstelling vervolgt het OM inderdaad niet meer. Hiertoe is het OM overgegaan omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot richtingsbezwaren verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de jurisprudentie. Hieruit komt geen eenduidige lijn naar voren en dit leidt naar het oordeel van het OM tot een onvoorspelbare uitkomst van strafrechtelijke procedures. Omdat de wettelijke bepalingen verschillend worden geïnterpreteerd kan er sprake zijn van ongelijke behandeling. Onder deze omstandigheden meent het OM dat het niet langer verantwoord is om strafrechtelijke vervolging voort te zetten. Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet om dit besluit te nemen en dat het Ministerie van OCW hier niet van te voren op de hoogte is gesteld. Op dit moment worden alle mogelijkheden bezien die er zijn om te zorgen dat ook deze kinderen onderwijs krijgen.
Heeft er overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het OM om tot dit besluit te komen? Zijn partijen als Ingrado betrokken geweest bij dit besluit?
Nee, er heeft niet op voorhand overleg plaatsgevonden over dit besluit. Naderhand heeft er wel ambtelijk overleg plaatsgevonden met het OM over het besluit en de gevolgen daarvan. De wenselijkheid van de strafrechtelijke status van de Leerplichtwet is in meer algemene zin het meest recentelijk aan de orde geweest in het beleidsoverleg Leerplicht met Ingrado, het Ministerie van OCW, het Ministerie van JenV en gemeenten van november 2024.
In Trouw2 noemt u de situatie onwenselijk, wat gaat u aan deze situatie doen? Zeker omdat u in hetzelfde artikel ook zegt dat «de wet ook op dit punt moet worden gehandhaafd»?
De afweging van het OM en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden maakt de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 minder effectief en dat vind ik onwenselijk. Ik ben in afstemming met het OM, het Ministerie van J&V, VNG en Ingrado aan het bezien of er naast strafrechtelijke vervolging ook andere handhavingsmogelijkheden zijn. Ik informeer uw Kamer daarover voor de zomer.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de aangenomen motie van de leden Kwint/Westerveld3 waarin de regering wordt verzocht om alleen vrijstellingen van de leerplicht toe te staan voor leerlingen die om lichamelijke en psychische redenen niet in staat zijn om onderwijs te volgen en op welke manier is deze motie uitgevoerd?
In oktober 2023 is een aantal moties aangenomen over thuisonderwijs. Een deel van de moties riep op tot meer onderzoek naar thuisonderwijs en naar het starten van een pilot op het vlak van kwaliteitsborging.4 Ik heb als eerste gepoogd om te komen tot voorwaarden om te garanderen dat terwijl de vrijstelling blijft bestaan wordt geborgd dat kinderen goed onderwijs zouden krijgen. Dat doe ik met het wetsvoorstel «waarborgen thuisonderwijs», waarmee we de verplichting opleggen aan ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. In het voorstel worden inhoudelijke eisen gesteld aan het vervangende onderwijs en er wordt toezicht op geregeld. Nu de situatie anders wordt, zal ik mij opnieuw beraden op de mogelijkheden, waaronder de mogelijkheid om de vrijstelling wegens richtingsbezwaren te schrappen.
Deelt u de zorgen van Ingrado dat het aantal vrijstellingen zal gaan toenemen als het OM stopt met handhaven?
Ik deel de zorg dat door het ontbreken van handhaving een ongewenste groei van het aantal beroepen op vrijstellingen kan ontstaan.
Deelt u ook de zorgen van Ingrado4 over hoe het recht op onderwijs voor kinderen van wie de ouders zich beroepen op een vrijstelling 5 onder b na dit besluit kan worden gewaarborgd? Komt het recht op onderwijs door dit besluit niet in gedrang?
Ik heb al langere tijd zorgen over deze groep leerlingen en ik wil dat hun recht op onderwijs geborgd wordt. Het besluit van het OM verandert die situatie niet, behalve dat de groep potentieel groter wordt. Er is op dit moment geen verplichting voor ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. Zoals reeds aangegeven werk ik in dit verband aan een wetsvoorstel. In het kader van de uitwerking daarvan zal ook rekening moeten worden gehouden met recente ontwikkelingen. Ik zie mijzelf nu genoodzaakt te onderzoeken in hoeverre de vrijstellingsmogelijkheid wegens richtingsbezwaren in stand kan blijven.
Hoe verhoudt dit besluit van het OM zich tot het stijgende aantal kinderen dat thuiszit en verstoken is van onderwijs? Deelt u de zorgen dat dit besluit niet helpt om het aantal thuiszittende kinderen te verminderen?
Ik vind het risico groot dat de groep thuiszittende kinderen met dit besluit verder stijgt als gevolg van een stijging van ouders die een beroep doen op een vrijstelling. Het besluit van het OM, dat op basis van inhoudelijke redenen als toegelicht onder het antwoord op vraag 2 tot stand is gekomen, en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden dragen zeker niet bij aan de vermindering van het aantal thuiszittende kinderen en baart mij dan ook zorgen. Ook hierover ben ik met alle betrokken partijen in gesprek.
Heeft u zicht op hoeveel ouders een vrijstelling aanvragen omdat ze vinden dat er in de buurt geen school is die aansluit op hun levensovertuiging? Hoe vaak worden die vrijstellingen ook daadwerkelijk toegekend? Kunt u een overzicht geven van het aantal aanvragen en toekenningen van de afgelopen tien jaar, specifiek op vrijstelling voor levensovertuiging?
Jaarlijks wordt met uw Kamer de leerplichttelling gedeeld waarin de relatieve en absolute verzuimcijfers per gemeente worden vermeld.6 Wanneer de leerplichtambtenaar het verzoek tot vrijstelling afwijst, kan er een proces-verbaal opgemaakt worden. In 2024 ging dit om zo’n 160 strafzaken. Dat is minder dan 8 procent van het totaal verleende vrijstellingen.
De cijfers van de afgelopen 10 jaar zijn als volgt voor het aantal beroepen op de vrijstelling vanwege richtingsbezwaren:
2013–2014
575
2014–2015
619
2015–2016
705
2016–2017
813
2017–2018
931
2018–2019
1097
2019–2020
1280
2020–2021
1556
2021–2022
1771
2022–2023
2124
2023–2024
2475
Hoe vaak heeft het OM de afgelopen tien jaar boetes uitgedeeld aan ouders die hun kind ongeoorloofd thuishouden?
De strafbaarstelling bij het mogelijk niet voldoen aan de vereisten voor de vrijstelling artikel 5b Leerplichtwet valt onder de bredere overtreding van artikel 2 Leerplichtwet. Exacte cijfers over overtredingen die specifiek betrekking hebben op het onjuist toepassen van de vrijstelling kunnen niet uit de systemen van het OM worden gedestilleerd. Een (handmatige) inventarisatie van het aantal zaken op basis van artikel 5b Leerlichtwet wijst uit dat er landelijk zo’n 60 zaken in behandeling waren in april 2025. Wel zijn er totale cijfers beschikbaar over de algemene overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet. In de afgelopen 10 jaar zijn er in totaal 1.739 zaken door het OM vervolgd op grond van een overtreding van dit artikel. De wijze van afdoening verschilde per zaak. Bij veroordeling wordt de overtreding veelal afgedaan met opleggen van een boete.
Ingrado5 roept op niet langer te wachten met het afschaffen van vrijstellingen op grond van een geloofs- of levensovertuiging en het recht op thuisonderwijs wettelijk te verankeren zodat er beter toezicht kan worden gehouden, hoe staat u hier tegenover?
In Nederland hebben we een rijk en divers scholenaanbod. Mijn uitgangspunt blijft onverminderd dat ieder kind naar school moet gaan, behoudens die gevallen waar op grond van de wet vrijstelling voor is verkregen, en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen vrijstelling van de leerplicht mogelijk zou moeten zijn.
Het bericht ‘Tienduizenden arbeidsmigranten van buiten de EU zonder papieren in Nederland’ |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Diederik Boomsma (CDA) |
|
Marjolein Faber (PVV), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tienduizenden arbeidsmigranten van buiten de EU zonder papieren in Nederland»?1
Ja.
Erkent u dat het huidige systeem van Registratie Niet-ingezetenen (RNI) structureel misbruikt wordt doordat er geen of gebrekkige controle plaatsvindt op verblijfsrecht, met als gevolg dat duizenden personen zonder rechtmatig verblijf een BSN verkrijgen?
Ik vind het zeer onwenselijk dat onrechtmatig toegang wordt verkregen tot de Nederlandse arbeidsmarkt door met het aan het RNI-loket verkregen BSN rechtmatig verblijf in Nederland en andere rechten te veinzen. Het verrichten van illegale arbeid door arbeidsmigranten maakt hen kwetsbaar voor misstanden en arbeidsuitbuiting. Ik werk samen met de Minister van SZW aan maatregelen naar aanleiding van het nieuwsbericht en eerdere signalen2. Uw Kamer wordt in september daarover geïnformeerd, conform de motie van de leden Saris en Ceder3.
Het is hierbij goed om te benadrukken dat het BSN zelf geen recht geeft op een verblijf in Nederland of het werken in Nederland, maar hiermee ten onrechte een schijn van legaliteit wordt verondersteld. De Wet arbeid vreemdelingen (Wav) verbiedt werkgevers om buitenlandse krachten die geen vrije toegang hebben tot de Nederlandse arbeidsmarkt, zonder geldige tewerkstellingsvergunning of een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid voor zich te laten werken. Het maakt niet uit of de betreffende persoon of personen in bezit is/zijn van een BSN.
Het BSN is namelijk een informatieloos nummer, dat geen enkel recht of plicht geeft aan de persoon aan wie het BSN is toegekend. Dat personen zonder rechtmatig verblijf een BSN kunnen krijgen, is noodzakelijk vanwege de manier waarop het contact tussen burger en overheid is georganiseerd. Een BSN is daarin een cruciaal administratief, uniek persoonsidentificerend nummer voor contact van de overheid met de burger en voor eenduidige communicatie tussen overheidsorganen en een aantal niet-overheidsorganen. Ook van mensen die niet (meer) rechtmatig in Nederland zijn, of buiten Nederland wonen, moet de overheid het BSN kunnen gebruiken in processen. Het BSN wordt breed gebruikt binnen de Nederlandse samenleving, niet alleen in overheidsprocessen maar bijvoorbeeld ook in de zorg en financiële sector. De overheid moet er voor zorgen dat mensen die een BSN nodig hebben, er een kunnen krijgen. Om een BSN te kunnen krijgen, moet iemand ingeschreven worden in de Basisregistratie Personen (BRP). Bij registratie in de BRP wordt het BSN toegekend. Dat geldt zowel bij registratie als ingezetene (inwoner van een gemeente), als bij registratie als «niet-ingezetene» (RNI). Bij inschrijving in de RNI, is verblijfsrecht geen voorwaarde. Daarover meer in het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om zo snel mogelijk maatregelen te nemen waarbij het verkrijgen van een burgerservicenummer (BSN) via de RNI alleen nog mogelijk is voor personen met aantoonbaar verblijfsrecht, behoudens strikt afgebakende uitzonderingen (zoals diplomaten)?
Zoals ook bij vraag 2 toegelicht, werk ik samen met de Minister van SZW aan maatregelen. Dit bovenop al eerder ingezette maatregelen om de registratie van niet-ingezetenen (met name arbeidsmigranten) in de Basisregistratie Personen te verbeteren. Bij die maatregelen ligt de nadruk op het verbeteren van het zicht op verblijf van arbeidsmigranten, maar er is ook aandacht voor de kwaliteit van de gegevens en voorkomen van fraude. In de jaarrapportages Arbeidsmigratie4 en in diverse Kamerbrieven5 zijn diverse maatregelen beschreven, waaronder het gaan registreren van verblijfsadressen in de RNI en de inzet van gelaatsscanners bij de RNI-loketten6.
Naar aanleiding van de signalen van misbruik van de RNI-registratie voor (onder andere) onrechtmatige toegang tot de arbeidsmarkt, wordt nu onderzocht hoe drempels opgeworpen kunnen worden om dat zoveel mogelijk tegen te gaan. Het helemaal niet meer verstrekken van BSN’s aan mensen zonder verblijfsrecht (of die verblijfsrecht niet kunnen aantonen) is echter niet wenselijk en niet uitvoerbaar. Hiervoor zijn verschillende redenen.
Ten eerste kan rechtmatig verblijf niet als voorwaarde opgelegd worden aan mensen die in het buitenland zijn (het grootste deel van de niet-ingezetenen verblijft niet in Nederland)7. Er zijn groepen niet-ingezetenen zoals grensarbeiders maar ook andere buitenlandse werknemers die op afstand werken voor een Nederlands bedrijf. Deze personen hebben mogelijk geen (aantoonbaar) verblijfsrecht in Nederland maar hebben wel een BSN nodig. Uitzonderingen maken voor al deze groepen zal tot zeer complexe regelgeving leiden, met veel administratieve lasten voor de overheid en regeldruk voor bedrijven en burgers tot gevolg.
Het is bovendien niet wenselijk rechtmatig verblijf in alle gevallen als voorwaarde te stellen, omdat het de basis onder het BSN-stelsel vandaan haalt. Zoals hiervoor toegelicht is het BSN rechtenvrij en informatieloos. Het enkel verstrekken van BSN’s aan personen met verblijfsrecht zou dat veranderen. Er ontstaan grotere risico’s op het gebied van identiteitsfraude en handel in BSN’s. Het BSN krijgt dan een waarde die het nu niet heeft. Als arbeidsmigranten dan mogelijk het BSN van een ander gaan gebruiken, vermindert daarbij ook het zicht op arbeidsmigranten.
Met betrekking tot uitvoerbaarheid is het probleem dat verblijfsrecht geen statisch gegeven is. Het verblijfsrecht van een persoon kan in de loop van de tijd veranderen, terwijl het BSN onveranderd geldig blijft. Daarmee wordt de «zweem van legaliteit» die aan het BSN gekoppeld wordt door rechtmatig verblijf als voorwaarde te stellen bij inschrijving in de RNI8 alleen maar groter in plaats van kleiner. Een eenmaal toegekend BSN kan – gelet op het feit dat het BSN onmisbaar is voor de administratie van overheidsorganisaties en de eenduidige uitwisseling van persoonsgegevens tussen die organisaties – ook niet worden ingetrokken. Zie voor meer uitleg daarover bij het antwoord op vraag 9 over het «op non-actief zetten» van het BSN.
Bij het gesignaleerde misbruik gaat het uiteraard om mensen die in Nederland zijn. Zij laten zich inschrijven aan een RNI-loket, waar (inderdaad) niet getoetst wordt op verblijfsrecht. Ook hier speelt dat verblijfsrecht geen statisch gegeven is. Veel mensen komen in Nederland aan met een (kortdurend) verblijfsrecht. Het probleem ontstaat pas als mensen langer dan dit verblijfsrecht in Nederland blijven. Het kan dus in de loop van de tijd veranderen, terwijl het BSN al verstrekt is en onveranderd geldig blijft.
Dat geldt overigens niet alleen voor derdelanders maar ook voor werkloze EU-arbeidsmigranten die op grond van Richtlijn 2004/38 geen verblijfsrecht meer hebben, bijvoorbeeld omdat zij zichzelf niet meer kunnen onderhouden. Ook bij inwoners (als ingezetenen geregistreerd in de BRP) kan het verblijfsrecht vervallen, ook dan blijft het BSN geldig, en de inwoner wordt ook niet uitgeschreven uit de gemeente. Dat gebeurt pas bij vertrek naar het buitenland, waarbij de persoon dan wel als niet-ingezetene in de BRP ingeschreven blijft.
Hoe verantwoordt u het feit dat personen die illegaal in Nederland verblijven, blijkbaar met een via de RNI verkregen BSN volledig kunnen deelnemen aan het economisch verkeer – inclusief loonbetaling, bankrekening en belastingaangifte – zonder enige toets op hun verblijfsstatus of -adres?
Zoals hiervoor aangegeven geeft het BSN geen rechten. Als er in de praktijk ten onterechte vanuit wordt gegaan dat het hebben van een BSN een bepaald recht geeft, kan misbruik plaatsvinden. Dat is zeer ongewenst. Er zijn door onder andere de Nederlandse Arbeidsinspectie meerdere casussen aangedragen. Zoals bij vraag 2 al toegezegd, werk ik samen met de Minister van SZW aan maatregelen.
Hoe verklaart u dat in slechts één jaar tijd (2023) vijf RNI-loketten verantwoordelijk waren voor 60% van alle gemelde fraude-incidenten met documenten? Welke maatregelen zijn uitgevoerd om deze fraude te voorkomen? Welke maatregelen bent u van plan uit te voeren om dit te voorkomen?
De gegevens waarop deze constatering is gebaseerd heb ik niet beschikbaar, maar dat een klein aantal loketten de meeste meldingen doet is waarschijnlijk te verklaren door de verschillen tussen de loketten. De 19 RNI-loketgemeenten verschillen onderling van elkaar qua aantallen inschrijvingen per jaar. De vijf grootste RNI-loketten waren in 2023 verantwoordelijk voor bijna 60% van alle inschrijvingen. Dit lijkt de verhouding die wordt geschetst te verklaren.
De RNI-loketten kunnen uiteraard niet voorkomen dat mensen frauduleuze identiteitsdocumenten overleggen aan de balie. Maatregelen richten zich erop deze documenten te herkennen en te voorkomen dat daarmee ingeschreven wordt. Onderkende en gemelde ID- of documentfraudes leiden juist níet tot een RNI-inschrijving en uitgifte van een BSN.
Maatregelen die al eerder zijn genomen zijn gericht op het signaleren, tegengaan en melden van frauduleuze handelingen aan de balie. Alle baliemedewerkers zijn getraind in het beoordelen van de echtheid van identiteitsdocumenten, daarnaast worden alle identiteitsdocumenten door professionele scanapparatuur uitgelezen en op echtheid gecontroleerd. Ook wordt een gezichtsscan gemaakt en automatisch vergeleken met de foto in het identiteitsdocument. In alle gevallen controleert een tweede medewerker de lokethandelingen van de eerste medewerker; dit «vierogenprincipe» wordt door RNI-applicatie afgedwongen en kan niet overruled worden.
Bij twijfel over de echtheid van het document wordt contact opgenomen met het Expertisecentrum Identiteitsfraude en Documenten (ECID). Wanneer fraude geconstateerd wordt, neemt de RNI-loketgemeente contact op met de Politie.
De RNI-applicatie is zodanig opgezet dat een identiteitsdocument dat aan één van de RNI-loketten afgewezen is, automatisch herkend wordt als het daarna nog een keer aangeboden zou worden op een ander moment of aan een van de andere RNI-loketten.
Meer informatie over het proces, waaronder over alle verplichte controles staat in Werkinstructies Registratie Niet-ingezetenen (WIR) die alle loketgemeenten moeten volgen.9
Hoeveel mensen hebben volgens u (desnoods naar uw beste schatting) een BSN en géén recht om te werken?
De Arbeidsinspectie kan alleen informatie uit haar risicogerichte toezichtspraktijk en haar opsporingspraktijk geven. In dat kader heeft de Arbeidsinspectie geconstateerd dat er duizenden derdelanders zijn die niet gerechtigd zijn om in Nederland te werken en via inschrijving in de RNI een BSN hebben verkregen. De Arbeidsinspectie verwijst hierbij naar enkele voorbeelden, zoals de «Braziliaanse casus10» waaraan alleen al ruim 6500 Brazilianen gelieerd worden, de casus met 235 gevallen van fraude met Europese identiteitsdocumenten11, en het bericht over honderden mensen die via uitzendbureaus werkzaam zijn in de schoonmaakbranche12. De Arbeidsinspectie merkt nadrukkelijk op dat – vanwege de hoge aantallen – het misbruik van de RNI-inschrijving meer is dan een marginaal verschijnsel.
Hoeveel signalen over frauduleuze tussenpersonen zijn sinds 2021 actief opgevolgd met strafrechtelijk onderzoek? Hoeveel van deze zaken hebben geleid tot vervolging of veroordeling?
Waarom wordt het nog steeds toegestaan dat personen met een via de RNI verkregen BSN zich inschrijven bij de Kamer van Koophandel (KvK) als zelfstandig ondernemer, terwijl zij aantoonbaar geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben?
Zoals in bovenstaande antwoorden aangegeven, zegt een RNI-inschrijving niets over het rechtmatig verblijf van een persoon. Als het gaat om voorwaarden rondom RNI-inschrijvingen bij de KVK is Uw Kamer daar eerder over geïnformeerd. Op 11 december 2024 is de motie Patijn c.s. ingediend die de regering verzoekt «de beleidsregels voor de KVK aan te passen, zodat zzp’ers zich alleen kunnen inschrijven als zij ingeschreven staan in het bevolkingsregister (BRP)».14 In de kamerbrief van 27 maart jl. heeft de Minister van SZW een reactie gegeven op deze motie.15
Als het gaat om het toestaan van een inschrijving als zzp’er in de KVK van personen met een RNI-inschrijving is het volgende van belang. Het weigeren van een inschrijving als zzp’er in de KVK van een niet-ingezetene is niet verenigbaar met het vrij verkeer van vestiging. Ook niet-ingezetenen – denk bijvoorbeeld aan een persoon die net over de grens woont – hebben het recht om zich te vestigen als zzp’er in Nederland. Als tijdens de inschrijving blijkt dat er mogelijke risico’s zijn op uitbuiting, mensenhandel of mensensmokkel, wordt dit als een risicosignaal doorgegeven aan de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA), zoals bepaald in de Handelsregisterwet en beschreven in de memorie van toelichting bij de wijziging van die wet per 1 januari 2020.16 Voorts is de KVK bezig met het versterken van haar Poortwachtersrol, waarbij wordt onderzocht hoe het Handelsregister kan bijdragen aan het voorkomen van schijnzelfstandigheid en arbeidsuitbuiting.
Hoe beoordeelt u het feit dat honderden personen zich via de RNI kunnen inschrijven op een loods of schuur zonder woonbestemming? Waarom blijft het wettelijk toegestaan om willekeurige adressen – die nota bene niet in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) geregistreerd staan – te gebruiken als verblijfsadres?
Registratie van het verblijfsadres in de RNI heeft als doel zicht te krijgen op verblijf in Nederland, het gaat niet om registratie van een formeel woonadres (zoals bij inschrijving bij de gemeente). De registratie op het verblijfsadres betekent niet dat er ook daadwerkelijk verbleven mag worden.
Het tijdelijk verblijfadres is in 2022 ingevoerd in de RNI om beter zicht te kunnen gaan krijgen op de groep niet-ingezetenen die in Nederland verblijft (veelal arbeidsmigranten). Deze mensen zitten vaak in kwetsbare situaties waar misstanden plaatsvinden, en daarom is de aanbeveling van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten opgevolgd om verblijfsadressen te gaan registreren in de BRP.
Het tijdelijk verblijfsadres dat geregistreerd wordt, moet altijd een volledig adres zijn met straatnaam, huisnummer, postcode. Het is inderdaad wel mogelijk om een tijdelijk verblijfadres te registreren dat (nog) niet in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) staat. Juist bij mensen in kwetsbare situaties is het belangrijk te registreren waar ze verblijven, ook al is dat ergens waar het eigenlijk niet gewenst is. Wanneer een dergelijk adres niet geregistreerd zou worden, heeft de betreffende gemeente waar de niet-ingezetene verblijft geen enkele mogelijkheid om ter plaatse adresonderzoek te doen.
Er wordt door BZK samen met gemeenten gewerkt aan maatregelen om de kwaliteit van de verblijfsadressen te verbeteren, onder andere via een experiment met vijf gemeenten die de verblijfsadressen controleren en bijhouden.
Hebben gemeenten anno 2025 nog steeds geen toegang tot vrijwillig opgegeven RNI-gegevens, terwijl dit al in 2023 was toegezegd? Acht u dit aanvaardbaar gezien de omvang van de problematiek? Wanneer zal dat geregeld zijn?
Dit is al geregeld. Gemeenten hebben sinds de invoering van de RNI in 2014 al toegang tot de gegevens van niet-ingezetenen. Gegevens over de tijdelijke verblijfsadressen en contactgegevens van personen kunnen worden opgevraagd met de bestaande systemen. Gemeenten kunnen ook automatisch updates gaan ontvangen vanuit de centrale BRP-voorzieningen over nieuwe en gewijzigde tijdelijke verblijfsadressen. Echter, daarvoor moeten de gemeentelijke systemen worden aangepast en dat is helaas nog niet gebeurd (door de gemeentelijke softwareleveranciers). In de tussentijd heeft de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG) ervoor gezorgd dat gemeenten tijdelijke verblijfsadressen kunnen opvragen in selectiebestanden. Op dit moment hebben zeventig gemeenten al een of meerdere selectiebestanden ontvangen.
Bovendien worden op de website van de RvIG de actuele cijfers van de tijdelijke verblijfadressen van niet-ingezetenen van de afgelopen vier maanden getoond17.
Aan de hand van de getoonde aantallen kan de gemeente bepalen of het opportuun is om te ontvangen welke personen zich op welk tijdelijk verblijfsadres hebben laten registreren. Hetzij eenmalig of structureel.
Gemeenten die gegevens willen krijgen of vragen hebben hierover, kunnen zich wenden tot RvIG.
Bent u bereid om het verblijfadres en contactgegevens bij RNI-inschrijving verplicht te stellen, inclusief een verplichting tot adreswijziging bij verhuizing, én gemeenten geautomatiseerd te waarschuwen bij signalen van overbewoning of ongebruikelijke patronen?
Het overgrote deel van de geregistreerden in de RNI woont in het buitenland. Het verplicht stellen van het registreren van een verblijfsadres in Nederland is dus niet als algemene maatregel mogelijk. Denk daarbij ook aan grensarbeiders die zich via een RNI-loket inschrijven.
Zoals bij vraag 2 al toegezegd, laat ik samen met de Minister van SZW aanvullende maatregelen uitwerken. Daarbij wordt ook gedacht aan een verplichte aanwezigheidsmelding (met registratie verblijfsadres) bij verblijf in Nederland. Conform de motie van de leden Vijlbrief en Podt18 wordt daarbij onderzocht in hoeverre het Belgische model toepasbaar is in Nederland en welke juridische, praktische en beleidsmatige aanpassingen nodig zouden zijn.
Automatische signalering bij overbewoning en ongebruikelijke patronen is voor de verblijfsadressen nog niet mogelijk, maar gemeenten kunnen (zoals bij vraag 6 toegelicht) selectielijsten opvragen waarmee ze kunnen zien welke adressen zijn geregistreerd als verblijfsadres en hoeveel personen daar geregistreerd staan. Gemeenten gebruiken dit al in combinatie met gegevens uit de eigen administratie.
RvIG is bezig met verkenning of en hoe de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit (LAA)19 kan worden ingezet om de registratie van verblijfsadressen in de RNI te verbeteren. Vanuit LAA worden op basis van profielen signalen naar gemeenten gestuurd over vermoedens van onjuiste registratie op een adres.
Waarom wordt de bestaande verplichting om na vier maanden verblijf in Nederland over te stappen naar een BRP-inschrijving in praktijk niet gehandhaafd? Bent u bereid om het BSN automatisch op non-actief te zetten indien deze overstap uitblijft?
BZK werkt aan het verbeteren van de registratie van arbeidsmigranten, en voert daarbij de adviezen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten uit. Daaronder valt een groot aantal maatregelen, juist om te bevorderen dat arbeidsmigranten zich tijdig gaan inschrijven bij de gemeente. Nu verblijfsadressen beschikbaar zijn, kan onderscheid gemaakt worden tussen verschillende groepen in de RNI (het overgrote deel van de geregistreerden verblijft niet in Nederland, daar zit het probleem niet), kan er gemonitord en gesignaleerd gaan worden. In de jaarrapportage Arbeidsmigranten20 is de stand van zaken van de verschillende maatregelen toegelicht. BZK en SZW zijn ook nog in overleg over extra maatregelen.
Het automatisch op non-actief zetten van het BSN is echter onwenselijk en onuitvoerbaar. Het op non-actief zetten van het BSN in de BRP (eerder ook wel benoemd als «bevriezen», zie ook de schriftelijke beantwoording van vragen bij de behandeling van de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten21) gaat onherroepelijk leiden tot ongewenste uitval in ketens, waaronder de loonaangifteketen.
«Op non-actief zetten» (net als intrekken, bevriezen of ongeldig maken) houdt gebruik van een BSN daarbij ook niet tegen. De persoon heeft het BSN immers zelf beschikbaar en kan dit ook delen. Het BSN van een persoon wordt op heel veel plekken binnen en buiten de overheid gebruikt, zit al in administraties, vaak ook zonder koppeling aan de BRP, ook in papieren processen. Werkgevers zullen bijvoorbeeld niet aan een BSN kunnen zien of het mogelijk een status «non-actief» heeft gekregen in de BRP. Organisaties die niet zijn aangesloten op de BRP kunnen niet weten dat het BSN is bevroren; werkgevers ook niet. Organisaties die wel aangesloten zijn op de BRP (of beheervoorziening BSN) zouden een status «bevroren» meegeleverd kunnen krijgen bij het BSN, maar dat moet dan wel kunnen worden verwerkt in de eigen systemen.
In 2021 heeft BZK onderzoek laten uitvoeren naar de impact van wijzigen van een BSN22. De conclusie van dit onderzoek is dat dit zowel voor de burger als voor de overheid een zeer grote impact heeft. Het leidt tot problemen in ketens, zoals de loonaangifteketen.
Klopt het dat gemeenten niet zelfstandig kunnen overgaan tot uitschrijving uit de RNI, zelfs bij fraude of langdurig illegaal verblijf? Waarom is deze juridische leemte nog altijd niet gedicht?
De BRP bestaat uit de gegevens van inwoners van gemeenten (ingezetenen) en de gegevens van niet-ingezetenen (RNI). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de gegevens van hun inwoners, de Minister van BZK is verantwoordelijk voor de RNI. Indien een gemeente vaststelt dat iemand langere tijd in de gemeente verblijft, dan kan de gemeente diegene ambtshalve inschrijven als ingezetene van de gemeente. Een gemeente kan iemand ook «uitschrijven» uit de gemeente. De persoon kan dan of ingeschreven zijn bij een andere gemeente, of de persoonslijst gaat naar de RNI (als er aangifte van vertrek naar het buitenland is gegaan, of ambtshalve nadat de gemeente na onderzoek heeft geconstateerd dat iemand vertrokken is).
Uitschrijven uit de RNI kan niet, niet door de gemeente en ook niet door de Minister. Voor de hele BRP geldt het uitgangspunt: eenmaal opgenomen gegevens blijven opgenomen. Met andere woorden: eenieder die in de BRP wordt geregistreerd (zowel ingezetenen als niet-ingezetenen) blijft erin geregistreerd staan. De gegevens moeten beschikbaar blijven voor de overheid, ook na vertrek naar het buitenland of overlijden. Dat is nodig, zodat de honderden gebruikers van de BRP zaken kunnen afhandelen na vertrek uit Nederland, zodat zij later kunnen bewijzen dat zij beslissingen hebben genomen op basis van de toen geregistreerde gegevens, en zodat burgers (na vertrek uit Nederland) nog steeds zaken af kunnen handelen met overheidsinstanties.
Uitschrijving uit de RNI is daarom niet mogelijk en onwenselijk. Dus ook personen die bijvoorbeeld ongewenst vreemdeling worden verklaard of Nederland verlaten en daardoor niet-ingezetene worden, blijven geregistreerd in de BRP.
Voor zowel RNI als de gemeente is de enige uitzondering op deze regel dat er in gevallen van identiteitsfraude of dubbele registratie een persoon uitgeschreven kan worden. Dan wordt de persoon (of beter gezegd: de persoonslijst in de BRP van die persoon) uit de registratie gehaald.
Hoeveel personen stonden per 1 januari 2025 langer dan vier maanden ingeschreven in de RNI zonder BRP-registratie? Hoeveel van hen zijn (desnoods grofweg) derdelanders zonder verblijfsrecht?
In de RNI staan ongeveer 5 miljoen personen geregistreerd. Het overgrote deel langer dan vier maanden. De viermaandentermijn is voor de meeste geregistreerden niet relevant. Hetzelfde geldt voor verblijfsrecht. Dat licht ik hieronder toe.
De 5 miljoen personen bestaan uit twee groepen. Ongeveer de helft is emigrant. Dit zijn mensen die in Nederland ingeschreven stonden als ingezetene, en vanwege vestiging in het buitenland zijn uitgeschreven. Zij worden dan niet-ingezetene. Of deze mensen verblijfsrecht in Nederland hebben, is in principe niet relevant, want ze zijn niet in Nederland. Uiteraard wordt dat wel relevant op het moment dat ze tijdelijk of permanent terugkeren naar Nederland.
De andere helft bestaat uit mensen die nooit in Nederland hebben gewoond (dat wil zeggen nooit als inwoner van Nederland ingeschreven zijn geweest bij een Nederlandse gemeente). Daarbij kan het gaan om mensen die nooit in Nederland hebben verbleven, denk aan partners van Nederlanders in het buitenland of mensen met slechts een zakelijk belang in Nederland. Of om mensen die slechts tijdelijk in Nederland waren. Voor al deze mensen is het verblijfsrecht in Nederland pas relevant als zij daadwerkelijk voor een langere periode in Nederland gaan verblijven.
In de RNI is alleen een verblijfstitel vastgelegd als de betrokken vreemdeling eerder in het ingezetenendeel van de BRP opgenomen is geweest en vanwege vertrek uit Nederland verhuisd is naar het RNI-deel. In die gevallen wordt de verblijfstitel geactualiseerd door de IND.
In de Migrantenmonitor van het CBS zijn gegevens beschikbaar die inzicht geven in het aantal derdelanders in de RNI die in Nederland aan het werk zijn. Op 31 december 2023 waren er in totaal ruim 43.000 migranten uit derde landen in Nederland aan het werk en ingeschreven als niet-ingezetene in het BRP.23 Dit zegt echter niets over aantallen die zonder verblijfsrecht werken.
Hoe beoordeelt u het feit dat arbeidsmigranten via een frauduleuze RNI-inschrijving een BSN kunnen verkrijgen en daarmee rechten opbouwen die toegang geven tot uitkeringen, terwijl zij feitelijk onrechtmatig in Nederland verblijven? Acht u het aanvaardbaar dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dergelijke aanvragen in behandeling neemt zonder toetsing aan de BRP-inschrijving?
Met alleen het BSN worden geen rechten opgebouwd. Het BSN wordt gebruikt voor eenduidige uitwisseling van persoonsgegevens tussen overheidsorganisaties en voor persoonsidentificatie/verificatie. Bij een uitkeringsaanvraag controleert UWV of in de BRP een verblijfstitel is vastgelegd.
Hoeveel uitkeringen of toeslagen zijn sinds 2020 verstrekt aan personen die enkel via de RNI geregistreerd stonden, ondanks het ontbreken van een verblijfsstatus die hen daartoe zou kwalificeren?
De registratie in de RNI geeft geen recht op uitkeringen of toeslagen.
Aan het ontbreken van een verblijfstitel in de BRP van mensen die enkel als niet-ingezetene geregistreerd staan, kan niet de conclusie verbonden worden dat zij geen recht op verblijf, werk of een uitkering hebben.
Deze vraag kan zodoende niet beantwoord worden.
De Arbeidsinspectie stelt dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties al jarenlang structureel wordt gewaarschuwd voor misbruik van de RNI, maar dat «er niets verandert» en dat het ministerie «geen plannen heeft om wijzigingen aan te brengen»; klopt dit, en kunt u dat verklaren?
In 2019 en 2024 zijn Bestuurlijke signalen ontvangen waarin knelpunten rond de RNI zijn aangekaart. Per brief van 21 december 202024 heeft de toenmalige Staatssecretaris maatregelen toegelicht, waaronder het gaan registreren van verblijfsadressen in de RNI en de inzet van gelaatsscanners bij de RNI-loketten. Op 13 juni 2024 heeft de Staatssecretaris van BZK mede namens de andere aangeschreven bewindspersonen van Sociale Zaken en Justitie en Veiligheid een reactie gestuurd naar de indieners van een tweede bestuurlijk signaal25. Op de knelpunten en aanbevelingen werd gereageerd en er is een overzicht bijgevoegd van lopende en nieuwe acties26.
Samen met de Minister van SZW laat ik daarbij nog aanvullende maatregelen uitwerken naar aanleiding van het nieuwsbericht en eerdere signalen. Gedacht wordt aan het niet meer registreren van derdelanders aan RNI-loketten. Overigens moet daarbij wel worden opgemerkt dat de processen aan het RNI-loket juist ook bijdragen aan signalering van fraude. De casus met de illegale Brazilianen kwam mede aan het licht door signalen van RvIG vanuit de RNI-loketten. Indien derdelanders helemaal niet meer bij het RNI-loket komen omdat zij niet worden ingeschreven, wordt het nog moeilijker om misstanden te signaleren. Er zijn ook mogelijkheden (blijkt ook uit de uitzending van Nieuwsuur) om illegaal te verblijven zonder BSN.
Bent u het eens met de conclusie van de Arbeidsinspectie dat de huidige RNI-systematiek de arbeidsmarkt ondermijnt en fraude structureel faciliteert? Zo ja, wanneer komt er eindelijk maatregel of wetswijziging die deze praktijken beëindigt?
Ik vind het zeer onwenselijk dat onrechtmatig toegang wordt verkregen tot de Nederlandse arbeidsmarkt door met het aan het RNI-loket verkregen BSN rechtmatig verblijf in Nederland en andere rechten te veinzen. Zoals bij vraag 2 toegezegd, werk ik samen met de Minister van SZW aan maatregelen.
Het is hierbij goed om te benoemen dat het BSN zelf geen recht geeft op het werken in Nederland, maar er hiermee een rechtmatig verblijf wordt geveinsd. De Wet arbeid vreemdelingen (Wav) verbiedt werkgevers om buitenlandse krachten die geen vrije toegang hebben tot de Nederlandse arbeidsmarkt, zonder geldige tewerkstellingsvergunning twv of een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid gvva voor zich te laten werken. Het maakt niet uit of de betreffende persoon of personen in bezit zijn van een BSN. De Nederlandse Arbeidsinspectie controleert of de Wav wordt nageleefd door werkgevers en kan bij overtredingen boetes en sancties opleggen.
Erkent de u dat het faciliteren van een «schijnlegale» status via RNI-inschrijving en BSN-verstrekking arbeidsmigranten structureel afhankelijk maakt van malafide bemiddelaars, uitzendbureaus en werkgevers? Wat gaat u doen om te voorkomen dat het overheidsstelsel bijdraagt aan de instandhouding van uitbuiting en mensenhandel?
Zie het antwoord op vraag 17 en 18.
Wilt u deze vragen uiterlijk woensdag 16 april 2025 15:00 uur (24 uur voorafgaand aan het commissiedebat Regulier Verblijf), één voor één beantwoorden?
Dat is niet gelukt vanwege noodzakelijke informatieverstrekking van, en afstemming met en tussen de ministeries van BZK, SZW en JenV/A&M en de verschillende betrokken uitvoeringsorganisaties.
Het screenen van wetenschappers en masterstudenten door hoger onderwijsinstellingen omwille van de nationale veiligheid en wie dit moet bekostigen |
|
Annemarie Heite (NSC) |
|
David van Weel (minister ) , Dirk Beljaarts (minister ) , Eppo Bruins (minister ) (NSC), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Screeningswet gaat universiteiten tientallen miljoenen kosten»?1
Ja.
Klopt het dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid als voornaamste doel heeft het verminderen van risico's voor de nationale veiligheid?
Ja, dit klopt. De aanpak kennisveiligheid maakt onderdeel uit van de Rijksbrede Veiligheidsstrategie voor het Koninkrijk der Nederlanden en de brede aanpak tegen statelijke dreigingen.2 3 Doel van het wetsvoorstel is het voorkomen van ongewenste kennis- en technologieoverdracht via onderzoekers, studenten en technisch ondersteunend personeel, die toegang krijgen tot sensitieve technologie aan Nederlandse kennisinstellingen. De screening is het sluitstuk van het kennisveiligheidsbeleid en onderdeel van een breder pakket aan beleidsmaatregelen op nationaal niveau waarmee risico’s voor de nationale veiligheid worden verminderd en de weerbaarheid van kennisinstellingen en Nederland wordt vergroot.
Erkent u dat kennisveiligheid inderdaad een gezamenlijk nationaal belang dient en dat dit weerspiegeld moet worden in de wijze waarop de verantwoordelijkheden en de financiering hiervan maatschappelijk worden geregeld?
Ja, met de ontwikkeling van het kennisveiligheidsbeleid wordt een bijdrage geleverd aan de nationale veiligheid. Het kabinet zet met een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak in op de bescherming van de nationale veiligheid. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid is terug te zien in de verdeling van de financiële lasten voor de beleidsontwikkeling omtrent kennisveiligheid. Deze verdeling wordt binnen de Rijksoverheid gehanteerd en tussen de Rijksoverheid en de kennissector. De uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid worden bijvoorbeeld gedeeltelijk betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Deze middelen zijn al overgeboekt naar OCW. Dit is een voorbeeld waarbij binnen de Rijksoverheid financiële invulling gegeven wordt aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid.
In de aanpak kennisveiligheid slaan de Rijksoverheid en de kennissector de handen ineen om de nationale veiligheid adequaat te beschermen. In de ontwikkeling van het beleid is deze gedeelde verantwoordelijkheid ook zichtbaar. De verschillende beleidsinstrumenten zijn interdepartementaal ontwikkeld. Denk hierbij aan de Leidraad Kennisveiligheid die samen met de verschillende overheidspartijen en kennissector is opgesteld en op dit moment wordt geactualiseerd. Het Loket Kennisveiligheid is een Rijksbreed loket. Verschillende departementen en diensten dragen bij aan het leveren van relevante input voor het Loket, hier is capaciteit voor vrijgemaakt vanuit o.a. OCW en EZ. In 2023 is vanuit het Loket de learning community gelanceerd. Via de learning community informeert het Loket de kennisinstellingen actief over bijvoorbeeld buitenlandse regelgeving die ertoe kan leiden dat gedeeld intellectueel eigendom wordt toegeëigend door een staat, en op welke punten de kennisinstellingen daarbij kunnen letten. Om ervoor te zorgen dat het beleid goed aansluit bij de praktijk van kennisinstellingen, betrek ik kennisinstellingen nauw bij de beleidsontwikkeling. Dat doe ik onder andere door middel van dialoogsessies die sinds 2022 worden gehouden met bestuurders van kennisinstellingen.
Erkent u dat kennisveiligheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid is die niet uitsluitend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap belegd mag worden?
Ja. Er is sprake van een kabinetsbrede verantwoordelijkheid vanwege het belang van het beschermen van nationale veiligheid die bovendien samen met de instellingen moet worden ingevuld. Voor de aanpak kennisveiligheid wordt daarom samengewerkt binnen de overheid, met onder andere Justitie en Veiligheid, Economische Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Defensie, en met hogescholen, universiteiten en andere kennisinstellingen, zoals TO2. Instellingen en overheid werken via het loket Kennisveiligheid aan een gezamenlijke kennispositie over de mogelijke kennisveiligheidsrisico’s die kunnen voortkomen uit internationale samenwerking.
Klopt het dat het bewaken van de nationale veiligheid nergens in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, noch in enige andere wet, als wettelijke taak van hoger onderwijsinstellingen is vastgelegd?
Dat klopt. De kennissector heeft zich, ondanks het ontbreken van een wettelijke taak, desondanks al jaren geleden gecommitteerd aan de aanpak kennisveiligheid. De voortrekkersrol wordt herkend in het buitenland. Het gezamenlijke belang is het beschermen van de kennissector. Door te voorkomen dat onze hoogwaardige kennis en technologie weglekt dragen we bij aan onze nationale veiligheid.
Bent u het ermee eens dat het bewaken van de nationale veiligheid een wezensvreemde taak is voor een hoger onderwijsinstelling?
Het is niet een kerntaak, maar kan gezien de maatschappelijke en economische waarde van kennis niet los ervan gezien worden. Er is een gezamenlijke verantwoordelijkheid bij kennisveiligheid. Kennisinstellingen hebben de sleutel tot succes van Nederlands onderzoek en wetenschap door hun kennis over technologieën, openheid en internationale samenwerking. Tegelijkertijd weten we dat internationale actoren de hier ontwikkelde kennis en technologieën voor hun eigen doelen willen inzetten.4 5 Daarom werken de Rijksoverheid en kennisinstellingen nauw samen, om de nationale veiligheid, weerbaarheid6, en de wetenschappelijke integriteit, academische vrijheid en ontwikkeling van technologie te beschermen.
Erkent u dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid hoger onderwijsinstellingen primair een verplichting oplegt in het belang van de nationale veiligheid, en niet in het eigenbelang van de instellingen?
Nee, nationale veiligheid is ook in het belang van de instellingen. Het wetsvoorstel dient twee belangen waartussen het balanceert: een open en veilige wetenschap, én de nationale veiligheid. Om de Nederlandse toppositie in de wetenschap te behouden, is het van groot belang dat het internationaal uitwisselen van informatie veilig gebeurt en mogelijk blijft. Daarom is de kennissector hier al jaren proactief mee bezig en zet dit kabinet in op de ontwikkeling van de screening kennisveiligheid. Hierbij is en blijft het motto «open waar mogelijk en beschermen waar nodig» voorop staan.
Bovendien is er een inhoudelijke bijdrage die hogeronderwijsinstellingen kunnen leveren. Defensie zet nadrukkelijk in op het verbreden van het kennislandschap, zie ook vraag 17. Daarmee worden hogeronderwijsinstellingen in staat gesteld om een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke weerbaarheid.
Erkent u dat het feit dat de screening ook in het directe belang van de instellingen zelf kan zijn hier niets aan verandert, en dat deze onverschilligheid relevant is voor de vraag bij wie de financiële lasten van deze nationale opgave moeten worden gelegd?
Om de nationale veiligheid adequaat te beschermen hanteert het kabinet een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak. Er ligt een maatschappelijke opgave om weerbaarder te worden. Hieraan dragen naast de Rijksoverheid, ook andere publieke alsmede private partners, maatschappelijke organisaties en burgers bij. Ook voor de kennissector geldt dat er een brede aanpak gehanteerd wordt. Kennisinstellingen hebben reeds een verantwoordelijkheid om te zorgen voor fysieke en digitale beschermingsmaatregelen. Ik erken dat de invoering van de screeningsplicht voor instellingen een intensivering kan betekenen. Deze investering zorgt ervoor dat de randvoorwaarden om veiliger te kunnen werken op orde zijn.
Welk ministerie is volgens u eindverantwoordelijk voor het bewaken van kennisveiligheid in het kader van de nationale veiligheid, en bent u het ermee eens dat er minstens een gedeelde verantwoordelijkheid bestaat tussen de betrokken ministeries?
Als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap coördineer ik het kennisveiligheidsbeleid. Ik ben het ermee eens dat er een gedeelde verantwoordelijkheid bestaat. Zoals eerder aangegeven is de aanpak kennisveiligheid gebaseerd op interdepartementale samenwerking, en is dit niet alleen belegd bij mijn ministerie. Ik werk samen met onder andere Justitie en Veiligheid, Economische Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Defensie. Samen met de instellingen en de andere betrokken Ministers werk ik aan een gebalanceerde aanpak. Naast de belangen van de nationale veiligheid, benadruk ik daarbij het belang van een vrije open kennissector.
Acht u het doelmatig om publieke middelen, die bestemd zijn voor het bekostigen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in te zetten voor doeleinden op het gebied van nationale veiligheid?
Voor het borgen van doelmatige en doeltreffende besteding van middelen, is risicomanagement van groot belang. Risico’s, en bij uitstek veiligheidsrisico’s, kunnen namelijk een negatief effect hebben op het doel dat wordt beoogd. Daarom is het mitigeren van risico’s een doelmatige besteding.
Acht u het rechtmatig om publieke middelen, die bestemd zijn voor het bekostigen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in te zetten voor nationale veiligheidsdoeleinden?
Ja, hogescholen en universiteiten dragen verantwoordelijkheid voor het op orde hebben van beveiliging en het mitigeren van deze risico’s. Zoals aangegeven in vraag 3 wordt de financiering zowel binnen de Rijksoverheid als tussen de Rijksoverheid en de kennissector verdeeld. De bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen is bedoeld voor alle taken die zij moeten uitvoeren. Dit omvat zowel de hoofdtaken uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (het verzorgen van onderwijs en onderzoek)7, als het verzorgen van randvoorwaarden zoals infrastructuur en het naleven van andere wet- en regelgeving en het toepassen van risicomanagement om een veilige leer- en werkomgeving te bieden voor onderwijs en onderzoek. Het is voor een hogeschool of universiteit daarom niet onrechtmatig om uitgaven te doen die het doel hebben om veiligheidsrisico’s te mitigeren. Voor iedere wet geldt overigens dat er voldoende juridische grondslag moet zijn om de bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen in te zetten voor de activiteiten zoals omschreven in die wet. Vanzelfsprekend zal daar ook bij het wetsvoorstel screening kennisveiligheid voor worden gezorgd.
Klopt het dat het bewaken van de nationale veiligheid de verantwoordelijkheid is van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Defensie, en dat de financiële middelen die zij tot hun beschikking hebben, onder andere voor dit doel aan hen worden verstrekt?
Zoals toegelicht in het regeerprogramma zet het kabinet met een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak in op de bescherming van de nationale veiligheid. Het klopt dat de verantwoordelijkheid primair bij de Minister van Justitie en Veiligheid ligt. Zoals aangegeven hebben hogescholen en universiteiten ook in de bescherming van de nationale veiligheidsbelangen een rol, in het bijzonder waar het gaat om het mitigeren van kennisveiligheidsrisico’s. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid is terug te zien in de verdeling van de financiële lasten voor de beleidsontwikkeling omtrent kennisveiligheid. De uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid worden bijvoorbeeld gedeeltelijk betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Deze middelen zijn al overgeboekt naar OCW. Op deze manier wordt bijvoorbeeld invulling gegeven aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Zo ja, bent u het ermee eens dat als hoger onderwijsinstellingen financiële middelen nodig hebben om een maatschappelijke opdracht in het kader van de nationale veiligheid uit te voeren, het in de rede ligt dat deze middelen ook door deze ministeries aan hen worden verstrekt?
De bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen is bedoeld voor alle taken die zij moeten uitvoeren. Dit omvat zowel de hoofdtaken uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, als het verzorgen van randvoorwaarden zoals huisvesting en het naleven van andere wet- en regelgeving en het toepassen van risicomanagement om een veilige leer- en werkomgeving te bieden voor onderwijs en onderzoek. Dit is niet anders dan dat hogeronderwijsinstellingen brandveiligheidseisen, de Arbowet, of de Algemene verordening gegevensbescherming moeten naleven zonder dat hier een specifieke bijdrage voor gegeven wordt.
Kent u, naast Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, nog andere landen die een dergelijke screeningsplicht hanteren?
Ja, er zijn ook andere landen bezig met screening. In Australië en Japan wordt bijvoorbeeld een vergelijkbaar screeningsinstrument ingezet. Ook zijn er landen, waaronder Canada en de Verenigde Staten, waar screening plaatsvindt op de financieringsstromen van onderzoek en de achtergrond van onderzoekers.
Zo nee, bent u het ermee eens dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid in de eerste plaats een nationale politieke keuze is, die om een forse legitimering vraagt als de rekening hiervoor enkel bij kennisinstellingen komt te liggen?
De rekening hiervoor ligt niet enkel bij kennisinstellingen, zie ook vraag 3 en 11. Individuele landen nemen beleidsmaatregelen passend bij hun nationale context. Nederland zet in op een internationaal gelijk speelveld. Dit betekent dat ik mij in internationaal verband blijf inzetten voor de ontwikkeling van kennisveiligheidsbeleid, waaronder maatregelen gericht op risico’s omtrent het toelaten van individuen tot sensitieve technologie. In alle gevallen vraagt wetgeving om een forse legitimering, ongeacht waar de rekening ligt. Deze legitimering geldt uiteraard ook voor dit wetsvoorstel.
Deelt u de opvatting dat naast hoger onderwijsinstellingen ook andere organisaties, zoals ASML, een net zo grote verantwoordelijkheid hebben voor kennisveiligheid in het kader van de nationale veiligheid en weerbaarheid? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dit ook bij deze organisaties geborgd wordt?
Zeker. Kennisontwikkeling beperkt zich niet tot universiteiten en hogescholen. Het bedrijfsleven speelt ook een belangrijke rol in de ketens van kennisontwikkeling en innovatie. Ongewenste kennis- en technologieoverdracht doet zich daar net zo goed voor. Daarom werk ik ook nauw samen met de Minister van Economische Zaken en de Minister van Justitie en Veiligheid in de aanpak economische veiligheid. Economische veiligheid richt zich onder meer op ongewenste kennis- en technologieoverdracht bij het bedrijfsleven. Onderdeel van deze aanpak is het ondersteunen van het bedrijfsleven om adequaat om te gaan met economische veiligheidsrisico’s, een belangrijk instrument in dit kader is het Ondernemersloket Economische Veiligheid. Uw Kamer zal voor de zomer een brief over de voortgang van de kabinetsbrede aanpak op gebied van economische veiligheid ontvangen.
Bent u het eens dat kennisveiligheid een noodzakelijke voorwaarde is voor verdere samenwerking tussen defensie en het hoger onderwijs? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf in het realiseren van deze samenwerking, gezien de urgente en grote defensieopgave waarvoor ons land staat?
Ja. Kennisveiligheid is een voorwaarde in de samenwerking tussen publieke kennisinstellingen en Defensie. In de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie 2025–2029 (D-SII) van Defensie wordt hier expliciet aandacht aan besteed.8 Ik herken de urgentie en de omvang van de defensieopgave, en vind het belangrijk dat ook kennisinstellingen daar aan bij kunnen dragen. Defensie sluit aan bij de Nationale Aanpak Kennisveiligheid om ongewenste kennis- en technologieoverdracht te voorkomen en draagt actief bij aan de kennisontwikkeling op dit punt. Uitwisseling van informatie op het thema kennisveiligheid vindt plaats binnen reguliere overleggen tussen Defensie en OCW, daarnaast vindt uitwisseling van kennis en expertise op werkniveau plaats en wordt overleg tussen koepelverenigingen, instellingen en organisaties zoals NWO door beide departementen veelal gezamenlijk aangelopen.
In de D-SII en de Strategische Actieagenda Industrie, Innovatie en Kennis (STRAIIK-D)9 wordt beschreven hoe Defensie blijft bouwen aan haar kennisbasis. Defensie stelt 35 miljoen beschikbaar tussen 2025–2029 om onderzoek te programmeren via NWO. Ook draagt Defensie nu al bij aan interdepartementale calls binnen de Nationale Wetenschapsagenda, waaronder de call die betrekking heeft op kennisveiligheid. In aanvulling op de initiatieven die Defensie zelf neemt ten aanzien van kennisveiligheid en de samenwerking met kennisinstellingen ben ik met het kennisveld in gesprek om de aansluiting tussen beide werelden zo goed mogelijk te maken.
Bent u bereid om gezamenlijk verantwoordelijkheid te dragen voor kennisveiligheid en om de financiële lasten hiervoor evenwichtiger en op een meer principiële wijze te verdelen?
Ja. Bij deze gezamenlijke verantwoordelijkheid past een gezamenlijke financiering. Zo zijn de uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid voor een deel betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Die zijn al overgeboekt naar OCW. Het dossier kennisveiligheid blijft ook in de toekomst een gezamenlijke inspanning vragen van de betrokken departementen.
Zijn er Europese financieringsmogelijkheden, bijvoorbeeld onder de European Economic Security Strategy of het onderzoeksprogramma Horizon Europe, die universiteiten kunnen ondersteunen bij het uitvoeren van screeningsverplichtingen op het gebied van kennisveiligheid, zodat onderwijs- en onderzoeksbudgetten niet extra belast hoeven te worden?
Er zijn momenteel geen Europese financieringsmogelijkheden beschikbaar voor het uitvoeren van de screeningsverplichtingen. De Economische Veiligheidsstrategie van de EU kondigde een aantal beleidsvoorstellen aan die bijdragen aan de economische weerbaarheid en veiligheid van de EU, waaronder de Raadsaanbeveling ter verbetering van de onderzoeksveiligheid die 23 mei 2024 is aangenomen door de Raad. Er zijn geen fondsen gekoppeld aan de strategie of de Raadsaanbeveling. Horizon Europe financiert onderzoeks- en innovatieprojecten. Er zijn in de regeling voorwaarden opgenomen om de kennisveiligheid te borgen, maar het programma biedt geen ruimte voor de financiering van kennisveiligheidsmaatregelen, waaronder nationale screeningsverplichtingen.
Het bericht 'Stekende tbs’er al eerder met onbegeleid verlof' |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stekende tbs’er al eerder met onbegeleid verlof: «Wij wisten dat hij opnieuw zou toeslaan en hebben hiervoor gewaarschuwd»»1 en het bericht «Malek F. stak drie mensen neer en maakt kans op verlof: slachtoffer leeft voortdurend in angst»?2
Ik ben bekend met de artikelen waarnaar wordt verwezen in de voetnoot.
Wat is uw reactie op deze berichten en welke onderzoeken worden naar aanleiding van het nieuwste steekincident gedaan, wanneer zijn deze onderzoeken afgerond en wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten?
Ik doe geen uitspraken over individuele gevallen. In algemene zin kan ik zeggen dat een verdachte bij incidenten aan passende maatregelen wordt onderworpen. Daarnaast doet een kliniek aangifte en onderzoekt de kliniek het incident. Hiervoor wordt een calamiteitenonderzoekscommissie ingezet. De bevindingen van deze commissie worden gedeeld met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Indien er vanuit de slachtoffers behoefte bestaat aan een gesprek met mijn departement, dan sta ik daarvoor open. Dit vanuit de gedachte dat een slachtoffer de regie moet hebben over zijn eigen verwerkingsproces.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de slachtoffers van Malek F. om beter inzicht te krijgen in de wijze waarop de waarschuwingen van slachtoffers zijn meegenomen in de besluitvorming om betrokkene uiteindelijk onbegeleid verlof toe te kennen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak is sinds de inwerkingtreding van de Wet uitbreiding slachtofferrechten gebruik gemaakt van het spreekrecht bij tbs-verlengingszittingen, en als dit niet kan worden afgeleid uit de managementsystemen bij de Rechtspraak, kunt u dan bij elke rechtbank en het Hof Arnhem-Leeuwarden opvragen hoe vaak dit gebeurt?
Het beperkt spreekrecht bij tbs-verlengingszittingen is op 1 januari 2025 in werking getreden. Het beperkt spreekrecht biedt slachtoffers en nabestaanden de mogelijkheid om hun beschermingsbehoefte mondeling aan de rechter toe te lichten. Het beperkt spreekrecht ziet enkel op de voorwaarden die een relatie tot het slachtoffer hebben. Het is onbekend hoeveel slachtoffers sinds de invoering op 1 januari jl. van het beperkt spreekrecht gebruik hebben gemaakt. Dit kan niet worden afgeleid uit de managementsystemen van de rechtspraak. Uit navraag bij de rechtbanken en het Hof Arnhem-Leeuwarden is gebleken dat ook daar geen informatie over aantallen beschikbaar is.
Uit navraag bij de Rechtspraak, het openbaar ministerie en het CJIB over de eerste ervaringen komt het beeld naar voren dat er tot nu toe weinig gebruik is gemaakt van het spreekrecht. Op dit moment loopt bij het WODC een nulmeting van het beperkt spreekrecht op de tbs- en pij-verlengingszitting ten behoeve van de inhoudelijke effectevaluatie na twee jaar.
Hoeveel slachtoffers en nabestaanden krijgen per jaar vanaf 1 januari 2025 een brief waarin wordt uitgelegd dat zij het spreekrecht bij tbs-verlengingszittingen kunnen uitoefenen, en hoe ziet zo’n brief eruit?
Bij de invoering van het beperkt spreekrecht is er, op basis van beschikbare informatie bij de ketenpartners, vanuit gegaan dat het beperkt spreekrecht per jaar ongeveer 400 tbs-(verlengings)zittingen in eerste aanleg aan de orde kan zijn.
Het aantal slachtoffers en nabestaanden dat geïnformeerd en geraadpleegd wordt over het beperkt spreekrecht bij deze tbs-zittingen is daarmee naar schatting 720 per jaar (uitgaande van gemiddeld 1,8 slachtoffers per zaak). Ingeschat is dat gemiddeld tussen de 5 en 15% van de slachtoffers vervolgens daadwerkelijk gebruik zal maken van het beperkt spreekrecht.
Het CJIB informeert het slachtoffer over het beperkt spreekrecht. In de brief wordt gevraagd naar de beschermingsbehoefte van het slachtoffer, wordt toegelicht wat het beperkt spreekrecht inhoudt en wordt gevraagd of het slachtoffer hiervan gebruik wil maken. In de brief is een telefoonnummer opgenomen van het Slachtofferinformatiepunt van het CJIB, waar het slachtoffer terecht kan met vragen. In Q2 2025 zal er tevens een verwijzing worden opgenomen naar Slachtofferhulp Nederland voor ondersteuning. Het CJIB beziet op basis van de opgedane ervaringen of aanpassingen in de brief nog gewenst zijn.
Klopt het dat er bij de betreffende kliniek dit jaar al vier onttrekkingen zijn geweest, en is dit vergelijkbaar met andere tbs-klinieken?
In 2025 zijn tot nu toe zes tbs-gestelden van de betreffende kliniek geweest die niet tijdig teruggekeerd zijn van verlof. Deze personen zijn allemaal teruggekeerd in de kliniek. Het komt ieder jaar enkele tientallen keren voor dat een tbs-gestelde zich onttrekt aan verlof. Dit kan zowel om begeleid als onbegeleid verlof gaan. Naast te laat terugkeren, kan het ook gaan om een schending van de verlofvoorwaarden (een tbs-gestelde overnacht bijvoorbeeld bij zijn vriendin, terwijl dit volgens de verlofvoorwaarden bij de ouders had moeten zijn). Op het jaarlijks totale aantal verlofbewegingen ligt het percentage onttrekkingen doorgaans rond de 0,05 procent. Over een wat langere tijdsperiode dan de afgelopen maanden zien we geen duidelijk afwijkend beeld bij FPC Van Mesdag. Echter, gezien de onttrekkingen uit de kliniek dit jaar, monitort de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) of het aantal onttrekkingen tijdens verlofbewegingen significant afwijkt.
Wat is de wettelijke grondslag voor het onbegeleide verlof dat ongewenstverklaarde vreemdelingen in de tbs zoals Malek F. krijgen?
Zoals uw Kamer bekend ga ik niet in op individuele gevallen.
In algemene zin geldt dat verlof tijdens de tbs-behandeling ongewenst verklaarde vreemdelingen moet voorbereiden op resocialisatie in het land van herkomst. Vanwege de vreemdelingenwetgeving heeft een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf namelijk geen recht op voorzieningen in Nederland en dient men terug te keren naar het land van herkomst.3 Indien een vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, kunnen de behandelmogelijkheden in een tbs-kliniek belemmerd worden. De regelgeving (Verlofregeling tbs) laat alleen begeleid verlof bij vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf toe. Sporadisch, in individuele gevallen, wordt een machtiging verleend voor ander verlof dan begeleid verlof (onbegeleid of transmuraal verlof). Er is dan sprake van maatwerk. Dit besluit wordt door de Staatssecretaris Rechtsbescherming genomen na een positief advies van het Adviescollege Verloftoetsing tbs (AVT). Uiteraard wordt dit maatwerk alleen toegepast wanneer dit behandelinhoudelijk geïndiceerd is en veilig en verantwoord kan worden vormgegeven. Dit maatwerk heeft tot doel te voorkomen dat ongedocumenteerde vreemdelingen in uitzichtloze situaties terecht komen en de kans op repatriëring naar land van herkomst te vergroten. Immers, hoe verder een patiënt is in zijn of haar behandeling, des te groter de kans dat in het land van herkomst een soortgelijke voorziening gevonden kan worden waar de patiënt verder behandeld kan worden. Er is in 2023 en 2024 in vier gevallen bovengenoemd maatwerk toegepast en onbegeleid/transmuraal verlof toegestaan voor vreemdelingen met een tbs-maatregel. In 2025 is (nog) geen maatwerk toegepast.
Wat is de wettelijke grondslag voor het verlenen van een transmurale verlofstatus aan ongewenstverklaarde vreemdelingen in de tbs?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat slachtoffers en nabestaanden een sterkere positie zouden moeten krijgen bij het proces dat plaatsvindt bij het adviescollege verloftoetsing tbs? Zo nee, waarom niet?
Het meewegen van het belang en de veiligheid van slachtoffers is een vast onderdeel van het verlofproces en de verlofaanvraag. In de Verlofregeling tbs is opgenomen dat een slachtofferonderzoek moet plaatsvinden. Dit is een analyse van de mogelijke gevolgen en veiligheidsrisico’s van verlof voor het slachtoffer of zijn omgeving.4 In de praktijk betekent dit dat onder andere wordt gekeken naar de relatie van de tbs-er tot het slachtoffer, de kans op confrontatie en het bestaan van een eventuele betalingsregeling.
In gevallen kan sprake zijn van het opleggen van een contact- of gebiedsverbod ten behoeve van het slachtoffer als bijzondere voorwaarde bij het verlof. Daarnaast worden slachtoffers die dat willen, gedurende de behandeling van de patiënt op de hoogte gehouden van verlengingszittingen en verlofstappen.
Ik ga verkennen of versterking van de positie van slachtoffers en nabestaanden bij verloftoetsing mogelijk en wenselijk is, en zo ja op welke manier. Ik zal uw Kamer hiervan op de hoogte houden via de voortgangsbrief Slachtofferbeleid die in Q2 2026 naar uw Kamer zal worden gestuurd.
Waarom worden slachtoffers en nabestaanden van een zeer ernstig misdrijf in een zaak zoals deze middels standaardbrieven geïnformeerd?
Gelet op de verwachte aantallen brieven die per jaar worden verstuurd, is het noodzakelijk dit proces te standaardiseren. Het CJIB stuurt echter, indien de aard van de zaak daarom vraagt, op de individuele zaak afgestemde brieven en informeert de slachtoffers op maat. Slachtoffers en nabestaanden kunnen daarnaast altijd persoonlijk contact opnemen met het slachtofferinformatiepunt van het CJIB voor vragen en meer informatie.
Klopt het dat er 130 vreemdelingen in de tbs zijn zoals Malek F. die ongewenst zijn verklaard en dus geen recht hebben op verlof, maar moeten worden teruggestuurd naar het land van herkomst?
Dat klopt niet. Op 27 mei 2025 hadden 50 van de 163 niet-Nederlandse tbs-gestelden die op 30 april 2025 in de intra-en transmurale bezetting verbleven geen geldige verblijfstitel.
In de nota naar aanleiding van het verslag van de tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken 36 636, nr. 7) schreef u dat er nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden over het gewenste beleid ten aanzien van vreemdelingen met tbs. Hoe verklaart u de praktijk waarin kennelijk toch (een deel van) deze groep begeleid en onbegeleid verlof heeft gekregen, terwijl besluitvorming in februari 2025 nog niet was afgerond?
Vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in de tbs kunnen in de knel raken tussen de stelsels van de migratieketen en de strafrechtketen. Dit komt met name doordat aan de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf niet in alle gevallen verlof kan worden verleend, wat repatriëring naar- en resocialisatie in het land van herkomst in de weg staat. Zij zijn vanwege hun psychische problematiek en de tbs-maatregel in veel gevallen zeer moeilijk uitzetbaar. Dit heeft te maken met zowel de terugkeerrelatie met landen van herkomst als met de wetgeving die eist dat er minimale zorg beschikbaar én toegankelijk is in het land van herkomst.5 Tegelijkertijd belemmert het niet beschikken over een verblijfsvergunning de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel aangezien meerdere stappen in het verlof niet goed kunnen worden uitgevoerd zonder rechtmatig verblijf. Doordat verlof een belangrijk onderdeel is van de behandeling van een tbs-gestelde, stagneert de tbs-behandeling en wordt het nog lastiger om een verantwoorde terugkeer te realiseren. Door deze botsing van het vreemdelingenrecht en het strafrecht kunnen vreemdelingen in een uitzichtloze situatie te komen. Het is een ingewikkeld probleem met veel stakeholders uit zowel binnen- als buitenland.
De impasse die de botsing van het straf- en vreemdelingenrecht teweegbrengt is n.a.v. de Motie Ploumen/Jetten6 in navolging van de bevindingen van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) als hardvochtigheid aangemerkt door zowel Dienst Justitiële Inrichtingen als de drie Reclasseringsorganisaties. In een adviesrapport van februari 2021 vroeg de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) al aandacht voor dit probleem.7 Zo wordt in dit rapport gesteld dat door deze botsing van het vreemdelingenrecht en het strafrecht vreemdelingen in een uitzichtloze situatie dreigen te komen. Op dit rapport is vanwege de complexiteit van dit probleem tot op heden nog geen formele reactie gekomen van het kabinet.
In de tussentijd wordt in individuele gevallen bekeken welke mogelijkheden voor onbegeleid en transmuraal verlof mogelijk zijn, daar waar dit verlof veilig en verantwoord kan worden vormgegeven. Een terbeschikkinggestelde gaat namelijk pas met verlof als vanuit risicotaxatie en professioneel oordeel van de behandelaars de kans op recidive of terugval beheersbaar wordt geacht. Bovendien worden verlofaanvragen getoetst door een onafhankelijk adviescollege. Het Adviescollege Verloftoetsing tbs (AVT) is een onafhankelijk college dat alle verlofaanvragen, ingediend door Forensisch Psychiatrische Centra (FPC) ten behoeve van individuele tbs-gestelden, toetst op veiligheid. Op basis van die toetsing wordt een schriftelijk advies uitgebracht aan de Staatssecretaris Rechtsbescherming. Op basis van een strikt individuele beoordeling hebben opeenvolgende bewindspersonen de afgelopen jaren incidenteel maatwerk toegepast voor tbs-gestelden zonder verblijfsrecht.
Op peildatum 27 mei 2025 hadden 110 van de 163 niet-Nederlandse tbs-gestelden die op 30 april 2025 in de intra-en transmurale bezetting verbleven een geldige verblijfstitel. 50 niet-Nederlandse tbs-gestelden in de intra- en transmurale setting verbleven dus in de tbs zonder geldige verblijfstitel. Naast het feit dat een deel van deze 50 personen in een uitzichtloze situatie zit of dreigt te komen, houden zij schaarse en kostbare tbs-bedden bezet. Omdat deze situatie voor alle betrokkenen onaanvaardbaar is, ga ik hierover in gesprek met de Minister van Asiel en Migratie.
Kunt u bevorderen dat – als er een geschikte grondslag komt om een vorm van verlof te verlenen aan vreemdelingen in de tbs – dat verlof enkel is gericht op resocialisatie in het land van herkomst, en dus niet op resocialisatie in Nederland? Zo nee, waarom niet en wanneer is de Kamer geïnformeerd over de kennelijke beleidswijziging? Wie heeft deze beleidswijziging geïnitieerd en hoe is deze beleidswijziging juridisch vormgegeven?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u in gesprek gaan met de Minister van Asiel en Migratie om te bevorderen dat ongewenste vreemdelingen bij beëindiging van een tbs-maatregel meteen worden teruggestuurd naar land van herkomst?
Zie antwoord vraag 12.
Herinnert u zich de kamerbrief van 1 april jl. waarin u de motie Van Eijk/Kisteman inzake coronabelastingschulden als afgedaan beschouwt?
Ja.
Vindt u dat u hiermee de zorgen die door ondernemers en hun adviseurs worden geuit als het gaat om knelpunten in de uitvoering van het huidige kwijtscheldingsbeleid voldoende serieus neemt?
De zorgen van ondernemers en hun adviseurs neem ik vanzelfsprekend serieus. Ik vind het belangrijk dat alternatieven voorhanden zijn voor levensvatbare ondernemingen die niet kunnen voldoen aan de standaard corona betalingsregeling van zestig maanden. Een van die alternatieven is een saneringsakkoord waarbij een deel van de belastingschuld wordt kwijtgescholden. Binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst is daarom in een vroeg stadium – reeds voordat hier door uw Kamer vragen over zijn gesteld – een werkgroep gevormd die op basis van interne en externe signalen nagaat of het daarvoor geldende beleid aanpassing behoeft. Ik kan uw Kamer inmiddels mededelen dat twee wijzigingen van de Leidraad invordering 2008 (LI 2008) haalbaar zijn gebleken per 1 juli 2025. Deze zien op twee onderwerpen waar in de onderhavige set van vragen ook aandacht voor wordt gevraagd, te weten de termijn waarbinnen het aangeboden akkoordbedrag moet worden betaald en een verduidelijking van het beleid rondom dwangcrediteuren. Bij de beantwoording van de vragen 4 en 7 ga ik nader in op deze wijzigingen. Zoals ik heb toegezegd in het commissiedebat Belastingdienst van 13 maart 2025 blijf ik uw Kamer informeren via de stand-van-zakenbrieven Belastingdienst.
Wat is de doeltreffendheid van het huidige kwijtscheldingsbeleid bij grote bedrijven (bijvoorbeeld meer dan 250 werkzame personen) met grote schulden (bijvoorbeeld meer dan tien miljoen euro coronaschuld)? Wat is de succesratio? Wat zijn de belangrijkste knelpunten bij sanering?
Er is een beperkt aantal saneringsverzoeken ingediend door ondernemingen die voldoen aan de genoemde criteria; het merendeel daarvan moest worden afgewezen. Bij een afwijzing is in alle gevallen sprake van meerdere afwijzingsgronden, die ook in de beschikking aan de onderneming worden vermeld.
Het grootste knelpunt bij saneringen betreft de concurrente crediteuren. Ondernemers willen niet dat crediteuren op de hoogte zijn van hun financiële problemen. Hieronder valt ook het benaderen van dwangcrediteuren voor een afwijzing. Ook vinden ondernemers het problematisch als crediteuren, niet zijnde dwangcrediteuren, wel gevraagd worden om mee te werken aan een saneringsakkoord, maar weigeren. Dan lijkt er geen mogelijkheid meer voor een sanering te zijn.
Herkent u, gelet op het feit dat volgens de Leidraaad Invordering 2008 een aantal crediteuren niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord, het beeld dat de ontvanger deze uitzondering in de praktijk interpreteert als dat een crediteur pas als dwangcrediteur kan worden aangemerkt wanneer deze is aangeschreven en een akkoord heeft afgewezen?
Artikel 26.3.8 LI 2008 biedt aan een ondernemer de ruimte om bepaalde crediteuren buiten een door hem aan te bieden saneringsakkoord te houden. Dit zijn crediteuren die vanwege hun onderscheidende positie niet noodzakelijkerwijs tot een saneringsakkoord hoeven toe te treden om (een deel van) hun vordering betaald te krijgen. Het gaat hierbij onder meer om de zogenoemde dwangcrediteuren. Onder een dwangcrediteur wordt verstaan een leverancier die niet bereid is aan een akkoord mee te werken terwijl de onderneming zonder deze leverancier niet door kan gaan. Uit de desbetreffende bepaling volgt niet per definitie dat een crediteur alleen als een dwangcrediteur kan worden aangemerkt als deze crediteur in het kader van het saneringsakkoord is aangeschreven en heeft aangegeven niet te willen meewerken aan het aangeboden akkoord. De ontvanger heeft wel de ruimte om dit te verlangen als hij daar aanleiding toe ziet.
In de praktijk kan het voorkomen dat de ontvanger een crediteur pas als dwangcrediteur aanmerkt, nadat deze crediteur heeft aangegeven niet in te stemmen. Mij is niet bekend dat dit te allen tijde gebeurt dan wel dat de ontvanger enkel crediteuren als dwangcrediteuren aanmerkt als deze crediteuren zijn aangeschreven en hebben aangegeven niet te willen instemmen met het aangeboden akkoord. Ondanks dat ik het geschetste beeld niet herken, acht ik verduidelijking van de desbetreffende bepaling in de LI 2008 wel wenselijk. De redactie van het artikel kan namelijk de indruk geven dat een crediteur altijd eerst moet worden aangeschreven. In artikel 26.3.8 LI 2008 wordt verduidelijkt dat de ontvanger een crediteur als dwangcrediteur kan aanmerken als het aannemelijk is dat deze crediteur niet bereid is mee te werken aan een saneringsakkoord, terwijl zonder de betrokkenheid van deze crediteur voortzetting van de onderneming in gevaar komt. Het is hierbij aan de belastingschuldige om aannemelijk te maken dat daarvan sprake is. De belastingschuldige zou het voorgaande aannemelijk kunnen maken door het overhandigen van een afwijzing van de betreffende crediteur, maar ook op een andere wijze. Het voornemen is om de verduidelijking van artikel 26.3.8 LI 2008 per 1 juli 2025 door te voeren.
Naast de eerdergenoemde verduidelijking wordt in artikel 26.3.8 LI 2008 de term «leverancier» vervangen door de term «handelscrediteur». Hiermee moet worden voorkomen dat «leverancier» enkel wordt geïnterpreteerd als leverancier van een goed. Ook voor deze verduidelijking geldt dat het voornemen is om deze per 1 juli 2025 door te voeren.
Bent u het ermee eens dat dit geen oplossing biedt voor operationele uitdagingen (aanschrijven van soms een grote hoeveelheid crediteuren) en risico’s voor de liquiditeitspositie (wanneer crediteuren hun betaalvoorwaarden aanscherpen als zij hoogte krijgen van de financiële problemen van de debiteur)?
De huidige beleidsmatige uitzonderingsmogelijkheid om crediteuren buiten een saneringsakkoord te laten, biedt inderdaad geen oplossing voor de genoemde operationele uitdagingen. Bij ondernemers voert de ontvanger in beginsel een stringent uitstel- en kwijtscheldingsbeleid. Hiermee moet het risico op concurrentieverstoring worden beperkt. Hoe meer crediteuren niet hoeven worden te betrokken in het saneringsakkoord, hoe groter het risico is op eenzijdige saneringen en daarmee concurrentieverstoringen.
Op eerdere Kamervragen over het aanschrijven van een grote hoeveelheid crediteuren heb ik reeds geantwoord te begrijpen dat dit bezwaarlijk kan zijn voor de belastingschuldige en dat een aantal crediteuren van de belastingschuldige − bijvoorbeeld de dwangcrediteur, pandhouder of leverancier die de eigendom van de geleverde zaak heeft voorbehouden (eigendomsvoorbehoud) − vanwege hun onderscheidende positie niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord. Hierbij heb ik ook aangegeven signalen uit de praktijk nauwlettend te monitoren en eventueel noodzakelijke en wenselijke wijzigingen in het kwijtscheldingsbeleid door te voeren.
Momenteel wordt dan ook onderzocht of en in hoeverre een uitvoerbare oplossing kan worden gevonden die tegemoetkomt aan de in de vraagstelling omschreven operationele uitdagingen van ondernemers maar tegelijkertijd niet een onevenredig risico op concurrentieverstoring met zich brengt. Conform mijn toezegging houd ik uw Kamer op de hoogte van de voortgang via de stand-van-zakenbrieven Belastingdienst.
Ziet u mogelijkheden om het uitzonderingsbeleid voor operationele crediteuren te verruimen wanneer blijkt dat het beleid ten aanzien van operationele crediteuren saneringen onevenredig in de weg staat?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat heeft de ontvanger nodig om voldoende comfort te verkrijgen bij een langere terugbetalingstermijn na sanering?
Als eenmaal overeenstemming is bereikt over de voorwaarden van een saneringsakkoord, moet het akkoordbedrag ook nog betaald worden. De ontvanger hanteert daarbij als uitgangspunt dat het overeengekomen bedrag ineens betaald moet worden. Het is onder voorwaarden ook mogelijk om met de ondernemer een betalingsregeling te treffen voor (een deel van) het overeengekomen bedrag. Daarbij wordt aangesloten bij het uitstelbeleid voor ondernemers in de LI 2008, waarbij een betalingsregeling in beginsel maximaal twaalf maanden mag duren.
Door te verlangen dat het aangeboden bedrag binnen twaalf maanden wordt voldaan, wordt binnen een redelijke termijn duidelijk voor de ondernemer en zijn andere crediteuren of fiscale kwijtschelding daadwerkelijk plaatsvindt. Daarnaast kan voor een periode van twaalf maanden een prognose worden gemaakt die voldoende betrouwbaar is, waardoor de ontvanger enige zekerheid heeft dat het aangeboden bedrag zal worden voldaan en de ondernemer erop kan vertrouwen dat hij ook daadwerkelijk het bedrag kan voldoen. De termijn voor voldoening van het aangeboden bedrag verlengen zou derhalve resulteren in onzekerheden voor alle betrokken partijen. Desalniettemin is het niet per definitie uitgesloten dat de ontvanger akkoord gaat met een aflossingsperiode langer dan twaalf maanden.
Hoewel de termijn van twaalf maanden in de praktijk vaak voldoende is en ruimte bestaat voor maatwerk, is het mij inmiddels duidelijk geworden dat meer flexibiliteit wenselijk is in de huidige praktijk. Uit de LI 2008 blijkt nu onvoldoende dat de ontvanger kan instemmen met een akkoord waarbij de aflossingsperiode meer dan twaalf maanden behelst. Het voornemen is om per 1 juli 2025 een wijziging in het beleid te introduceren die het expliciet mogelijk maakt om een langere betalingsregeling toe te staan voor de betaling van een in een saneringsakkoord overeengekomen bedrag. Daarbij geldt als voorwaarde dat de ondernemer aannemelijk maakt dat hij het bedrag van het saneringsakkoord niet binnen twaalf maandelijkse termijnen kan voldoen en de nakoming van het akkoord voldoende is geborgd. Ik heb ervan afgezien om hierbij een nieuwe maximumtermijn te introduceren. De duur van deze betalingsregeling is maatwerk en afhankelijk van de individuele situatie van de ondernemer. In zijn algemeenheid geldt wél dat een langere termijn om een betere onderbouwing vraagt. De ondernemer moet aan de hand van een verklaring van een derde-deskundige onderbouwen dat de betalingsproblemen met het saneringsakkoord worden opgelost. Het instrument van de verklaring van de derde-deskundige is ontleend aan het bestaande beleid voor een langere betalingsregeling dan twaalf maanden in verband met bijzondere omstandigheden1. Indien de ondernemer in het akkoordtraject wordt bijgestaan door een gemachtigde met voldoende expertise en ervaring kan deze ook als derde-deskundige fungeren. Bij een te betalen akkoordbedrag onder de € 20.000 kan volstaan worden met een eigen verklaring van de ondernemer2.
Hoe kan het saneringsbeleid meer in lijn worden gebracht met akkoorden die in de praktijk onder de WHOA wel mogelijk zijn? Waarom kan de ontvanger onder de WHOA ruimere saneringsvoorwaarden accepteren dan onder het reguliere saneringsbeleid?
Sinds 2021 is de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) van kracht. De wetgever heeft beoogd een effectieve en breed toegankelijke akkoordregeling tot stand te brengen die niet alleen bruikbaar is voor grote bedrijven, maar ook voor het MKB. Het gaat hierbij om ondernemingen die vanwege een (te) zware schuldenlast insolvent dreigen te geraken, maar wel levensvatbaar zijn. Voor de invoering van de WHOA zou een onderneming met financiële problemen buiten faillissement of surseance van betaling alleen door een zogeheten schuldeisersakkoord tot afspraken met crediteuren kunnen komen. Het voorgaande bleek in de praktijk echter weinig effectief.
Bij de WHOA gelden eigen voorwaarden. Een voorbeeld hiervan is de zogenoemde 20%-regel.3 In dat kader wijs ik u erop dat signalen vanuit de praktijk over eventuele knelpunten nauwlettend worden gemonitord en dat een werkgroep momenteel onderzoekt of aanpassingen van het fiscale saneringsbeleid noodzakelijk en wenselijk zijn. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan eventuele (onwenselijke) verschillen tussen het beleid van de Belastingdienst inzake de WHOA-akkoorden en het saneringsbeleid van de Belastingdienst bij buitengerechtelijke saneringsverzoeken. Over de (tussentijdse) uitkomst hiervan zal ik uw Kamer via de eerstvolgende stand-van-zakenbrieven Belastingdienst informeren.
In hoeverre zijn eerdergenoemde bezwaren over het reguliere saneringsbeleid meegenomen in de meest actuele evaluatie en welke aanpassingen zijn er overwogen? Kunnen deze onderzoeken openbaar worden gemaakt?
Eerder dit jaar heb ik uw Kamer medegedeeld dat binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst met enige regelmaat wordt onderzocht of het kwijtscheldingsbeleid aangepast moet worden. Hierbij worden signalen die vanuit de praktijk zijn ontvangen, zowel vanuit de Belastingdienst als daarbuiten, actief betrokken. De laatste evaluatie van het kwijtscheldingsbeleid heeft tot op heden geleid tot de in deze brief aangekondigde wijzigingen, zoals de verduidelijking van het beleid ten aanzien van dwangcrediteuren en de termijn waarbinnen het aangeboden bedrag kan worden voldaan. De eerdergenoemde werkgroep zal de komende maanden verder nagaan of op basis van de ontvangen interne en externe signalen andere aanpassingen van het beleid noodzakelijk en wenselijk zijn. Ik zal uw Kamer over de (tussentijdse) uitkomst hiervan informeren via de eerstvolgende stand-van-zakenbrieven Belastingdienst. Daarbij zal ik ook nader ingaan op eventuele aanpassingen die de aankomende periode worden onderzocht, maar vervolgens niet als wenselijk of noodzakelijk zijn bestempeld.
Hoe kunnen rapporten van onder andere het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), die beoordelen dde levensvatbaarheid van ondernemingen beoordelen en daarbij aangeven welke maatregelen eventueel nodig zijn worden benut door de Belastingdienst? Kan dit worden gebruikt als afwijzingsgrond? Of juist vanuit de mogelijkheid om een onderneming levensvatbaar voort te zetten?
Het uitstel- en kwijtscheldingsbeleid van de Belastingdienst is erop gericht om levensvatbare ondernemingen de ruimte te bieden om tijdelijke liquiditeitsproblemen te boven komen. Dit komt bijvoorbeeld terug in het uitstel van betaling voor de coronaschulden. Er is besloten om te voorzien in een ruimhartige betalingsregeling, waarbij ondernemers in de gelegenheid worden gesteld de openstaande coronaschulden binnen vijf jaar te voldoen. Mocht een levensvatbare onderneming niet kunnen voldoen aan deze standaard corona betalingsregeling, is verlenging van de termijn naar zeven jaar al dan niet in combinatie met een betaalpauze van maximaal zes maanden mogelijk. Hiermee wordt nog meer ruimte geboden aan levensvatbare ondernemingen.
Naast de hiervoor genoemde betalingsregeling voor coronaschulden en de bijbehorende versoepelingen, heeft de ontvanger op grond van het bestaande beleid in de LI 2008 ook de mogelijkheid om een maatwerk betalingsregeling voor een langere periode dan twaalf maanden te verlenen. De ondernemer moet dan (hoofdzakelijk) door een oorzaak die buiten zijn invloed ligt in tijdelijke liquiditeitsproblemen zijn gekomen.4
Mocht een onderneming niet in staat zijn om de gehele belastingschuld te betalen binnen de hiervoor genoemde mogelijkheden, kan ook worden geopteerd voor een saneringstraject. Ten behoeve van de behandeling van kwijtscheldingsverzoeken van levensvatbare ondernemers met coronaschulden is verder de zogeheten Tijdelijke instructie saneringen opgesteld. Deze bevat diverse versoepelingen ten opzichte van het reguliere beleid. Zo schrijft de instructie voor dat verzoeken van ondernemers met een welwillende blik worden behandeld. Dat houdt in dat verzoeken bij twijfel worden toegewezen.
Daarnaast is er een landelijke taskforce saneringen in het leven geroepen. Als de ontvanger meent dat de ondernemer in aanmerking zou moeten komen voor sanering maar de saneringsvoorwaarden hiervoor onvoldoende ruimte bieden kan hij de kwestie via de vaktechnische lijn aan deze taskforce voorleggen. De instructie kent ook ruimere termijnen om onvolledige saneringsverzoeken aan te vullen (negentig dagen met de mogelijkheid tot verlenging met dertig dagen, in plaats van de twee weken termijn uit de LI 2008). Door de Belastingdienst werd die negentig + dertig dagen termijn als onnodig knellend ervaren: aan de ene kant kan het voorkomen dat een ondernemer meer tijd nodig heeft, aan de andere kant komt een hersteltermijn van negentig dagen voor slechts een klein vormverzuim de doorlooptijd niet ten goede. De instructie wordt daarom zo aangepast dat de ontvanger voortaan – in aanvulling op de standaardtermijn van dertig dagen die gaat gelden − in ieder dossier qua termijnen het maatwerk kan bieden waar dat dossier om vraagt. Ondernemers die kunnen onderbouwen dat ze de «oude» termijn van negentig + dertig dagen nodig hebben kunnen die termijn uiteraard ook onder het nieuwe regime krijgen.
Als een saneringsverzoek niet voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden, wijst de Belastingdienst het verzoek af. Hiervan zal bijvoorbeeld sprake zijn als de ondernemer die om sanering heeft verzocht niet levensvatbaar blijkt te zijn.
De levensvatbaarheid van een onderneming is dan ook cruciaal voor het kunnen laten slagen van een saneringstraject. Daarbij geldt in zijn algemeenheid dat hoe beter de levensvatbaarheid van een onderneming wordt beargumenteerd, des te bevorderlijker dat voor het saneringstraject is. Rapporten die zijn opgesteld door ter zake deskundige partijen zijn in de regel dus helpend, mits ze alle voor de Belastingdienst relevante informatie bevatten. Het is in zijn algemeenheid niet te zeggen of een afwijzing eerder leidt tot een faillissement dan dat de Belastingdienst overgaat tot beslag en executieverkoop.
Verder beziet de ontvanger bij de beoordeling van een saneringsverzoek ook of het aangeboden bedrag ten minste dezelfde omvang heeft als hetgeen kan worden verkregen door middel van executiemaatregelen. Hierbij wordt niet beoordeeld of de verwachte executieopbrengst hoog (genoeg) is dan wel in verhouding staat tot de openstaande belastingschuld.5 Bij de voorwaarde die ziet op de verwachte executieopbrengst moet alleen worden beoordeeld of het aangeboden bedrag ten minste dezelfde omvang heeft als de ontvanger kan verkrijgen door middel van executiemaatregelen. Als het aangeboden bedrag lager is dan kan worden verkregen door middel van executiemaatregelen, vormt dat een belemmering voor de ontvanger om mee te werken aan het saneringsakkoord. De ondernemer heeft dan de mogelijkheid om het aanbod aan te passen.
Op welke manier voorkomt u dat ondernemers die hun reserves hebben aangesproken en vervolgens een kwijtscheldingsverzoek indienen niet alsnog worden geconfronteerd met een afwijzing op basis van de verwachte executieopbrengst?
Zie het antwoord op vraag 10.
Klopt het dat een afwijzing eerder tot faillissement leidt dan tot daadwerkelijke opbrengsten via executieverkoop en dat dit in veel gevallen ertoe leidt dat de curator de boedel liquideert?
Zie het antwoord op vraag 10.
Wat doet u om te voorkomen dat ondernemers na een afgewezen verzoek alsnog worden geconfronteerd met onrealistische aflossingseisen die hen richting faillissement duwen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Is spreiding van aflossingen of een meer maatwerkgerichte beoordeling mogelijk die de impact op ondernemers verlicht?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u bekend met het rapport «Investeren in samenleven. Hoe arbeidsmigranten beter ingebed kunnen worden in de Nederlandse samenleving» van de Adviesraad Migratie?1
Ja, ik heb het rapport op 8 april jl. in ontvangst genomen.
Hoe beoordeelt u de constatering dat 55% van de arbeidsmigranten hun kennis van de Nederlandse taal als slecht tot zeer slecht inschat? Bent u het eens met de conclusie van de Adviesraad dat gebrek aan taalvaardigheid leidt tot slechtere toegang tot overheidsdiensten, lagere zelfredzaamheid en minder kansen op de arbeidsmarkt? Welke gevolgen heeft dit gegeven voor de rest van de samenleving?
Het is zorgwekkend dat 55% van de arbeidsmigranten hun kennis van de Nederlandse taal als slecht tot zeer slecht inschat. Temeer omdat een aanzienlijk aandeel van de arbeidsmigranten voor langere tijd in Nederland verblijft. Ik onderschrijf de conclusie dat dit onder meer leidt tot slechtere toegang tot overheidsdiensten, lagere zelfredzaamheid en minder kansen op de arbeidsmarkt.
Het goed functioneren van een samenleving vraagt om elkaar te kunnen ontmoeten, verstaan en te begrijpen. Daarom wil ik met een brede aanpak de sociale inbedding van arbeidsmigranten verbeteren. Voor de zomer zal ik met een brief komen naar de Tweede Kamer, waarin ik inga op mijn beleid. Hierbij kom ik namens het kabinet ook met een reactie op het rapport.
Erkent u dat arbeidsmigranten steeds vaker langdurig in Nederland verblijven, en dat dit niet altijd goed te voorspellen is bij aankomst? Erkent u dat dit gegeven betekent dat andere beleidsinspanningen vereist zijn? Welke aanpassingen in het beleid gaat u doen om hier rekening mee te houden?
Ik zie dat een aanzienlijk gedeelte van de arbeidsmigranten uit andere EU-landen na vijf jaar nog in Nederland verblijft. Bij arbeidsmigranten uit de EU is dat een derde en van buiten de EU/EFTA is dat bijna de helft (46%).2 Voor met name de groep die voor langere tijd of permanent in Nederland blijft is het belangrijk dat zij goed sociaal ingebed worden in de Nederlandse samenleving. Met hierbij aandacht voor taal, informatievoorziening, ontwikkeling op het werk en het ontmoeten van Nederlandse burgers. In de brief, benoemd bij vraag 2, zal ik hier verder op ingaan.
Zijn er arbeidsmigranten die op dit moment wel toegang hebben tot taalaanbod? Zo ja, hoe dan?
Ja, hiervoor zijn verschillende mogelijkheden via gemeenten en werkgevers.3 Ook kunnen arbeidsmigranten zelf via private taalaanbieders de Nederlandse taal leren.
Arbeidsmigranten kunnen gebruikmaken van het taalaanbod dat gemeenten aanbieden aan inwoners van hun gemeenten. Het Rijk stelt hiervoor structureel 80 miljoen euro beschikbaar aan gemeenten via de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB). Het kabinet heeft in 2025 10 miljoen euro extra beschikbaar gesteld via de WEB om extra taallessen voor arbeidsmigranten en Oekraïense ontheemden te faciliteren. Ook kunnen EU-arbeidsmigranten onder bepaalde voorwaarden een lening van maximaal 10.000 euro aanvragen bij DUO om vrijwillig een inburgeringscursus te volgen. Daarnaast bieden werkgevers soms ook mogelijkheden aan. Dit kunnen zij uit eigen middelen financieren, waarmee zij investeren in de capaciteiten van hun (nieuwe) werknemers. Bovendien zijn er voor werkgevers verschillende subsidies om taalactiviteiten voor arbeidsmigranten (deels) te bekostigen. Denk hierbij aan de subsidieregelingen SLIM en ESF+. Ook bieden O&O-fondsen in verschillende sectoren hiervoor mogelijkheden, zoals in de uitzend- en schoonmaaksector.
Op welke manier wordt er op dit moment beleid gevoerd dat specifiek gericht is op taalonderwijs voor arbeidsmigranten, en acht u dat voldoende? Welke verbetermogelijkheden ziet u?
Het verbeteren van de taalvaardigheid van arbeidsmigranten vind ik essentieel. Ik zie hiervoor verschillende mogelijkheden. Zoals in de beantwoording bij vraag 2 aangegeven, zal ik voor het zomerreces mijn beleid op de sociale inbedding van arbeidsmigranten aan uw Kamer toesturen, waarbij ik ook in zal gaan op het verbeteren van de taalvaardigheid.
Wat vindt u van de aanbeveling dat werkgevers concreet moeten bijdragen aan taalonderwijs via collectieve arbeidsovereenkomst (cao)-afspraken? Bent u bereid in gesprek te gaan met sociale partners om het opnemen van taalonderwijs voor arbeidsmigranten in cao’s actiever te stimuleren?
Ik vind dat werkgevers meer verantwoordelijkheid moeten nemen om taalscholing van arbeidsmigranten te verbeteren. Dit is ook opgenomen in het regeerprogramma. Ik onderschrijf de aanbeveling van de Adviesraad Migratie dat de collectieve arbeidsovereenkomsten een goede plek zijn om betere toegang tot taalonderwijs te regelen. Een goed voorbeeld is de schoonmaakbranche, waar in de cao afspraken zijn gemaakt over de bekostiging van taaltrajecten onder werktijd.4 Per taaltraject wordt € 3.875 per deelnemer beschikbaar gesteld. Ook voor arbeidskrachten met een tijdelijk contract en parttimers. Ik ga over deze aanbeveling van de Adviesraad Migratie dan ook graag op korte termijn in gesprek met de sociale partners.
Is er naar uw mening op dit moment voldoende ondersteuning beschikbaar voor werkgevers die willen investeren in taalonderwijs voor hun migrantenmedewerkers?
Werkgevers kunnen nu al op verschillende manieren worden ondersteund bij het bieden van taalonderwijs aan migrantenmedewerkers.5 Zie ook de beantwoording van vraag 4. Tegelijkertijd vind ik dat werkgevers meer verantwoordelijkheid kunnen nemen om taalscholing voor arbeidsmigranten te verbeteren.
Daarom heb ik in het najaar van 2024 diverse partijen bij elkaar gebracht: van arbeidsmigranten, vakbonden en maatschappelijke organisaties tot werkgevers, gemeenten en kennisinstellingen. Dit omdat voor een goede aanpak de inzet van en samenwerking tussen alle betrokkenen cruciaal is. Voor het zomerreces kom ik met een brief over het verbeteren van de sociale inbedding van arbeidsmigranten. Hierbij zal ik ook ingaan op het realiseren van voldoende ondersteuning voor werkgevers die in taalonderwijs willen investeren.
Welke rol ziet u weggelegd voor werkgevers bij het bevorderen van de taalbeheersing van arbeidsmigranten die bij hen in dienst zijn? Welke stappen bent u bereid te nemen om meer verantwoordelijkheid bij werkgevers neer te leggen?
Ik vind dat werkgevers meer verantwoordelijkheid moeten nemen om taalscholing van arbeidsmigranten te verbeteren. Dit is ook opgenomen in het regeerprogramma. Voor het zomerreces zal ik een brief sturen met mijn beleid om de sociale inbedding van arbeidsmigranten te verbeteren, waarbij ik ook nadrukkelijk aandacht heb voor het vergroten van de verantwoordelijkheid van werkgevers bij het verbeteren van de taalvaardigheid van arbeidsmigranten.
Deelt u de analyse dat investeren in taalvaardigheid en basiskennis over rechten en plichten zowel het welzijn van arbeidsmigranten als de sociale samenhang in Nederland versterkt?
Ik onderschrijf dat de taalvaardigheid en basiskennis over rechten en plichten essentieel zijn voor de arbeidsmigranten. Zo ben ik onder meer druk bezig met de uitrol van WorkinNL-punten over het gehele land om de informatievoorziening, hulp en ondersteuning voor arbeidsmigranten te verbeteren, als onderdeel van de uitvoering de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. Ook werk ik aan het verbeteren van de taalvaardigheid van arbeidsmigranten via werkgevers en gemeenten.6
Bent u bereid de aanbeveling van de Adviesraad over te nemen om een Nationaal Programma Samenleven op te zetten, gericht op taal, werk, rechten en ontmoeting?
Nederland kent een brede groep nieuwkomers, zoals arbeidsmigranten, statushouders, Oekraïense ontheemden en kennismigranten. Ik hecht er veel waarde aan om de problematiek rondom de sociale inbedding van deze groepen in samenhang te bezien.
Tegelijkertijd zijn er ook belangrijke verschillen tussen deze groepen, zoals de sociaaleconomische positie en juridische verblijfsstatus en daarmee gepaard gaande verplichtingen. Dit vraagt daarom ook tegelijkertijd om een gedifferentieerde aanpak.
Hoe verhoudt het huidige integratie- en inburgeringsbeleid zich tot de aanbevelingen in dit rapport? Bent u het ermee eens dat het onderscheid op het gebied van taalonderwijs tussen verschillende groepen nieuwkomers, zoals arbeidsmigranten, statushouders, Oekraïners en kennismigranten niet altijd logisch is? Is dit onderscheid volgens u wenselijk, en welke mogelijkheden of kansen ziet u om dit beleid meer te harmoniseren?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid de Kamer voor de zomer een beleidsreactie op dit rapport toe te sturen waarin in ieder geval specifiek wordt ingegaan op de aanbevelingen rondom taalonderwijs?
Het bericht ‘XR kondigt aanvallen met boterzuur aan, gemeente Eindhoven laat het begaan; geeft ondernemers tips over ventilatie en EHBO’ |
|
Marieke Wijen-Nas (BBB) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «XR kondigt aanvallen met boterzuur aan, gemeente Eindhoven laat het begaan; geeft ondernemers tips over ventilatie en EHBO»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de actie van Extinction Rebellion om boterzuur te gebruiken bij een klimaatactie in Eindhoven?
In algemene zin keur ik dergelijke acties ten zeerste af, dat geldt dus ook voor deze actie. Ik vind het verwerpelijk om ondernemers, winkelend publiek en aanwezige politiemedewerkers opzettelijk te confronteren met een chemische stof om een overtuiging over te brengen. Dit is geen passende manier om een punt te maken, zeker niet nadat eerder bij een vergelijkbare actie mensen onwel zijn geworden. Het is ook geen onderwerp om grappen over te maken. Dat vind ik misplaatst.
Wat vindt u ervan dat het lokaal gezag zegt niet in te grijpen, omdat zij stellen dat dit onder het demonstratierecht valt?
Het waar mogelijk faciliteren van een demonstratie en de beoordeling wat wel en niet nodig en mogelijk is aan (preventieve) maatregelen is aan de burgemeester. Hierover vindt afstemming plaats in de lokale driehoek. Het is een lokale aangelegenheid en de burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden of om daarop vooruit te lopen.
In algemene zin vind ik dat demonstreren moet gebeuren binnen de grenzen van de wet. Geweld gebruiken of intimidatie hoort daar niet bij, dus ook het gebruik van boterzuur niet. Het jaagt mensen angst aan en tast het gevoel van veiligheid aan. Ik sta dan ook achter burgemeesters die maatregelen treffen om de gezondheid van mensen te beschermen, bijvoorbeeld door voorwaarden te stellen aan deze demonstraties met boterzuur.
Deelt u de ernstige zorgen over de veiligheid en gezondheid van politie en burgers, omdat boterzuur een chemische stof is die bij inademing ernstige gezondheidsklachten kan veroorzaken, zoals misselijkheid en irritatie aan de neus, keel en longen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat politieagenten en burgers geen gevaar lopen?
Het gebruik van een chemische stof om een punt te maken keur ik ten zeerste af, zeker omdat is gebleken dat bij eerdere vergelijkbare acties mensen onwel zijn geworden. Maak je punt zonder anderen in gevaar te brengen.
Politiemedewerkers, hulpverleners en andere personen met een publieke taak staan altijd voor Nederland klaar om iedereen veilig te houden. Zij moeten veilig hun werk kunnen doen, zonder dat zij te maken krijgen met agressie en geweld in welke vorm dan ook. Acties en een manier van actievoeren waarbij politiemedewerkers en burgers in gevaar komen mag nooit normaal worden.
Bent u van plan om (juridische) stappen te ondernemen om op deze manier de veiligheid en volksgezondheid te beschermen van burgers en politieagenten?
Het waar mogelijk faciliteren van een demonstratie en de beoordeling wat wel en niet nodig en mogelijk is aan (preventieve) maatregelen is aan de burgemeester. Hierover vindt afstemming plaats in de lokale driehoek. Het is een lokale aangelegenheid en de burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden of om daarop vooruit te lopen. Daarnaast is het aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk de rechter om te bepalen of er in een bepaald geval sprake is van een strafbaar feit.
In algemene zin vind ik dat demonstreren moet gebeuren binnen de grenzen van de wet. Geweld gebruiken of intimidatie hoort daar niet bij, dus ook het gebruik van boterzuur niet. Het jaagt mensen angst aan en tast de openbare veiligheid aan. Ik sta dan ook achter burgemeesters die maatregelen treffen om de gezondheid van mensen te beschermen, bijvoorbeeld door voorwaarden te stellen aan deze demonstraties met boterzuur.
Deelt u de mening dat wanneer er aangekondigd wordt boterzuur te gebruiken, de organisatie voldoet aan de definitie van terrorisme, zoals in het Wetboek van Strafrecht wordt gehanteerd, namelijk «opzettelijke handelingen die een land of internationale organisatie ernstig kan schaden, wanneer zij worden gepleegd met als doel: een bevolking ernstig angst aanjagen.»?
In het Wetboek van Strafrecht is geen definitie opgenomen van het begrip «terrorisme». Wel is bepaald welke misdrijven kunnen worden aangemerkt als terroristische misdrijven. Daarbij gaat het – kort samengevat – om misdrijven die zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk.
Boterzuur is een stof die ook wordt gebruikt in bijvoorbeeld de tuinbouw. De beoordeling of het specifieke gebruik van een bepaalde stof in een bepaalde context strafbaar is, is aan de rechter. Zoals hierboven ook aangegeven vind ik het verwerpelijk om chemische stoffen te gebruiken bij protesten of demonstraties, omdat anderen erdoor in gevaar kunnen worden gebracht.
Het is niet aan het kabinet maar aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk de rechter om te bepalen of er in bepaald geval sprake is van een terroristisch misdrijf of een criminele organisatie. Daarnaast is het tevens aan het Openbaar Ministerie om te bezien of er redenen zijn waarom een organisatie verboden moet worden, en zo ja, om aan de rechtbank een verzoek te doen om deze organisatie te verbieden en te ontbinden.
Deelt u de mening dat wanneer er aangekondigd wordt boterzuur te gebruiken, de organisatie voldoet aan de definitie van een criminele organisatie?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat Extinction Rebellion aan de definities van een terroristische- en criminele organisatie voldoet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van plan om Extinction Rebellion te betitelen als terroristische- of criminele organisatie, zodat deze organisatie verboden kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de radicalisering van Extinction Rebellion, meer en meer een patroon wordt die in lijn ligt met de extreemlinkse actiegroep RaRa, die in de jaren 80 en 90, bomaanslagen pleegde in naam van het activisme? Kunt u uitleggen hoe u hiernaar kijkt?
De Revolutionaire Anti-Racistische Actiegroep (RaRa) werd door de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) gezien als een Nederlandse terroristische organisatie. De groepering werd verantwoordelijk gehouden voor verschillende gewelddadige acties, zoals aanslagen en sabotage, waaronder het plaatsen van explosieven. De gepleegde acties van Extinction Rebellion komen niet overeen met het voorgenoemde.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden, voor morgen 11 april 2025?
Ik heb de vragen zo snel mogelijk beantwoord.
Tienduizenden arbeidsmigranten van buiten de EU zonder papieren in Nederland |
|
Maikel Boon (PVV) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tienduizenden arbeidsmigranten van buiten de EU zonder papieren in Nederland» en kunt u bevestigen dat tienduizenden derdelanders – waaronder naar schatting 35.000 Brazilianen – zonder geldige verblijfsstatus in Nederland illegaal werken?1
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen.
Het kabinet vindt het zeer onwenselijk dat mensen illegaal verblijven in Nederland. Dat maakt hen kwetsbaar en gevoelig voor arbeidsmisstanden en zelfs uitbuiting. Hoeveel derdelanders er precies in de illegaliteit leven, is niet te zeggen, omdat een groot deel onder de radar verdwijnt.
Bent u, in het licht van het grootschalige misbruik van de visumvrije toegang door arbeidsmigranten uit landen als Brazilië en Georgië, bereid deze regelingen opnieuw te beoordelen en – indien nodig – op te schorten om verdere illegale arbeidsmigratie tegen te gaan?
Opschorting van visumvrijstelling kan alleen in EU-verband gebeuren. De Europese Commissie kan het opschortingsmechanisme activeren op eigen initiatief of naar aanleiding van kennisgevingen van lidstaten. Activering van het opschortingsmechanisme kan alleen in specifieke omstandigheden, zoals een wezenlijke toename van het aantal onrechtmatige verblijvende vreemdelingen. Een toename van minstens 50% wordt in dit kader als wezenlijke toename beschouwd.
Op basis van het zevende Commissierapport over het visumopschortingsmechanisme2 blijkt dat Brazilië en Georgië geen aanzienlijke stijging vertonen, bijvoorbeeld in het aantal onrechtmatige verblijvende vreemdelingen. Op basis van de huidige cijfers ligt activering van het opschortingsmechanisme daarmee niet voor de hand. De Europese Commissie heeft lidstaten onlangs om input gevraagd voor het achtste opschortingsmechanismerapport. Het beleid, de regels over visumverlening en vrijstellingen, valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Buitenlandse Zaken en zal in dat kader bijzondere aandacht vragen voor deze signalen ten aanzien van illegaal verblijf.
In het kader van de lopende herziening van het opschortingsmechanisme zet het kabinet in op versterking van de effectiviteit van het mechanisme. Nederland dringt daarbij aan op uitbreiding van de opschortingsgronden, en verlaging van de drempelwaarde naar 30% voor de activering van het mechanisme.
Met de invoering van het Europees systeem voor reisinformatie en -autorisatie (ETIAS) in het vierde kwartaal van 2026 zal een nieuwe verplichting gaan gelden voor visumvrije derdelanders tot het vooraf aanvragen van een reisautorisatie. Hiermee kan worden beoordeeld of de aanwezigheid een risico vormt op onder andere irreguliere migratie.
Bent u bereid de sluiproute via het Registratie Niet-Ingezetenen (RNI)-systeem, waarmee derdelanders zonder tewerkstellingsvergunning tóch een burgerservicenummer (bsn) kunnen verkrijgen en daarmee toegang krijgen tot de Nederlandse arbeidsmarkt, per direct te dichten?
Ik vind het zeer onwenselijk dat onrechtmatig toegang wordt verkregen tot de Nederlandse arbeidsmarkt door met het aan het RNI-loket verkregen bsn rechtmatig verblijf in Nederland en andere rechten te veinzen. Ik werk samen met de Staatssecretaris van BZK aan maatregelen naar aanleiding van het nieuwsbericht en eerdere signalen3. Uw Kamer wordt in september daarover geïnformeerd, conform de motie van de leden Saris en Ceder4.
Het is hierbij goed om te benadrukken dat het bsn zelf geen recht geeft op het werken in Nederland, maar hiermee een schijn van legaliteit wordt verondersteld. De Wet arbeid vreemdelingen (Wav) verbiedt werkgevers om buitenlandse krachten die geen vrije toegang hebben tot de Nederlandse arbeidsmarkt, zonder geldige tewerkstellingsvergunning of een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid voor zich te laten werken. Het maakt niet uit of de betreffende persoon of personen in bezit is/zijn van een bsn. De Nederlandse Arbeidsinspectie controleert of de Wav wordt nageleefd door werkgevers en kan bij overtredingen boetes en sancties opleggen.
Waarom wordt er nauwelijks gecontroleerd of derdelanders na het verstrijken van hun visumvrije verblijfstermijn van 90 dagen daadwerkelijk Nederland verlaten? Bent u bereid werk te maken van structurele uitreiscontrole?
Tot op heden wordt niet gecontroleerd wie Nederland verlaat, omdat dit niet uitvoerbaar is. Een derdelander kan Nederland via Schiphol binnen reizen en bijvoorbeeld via Duitsland of Frankrijk weer terugreizen naar het land van herkomst. Een dergelijke uitreiscontrole zal dan ook op Schengenniveau moeten worden geregeld.
Met de inwerkingtreding van het toekomstige Entry Exit-systeem (EES), naar verwachting in het najaar van 2025, zal het toezicht op het naleven van de toegestane verblijfsduur binnen het Schengengebied wel worden versterkt. Het doel van het EES is het identificeren van overstayers en het in staat stellen van nationale autoriteiten om de nodige maatregelen te treffen. Het EES berekent automatisch de toegestane verblijfsduur van reizigers en genereert een melding aan de lidstaten wanneer deze termijn is verstreken.
Heeft u inzicht in het aantal personen zonder geldige verblijfspapieren dat werkzaam is bij particulieren in Nederland, bijvoorbeeld in de huishoudelijke sector? Welke maatregelen neemt u om deze vorm van illegale tewerkstelling tegen te gaan?
Ik heb geen zicht op het aantal personen dat zonder geldige verblijfspapieren in Nederland werkzaam is, omdat dergelijke gedragingen per definitie heimelijk zijn. Ook de Arbeidsinspectie registreert in haar systemen niet de verblijfsstatus van werknemers die ze aantreft bij controles op naleving van de arbeidswetten door werkgevers. Overtredingen van de Wav kunnen zowel tewerkgestelden met legaal verblijf als zonder legaal verblijf betreffen. In de Wav is bepaald dat een derdelander alleen mag werken in Nederland als zijn werkgever in het bezit is van een tewerkstellingsvergunning (twv) of de vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (gvva) waarmee arbeid bij zijn werkgever is toegestaan.
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om de identiteit van een werknemer vast te stellen en daarbij na te gaan of betrokkene in Nederland mag werken, en zo ja, onder welke voorwaarden. Werkgevers moeten nagaan wat hun rechten en plichten zijn, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de zelfinspectietool5. Werkgevers die een derdelander laten werken zonder de benodigde werkvergunning overtreden de Wav. Onder andere door voorlichting ga ik illegale tewerkstelling tegen.
Wat gebeurt er met arbeidsmigranten die zonder tewerkstellingsvergunning of papieren op het werk worden aangetroffen? Worden zij standaard als ongewenst vreemdeling aangemerkt en uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Als de Arbeidsinspectie constateert dat een werkgever de Wav overtreedt door een vreemdeling zonder de benodigde vergunning tewerk te stellen, maakt zij een boeterapport tegen die werkgever op. De Arbeidsinspectie kan waar mogelijk en nodig verwijzen naar instanties die de vreemdeling verder kunnen begeleiden. Overtredingen van de Wav kunnen zowel tewerkgestelden met legaal verblijf als zonder legaal verblijf betreffen.
De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kan een vreemdeling ongewenst verklaren. Een ongewenstverklaring kan alleen worden opgelegd als de vreemdeling niet onder de Terugkeerrichtlijn valt en er daarom geen Terugkeerbesluit (TKB) en Inreisverbod (IRV) kan worden opgelegd. Illegaal verblijvende derdelanders op Nederlands grondgebied vallen in het algemeen onder de Terugkeerrichtlijn. Zij krijgen derhalve een TKB, waar mogelijk met een IRV. Wanneer er sprake is van een IRV op grond van openbare orde, bedraagt de duur van het IRV ten hoogste tien jaar. Wanneer daarvan geen sprake is en het alleen om illegaal verblijf gaat, bedraagt het IRV ten hoogste twee jaar. Illegale tewerkstelling is een overtreding die de werkgever begaat en niet de vreemdeling. Wel is het arbeid verrichten in strijd met de Wav in de Vreemdelingenwet 2000 een grond om de verblijfsvergunning in te trekken.