De problemen met de OV-Chipkaart en tariefsverhoging door de NS in verband met de invoering van de OV-Chipkaart |
|
Farshad Bashir |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat reizigersorganisatie ROVER de OV-Chipkaart recentelijk een «flop» heeft genoemd vanwege de aanhoudende problemen?1 Bent u geschrokken van het feit dat één van de belangrijkste organisaties die opkomt voor de belangen van de reizigers een dergelijk negatief oordeel velt? Bent u bereid om aan de tafel te gaan zitten met alle reizigersbelangenorganisaties, waaronder ROVER, de verantwoordelijke decentrale overheden, de betrokken vervoersbedrijven en Trans Link Systems (TLS) om naar structurele oplossingen te zoeken om de OV-Chipkaart eindelijk te verbeteren?
Dat de reizigersorganisatie ROVER zorgpunten heeft is mij bekend. Ik schrik daar niet van.
ROVER en andere reizigersorganisaties zijn al sinds het begin van de introductie van de OV-chipkaart via het Landelijk Consumenten Overleg (LCO) en het Landelijk overleg consumentenbelangen openbaar vervoer (Locov) intensief betrokken. Daarnaast wordt in het LCO op basis van het door de consumentenorganisaties opgestelde «eindbeeld» gewerkt aan een zo klantvriendelijke OV-chipkaart. Het overleg tussen consumentenorganisaties, vervoerders en concessieverleners bestaat dus al. De link met TLS is meer indirect. De aandeelhouders van TLS zijn vervoerders, namelijk GVB, HTM, NS en RET. Zij hebben er belang bij om met TLS naar oplossingen te zoeken.
Wat is uw reactie op de uitkomsten van een onderzoek onder meer dan duizend OV-reizigers waaruit blijkt dat er ondanks meer gebruik van de OV-Chipkaart steeds negatiever wordt geoordeeld over deze kaart?2 Hoe kunt u verklaren dat reizigers naarmate er meer gebruik wordt gemaakt van de OV-Chipkaart, diezelfde kaart een steeds negatiever oordeel geven?
Ik heb met interesse kennis genomen van de Vervoersmonitor 2010 van Newcom Research & Consultancy.
Uit de monitor blijkt inderdaad dat de geënquêteerden op punten iets negatiever oordelen over de OV-chipkaart dan voorheen. Dat heeft naar alle waarschijnlijkheid te maken met de berichten over de aanloopproblemen met de OV-chipkaart. Echter, ik zie in het onderzoek nadrukkelijk ook positieve punten die bevestigen dat de OV-chipkaart na de eerste kennismaking positief wordt gewaardeerd. Zo blijkt uit het onderzoek dat de bekendheid met de OV-chipkaart hoog is (97%), de reiziger bekend is met de veranderingen die de OV-chipkaart met zich meebrengt en dat de intentie om een OV-chipkaart aan te schaffen stijgt. Bovendien is de conclusie van het onderzoek zeker niet negatief voor de OV-chipkaart. Newcom geeft aan dat het gemak van de kaart belangrijk is en een snelle(re) landelijke invoering van de kaart van groot belang is om het gemak daarvan te onderstrepen.
Ik wijs u er bovendien op dat na het uitzetten van het NVB in bus en tram in Rotterdam (11 februari 2010) er een onderzoek verricht naar het oordeel over en de beleving van reizen met de OV-chipkaart is uitgevoerd. Deze resultaten waren positief. Reizigers beoordelen de OV-chipkaart als positief en geven deze gemiddeld een cijfer van 7,2. Bijna 80% van de reizigers vindt de overgang naar de OV-chipkaart makkelijker dan verwacht.
Wanneer de OV-chipkaart eenmaal is ingevoerd lijkt dus sprake van een hoge klantwaardering. Ik herken dan ook de conclusie van Newcom Research dat de kaart gebaat is bij een snelle invoering. In de verschillen in percepties van mensen uit de steekproef van Newcom (keuzereizigers en OV-reizigers) en Rotterdam (reizigers met ervaring met de OV-chipkaart) zie ik een bevestiging van mijn stelling inzake koudwatervrees: na de eerste kennismaking wordt de kaart immers positief gewaardeerd.
Hoe verhouden de uitkomsten van dit onderzoek zich tot uw eerdere uitspraken dat de weerstand voor de OV-Chipkaart slechts «koudwatervrees» zou zijn? Deelt u de mening dat deze onderzoeksresultaten bewijzen dat de OV-Chipkaart in veel opzichten negatief uitpakt voor de reiziger? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat de NS inmiddels de tarieven voor treinreizen heeft aangepast waardoor de retourkaartjes duurder worden?3 Klopt het dat de reiziger door deze tariefswijziging als gevolg van de invoering van de OV-Chipkaart voor zowel het reizen met OV-Chipkaart als voor het reizen met een «papieren» kaartje een ander tarief gaat betalen? Staat u nog steeds achter uw belofte dat er geen sprake mag zijn van een stijging voor de gemiddelde reiziger door de invoering van de OV-Chipkaart? Hebt u, zoals duidelijk afgesproken, al onderzoek gedaan naar de gevolgen van deze tariefswijziging voor de gemiddelde reiziger bij de NS? Zo ja, wat was de uitslag van dit onderzoek en kunt u dit naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet? Waarom breekt u met uw eerder gemaakte afspraken om bij een prijsverandering door de invoering van de OV-Chipkaart eerst een onderzoek uit te voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NS heeft gekozen voor reizen op saldo met de OV-chipkaart. Deze keuze is mede gemaakt omdat ook in het overige OV sprake is van reizen op saldo. Bij reizen op saldo kan echter geen retourtarief worden berekend. Daarom voert NS nu, na consultatie van consumentenorganisaties en VenW medio 2008, sinds 2009 in drie stappen de Enkele reis structuur in. Dit houdt in dat de berekening van de prijzen van enkele reizen en retours is gewijzigd. Voortaan wordt de prijs van een retourreis altijd gelijk aan de optelsom van twee enkele reizen, zoals dit in het overig openbaar vervoer al heel lang gebruikelijk is. Deze verandering levert NS per saldo nadrukkelijk geen extra opbrengsten op en past binnen de afspraken van de vervoerconcessie. Wel verandert de prijs die iedere reiziger afzonderlijk betaalt. De enkele reis – het meest verkochte kaartje (55%) – wordt gemiddeld goedkoper en de prijs van een retourtje wordt gemiddeld iets hoger. Ik ben na lange discussie met NS in 2008 akkoord gegaan met deze wijziging, onder andere nadat we een ingroeipad inclusief een korting voor reizigers met de OV-chipkaart tijdens de overgangsperiode overeen zijn gekomen. Dit om het gebruik van de OV-chipkaart te bevorderen. Het prijsvoordeel van de OV-chipkaart ten opzichte van de papieren kaart wordt dus langzamerhand teruggebracht tot nul.
Zoals blijkt uit onderstaande tabel werden de enkele reizen op de OV-chipkaart per medio 2009 direct 9% goedkoper en dus 6% goedkoper dan de enkele reizen met het papieren kaartje. De prijzen van de papieren kaartjes worden in drie stappen aangepast (zie onderstaand overzicht). Omdat de enkele reizen op de OV-chipkaart meteen 9% goedkoper werden, levert overstappen van papieren enkeltjes op de OV-chipkaart reizigers direct extra korting op.
De veranderde berekeningswijze wordt stapsgewijs ingevoerd vanaf 1 juli 2009:
Medio 2009
Enkele reis OV-chip – 9%
Enkele reis papier – 3%
Dagretour papier + 2%
Medio 2010
Enkele reis papier – 3%
Dagretour papier + 2%
Begin 2011
Enkele reis papier – 3%
Dagretour papier + 2%
Enkele reizen worden in totaal gemiddeld 9% goedkoper en retour reizen worden gemiddeld 6% duurder. Per saldo gaat de gemiddelde reiziger er niet op achteruit. De andere wijze van prijsberekening heeft geen invloed op de prijzen van (jaar)trajectabonnementen en algemene abonnementen.
Ik sta wat dit betreft nog steeds achter de toezegging van NS dat een gemiddelde reiziger niet met een prijsstijging als gevolg van de OVC-introductie te maken mag krijgen. In uw vraag wordt gesuggereerd dat ik hiernaar onderzoek zou doen bij NS: dat is bij mijn weten niet het geval. Wel is een dergelijke toezegging gedaan voor de introductie binnen regionale concessies.
Kaart- en tariefaanpassingen door NS komen conform de Wp2000 en de vervoerconcessie voor het hoofdrailnet slechts na intensief overleg met consumentenorganisaties en VenW tot stand. Daarnaast is de ruimte voor tariefstijgingen van enkele reizen voltarief via artikel 15 van de vervoerconcessie strikt gereguleerd en beperkt. U kunt er zeker van zijn dat dit een goede garantie is om prijsstijgingen te voorkomen. Alle drie de partijen hebben geen baat bij het weglopen van reizigers bij NS.
Bent u bereid om u alsnog hard te maken voor instandhouding van de retourkorting zoals die altijd heeft bestaan? Welke argumenten voert de NS aan om het retourkaartje af te schaffen? Deelt u de mening dat de OV-Chipkaart in principe veel meer mogelijkheden zou moeten kunnen bieden in het berekenen van tarieven (zoals retourtarieven) dan traditionele treinkaartjes? Zo ja, waarom is hier niet voor gekozen? Zo nee, is de conclusie dan gegrond dat deze OV-Chipkaart technisch qua mogelijkheden ernstig tekort schiet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 4 kan het systeem van de OV-chipkaart zoals dat wordt uitgerold geen retourtarieven berekenen. Een reiziger met de OV-chipkaart betaalt zowel in het regionaal OV als bij NS dus per enkele reis. Dit is een bewuste keuze geweest om de technische risico's van het project te beperken en een landelijk uniform systeem te creëren. De overgang van het papieren NS-kaartje (dat zowel enkele reizen als retourreizen kent) naar OV-chipkaart (alleen enkele reizen) gebeurt opbrengstneutraal. De gemiddelde reiziger gaat dus niet meer betalen door het verdwijnen van het retour.
Wat is uw oordeel over het feit dat het tijdstip van inchecken wordt gehanteerd bij het bepalen of er wel of geen korting kan worden gegeven in daluren? Deelt u de mening dat het niet eerlijk is dat aan een reiziger met een Voordeelurenabonnement bij een treinreis van twee uur, die aanvangt om vijf voor negen, over het gehele tarief geen korting wordt berekend?4 Zou het niet veel eerlijker zijn om een rekenwijze te hanteren waarbij het tarief wordt bepaald op basis van de gereisde uren? In dat geval zou een reis die aanvangt (het tijdstip van inchecken) om kwart voor negen ‘s ochtends en eindigt om half tien ’s ochtends dus voor een derde zonder korting worden berekend en voor twee derde met korting? Deelt u de mening dat deze manier van prijsberekening veel eerlijker zou zijn dan het huidige starre systeem? Klopt het dat dit technisch gezien slechts een kwestie van programmeren is en de keuze om dit te niet te doen puur economisch is? Bent u bereid om met de NS en andere vervoerders om de tafel te gaan zitten om te bekijken of dit voorstel op korte termijn haalbaar zou zijn?
In feite verandert er bij de introductie van de OV-chipkaart niets ten opzichte van de situatie in de papieren wereld. Ook bij papieren kaartjes geldt dat reizigers met Voordeelurenabonnementen (VDU-abonnementen) die voor 9 uur willen reizen het volle tarief betalen. Het doel van het VDU-abonnement is het stimuleren van vertrek na 9 uur (van bijvoorbeeld recreatieve reizigers), om zodoende de spits te ontlasten en woon-werkreizigers meer kans op een zitplaats te bieden. Ik ben bekend met het feit dat prijsbewuste reizigers hun reis opdelen in een gedeelte met en zonder korting (bijvoorbeeld door het kopen van twee kaartjes waarbij voor het tweede kaartje dan een alternatief vertrekstation moet worden gekozen). Deze mogelijkheid leidt tot ander gebruik van het VDU-abonnement dan waarvoor deze in eerste instantie door NS bedoeld was (namelijk het stimuleren van vertrek na 9 uur). Het op deze wijze gebruiken van het VDU-abonnement zal NS niet ontmoedigen, maar ook niet meer ondersteunen met de OV-chipkaart. Het opdelen van een reis door twee in plaats van één kaartje te kopen is bij reizen op saldo alleen mogelijk door tussentijds op het perron in- en uit te checken. Overigens heeft de systeemwijziging voor de VDU-houders ook voordelen. Daar waar deze reizigers momenteel bij een retourreis die voor 9 aanvangt vaak een retourkaart voltarief aanschaffen, krijgen ze met de OV-chipkaart op de terugreis automatisch het kortingstarief doorberekend.
Kortingsproposities zoals de VDU zijn destijds bewust niet via de vervoerconcessie voor het hoofdrailnet gereguleerd. Artikel 15 van de concessie beschermt met name de reiziger die gebruik maakt van de enkele reis voltarief tweede klas tegen al te grote jaarlijkse prijsstijgingen. Kortingskaarten (en de daarbij behorende voorwaarden) zoals het VDU zijn bedoeld om reizen in daluren te stimuleren en niet direct gereguleerd. Wel kent artikel 17 van de concessie de verplichting voor NS om een propositie voor senioren met tenminste een substantiële kortingsregeling voor reizen buiten de spitsuren aan te bieden. Reizen die gedeeltelijk plaatsvinden in de spitsuren vallen dus buiten deze regeling. Het tijdstip waarop de dalkortingen tenminste ingaan is afhankelijk van de definitie van het begrip «spits». Deze is in het Besluit capaciteitsverdeling Hoofdspoorweginfrastructuur als volgt vastgelegd: de infrastructuurbeheerder (ProRail) wijst in de netverklaring de twee tijdvakken aan van elk ten hoogste 2,5 uur op maandag tot en met vrijdag aan waarop het personenvervoer een hogere bedieningsfrequentie wordt geboden dan in de onmiddellijk daaraan voorafgaande en daarop volgende tijdvakken. Hierbij wordt uitgegaan van de huidige spits van ca. 07:00 uur tot 09:00 uur en van ca. 16.00 uur tot 18.00 uur.
Tot op heden heeft NS voor het gemak, mede gerelateerd aan de controle door conducteurs, dalkortingen laten ingaan na 9 uur ’s ochtends, zowel voor de seniorenpropositie als voor overige kortingskaarthouders. NS voldoet dus aan de concessie-eisen aangaande de senioren propositie. Ik zie dan ook geen reden om NS te vragen om dit in de backoffice te regelen. Wel wijs ik er net als in mijn antwoord op vraag 4 op dat alle tarief- en propositiewijzigingen van NS aan de consumentenorganisaties uit het Locov worden voorgelegd en dat noch NS, noch consumentenorganisaties noch ik er baat bij hebben om de trein minder aantrekkelijk te maken.
Bent u bekend met het feit dat de Groningse gedeputeerde Marc Jager een eigen OV-Chipkaart voor het noorden van Nederland zou willen ontwikkelen omdat de huidige OV-Chipkaart te veel nadelen zou opleveren voor groepen reizigers?5 Bent u bereid om in gesprek te gaan met de heer Jager om zo een beter beeld te krijgen van de problemen waar reizigers volgens hem tegenaan lopen vanwege de OV-Chipkaart? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik heb hierover contact gehad met de heer Jager. Hij heeft aangegeven dat Groningen-Drenthe geen eigen OV-chipkaart wil invoeren, maar een kortingspropositie voor de provincies Groningen, Drenthe en Friesland. Reizigers die bijvoorbeeld tussen Friesland en Groningen reizen (kunnen) te maken krijgen met verschillende vervoerders en daarmee verschillende kortingsproposities. Het OV-Bureau Groningen-Drenthe is voornemens om in de periode oktober 2010 – april 2011 onderzoek te doen naar de wenselijkheid en de (on)mogelijkheden van een kortingspropositie voor de drie Noordelijke provincies. Dergelijke initiatieven juich ik toe net als het behoud van zoveel mogelijk bijzondere producten (zoals speciale kaatjes voor evenementen, etc.). Het zou bijvoorbeeld mooi zijn wanneer treinvervoerders een akkoord bereikten over concessiegrensoverstijgende abonnementen.
Deelt u de mening dat de invoering van de OV-Chipkaart alleen kan slagen als er voldoende draagvlak is onder de reizigers? Deelt u de mening dat de opsomming van alle berichten en kwalificaties in voorgaande vragen een duidelijke indicatie is dat dit draagvlak dreigt af te nemen naarmate de OV-Chipkaart verder wordt ingevoerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard is draagvlak onder de reizigers essentieel. Dat draagvlak is tot op heden goed getuige de relatief geruisloze afschaffing van de strippenkaart in Amsterdam en Rotterdam, de resultaten van het reizigersonderzoek na het uitzetten van het NVB in Rotterdam en het aantal geactiveerde OV-chipkaarten bij NS.
Alle vervoerders en concessieverleners hebben baat bij een soepele introductie van de OV-chipkaart. Er zijn echter wel aanpassingen in tariefstructuren nodig. Dat mensen zich daar zorgen om maken is begrijpelijk maar consumentenorganisaties en concessieverleners kijken nadrukkelijk mee met hun vervoerders. Daarbij hebben deze drie partijen allemaal één belang, namelijk draagvlak voor het OV.
Zie verder ook het antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u bereid om alsnog de elf einddoelen zoals gezamenlijk opgesteld door de reizigersorganisaties als formele uitgangspunten te nemen voor de invoering van de OV-Chipkaart? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Consumentenorganisaties hebben vanuit de elf eisen waaraan volgens hen de OV-chipkaart moet voldoen, een zogenaamd Eindbeeld opgesteld. Deze elf eisen zijn in het Landelijk Consumenten Overleg uitgewerkt in achtenzeventig deelelementen van dit eindbeeld waaruit vijftien eindbeeldstudies zijn voortgevloeid. In de Regiegroep van 5 juli zijn vijf eindbeeldstudies besproken en akkoord bevonden. In de aankomende Voortgangsbrief Aanvalsplan OV-chipkaart zal ik dieper ingaan op de studies.
De noodzaak om de verloskundige zorg radicaal te veranderen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek van het Erasmus Medisch Centrum met als een van de conclusies dat 25% van de risicozwangerschappen niet wordt herkend en dat dit een van de belangrijkste oorzaken is van de hoge babysterfte in Nederland?1
Het bericht in de Volkskrant van 3 juli 2010 waarin aan dit onderzoek gerefereerd wordt is mij bekend. Evenals de «Signalementstudie zwangerschap en geboorte 2010. Lijnen in de Perinatale Sterfte» van Bonsel en Steegers van het Erasmus MC. Zoals u weet zet ik mij al geruime tijd in om de perinatale sterfte te verminderen. Zie ook mijn brief zwangerschap en geboorte van 15 juni 2010, waarin ik reageer op het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte. Deze Stuurgroep heeft mij geadviseerd over hoe ik samen met het veld de zorg rond zwangerschap en geboorte kan optimaliseren, zodat waar mogelijk de perinatale sterfte en morbiditeit kan worden teruggedrongen.
Deze door ZonMw gefinancierde studie is opgezet om te inventariseren welke kennis er is op het gebied van de perinatale gezondheid en gezondheidszorg. Hierdoor worden kennishiaten en onderzoeksprioriteiten zichtbaar.
In hun aanpak hebben de onderzoekers de nadruk gelegd op perinatale sterfte en op vier aandoeningen die zeer nauw met deze sterfte blijken samen te hangen: aangeboren afwijkingen, vroeggeboorte, laag geboortegewicht, en een zogenaamde lage Apgar-score bij de geboorte (de Big 4). In 16,3% van alle zwangerschappen komt tenminste één van deze factoren voor. Gezien de aanname die u doet over het niet herkennen van risico zwangerschappen en de gevolgen daarvan wil ik u erop wijzen dat als u deze studies goed leest er slechts bij 4 à 5% van alle zwangerschappen sprake is van een start van de bevalling in de eerstelijnszorg terwijl er een BIG4 risico aanwezig blijkt te zijn.2
Het niet herkennen van risico zwangerschappen is niet altijd te voorkomen, een vroeggeboorte treedt meestal onverwacht op en kan meestal (nog) niet worden voorzien. Er loopt op dit moment een grote multidisciplinaire studie (Triple-P) naar de vraag in hoeverre een vroeggeboorte beter voorspeld kan worden en mogelijk deels voorkomen kan worden. Betreft aangeboren afwijkingen is er sinds 2006 structureel echoscopisch onderzoek beschikbaar. Anno 2010 weten we vaker al eerder in de zwangerschap wanneer er sprake is van aangeboren afwijkingen dan de gegevens tot 2006 waarop de studie van het Erasmus MC gebaseerd is. Een betere opsporing van groeivertraging is ook internationaal een prioriteit. Ik kom daar later op terug bij mijn antwoord op vraag 4.
Wat vindt u van de conclusie dat de Nederlandse hoge babysterfte wordt veroorzaakt door het Nederlandse systeem, waarbij de selectie van risicozwangerschappen door de verloskundige onvoldoende effectief blijkt te zijn?
Uit het betreffende onderzoek van hoogleraren Bonsel en Steegers blijkt dat de risico inschatting van de verloskundige niet in alle gevallen een adequate inschatting is. De precieze cijfers zijn pas bekend met dit rapport, maar het signaal dat de risico inschatting verbeterd kan worden heeft mij en het veld al eerder bereikt. Daarom wordt bijvoorbeeld op dit moment de Verloskundige Indicatie Lijst (VIL) herzien op een tiental punten. Ook wordt de VIL omgevormd tot een dynamische richtlijn waarmee snel ingesprongen kan worden op de nieuwste wetenschappelijke informatie. Verder heeft het College Perinatale Zorg zodra deze ingesteld wordt, zie mijn brief van 15 juni, bij deze continue updates een coördinerende rol (zie vraag 3).
In mijn brief geef ik ook aan dat ik actieve participatie verwacht van de professionals in de Verloskundige Samenwerkingsverbanden (VSV’s). Deze VSV’s bestaan uit onder andere verloskundigen, verloskundig actieve huisartsen, gynaecologen, kinderartsen. In deze samenwerkingsverbanden wisselt een kerngroep van professionals informatie uit over iedere nieuwe zwangere op basis van intake, geboorteplan en perinataal webbased dossier. Hierdoor hebben alle betrokken professionals inzicht in de lokale populatie zwangeren en hun mogelijke risico’s. Zoals ik in mijn brief van 15 juni ook heb aangegeven kan het verplichte huisbezoek vóór de 34 week zorgen voor een betere risico-inschatting of het veilig genoeg is om thuis te bevallen of het kraambed door te brengen. Alle zwangeren, in eerste-, tweede- of derdelijnszorg, krijgen en dergelijk thuisbezoek.
Al deze maatregelen samen zijn dus al gericht op de ondersteuning en verbetering van de risico inschatting, in brede zin.
Deelt u de mening dat Nederland een te hoge babysterfte heeft die met behulp van beleidsaanpassingen, gebaseerd op meer inzicht in oorzaken, verminderd kan worden? Is het feit dat een kwart van de zwangerschappen onterecht als risicoloos werd ingeschat voor u aanleiding om de aanbeveling van de onderzoekers voor een nieuw systeem, met intensieve samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen, zo snel mogelijk op te pakken en in beleid te vertalen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals u heeft kunnen lezen in mijn brief van 15 juni 2010 zwangerschap en geboorte vind ik het belangrijk om meer structuur en samenhang te scheppen in de verloskundige «keten». Het veld ziet als speerpunt dat zij samen verantwoordelijk zijn; alle professionals vormen een netwerk om samen een zo gezond en veilig mogelijke zorg rond zwangerschap en geboorte te bieden. De zwangere moet erop kunnen vertrouwen dat rond haar zwangerschap en de geboorte van haar kind de beste zorg wordt geleverd. Samenwerking en regie zijn hierbij uitermate belangrijk. De samenwerking kan niet langer afhankelijk zijn van goede wil en inzet van professionals. Ik begrijp dat de financiering een knelpunt kan zijn in deze samenwerking. Ik ga dan ook kijken naar mogelijkheden om de financiering hierop aan te passen.
Veel van de in mijn brief van 15 juni 2010 genoemde maatregelen zijn overigens gericht op het verbeteren van de samenwerking, communicatie en overdracht in de verloskundige keten. Onder andere zijn dit voor iedere zwangere een casemanager, geboorteplan en verplicht huisbezoek. Het College Perinatale Zorg (CPZ), een gezaghebbend orgaan waarin alle betrokken partijen op het terrein van zwangerschap en geboorte zijn vertegenwoordigd, gaat in 2011 multidisciplinaire richtlijnen, kaders en normen ontwikkelen die de samenwerking tussen de verloskundige en de gynaecoloog moeten verbeteren. Ook zorgt het CPZ voor de implementatie en lokale uitvoering van deze multidisciplinaire richtlijnen. Met het instellen van het College Perinatale Zorg verwacht ik ook dat het veld een instrument ter beschikking krijgt om de kwaliteit van de verloskundige zorg actief te bevorderen. Voorts fungeert het College als «motor» voor de lokale verloskundige samenwerkingsverbanden (VSV). Zoals ik bij vraag twee al aangaf vindt hier de concrete samenwerking in de keten plaats. Daarom verwacht ik dan ook actieve participatie van de professionals in deze VSV’s.
Zoals ik in mijn brief van 15 juni ook aangeef wordt het Perinataal Webbased Dossier ontwikkeld waarmee de onderlinge communicatie versterkt wordt. Door zowel medische gegevens als afspraken in het PWD vast te leggen, kunnen overdrachtssituaties veiliger worden gemaakt.
Daarnaast zijn er initiatieven en ideeën in het veld, zoals het idee van een samenwerkingsproject «Oostwaarts» om een gezamenlijke stichting van eerste- en tweedelijns verloskundige zorg te gaan vormen. Eerstelijns verloskundigen en gynaecologen van het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis (Amsterdam) dragen het project gezamenlijk. Deze initiatieven van het veld moedig ik natuurlijk aan. Wellicht kunnen dit soort concepten, als succesvol gebleken, landelijk uitgerold worden.
Bent u van mening dat tijdens de gehele zwangerschap gecontroleerd dient te worden of er foetale groeivertraging is opgetreden? Bent u bereid in Nederland, net als in België een routine foetale groeimeting in te voeren in de dertigste week van de zwangerschap?
In mijn brief van 15 juni geef ik aan dat uit recent onderzoek de nut en noodzaak blijkt van een extra echoscopie om vroegtijdig groeiachterstand te kunnen signaleren, zodat er tijdig kan worden ingegrepen. Zoals ik u heb laten weten ga ik advies vragen aan het CVZ of het effectief is om deze extra, derde echoscopie mogelijk toe te voegen aan het basispakket. De verwachte financiële gevolgen van het toevoegen van een extra echo aan het verzekerde pakket zijn 24 miljoen euro. Deze beslissing laat ik dan ook over aan mijn opvolger.
Herinnert u zich mijn eerdere vragen over meldingen bij de Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ) en de mogelijkheid van aanvullend onderzoek door de Inspectie?2 Kunt u de volledige analyse van het onderzoek door de IGZ zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen? Bent u bereid de gegevens van het door de IGZ verrichte onderzoek opnieuw te laten analyseren, specifiek gericht op de samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen? Bent u nog steeds van mening dat een aanvullend onderzoek vanuit de IGZ vooralsnog niet nodig is? Zo ja, vindt u dit verantwoord gezien de ernstige signalen die ons bereiken over de gevolgen van de slechte samenwerking tussen bovengenoemde beroepsgroepen?
In het artikel waarnaar u verwijst stellen de hoogleraren Bonsel en Steegers dat bij een intensievere samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen de verloskundige resultaten volgens hen kunnen verbeteren. Zij stellen niet dat de samenwerking tussen de genoemde beroepsgroepen slecht is; uit de activiteiten die de beroepsgroepen de laatste jaren gezamenlijk ontwikkelen (onder andere de Stuurgroep zwangerschap en geboorte) krijg ik juist tegengestelde signalen.
De inspectie heeft bij de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte haar analyse van de toen bekende meldingen ingebracht en deze is verwerkt in het rapport van de Stuurgroep dat begin dit jaar verscheen. Het lijkt me niet opportuun om oude meldingen opnieuw te laten analyseren, mede gezien de veranderingen in de verloskunde sindsdien. Daarvoor heb ik een systeem van perinatale audit gefinancierd die jaarlijks analyses zal presenteren. Ik verwacht in het najaar van 2011 het rapport over de audit van 2010.
De inspectie heeft mij laten weten dat bij het behandelen van verloskundige meldingen («Incidententoezicht») de samenwerking tussen eerste en tweedelijn én de samenwerking binnen de tweedelijn (achter de voordeur van het ziekenhuis) essentiële evaluatiepunten zijn. Ook de personele bezetting in avond-, nacht en weekenddiensten is een vast evaluatiepunt. Op basis van de resultaten van de evaluaties vraagt de inspectie de betrokken instelling, zorgverlener of beroepsgroep om een concreet plan van aanpak, en ziet zij toe op het uitvoeren daarvan. Via het Incidententoezicht kan de inspectie dus lokaal en nationaal rechtstreeks ingrijpen ter verbetering van de samenwerking. Overigens verwacht ik vanuit de inspectie in 2011 de resultaten van het breed opgezette onderzoek naar (onder andere de verloskundige) zorg tijdens avond-, nacht en weekenduren.
Wat is uw mening over de conclusie dat de hoge babysterfte niet aan de Nederlandse zwangere ligt, en dat hoge leeftijd, meerlingzwangerschap en bloedverwantschap geen rol spelen in de slechte positie van Nederland binnen Europa ten aanzien van babysterfte?
Zoals u in eerder onderzoek (Mohangoo (2009), Achterberg (2001)) en in het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte is van een aantal factoren bekend dat ze, ook in Nederland, gepaard gaan met een verhoogd risico op een ongunstige uitkomst van de zwangerschap. Bij die factoren horen zaken als een ongezonde leefstijl (vooral roken, maar ook gebruik van teveel alcohol of van drugs en een ongezonde voeding) evenals het hebben van ernstig overgewicht. De verdeling van deze factoren over onze Nederlandse zwangeren bepaalt – naast de kwaliteit van onze perinatale zorg – de hoogte van onze perinatale sterfte. Het is door gebrek aan goede gegevens over het voorkomen van al deze factoren in alle landen niet exact te bepalen waar de verschillen in perinatale sterfte binnen Europa precies door verklaard worden. Wel is duidelijk dat een aantal van de genoemde risicofactoren in Nederland relatief veel voorkomen (roken, oudere moeders, allochtone herkomst, aandeel tweelingen) of in frequentie toenemen (overgewicht) en dat mogelijk ook door preventie verminderd kunnen worden. De formulering dat de hoge babysterfte «niet aan de Nederlandse zwangere ligt» beschrijft de situatie daarom dus te ongenuanceerd evenals de formulering dat de genoemde factoren geen (enkele) rol spelen.
Door het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte is mij duidelijk geworden welke aspecten een belangrijke rol spelen bij de perinatale sterfte in Nederland. In de maatregelen die ik naar aanleiding van het Stuurgroep advies neem is dit meegenomen.
Bent u bereid onderzoek te faciliteren en te stimuleren naar de vraag of bevallen vanaf de 37e week als normaal en risicoloos mag worden beschouwd? Zo ja, hoe?
Het door ZonMw gefinancierde onderzoek van Bonsel en Steegers is opgezet om te inventariseren welke kennis er is op het gebied van de perinatale gezondheid en gezondheidszorg. Hierdoor worden kennishiaten en onderzoeksprioriteiten zichtbaar. Zoals ik in mijn brief van 15 juni heb aangegeven ga ik na wat er nodig is om een specifiek onderzoeksprogramma zwangerschap en geboorte bij ZonMw te faciliteren. Het signaal dat de sterfte drie keer zo hoog is bij een bevalling tussen 37.0 tot 37.6 weken (zowel thuis als in het ziekenhuis) als in de weken daarna, kan in dit onderzoeksprogramma worden meegenomen.
Wat is uw mening ten aanzien van de conclusie dat de stelling dat de thuisbevalling voor grote groepen vrouwen de beste optie is moet worden herzien? Deelt u de mening dat met dit onderzoek voor veel zwangere onduidelijkheid ontstaat over de beslissing wel of niet thuis bevallen?
De onderzoekers geven aan dat de risico inschatting in sommige gevallen niet adequaat is. Zoals ik heb aangegeven wordt de Verloskundige indicatie lijst op dit moment herzien. In het artikel in de Volkskrant wordt verwezen naar onderzoek van TNO, het AMC, het UMC Maastricht naar de verschillen in uitkomsten tussen geplande thuisbevallingen en geplande poliklinische bevallingen bij laagrisico vrouwen. Dit onderzoek laat zien dat vrouwen zonder risicofactoren, die in Nederland thuis willen bevallen of in het ziekenhuis bij de verloskundige, dezelfde kleine kans hebben dat hun kind overlijdt of na de geboorte op een intensive care unit terechtkomt. Volgens dit grootschalige onderzoek is voor laag risico vrouwen een geplande thuisbevalling net zo veilig als een geplande poliklinische bevalling in het ziekenhuis.
Het interview met de onderzoekers van de Signalementstudie veroorzaakt ten onrechte veel onduidelijkheid en daarmee onrust voor zwangeren over de beslissing om wel of niet thuis te bevallen.
Op welke wijze zou de financiële prikkel voor zorgverleners om patiënten bij zich te houden veranderd kunnen worden, zodanig dat optimale zorg voor de patiënt voorop staat? Bent u bereid de Kamer hierover vóór 1september a.s. te berichten? Is het waar dat 20 tot 25 procent van de vrouwen rookt en tijdens de zwangerschap blijft doorroken en dat 1 op de 10 groeivertraagde baby’s die op de intensive care wordt opgenomen, daar komt ten gevolge van het roken van de moeder? Bent u bereid een publiekscampagne op te zetten gericht op risico’s van alcohol en roken voor zwangeren en hun ongeboren kind? Zo nee, waarom niet?
U stel hier twee vragen.
Voor de financiële prikkel verwijs ik u naar vraag 3.
De boodschap dat roken en ook alcohol gebruik schade kan opleveren tijdens de zwangerschap is zowel in het belang van de moeder als het kind. Maar voor wat betreft de publiekscampagne wil ik aangeven dat een landelijke massamediale campagne niet het juiste middel lijkt. Het is namelijk zeer de vraag of een dergelijke campagne de juiste doelgroep bereikt en daarmee dus ook effectief is. Gezien de twijfels over het bereik van de juiste doelgroep en de budgettaire problematiek op dit moment heb ik gekozen voor een minder dure én effectieve variant om zoveel mogelijk publiek te bereiken. Zie mijn brief van 15 juni 2010. De huidige voorlichtingskanalen met informatie over zwangerschap en geboorte zijn een prima basis voor het bereiken van zoveel mogelijk (aanstaande) zwangeren. Bijvoorbeeld via het kinderwensconsult of voorlichting tijdens de zwangerschap van de verloskundige, huisarts, jeugdgezondheidszorg of gemeente. Met digitale ondersteuning van de website KiesBeter.nl, de publieksvoorlichting die het RIVM verzorgt, het digitale voorlichtings- en adviesprogramma HalloWereld.nl en de informatievoorziening via het Erfocentrum (www.zwangerwijzer.nl, www.zwangernu.nl), de online Centra voor Jeugd en Gezin (www.vcjg.nl) en de website van Stivoro.
Roken tijdens de zwangerschap is zonder twijfel schadelijk. Maar wat betreft de cijfers die in het artikel van de Volkskrant worden aangehaald, wil ik aangeven dat tussen 2001 en 2007 het percentage vrouwen dat tijdens de zwangerschap doorrookt met 42% is afgenomen (van 13,2% in 2001 naar 7,6% in 2007) volgens onderzoek van TNO uit 2009.
Voor alcohol en zwangerschap wordt momenteel een interventiekaart met handleiding voor de beroepsgroepen ontwikkeld. Deze kaart kan tijdens het preconceptieconsult gebruikt worden om de schade die alcohol kan toebrengen bij het zwanger worden en tijdens de zwangerschap te bespreken.
Deelt u de mening dat, gezien de ernst van het feit dat baby’s in Nederland onnodig komen te overlijden en de hoge mate van waarschijnlijkheid dat dit te voorkomen is door het verloskundige systeem in Nederland te veranderen en de samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen nadrukkelijker vorm te geven aanleiding moeten zijn om onmiddellijk maatregelen te nemen om deze samenwerking te intensiveren? Zo ja , hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Financiering terreurgroep met qatsmokkel |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van «Dit is de dag» van 28 juni 2010, waarin melding wordt gemaakt over financiering van een Somalische terreurgroep met de opbrengst van qatsmokkel via Nederland?
Ja.
Heeft u inzicht in de aard, omvang, handelsroute en opbrengst van qatimport via Schiphol?
Qat is in Nederland niet verboden. De beschikbare informatie is daardoor beperkt. De omvang van de import via Schiphol zou indien nodig bij benadering zijn vast te stellen. Inzicht in de handelsroutes naar het buitenland en de opbrengst van de handel is moeilijk te verkrijgen doordat administraties vaak ontbreken of zeer onvolledig zijn. De meldingen die via Interpol worden ontvangen over transporten uit Nederland zijn vooral afkomstig uit Duitsland en de Scandinavische landen.
Welk deel van de in ons land ingevoerde qat dient voor binnenlands gebruik en welk deel wordt illegaal naar andere Europese landen gesmokkeld? Welke maatregelen heeft u genomen om dit laatste tegen te gaan en met welk effect? Zo nee, bent u voornemens actie te ondernemen?
Een cijfermatig overzicht ontbreekt, maar er zijn aanwijzingen dat een deel van de qat uitgevoerd wordt. Met enige regelmaat ontvangt het Korps Landelijke Politiediensten meldingen van Interpol over in het buitenland onderschepte qat-transporten of onderschepte pakketpost van officiële vervoerders waarin qat afkomstig uit Nederland blijkt te zitten. Daar waar deze meldingen aanknopingspunten bieden voor de opsporing van feiten die in Nederland strafbaar zijn wordt hieraan gevolg gegeven. Omdat qat als zodanig in Nederland niet verboden is, neemt Nederland geen bijzondere maatregelen om de in- en doorvoer van qat tegen te gaan. Wel wordt er waar nodig opgetreden tegen eventuele strafbare feiten die rondom de invoer en de handel van qat plaatsvinden, en de overlast die soms plaatsvindt rondom de binnenlandse handel en het gebruik.
Bent u bekend met het feit dat de handelsroute voor qatsmokkel bij de Zweedse overheid bekend is? Is hierover overleg geweest met de Nederlandse overheid en welke maatregelen zijn er getroffen?
Het is bekend dat alle Scandinavische landen bestemmingslanden zijn voor uit Nederland afkomstige qat. Er is geen formeel overleg geweest tussen Nederlandse en Zweedse autoriteiten en er zijn geen afspraken gemaakt over het nemen van maatregelen. Navraag bij de Zweedse autoriteiten heeft uitgewezen dat Zweden niet over aanwijzingen beschikt dat er een connectie bestaat tussen de opbrengsten die gegenereerd worden met de handel in qat en de financiering van een Somalische terroristische organisatie.
Klopt het dat de Zweedse overheid een link vermoedt tussen de opbrengst van qatsmokkel en financiering van een islamitische terreurgroep in Somalië? Zo ja, welke actie heeft u samen met Zweden ondernomen om deze financieringstroom af te snijden?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u inzicht in de aard en omvang en leeftijd van gebruikers van qat in Nederland, specifiek onder de Somalische gemeenschap?
Er zijn geen landelijke cijfers over de aard en omvang van het gebruik van qat. In Nederland wordt het middel qat voornamelijk gebruikt binnen de Somalische bevolkingsgroep. Deze groep bestaat uit circa 26 000 mensen. Hoeveel mensen binnen de Somalische bevolkingsgroep qat gebruiken is niet bekend. Doordat deze bevolkingsgroep zich concentreert in een klein aantal gemeenten kan het zijn dat er binnen deze gemeenten sprake is van hinder rondom de lokale distributiepunten, terwijl er elders in het land niet of nauwelijks sprake is van moeilijkheden in verband met qat. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Wat is de mogelijke schadelijkheid van qat in vergelijking met andere soorten softdrugs? 8
In 2007 heeft het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring (CAM) een risicoschatting voor qat uitgevoerd. Daaruit kwam naar voren dat het risico voor de individuele gezondheid gering is. Qat leidt nauwelijks tot lichamelijke afhankelijkheid. De fysiologische effecten die na gebruik optreden zijn mild. Er is nauwelijks sprake van acute toxiciteit. Ook het risico voor de volksgezondheid is klein. Er zijn geen ernstige gezondheidsincidenten als gevolg van het gebruik van qat bekend en er is geen sprake van vermenging met de circuits waarin andere drugs worden verhandeld of gebruikt. Vergeleken met eerdere beoordelingen door het CAM had het middel qat over het geheel genomen de laagste risicoscore van alle middelen. Aangezien er geen signalen zijn die wijzen op gezondheidsproblemen ten gevolge van qat zien wij geen aanleiding tot het doen van nader onderzoek zoals door u bedoeld.
Bent u bereid een onderzoek uit te voeren naar aard, omvang en mogelijke chronische gezondheidseffecten conform het advies van het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring (CAM) van het RIVM?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de gemeente Tilburg al langer overlast ervaart als gevolg van gebruik en handel in qat en dat de gemeente in de Algemene Plaatselijke Verordening bepalingen heeft opgenomen om dit een halt toe te roepen? Wat zijn hiervan de effecten?
Het klopt dat er in de gemeente Tilburg sprake is van overlast als gevolg van de handel in qat. Het qatgebruik op zich levert geen overlast op, maar wel de toeloop en het verblijf van qatgebruikers rondom de lokale distributiepunten. Het gaat daarbij om wildplassen, zwerfvuil, geluidsoverlast, en een toename van het autoverkeer. In verband met de overlast heeft de gemeenten Tilburg sinds 2007 een bepaling in de Algemene Plaatselijke Verordening opgenomen om deze overlast tegen te gaan in bepaalde straten. Recent is de handhaving van deze bepaling door politie en stadstoezicht geïntensiveerd. De gemeente Tilburg heeft mij bericht dat de APV een geschikt instrument wordt gevonden om overlast tegen te gaan en dat bewoners weer tevreden zijn met hun leefomgeving.
Het buiten functie stellen van een commissaris bij Europol |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie die is ontstaan rondom het functioneren van de adjunct- directeur Europol? Acht u dit een interne gelegenheid van Europol of is ook het aanzien van de Nederlandse politie in het geding?1
Ja. Ik beschouw de aangelegenheid als een interne zaak van Europol.
Is het waar dat er interne informatie van Europol is «gelekt» aan medewerkers van de Dienst Nationale Recherche van het Korps Landelijke Politiediensten?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1.
Heeft de huidige leiding van de Dienst Nationale Recherche wetenschap van deze «uitwisseling van informatie»? Zo ja, wat is uw oordeel over een dergelijk handelen van de betreffende adjunct-directeur?
De korpschef van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) heeft mij gemeld dat het de leiding van de Dienst Nationale Recherche bekend is dat er vragen gerezen zijn over het vermeende uitwisselen van informatie betreffende de sollicitatieprocedure bij Europol.
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 1 acht ik deze aangelegenheid een interne zaak van Europol.
Is er sprake van een detachering bij Europol van de betreffende persoon? Zo ja, overweegt u die detachering te beëindigen?
Nee, de betreffende persoon is niet bij Europol gedetacheerd. Ten behoeve van zijn functie bij Europol heb ik hem als beheerder van het KLPD buitengewoon verlof verleend. Ik heb op dit moment geen aanleiding iets te wijzigen in de arbeidsrelatie.
Ontwikkelingshulp door decentrale overheden |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Amsterdam verhoogt ontwikkelingshulp, burger betaalt»?1
Ja.
Hoeveel geld geven de Nederlandse decentrale overheden dit jaar uit aan ontwikkelingshulp? Wilt u dit per gemeente, provincie en waterschap uitsplitsen?
Door de rijksoverheid noch door landelijke- of koepelorganisaties wordt op systematische wijze informatie bijgehouden over uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking door gemeenten, provincies en waterschappen.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft in 2009 wel een enquête gehouden onder de gemeenten over gemeentelijk internationaal beleid. In de publicatie «Mondiaal op eigen schaal. Gemeentelijk internationaal beleid anno 2009» van de VNG, vindt u o.a. gegevens over gemeentelijke uitgaven op dat gebied. De bedragen voor ontwikkelingssamenwerking zijn daarbij inbegrepen, maar niet nader uitgesplitst of gespecificeerd. De publicatie is te uwer informatie bij deze antwoorden gevoegd.2
Deelt u de mening dat decentrale overheden zich niet met ontwikkelingshulp moeten bezighouden? Zo ja, bent u voornemens gemeenten, provincies en waterschappen hier op aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
De decentrale overheden zijn autonoom in hun besluiten over ontwikkelingssamenwerking. B&W en de Gedeputeerde Staten leggen daarover verantwoording af aan respectievelijk de Gemeenteraad en Provinciale Staten. De dagelijkse besturen van de waterschappen leggen hierover verantwoording af aan hun algemene besturen. Indien de bevolking van een gemeente (provincie) het niet eens is met de besluiten van B&W (GS), dan kunnen zij daar via gemeenteraad (PS) verandering in aanbrengen.
Overigens wijs ik u er gaarne op dat de Tweede Kamer door ondersteuning van de motie Wiegman-van Meppelen Scheppink er in december 2009 op heeft aangedrongen dat de regering in overleg met gemeenten en waterschappen naast drinkwaterbedrijven ook waterschappen en rioleringsbedrijven ruimte zou bieden om hun deskundigheid, kennis en ervaring in te zetten voor ontwikkelingssamenwerking. In reactie op deze motie heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de minister van Verkeer en Waterstaat, de minister van Economische Zaken en mijzelf, de Kamer op 29 april 2010 laten weten dat het kabinet en de verschillende geledingen van de watersector zich reeds in 2007 in het Water, Sanitatie en Hygiëne (WASH) akkoord van Schokland hebben uitgesproken voor samenwerking ten behoeve van de ontwikkelingsdoelstellingen.3 In deze reactie werd er ook op gewezen dat internationale ervaring kan bijdragen aan het ontwikkelen en versterken van kennis en innovatie en dat dit Nederland economische kansen biedt. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer schreef in voornoemde reactie: «Door effectieve benutting van netwerken van waterschappen, het rioleringsbeheer, drinkwaterbedrijven, consultants en kennisinstellingen kan de capaciteit van lokale partners worden versterkt. Doel hierbij is dat deze partners zo efficiënter gaan opereren, betere diensten verlenen en toegang tot de kapitaalmarkt verkrijgen via de lokale banken, overheidsfinancieringen en de internationale financiële instellingen. Op deze wijze ontstaan ook markten waarbinnen in de toekomst de Nederlandse watersector een rol kan blijven spelen.» Uiteraard moet er in de betrokken ontwikkelingslanden wel behoefte bestaan aan de specifieke expertise die de Nederlandse decentrale overheden op hun terrein te bieden hebben. Alleen dan kan de samenwerking effectief zijn.
Een salarisverhoging voor Keniaanse parlementsleden |
|
Ewout Irrgang , Harry van Bommel |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat Keniaanse parlementsleden onlangs hebben besloten hun eigen salaris met 25% te verhogen waardoor zij nu, omgerekend, 11.000 euro per maand gaan verdienen?1 Is het tevens waar dat het gemiddelde inkomen in dit land rond de 1300 euro per jaar ligt?
Ja. Het besluit is vooralsnog echter niet uitgevoerd omdat president Kibaki het nog niet heeft goedgekeurd. Het BNP per capita in Kenia lag in 2008 overigens op circa 788 US$ (UN Data).
Wat is uw opvatting over de hoogte van het salaris van Keniaanse parlementariërs in het algemeen en deze verhoging in het bijzonder, gezien het feit dat Kenia een partnerland is van Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en in 2010 14,9 miljoen euro aan ontwikkelingshulp ontvangt?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 van het lid Driessen (PVV), ingezonden op 5 juli 2010 (vraagnummer 2010Z10539).
Overigens hebben maatschappelijke organisaties in Kenia, hierin gesteund door Nederland en andere leden van de internationale gemeenschap, al langer bepleit dat de vaststelling van de hoogte van salarissen en emolumenten voor parlementsleden het best gedaan kan worden door een onafhankelijke en breed samengestelde commissie, en niet door de belanghebbenden zelf. Die druk heeft ertoe geleid dat een dergelijke verandering is voorzien in de conceptgrondwet waarover op 4 augustus in Kenia een referendum gehouden wordt.
Wordt er in het kader van de HGIS-nota 2010, waarin de geplande uitgaven voor Goed Bestuur in Kenia staan voor 4,5 miljoen euro2, ook aandacht besteed aan de uitgaven aan salarissen van politici in Kenia? Zo ja, vindt u de genoemde salarishoogte en -verhoging passen bij de normen waar u aan denkt in het kader van Goed Bestuur? Zo nee, gaat u de Keniaanse politici hierop aanspreken?
In het kader van het Goed Bestuursprogramma wordt in algemene zin veel aandacht besteed aan verantwoordelijk gedrag van gezagsdragers en binnenlandse verantwoordingsplicht (domestic accountability). Zo krijgen maatschappelijke organisaties steun om hun rol bij het verbeteren van binnenlandse verantwoordingsprocessen vorm te geven. Voorts worden uit het programma bijdragen gegeven om de in het Nationale Akkoord afgesproken hervormingen gestalte te geven. In het kader van de politieke dialoog die de EU met de Keniaanse overheid voert, is de kwestie van salarissen van gezagsdragers herhaaldelijk aan de orde geweest.
Deelt u de opvatting dat het niet is uit te leggen aan Nederlandse belastingbetalers indien er Nederlandse ontwikkelingshulp naar Kenia blijft gaan terwijl Keniaanse politici zich ongegeneerd schuldig maken aan zelfverrijking met gemeenschapsgeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor de toekomstige hulprelatie met Kenia?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3 van het lid Driessen (PVV), ingezonden op 5 juli 2010 (vraagnummer 2010Z10539).
Het betaalgedrag van gemeenten en de openbaarheid van dat betaalgedrag |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe u tot de conclusie komt: «Deze openbaarheid lijkt een gunstig effect op het betaalgedrag te hebben»? Is dit niet een voorbarige conclusie, nu slechts een minderheid van de gemeenten in Nederland gehoor gaf aan de oproep van MKB Nederland?1
De gebruikte gegevens zijn ontleend aan de inventarisatie door MKB-Nederland. Het is waar dat niet alle gemeenten de enquête hebben beantwoord. Er is op voorhand echter geen reden om aan te nemen dat de gemeenten die hebben geantwoord niet representatief zijn voor de gehele groep.
Wilt u het volgende antwoord uit uw reactie op mijn eerdere vragen toelichten: «Derhalve ben ik van mening dat geen aanleiding bestaat voor de rijksoverheid om van overheden te vragen om betalingsgegevens openbaar te maken en/of als rijksoverheid daartoe het initiatief te nemen»? Waarom ontkent u dat er een aanleiding is om dit te vragen als er vanuit het bedrijfsleven klachten zijn en bovendien een grote meerderheid van de gemeenten niet reageert op het verzoek van MKB Nederland om informatie? Past het niet bij het eerder door het kabinet geuite voornemen de overheid op tijd te laten betalen om deze openbaarheid simpelweg te vragen?
Ik vind het goed dat MKB- Nederland het initiatief tot meer transparantie over betalingstermijnen van gemeenten heeft genomen. Ik vind het belangrijk dat er transparantie is over het betaalgedrag van gemeenten. Wanneer alle gemeenten inzicht geven in hun betaalgedrag, wordt echt duidelijk hoe het betaalgedrag van de gemeenten is. De rijksoverheid heeft echter geen zeggenschap over de gemeenten en hun betaalgedrag. Daarom ligt het direct vragen naar gegevens over dat betaalgedrag ook niet primair op de weg van de rijksoverheid. Wel zal ik – vanwege het grote belang van goed betalingsgedrag en in het licht van het beperkte aantal meewerkende gemeentes – in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten per brief attenderen op het belang van (meer) transparantie over en het hanteren van een redelijke betaaltermijn.
Wat is uw reactie op de brief van MKB Nederland-voorzitter Loek Hermans waarin hij zich verbaast over het feit dat u concludeert dat het aantal slecht betalende gemeenten is gedaald naar een op zes omdat de steekproef mede door de vrijwilligheid en het uitblijven van reactie van veel gemeenten niet representatief is?2
In de beantwoording op uw vragen van 21 juni 2010 (nummer 2010Z07724) heb ik aangegeven dat, op basis van de reacties van gemeenten op het verzoek van MKB-Nederland om inzicht te geven in hun betalingsgedrag, er een lichte verbetering zichtbaar is. Dit is een positieve ontwikkeling, maar het is correct dat daarmee niet te zeggen is hoe het betalingsgedrag van alle gemeenten is. Van 260 gemeenten is nu nog niet bekend of zij een redelijke betalingstermijn hanteren. Transparantie vanuit alle gemeenten vind ik van groot belang. Dit kan ook een instrument zijn om te komen tot beter betalingsgedrag. Want uiteindelijk gaat het erom dat alle gemeenten betaaltermijnen van maximaal 30 dagen gaan hanteren. Daarom zal ik, in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op het grote belang van (meer) transparantie en het hanteren van een redelijke betaaltermijn attenderen.
Deelt u de zorg van de heer Hermans, dat in de groep gemeenten die niet heeft gereageerd op de oproep van MKB Nederland, het betalingsgedrag juist slechter zal zijn, omdat gemeenten die niet goed scoren dit liever niet meedelen of omdat er bij deze gemeenten überhaupt onvoldoende besef is dat het probleem moet worden opgelost?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op welke wijze u meent dat private partijen zelf maatregelen moeten nemen om het betalingsprobleem op te lossen, als een poging hiertoe, hoe zinvol ook voor een deel van het land, uiteindelijk niet meer oplevert dan het boven tafel krijgen van informatie voor slechts een, zij het ruim, derde deel van de gemeenten?
Aan de basis van betaalgedrag liggen de afspraken die tussen leverancier en gemeente zijn gemaakt. Als leveranciers consequent betaaltermijnen van 30 dagen in hun overeenkomsten opnemen en aan late betaling ook gevolgen verbinden (boeterente, geen nieuwe leveringen) zal daarvan naar mijn stellige overtuiging een zeer disciplinerende werking uitgaan. Als gemeenten proberen in onderhandeling een andere, langere betaaltermijn te verkrijgen, is het aan de leveranciers om te bepalen of ze daarmee akkoord willen gaan, gezien de aard en omvang van de bestelling of opdracht en de relatie met de gemeente als afnemer.
In antwoord op uw vorige vragen heb ik aangegeven hoe ik de rolverdeling tussen rijksoverheid en private partijen zie en heb ik u ook aangegeven dat ik, samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, initiatief neem richting de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om hen te attenderen op (meer) transparantie en het hanteren van redelijke betalingstermijnen.
Deelt u de mening dat, zowel in zware tijden van crisis als daarbuiten, het uw taak is om, daar waar pogingen van marktpartijen op enig moment stranden, te trachten informatie over betaalgedrag boven tafel te krijgen, temeer omdat van deze informatie, juist doordat er bekendheid aan wordt gegeven, een positief effect op het betaalgedrag van gemeenten zou uitgaan?
Zie mijn antwoord op uw eerdere vragen. (Zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2698).
Het afluisteren van geheimhoudersgesprekken in gevangenissen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over het afluisteren van geheimhoudersgesprekken in gevangenissen?1 Hoe is het mogelijk dat ten onrechte gesprekken tussen advocaten en cliënten zijn of zouden kunnen worden opgenomen?2 Het is toch altijd duidelijk dat de advocaat die zijn cliënt bezoekt een geheimhouder is, waarvan het gesprek niet mag worden opgenomen?
Gesprekken met geheimhouders zouden zeer incidenteel kunnen worden opgenomen indien niet duidelijk is dat een bezoeker van een gedetineerde een advocaat of een andere geheimhouder is. Om dat te voorkomen is onder andere van belang dat een advocaat die op bezoek gaat bij zijn cliënt zich ook als zodanig bij de penitentiaire inrichting aanmeldt. Het doel van de op te stellen landelijk werkende procedure is ervoor te zorgen dat – voor zover het afluisteren van gesprekken plaatsvindt in het kader van een opsporingsonderzoek – overal op dezelfde wijze door politieteams vooraf wordt geverifieerd of een bezoeker van een gedetineerde een geheimhouder is om te voorkomen dat geheimhoudergesprekken worden opgenomen.
Wat zal de inhoud zijn van de door het College van procureurs-generaal op te stellen uniforme landelijke werkinstructie ten aanzien van het direct afluisteren in een penitentiaire inrichting?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u ervoor zorgen dat geheimhoudergesprekken in penitentiaire inrichtingen niet meer zullen kunnen worden opgenomen? Bent u bereid de afluister- en opnameapparatuur uit de advocatenspreekkamers te laten verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Mijn inzet is ervoor te zorgen dat geheimhoudersgesprekken in penitentiaire inrichtingen niet worden opgenomen. Voor wat betreft het afluisteren in het kader van een opsporingsonderzoek verwijs ik naar mijn antwoord op vragen 1 en 2. Er kan ook op grond van de penitentiaire beginselenwet in het kader van de openbare orde en veiligheid binnen de penitentiaire inrichting worden afgeluisterd. Ten aanzien hiervan hebben op maandag 19 juli jongstleden vertegenwoordigers van mijn departement overleg gevoerd met de Nederlandse Orde van Advocaten. Daarbij is afgesproken dat allereerst de problematiek ten aanzien van het afluisteren op grond van de penitentiaire beginselenwet nader zal worden geanalyseerd en dat vervolgens oplossingen worden geformuleerd. Ik kan nu niet vooruitlopen op de oplossingen die gekozen zullen worden.
Het bericht "Taxi's speciaal vervoer sjoemelen" |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat taxibedrijven sjoemelen met de cao?1
Ja.
Wat is uw mening over het bericht dat uit cijfers van het Sociaal Fonds Taxi blijkt dat ruim zestig procent van de taxibedrijven zich niet aan de cao houdt?
Zie het antwoord op vraag 2 van het lid De Mos.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat één op de vijf bedrijven zelfs fraude pleegt door geen sociale lasten of pensioenpremies te betalen?
Zie het antwoord op vraag 2 van het lid De Mos.
Hoeveel overheidsgeld is er gemoeid met deze praktijken?
Het Sociaal Fonds Taxi, dat de naleving van de cao controleert, heeft in 2009 voor ruim € 2,4 miljoen aan naheffingen opgelegd aan taxibedrijven. Dit betreft voor een groot deel nabetaling van pensioenpremies door deze taxibedrijven.
Welke verantwoordelijkheid heeft u als minister om samen met de decentrale overheden een einde te maken aan deze grootschalige ontduiking van de cao?
Ik heb geen formele verantwoordelijkheid bij de controle op de naleving van de cao Taxivervoer, maar de Rijksoverheid heeft een ondersteunende rol bij de handhaving door cao-partijen, en wel langs twee lijnen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan de nalevingsbepalingen in cao’s algemeen verbindend verklaren; dit is in de taxibranche gebeurd, waardoor elk taxibedrijf kan worden gecontroleerd op naleving van de cao. Daarnaast kunnen cao-partijen bij cao’s, waarvan bepalingen algemeen verbindend zijn verklaard, de Arbeidsinspectie verzoeken om een onderzoek bij een taxibedrijf, als er een gegrond vermoeden van overtreding bestaat en er een intentie is tot rechtsvordering. Tot op heden zijn bij de Arbeidsinspectie geen verzoeken ingediend.
Zelf zal ik opdrachtgevers van contractvervoer wijzen op de handboeken «professioneel aanbesteden». Hierin is naleving van de cao door vervoersbedrijven als een selectiecriterium bij aanbesteding opgenomen. Zie ook het antwoord op vraag 3 van het lid De Mos.
Heeft u voldoende wettelijke instrumenten om nieuwe juridische trucs om onder de cao uit te komen aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 2 van het lid De Mos.
Bent u tenslotte bereid in overleg te treden met de sector en decentrale overheden teneinde gezamenlijk een einde te maken aan het massaal ontduiken van de cao door taxibedrijven in het contractvervoer?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het bericht dat jaarlijks een derde van al het ontwikkelingsgeld weglekt |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Jaarlijks lekt $ 40 miljard weg»?1
Ja.
Is het waar dat jaarlijks één derde, tientallen miljarden dollar, van alle wereldwijde ontwikkelingshulp weglekt door inefficiëntie?
Het cijfer dat Van Kesteren noemt is geen «hard» cijfer. Van Kesteren is van mening dat er door een beter gecoördineerd en meer samenhangend optreden van de gezamenlijke donoren, betere prestaties geleverd kunnen worden met het beschikbare budget voor ontwikkelingssamenwerking.
Hoeveel Nederlands ontwikkelingsgeld lekt jaarlijks weg? Bent u bereid een onderzoek in te stellen? Zo nee, waarom niet?
De heer Van Kesteren signaleert dat het totale systeem efficiënter zou moeten werken. Geld zou nog beter kunnen worden gebruikt. Nederland zet zich al jarenlang in voor vermindering van de versnippering, zowel in internationaal verband als in Nederland. De Parijs Verklaring uit 2005 en de daarop volgende Accra Agenda for Action 2008 zijn mede door actieve Nederlandse inzet tot stand gekomen. Ik ijver in OESO- en EU-verband voor harmonisatie en een betere werkverdeling onder donoren. Uiteraard betrek ik hier onze partnerlanden ook bij. Bovendien zijn concrete stappen gezet om samenwerking tussen de diverse spelers aan Nederlandse zijde te bevorderen, zoals in het MFS II stelsel. Nederland spant zich dus zowel op nationaal als internationaal niveau ten volste in om de hulp zo effectief mogelijk te besteden. Van het letterlijk «weglekken» van ontwikkelingsgeld is in dit verband geen sprake. Ik zie dan ook geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Bent u bereid, op noodhulp na, te stoppen met het geven van ontwikkelingshulp? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid te stoppen met ontwikkelingssamenwerking. De feiten geven mij daar geen aanleiding toe. Met de inzet die de internationale donorgemeenschap – en daarbinnen Nederland als actieve speler – het afgelopen decennium heeft verricht, zijn goede resultaten geboekt.
Ontwikkelingssamenwerking is een stapsgewijze inzet in moeilijke omgevingen zonder pasklare antwoorden. Tegen die achtergrond zijn de sterke verbeteringen in levensverwachting, gezondheid, onderwijs en water & sanitatie opmerkelijk. Hierover wordt tweejaarlijks in de rapportage «Resultaten in Ontwikkeling» gerapporteerd. Sterfte van kinderen onder 5 jaar bedroeg in 1960 nog 20 mln, in 2005 was dat nog 10 mln, terwijl het aantal kinderen onder de 5 jaar in diezelfde periode toenam van 110 mln naar 135 mln. Sinds 1990 hebben 1,6 mld mensen toegang gekregen tot schoon drinkwater en tussen 1999 en 2006 groeide de deelname aan basisonderwijs van 79% naar 85%. Deze resultaten zijn dankzij structurele hulp gerealiseerd en hebben een bijdrage geleverd aan de Millennium Ontwikkelingsdoelen.
Internationaal zijn stevige afspraken gemaakt in Parijs en Accra om hulp effectiever te maken. Daarin worden langzaam vorderingen gemaakt. Nederland scoort goed op de gemaakte afspraken en zal naar verdere verbetering blijven streven.
Berichtgeving dat de AIVD aangeeft dat universiteiten op moeten passen voor buitenlandse studenten die mogelijk spioneren |
|
Attje Kuiken (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over het signaal van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) m.b.t. buitenlandse studenten die spioneren voor hun land?1 en 2
Ja.
Hoe beoordeelt u dit signaal van de AIVD richting universiteiten?
Het kabinet neemt dit signaal uit het rapport «Kwetsbaarheidsanalyse Spionage» van de AIVD en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties serieus en is dan ook bezig met het formuleren van een reactie op dit rapport.
Heeft de AIVD universiteiten hier actief over benaderd? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, gaat de AIVD richtlijnen opstellen voor de universiteiten en treedt zij binnenkort actief met ze in contact om ze te informeren?
Ja, er is in het kader van de «Kwetsbaarheidsanalyse Spionage» met diverse universiteiten en andere instellingen in de kennis- en innovatiesector gesproken. De uitkomsten van deze gesprekken hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de duiding van kernbelangen en kwetsbaarheden ten aanzien van het in Nederland aanwezige technisch-wetenschappelijk potentieel. Daarnaast heeft de AIVD regelmatig contact met universiteiten in het kader van incidentmeldingen en om het bewustzijn van spionagerisico’s te verhogen.
Deelt u de mening dat universiteiten niet toegerust zijn om op dit terrein op te treden? Zo, nee waarom niet?
Het onderkennen van inlichtingenactiviteiten is geen primaire taak van een universiteit. Voor het onderkennen van inlichtingenactiviteiten zijn veelal specialistische kennis en middelen nodig die een organisatie als de AIVD tot zijn beschikking heeft.
Tot de kerntaken van universiteiten behoort het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs. Wel vormt het scheppen van voorwaarden om onderzoek en onderwijs soepel te laten verlopen deel van het instellingsbeleid. Universiteiten kennen daarom een veiligheidsbeleid, dat aanvankelijk vooral gericht was op de fysieke veiligheid van studenten en medewerkers, maar zich evenwel steeds meer tot een integraal veiligheidsbeleid ontwikkelt.
Het veiligheidsbeleid dat OCW voor de onderwijsinstellingen nastreeft, is gestoeld op de kernwaarden: Vrijheid van uitwisseling van kennis en informatie, ruimte voor wetenschappelijke en culturele uitingen en een kwalitatief hoogwaardig aanbod van onderwijs, cultuur en wetenschap. OCW heeft in maart van dit jaar de «OCW beleidsvisie Veiligheid en Radicalisering» uitgebracht. Dit document sluit nauw aan bij de Strategie Nationale Veiligheid (SNV) en stelt OCW en de OCW-sectoren in staat om gestructureerd beleid te ontwikkelen en te implementeren.
Hoe zouden universiteiten spionage door buitenlandse studenten moeten constateren?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u dat het bewaken van informatie en het ontdekken van spionage tot de verantwoordelijkheden of taken van universiteiten behoren? Zo ja, hoe ziet u deze taken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe dit signaal van de AIVD zich verhoudt tot de noodzaak voor de Nederlandse kenniseconomie dat er een vruchtbare uitwisseling van kennis en studenten is met buitenlandse universiteiten?
Voor de ontwikkeling van de Nederlandse kenniseconomie is het opdoen, verspreiden en delen van kennis over de grenzen heen een onmiskenbare voorwaarde. Universiteiten zijn in dat opzicht bij uitstek instituten van kenniscirculatie. In de nota die de Kamer is toegezonden over internationale aspecten van het hoger onderwijs- onderzoek- en wetenschapsbeleid «Het grenzeloze goed» (10 november 2008 kamerstuk 2008–2009, 31 288 nr. 44) is de betekenis ervan nog eens duidelijk geformuleerd.
Aan internationalisering zijn ook risico’s verbonden. Het recente AIVD-onderzoek «Kwetsbaarheidsanalyse Spionage» heeft in kaart gebracht welke informatie in Nederland kwetsbaar is voor spionage. Het rapport stelt de verantwoordelijke professionals bij onder meer instellingen voor hoger onderwijs in staat om eigen belangen en kwetsbaarheden beter te kunnen identificeren en te beschermen. In die zin draagt het rapport bij aan het verhogen van de »awareness» van betrokkenen om de weerbaarheid tegen spionage te verhogen. In de reactie op de «Kwetsbaarheidsanalyse Spionage», die momenteel wordt opgesteld, zal nader worden ingegaan op de beleidsopvolging van de aanbevelingen.
Op welke wijze denkt u dat voorkomen kan worden dat er onbalans ontstaat tussen de noodzakelijke veiligheid en zorgvuldigheid met betrekking tot informatie die niet ongewenst verspreid mag worden en de wens om als kennisland tot internationale samenwerking en uitwisseling te blijven komen?
Zie antwoord vraag 7.
Ontslagen bij MSD in Oss |
|
Henk van Gerven , Paul Ulenbelt |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wilt u uw invloed aanwenden om mogelijke ontslagen bij het voormalige Organon in Oss te voorkomen of zoveel mogelijk te voorkomen? Zo nee, waarom niet?1
Zoals moge blijken uit mijn brief d.d. 15 juli 2010 (kamerstuk 29 544, nr. 255) over de ontwikkelingen bij MSD, heeft het kabinet over de afgelopen jaren op verschillende manieren gewerkt aan behoud en versterking van hoogwaardige werkgelegenheid van MSD in Nederland. Er is bovendien al langer contact met MSD over de mogelijke gevolgen van de overname van Schering Plough door MSD en de mogelijkheden vanuit de overheid om de positie van de locatie Oss in deze overname te behouden.
De overheid wil en kan niet treden in de strategische beslissing van het bedrijf over de voorgenomen efficiencyslag, waaronder de sterke afslanking van het bedrijf in Oss. Wel kan worden vastgesteld dat het uiteindelijke besluit van wereldwijde omvang is. R&D-werkzaamheden zullen in de komende twee jaar op 8 locaties wereldwijd worden beëindigd. Verschillende sites in de VS zelf worden geraakt. Buiten de VS heeft dit consolidatieproces van R&D-activiteiten gevolgen voor Canada, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Duitsland.
Nu het, helaas teleurstellende, besluit is gevallen over maatregelen die naar verwachting tot gevolg zullen hebben dat in Oss 2175 van de 4500 banen verloren zullen gaan, vindt overleg plaats met diverse partijen om de werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Voorts is in mei jl., in de onderhandelingen met de vakbonden, een Sociaal Plan overeengekomen dat bij de reorganisaties zal worden gehanteerd. De betrokken medewerkers van MSD kunnen hier gebruik van maken. Op dit moment is nog niet duidelijk voor welke medewerkers boventalligheid ontstaat en welke via natuurlijk verloop het bedrijf voor die tijd zullen verlaten.
Zoals in mijn brief, mede namens de minister van SZW, over dit onderwerp d.d. 15 juli 2010 al is aangegeven, zijn inmiddels twee werkgroepen ingesteld. Voor de werkgelegenheid in de regio is onder leiding van de gedeputeerde voor economie van de provincie Noord-Brabant een werkgroep opgezet. Daaraan nemen naast de provincie ook mijn departement, de gemeente Oss, de BOM (Brabantse Ontwikkelingsmaatschappij) en MSD deel. Doelstelling van deze werkgroep is om mogelijkheden uit te werken die de werkgelegenheid, die in Oss verloren dreigt te gaan, te behouden. Er wordt zowel gekeken naar het voortzetten van bestaande activiteiten als naar nieuwe initiatieven. Hierbij zal ook nauw samengewerkt worden met MSD. Al vorige week kwam deze werkgroep voor het eerst bijeen. Voor het behoud van de kennis voor de Nederlandse economie neemt MSD, in samenwerking met diverse overheden, het voortouw tot het bezien van mogelijkheden die hieraan een bijdrage leveren. Het opstarten van een life science park/campus op de huidige locatie van MSD in Oss, in een of meerdere samenwerkingsverbanden, is een van de ideeën die uitgewerkt worden.
Wilt u vóór donderdag a.s., de vermoedelijke dag dat MSD nadere mededelingen doet, in overleg treden met de directie van MSD om te bewerkstelligen dat ontslagen worden voorkomen dan wel beperkt? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven, hebben wij al langer contact gehad met MSD over het toekomstperspectief en de rol van de Nederlandse vestigingen daarin. Op woensdag 7 juli is nog overleg geweest met MSD over hun plannen resp. mogelijkheden om ontslagen te voorkomen dan wel te beperken (zie ook de brief die ik, mede namens de minister van SZW, op 15 juli jl. naar uw Kamer heb verstuurd).
Daarnaast zal ik heden nog telefonisch contact hebben met de CEO van Merck in de VS. De insteek van deze gesprekken is om zoveel mogelijk werkgelegenheid en kennis voor de Nederlandse economie te behouden. Hiervan zal ik u in het Algemeen Overleg van 21 juli a.s. verslag doen.
Wilt u een overzicht geven van de kosten die de Nederlandse overheden, inclusief provincie en gemeente, de afgelopen 10 jaar hebben gemaakt om MSD en zijn voorgangers hun activiteiten te laten ontplooien?
MSD en zijn voorgangers hebben de afgelopen jaren deelgenomen aan diverse publiekprivate samenwerkingsprojecten en programma’s. De samenwerkingsprojecten waren gebaseerd op de voormalige subsidieregelingen, zoals BTS (bedrijfsgerichte technologische samenwerking). Aan die projecten is over de afgelopen 10 jaar een totaalbedrag van € 7,6 mln aan subsidie verstrekt. De huidige programma’s waaraan MSD en zijn voorgangers deelnemen zijn niet specifiek op het bedrijf in Oss gericht, maar vormen een samenwerking van meerdere bedrijven, zowel grote als kleinere bedrijven, en kennisinstellingen. Het betreft voor het bedrijf in Oss met name het Topinstituut Pharma en het CTMM (Center for Translational Molecular Medicine). Het bedrijf in Oss is een van de actieve deelnemers en heeft zelf ca. € 17 mln aan deze programma’s bijgedragen. De overheidsbijdrage aan TI-Pharma bedraagt in totaal € 130 mln, aan CTMM € 150 mln.
Daarnaast is door het Ministerie van EZ een investeringsbijdrage van € 5 mln verstrekt ten behoeve van het bedrijf Bioconnection in Oss, waarin ook MSD deelneemt. Deze bijdrage is in de vorm van aandelenkapitaal verstrekt door de BOM. Ook door de provincie Noord-Brabant en door de gemeente Oss is voor Bioconnetion een investeringsbedrag verstrekt van totaal € 2 mln.
MSD heeft afgelopen jaren ook gebruik gemaakt van de generieke fiscale regeling WBSO. Bedragen hiervan zijn bedrijfsvertrouwelijke informatie en kunnen derhalve niet verstrekt worden.
Wilt u een overzicht geven van de gevolgen van de maatregelen van MSD voor de werkgelegenheid bij toeleverende bedrijven in de regio?
Het is duidelijk dat dit besluit van MSD ook toeleverende bedrijven zal treffen. Juist vanwege dit grotere belang dan MSD alleen is het van belang om kennis en werkgelegenheid in de regio te behouden. Ik kan u op dit moment geen inzicht geven in de precieze toeleveringen uit de regio aan dit bedrijf en de effecten van eventuele sluiting van onderdelen op de toeleverende bedrijven. Dit betreft ook informatie die van strategisch belang kan zijn voor een bedrijf en derhalve als bedrijfsvertrouwelijk kan worden gekwalificeerd.
Voor het behoud van de werkgelegenheid en kennis zijn bovendien twee werkgroepen opgezet, waar alle betrokken partijen aan deelnemen (rijksoverheid, regio, gemeente, MSD), zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 1.
Wat zijn de gevolgen voor het onderwijs en het perspectief van jongeren als een van de grootste werkgevers in Oss zou verdwijnen of zijn activiteiten aanmerkelijk reduceert?
Het sluiten van delen van MSD kan op korte termijn een negatieve uitstraling hebben voor het perspectief van jongeren in de regio Oss, maar concreet inzicht in de precieze gevolgen zijn thans niet in te schatten. De gevolgen op wat langere termijn en de eventuele gevolgen voor het onderwijs laten zich thans moeilijk voorspellen. De in mijn brief,, mede namens de minister van SZW, d.d. 15 juli 2010 genoemde werkgroep, onder leiding van de gedeputeerde voor economie, zal hier ook aandacht aan geven. Voorts worden, onder leiding van MSD, de mogelijkheden voor een campus onderzocht, zoals eerder in mijn antwoord op vraag 1 is weergegeven.
Wilt u in overleg treden met uw collega’s in de VS om uiteen te zetten welke gevolgen de strategische beslissingen van deze multinational voor een lokale gemeenschap heeft en hen vragen om te interveniëren?
Ik heb, al dan niet samen met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verschillende contacten gehad met de leiding van MSD, inclusief in de VS, over de ontwikkelingen bij MSD en de gevolgen daarvan voor de vestingen in Nederland. Ik heb, zoals hiervoor aangegeven, bovendien vandaag nog telefonisch contact met de CEO van Merck in de VS. De insteek van deze gesprekken is om zoveel mogelijk kennis en werkgelegenheid voor de Nederlandse economie te behouden. Hiervan zal ik u in het Algemeen Overleg van 21 juli a.s. verslag doen.
Het voornemen om elf gebieden in Nederland te gaan inrichten als grootschalige windmolenparken |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van uw ministerie dat adviseert om elf gebieden in Nederland aan te wijzen als grootschalige windmolenparken?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien het enorme verzet van diverse gedeputeerden, die onder andere spreken over een enorme landschapsvervuiling van dit heilloze plan dient te worden afgezien? Zo nee, waarom niet?
Het rapport waarop in de vorige vraag werd gedoeld, betreft een studie over de toekomstige ontwikkeling van windenergie op land in Nederland vanaf het huidige kabinetsdoel (doorgroei naar 4000MW) tot minimaal 6000 MW in het jaar 2020. Er is dus geen sprake van een concreet plan. In mijn brief van 30 juni 2010 aan uw Kamer heb ik de status van het rapport toegelicht, alsook het stadium waarin het verkeert.
Deelt u de mening dat er, gezien het feit dat windmolens enorm veel meer kosten dan dat ze kunnen opbrengen, er in het huidige economische klimaat al helemaal van af moet worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet de opvatting in deze vraag dat vanwege economische omstandigheden moet worden afgezien van de verdere ontwikkeling van windenergie. De doelen van het huidige kabinet en de Europese Unie ten aanzien van vermindering van CO2-emissie en vergroting van het aandeel duurzaam in onze energievoorziening zijn niet conjunctuurafhankelijk. De Europese Unie verplicht Nederland tot het halen van minstens 14% aandeel duurzame energie in 2020 (17% volgens de vertaling in Nederlands beleid). Volgens recente ramingen zal dit doel niet worden gehaald met het bestaande beleid.
Windenergie is van de duurzame bronnen van elektriciteit de goedkoopste en het potentieel ervan is in Nederland groot.
Deelt u de mening dat er hier wel erg gemakkelijk wordt omgesprongen met bestemmingsplanwijzigingen door de overheid? Vindt u het ook treurig dat door deze zogenaamde «wegstreepexercitie» een aantal aantrekkelijke natuurgebieden in één klap wordt «vernietigd»? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat er gesprekken worden gevoerd over een ontwerp-visie. Bestemmingsplanwijzigingen door de (rijks-)overheid zijn daarmee nu niet aan de orde. De verwachting in de vraag, dat bij eventuele realisering van concentratiegebieden voor windturbines «aantrekkelijke natuurgebieden in één klap worden vernietigd» kan ik niet plaatsen, maar deel ik geenszins.
Deelt u de mening dat, teneinde deze, vaak unieke, gebieden te behouden en de toekomstige (betaalbare) energievoorziening veilig te stellen, er veel beter onderzoek gedaan kan worden naar de bouw van een kerncentrale in plaats van windmolenparken aan te leggen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het komende kabinet om te besluiten over de bouw van een nieuwe kerncentrale. Bezien vanuit de doelstelling voor de verhoging van het aandeel duurzaam in de energievoorziening is volgens de door de Europese Commissie gehanteerde definities een kerncentrale geen oplossing.
Het lot van politieke gevangenen in Indonesië |
|
Harry van Bommel |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de aanbevelingen van het rapport van Human Rights Watch «Prosecuting Political Aspiration, Indonesia’s Political Prisoners»? Deelt u deze aanbevelingen? Indien neen, waarom niet?1 Zo ja, op welke wijze wilt u deze bij de Indonesische regering inbrengen?
Ja, ik heb kennisgenomen van dat rapport. Nederland volgt de mensenrechtensituatie in Indonesië nauwlettend, zowel bilateraal als in EU-verband. Tijdens de EU-Indonesië mensenrechtendialoog op 29 juni 2010 werden door de EU onderwerpen als vrijheid van meningsuiting en de ontwikkeling van de rechtsstaat opgebracht. Ook over de rechten van gedetineerden vond een constructieve dialoog met Indonesie plaats. Nederland zal ook in de toekomst in het kader van de bilaterale politieke dialoog met Indonesië aandacht blijven vragen voor de behandeling van politieke gevangenen.
Bent u bereid de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating te verlangen van alle personen die op geweldloze wijze hun politieke opvattingen hebben geuit in Indonesië? Bent u bereid in het bijzonder de gevallen van de mensen die met Molukse en Papoea vlaggen en andere onafhankelijkheidssymbolen geweldloos actie hebben gevoerd daarbij aan de orde te stellen? Indien neen, waarom niet?
Nederland staat voor de vrijheid van meningsuiting en probeert waar mogelijk, bilateraal of multilateraal, op te komen voor personen die voor het uiten van hun mening gestraft of gevangen genomen worden.
Dit gebeurde tijdens mijn bezoek aan Indonesië in januari 2009, tijdens de bilaterale politieke dialoog met Indonesië in november 2009 en meer recent door medewerkers van de Nederlandse ambassade in Jakarta, te weten in mei en juni jl. Tevens is over de situatie van politieke gevangenen gesproken tijdens de EU mensenrechtendialoog op 29 juni jl. De regering zal de vervolging en gevangenzetting van alle personen die op geweldloze wijze hun politieke opvattingen ventileren bij elke zich daartoe lenende gelegenheid onder de aandacht van de Indonesische regering blijven brengen.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen van 29 april 2008 waarin u meldt dat Nederland Indonesië heeft gevraagd de artikelen 106 en 107 van het Wetboek van strafrecht en Regeringsbesluit 77/2007 in lijn te brengen met vigerende internationaalrechtelijke verplichtingen? Deelt u de mening dat Indonesië tot op heden daaraan geen gehoor heeft gegeven? Bent u daarom bereid rechtstreeks aan te dringen bij de Indonesische regering de door u gewenste maatregelen door te voeren?2
Ja. Ik ben bereid de Indonesische regering nogmaals te vragen de artikelen 106 en 107 van het Wetboek van strafrecht en Regeringsbesluit 77/2007 in lijn te brengen met vigerende internationaalrechtelijke verplichtingen.
Hebt u inmiddels precieze cijfers ontvangen over het aantal politieke gevangenen in de Molukken en elders in Indonesië? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het daarbij?3
Het rapport van Human Rights Watch spreekt over tenminste 100 politieke gevangenen uit de regio’s Molukken en Papoea. De Indonesische autoriteiten maken geen cijfers hierover bekend.
Bent u bereid te pleiten voor onafhankelijk onderzoek naar marteling van deze politieke gevangenen? Indien neen, waarom niet?
De berichten over mogelijke martelingen in Indonesische gevangenissen baren mij grote zorgen. Het onderwerp is zowel bilateraal als in EU-verband aan de orde gesteld. Ik zal deze kwestie blijven agenderen.
Bent u bereid opnieuw te pleiten voor het overplaatsen van Molukse politieke gevangenen naar een gevangenis op de Molukken?4
Ja. Nederland werkt overigens samen met de Indonesische autoriteiten om het functioneren van de rechtsstaat op de Molukken te verbeteren.
Herinnert u zich vraag 4 van schriftelijke vragen van 30 juni 2008, waarin gevraagd wordt naar de eventuele strafvervolging van leden van Densus 88?5 Is het in Indonesië tot strafvervolging gekomen van leden van Densus 88? Hoe beoordeelt u de aanbeveling van Human Rights Watch dat de VS en Australië moeten ophouden met het trainen van leden van Densus 88, omdat zij betrokken waren bij de marteling van deelnemers aan de dansactie van 29 juni 2007? Deelt u deze aanbeveling? Indien neen, waarom niet?
Ja. Voor zover mij bekend zijn er geen leden van Densus 88 vervolgd. Het is aan de VS en Australië om een afweging te maken over het al dan niet voortzetten van trainingen aan Indonesische politiediensten.
Op welke wijze ziet Nederland toe op de voortgang van de hervorming van de veiligheidssector, zoals u op 31 augustus 2007 beloofde en eerder in een beleidsnotitie d.d.13 juni 2006 aankondigde? Wat is de stand van zaken op dit gebied?6
Nederland steunt thans de Indonesische politie met opleidingen en trainingen, vooral op het gebied van «community policing», goed bestuur, verkeerspolitie en recherche (cybercrime, financiële zaken en milieu). Tevens voert Nederland bilateraal en multilateraal gesprekken met de Indonesische regering over de verdere hervormingen van de veiligheidssector. Het gaat dan vooral om het terugdringen van de militaire participatie in de economie, de verhouding leger en politie, de rol van politie, leger en veiligheidsdiensten in een democratie en de versterking van de kennis van mensenrechten bij de veiligheidsautoriteiten. Daarnaast steunt Nederland meerdere lokale NGO’s die actief zijn op het gebied van mensenrechten en democratie.
Kunt u uitsluiten dat in de samenwerking tussen Nederland en Indonesië in het kader van terrorismebestrijding Nederlandse inbreng leidt tot mensenrechtenschendingen? Indien neen, welke maatregelen neemt u naar aanleiding van de bevindingen van dit rapport?
Bij de samenwerking tussen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten op het terrein van terrorismebestrijding zijn democratische inbedding en het respect voor de mensenrechten een essentieel onderdeel van de besluitvorming omtrent het aangaan en onderhouden van de relaties met de desbetreffende dienst.
Dit ligt in het verlengde van artikel 59 WIV 2002 waarin onder meer is bepaald dat de samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten slechts plaatsvindt voor zover de belangen die zij behartigen niet onverenigbaar zijn met de belangen die Nederland heeft te behartigen, waaronder de grond- en mensenrechten, die zijn neergelegd in de Grondwet en in internationale verdragen die door Nederland zijn geratificeerd.
Deelt u de mening dat deze politieke gevangenen vrij moeten zijn voordat president Yudhoyono zijn voorgenomen bezoek aan Nederland kan brengen, later dit jaar? Indien neen, waarom niet?
Graag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Het voorgenomen bezoek van president Yudhoyono weerspiegelt de uitstekende en veelzijdige relatie tussen Nederland en Indonesië. Een constructieve en open dialoog over mensenrechten is daar onderdeel van.
De behandeling van Portugese werknemers bij de in aanbouw zijnde RWE-centrale in de Eemshaven |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Actievoerende werknemers Eemshaven uit huis gezet»?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving over het geschil dat een aantal Portugese werknemers heeft met hun werkgever. Ik heb vernomen dat deze werknemers en de FNV inmiddels met de werkgever in gesprek zijn en (deels) tot een oplossing zijn gekomen.
Het is niet aan mij om over dit arbeidsconflict een oordeel te vellen.
Indien in het kader van het toezicht op de wet- en regelgeving door de Arbeidsinspectie mocht blijken dat de wet- en regelgeving wordt overtreden, zal daartegen worden opgetreden.
Wat is uw oordeel over het feit dat actievoeren voor betere werkomstandigheden en fatsoenlijke betaling in dit geval leidde tot een huisuitzetting?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een grove schending van de rechten van de werknemers in kwestie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is de Arbeidsinspectie recentelijk actief geweest in de buurt van de Eemshaven? Heeft zij kennis van de misstanden met de Portugese werknemers aldaar? Zo ja, heeft zij daarop actie ondernomen?
De Arbeidsinspectie is al langere tijd actief in de Eemshaven zowel wat betreft het toezicht op arbeidsomstandigheden als op arbeidsmarktfraude, dit in verband met de aanleg van een elektriciteitscentrale door Nuon en een poederkolencentrale door RWE. De Arbeidsinspectie en de Belastingdienst voeren met betrekking tot het toezicht op arbeidsmarktfraude periodieke gesprekken met de grote opdrachtgevers in de Eemshaven over de toepassing van wet- en regelgeving. Daarnaast wordt er steekproefsgewijs en op basis van meldingen gecontroleerd of bedrijven zich daadwerkelijk aan de Nederlandse wet- en regelgeving houden. Met betrekking tot het toezicht op arbeidsomstandigheden worden sinds 2008 inspecties op de bouwplaatsen uitgevoerd.
Tot op heden heeft de Arbeidsinspectie geen concrete klachten ontvangen van misstanden ten aanzien van Portugese arbeidskrachten werkzaam zijn in de Eemshaven. Inmiddels is door de Arbeidsinspectie wel een onderzoek naar de beloning van de Portugese werknemers gestart in het kader van de Wet minimumloon en vakantiebijslag.
Wat gaat de regering doen om ervoor te zorgen dat deze werknemers zich zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voor het verstrijken van hun uitzendtermijn over enkele maanden, verzekerd weten van de arbeidsomstandigheden en betalingen waar zij eenvoudigweg recht op hebben in Nederland?
Ten behoeve van Portugese werknemers, die vaak als tijdelijke krachten in de zomermaanden in Nederland werkzaam zijn, wordt op verschillende wijzen voorzien in informatie over rechten en plichten bij het verrichten van arbeid. Via algemene voorlichting (via de website van de Arbeidsinspectie) en specifieke informatiebijeenkomsten wordt gericht informatie gegeven aan werknemers, onder meer door verspreiding van flyers over de rechten en plichten bij het verrichten van arbeid in Nederland. Sinds 2008 bestaat een digitaal aangiftepunt waar men in het Portugees klachten in kan dienen die vervolgens door de Arbeidsinspectie worden onderzocht.
Met de Portugese overheid is in september 2007 een Memorandum of Understanding (MOU) getekend, waarin nadere afspraken zijn gemaakt over samenwerking en informatie-uitwisseling op het terrein van de sociale- en arbeidswetgeving. Uit contacten met de Portugese overheid is gebleken dat de manier waarop het werk in Nederland georganiseerd is, sterk verschilt van de Portugese. Zo wordt in Nederland bijvoorbeeld veel meer via collectieve arbeidsovereenkomsten geregeld dan in Portugal.
Zoals gemeld heeft de Arbeidsinspectie naar aanleiding van de berichtgeving inmiddels een onderzoek gestart in het kader van de Wet minimumloon en vakantiebijslag. Indien uit dat onderzoek blijkt dat de werkgever onder het minimumloon heeft betaald, kan hem een last tot dwangsom worden opgelegd om het alsnog verschuldigde loon na te betalen.
Het bericht dat Nederlandse scholieren wat betreft burgerschapsvaardigheden onder het Europees gemiddelde scoren |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe de uitkomsten van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement1 zich verhouden tot eerdere waarschuwingen van de Vice-president van de Raad van State, de Ombudsman en de Onderwijsinspectie over burgerschapsvaardigheden van Nederlandse scholieren?
De door u genoemde publicatie betreft de eerste bevindingen van de International Civics and Citizenship Education Study (ICCS) en de gelijktijdig gepubliceerde eerste bevindingen over de Nederlandse gegevens2. Hierin wordt een algemeen beeld gegeven van de kennis en houdingen van leerlingen uit verschillende landen. Uit vraag 1 valt niet op te maken welke uitspraken van de Vice-president van de Raad van State en van de Ombudsman over burgerschapsvaardigheden van Nederlandse scholieren worden bedoeld.
Scholen in Nederland zijn sinds 2006 verplicht om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Deze wettelijke taak is met brede instemming van uw Kamer ingevoerd. Het toezicht op burgerschap is vastgelegd in het Toezichtkader burgerschap, aan de hand waarvan de inspectie toeziet op de naleving van opdracht. Onderdeel van het toezichtkader is onder meer of de school een visie heeft geformuleerd op de wijze waarop de school invulling wil geven aan de bevordering van burgerschap, en hoe ze daaraan in het onderwijs uitwerking geeft. Scholen hebben ruimte voor hun eigen invulling van deze opdracht, waarbij ze gebruik kunnen maken van een uitgebreid ondersteuningsaanbod. Veel scholen zijn bezig hun visie op burgerschap in praktijk te brengen. Het lijkt goed, mede gezien de relatief korte periode sinds de invoering van de opdracht, scholen tijd te bieden om burgerschap verder in hun onderwijs te verankeren. Of en hoe beleidsmatig wordt ingezet om burgerschap verder te stimuleren wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Bent u van mening dat scholen voldoende aandacht besteden aan burgerschapsvorming onder scholieren? Zo ja, waarop baseert u die mening? Zo nee, kunt u aangeven wat volgens u de oorzaak van die gebrekkige aandacht is?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe het komt dat scholieren in andere Europese lidstaten zoals bijvoorbeeld de Scandinavische landen veel hoger schoren op verschillende burgerschapsvaardigheden?
Wat kan Nederland volgens u leren van andere Europese lidstaten om de burgerschapsvaardigheden van Nederlandse scholieren te versterken?
Bij de verdere besluitvorming over burgerschapsvorming kunnen de bevindingen uit de nog te verschijnen eindrapportage van de ICCS over verschillen tussen landen worden meegenomen. Dit wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Wat gaat u doen om de aandacht voor burgerschapsvorming in het Nederlandse onderwijs te versterken?
Zie antwoord vraag 4.
Behandeling van buitenlandse arbeiders in de Eemsmond |
|
Paul Ulenbelt |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht over behandeling van Portugese arbeiders door een onderaannemer, Ha-Sa Insaat, van RWE-Essent?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving over het geschil dat een aantal Portugese werknemers heeft met hun werkgever. Ik heb vernomen dat deze werknemers en de FNV inmiddels met de werkgever in gesprek zijn en (deels) tot een oplossing zijn gekomen.
Het is niet aan mij om over dit arbeidsconflict een oordeel te vellen.
Indien in het kader van het toezicht op de wet- en regelgeving door de Arbeidsinspectie mocht blijken dat de wet- en regelgeving wordt overtreden, zal daartegen worden opgetreden.
Wilt u de Arbeidsinspectie een onderzoek laten instellen naar de juistheid van het bericht en de Tweede Kamer van de bevindingen op de hoogte stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is de genoemde onderaannemer dezelfde die onder de naam Ha-Sa Insaat Taahhut Sanayi ve Ticaret voorkomt op de lijst van bedrijven, instellingen en organisaties toegelaten tot de kennismigrantenprocedure zoals gepubliceerd door de IND? Zo ja, heeft het bedrijf gebruik gemaakt van de kennismigranten regeling? Is dat op de correcte wijze gebeurd? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?2
Ha-Sa Insaat Taahhut Sanayi ve Ticaret komt voor op de lijst van bedrijven, die toegelaten zijn tot de kennismigrantenregeling. Het bedrijf heeft met het ondertekenen van een verklaring en het overleggen van een bewijs van inschrijving in de Kamer van Koophandel en een verklaring betalingsgedrag van de Belastingdienst voldaan aan de voorwaarden om toegelaten te worden tot deze regeling. Ha-Sa Insaat Taahhut Sanayi ve Ticaret heeft gebruik gemaakt van de kennismigrantenprocedure. Hierbij werd voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van een verblijfsvergunning als kennismigrant.
Op verzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft de Arbeidsinspectie een onderzoek ingesteld naar de buitenlandse arbeidskrachten van dit bedrijf. Het onderzoek naar de kennismigranten van Ha-Sa Insaat Taahhut Sanayi ve Ticaret loopt momenteel nog. Als de bevindingen van de Arbeidsinspectie daartoe aanleiding geven en de werkgever zich niet houdt aan de geldende salariscriteria uit deze regeling, dan zal in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen een boete worden opgelegd. In het uiterste geval kan de IND maatregelen nemen waardoor het bedrijf geen vreemdelingen meer over kan laten komen op grond van de kennismigrantenregeling.
Wilt u onderzoeken welke onderaannemers actief zijn in opdracht van RWE-Essent bij de werkzaamheden in de Eemsmond en of zij de wetten en regels met betrekking tot arbeidsomstandigheden, arbeidsovereenkomsten, belastingen, premieafdracht voor sociale zekerheid en pensioenen naleven? Zo nee, waarom niet.
De Belastingdienst en de Arbeidsinspectie houden in het kader van hun wettelijke taak toezicht op de naleving van de relevante wet- en regelgeving, ook als het gaat om onderaannemers. Door de Arbeidinspectie wordt daarbij toegezien op de naleving van diverse wetten die het SZW terrein omvatten, zoals de Arbeidstijdenwet, de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet arbeid vreemdelingen en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
De Arbeidinspectie en de Belastingdienst voeren regelmatig overleg met RWE en Nuon over de toepassing van de wet- en regelgeving en de daaruit voortvloeiende rechten en plichten. Bovendien wordt er steekproefsgewijs gecontroleerd of men zich daadwerkelijk aan de Nederlandse wet- en regelgeving houdt.
Met betrekking tot het toezicht op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet worden op de bouwplaatsen inspecties gehouden. Deze zullen worden geïntensiveerd naarmate er meer partijen op de bouwterreinen aan de slag gaan. Er zijn het afgelopen halfjaar diverse overtredingen geconstateerd, waarop gehandhaafd is. Deze hebben geleid tot een toezichtsbenadering, waarbij de structurele oorzaken van deze overtredingen worden aangepakt. Hierbij richt de Arbeidsinspectie zich zowel op de opdrachtgevers als op hoofd- en onderaannemers.
Hoeveel buitenlandse werknemers zijn er bij de bouw van de kolencentrale in de Eemsmond betrokken? Om welke beroepen gaat het? Waarom is en wordt door de betrokken bedrijven geen personeel in Nederland geworven?
Hoeveel buitenlandse werknemers er bij de bouw van de kolencentrale in de Eemsmond betrokken zijn is niet precies bekend. Dit wordt niet geregistreerd. Naar schatting zijn momenteel enkele honderden buitenlandse arbeidskrachten in de Eemshaven werkzaam welk aantal de komende maanden fors kan oplopen. Het gaat daarbij voor een groot deel om laaggeschoold personeel werkzaam als betonvlechter, betonstorter en ijzervlechter als mede timmerlieden en hijskraanmachinisten.
Werkgevers kunnen gebruik maken van buitenlandse arbeidskrachten mits zij daarbij voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving op dat terrein. Voor werknemers uit de EU-landen geldt dat sprake is van vrij verkeer van werknemers. Alleen voor werknemers afkomstig uit Roemenië en Bulgarije heeft de werkgever een tewerkstellingsvergunning nodig. In dat geval toetst UWV Werkbedrijf of er binnenlands aanbod is van arbeidskrachten die de werkzaamheden kunnen verrichten. Indien er binnenlands aanbod is dat het werk kan verrichten, wordt geen tewerkstellingsvergunning verstrekt.
Ingeval van kennismigranten die voldoen aan de salariscriteria voor de procedure voor kennismigranten (in 2010: € 50 183 voor werknemers van 30 jaar en ouder en € 36 801 voor werknemers onder de 30 jaar) wordt niet getoetst aan het binnenlands aanbod. In dat geval kunnen werkgevers ook zonder voorafgaande arbeidsmarkttoets gebruik maken van buitenlandse arbeidskrachten.
Het bericht dat Uitkeringsinstituut UWV 90 miljoen euro te veel heeft uitgegeven aan re-integratietrajecten |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Donner gelast onderzoek naar te hoge uitgaven UWV»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bijna 90 miljoen euro te veel heeft uitgegeven aan re-integratietrajecten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 29 juni 2010.
Hoeveel kosten zijn gemoeid met de drie deskundigen die belast zijn met het onderzoek naar de interne aansturing? Wie moet er voor de kosten opdraaien?
De deskundigen zullen een vergoeding ontvangen op basis van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies en het op die wet gebaseerde besluit waarin is geregeld wat de vergoeding is voor de leden en de voorzitter van een commissie.
Deelt u de mening dat re-integratietrajecten niet werken2 en alleen maar bakken met geld kosten en dus dienen te worden afgeschaft? Zo nee, waarom niet?
De conclusie dat re-integratietrajecten niet werken en daarom moeten worden afgeschaft deel ik niet. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief over de motie Meeuwis die op 12 juli aan de Tweede Kamer is gezonden. De cijfers, opgenomen in artikel 47 van de SZW-begroting, laten zien dat de uitstroom naar werk na afronding van een re-integratietraject de afgelopen jaren fors is toegenomen. Of re-integratie inspanningen ook direct verantwoordelijk zijn voor deze uitstroom wil ik nader laten onderzoeken. De brief over de uitvoering van de motie Meeuwis cs gaat nader in op de manier waarop dit kan.
Hoe gaat u er voor zorgen dat dit soort schandalige overschrijdingen in de toekomst niet meer voorkomen?
Zie mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 29 juni 2010.
Hoe gaat u voorkomen dat de rekening van deze overschrijding bij de burger wordt neergelegd?
Zie mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 29 juni 2010 (kamerstuk 26 448, nr. 437).
Gifgehalten in vis |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van een nieuwe viswijzer die informatie verstrekt over gifgehaltes in vis, en ecologische en gezondheidsinformatie combineert1? Hoe beoordeelt u dit initiatief?
Ja, ik heb kennisgenomen van de nieuwe viswijzer. Ik sta positief tegenover initiatieven die de consument bewust maakt over gezond voedsel en duurzaamheid. Om verwarring bij de consument te voorkomen vind ik het echter belangrijk dat verstrekte informatie eenduidig, helder en goed onderbouwd is. Met betrekking tot de «eet-vis-wijzer» heb ik hierover mijn twijfels.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de makers van deze nieuwe viswijzer dat de gezondheidsaanbevelingen voor de consumptie van vis gebaseerd zijn op gemiddeld aangetroffen gifwaarden, terwijl de hoeveelheid gif in een bepaalde vis gemakkelijk veel groter kan zijn wanneer de vis in vervuild gebied is gevangen?
De algemene aanbeveling aan consumenten is om gevarieerd te eten. Bij dit voedingspatroon zal de consument geen gevaarlijke hoeveelheid schadelijke stoffen uit vis binnen krijgen. Het Voedingscentrum adviseert consumenten om twee keer per week vis te eten, waarvan ten minste een keer vette vis ter preventie van hart- en vaatziekten. De consument wordt erop gewezen dat het gezondheidsrisico door mogelijke blootstelling aan schadelijke stoffen niet opweegt tegen de gezondheidswinst door regelmatig vis te eten. Liefhebbers van vis wordt verder aanbevolen niet te veel vis te eten (maximaal 4 porties2 per week).
Op basis van welke wetenschappelijke informatie wordt door het Voedingscentrum gesteld dat het risico voor je gezondheid door eventuele giftige stoffen verwaarloosbaar is ten opzichte van de voordelen van regelmatig vis eten2? Op welke wijze is de grote variatie meegenomen in de gifgehaltes van verschillende vissen van dezelfde soort?
De aanbevelingen van het Voedingscentrum zijn een directe vertaling van de Richtlijnen Goede Voeding van de Gezondheidsraad (2006). Hier in staat: «op het punt van een eventueel toxicologisch risico van vis onderschrijft de commissie de kosten-batenanalyse door deskundigen van het RIVM, die is opgenomen in «Ons eten gemeten» uit 2004. Bij het aanbevolen visgebruik is dat risico verwaarloosbaar klein.» De Gezondheidsraad geeft enkele voorzorgsmaatregelen: voor vrouwen die zwanger zijn en vrouwen die borstvoeding geven, geldt een maximum van 2 porties vis per week. Verder worden zij aangeraden geen roofvissen te eten zoals zwaardvis en verse tonijn. De Richtlijnen Goede Voeding zullen overigens in 2011 door de Gezondheidsraad worden geëvalueerd.
De op 15 juni 2010 uitgekomen Dietary Guidelines van het United State Department of Agriculture (USDA) bevestigen de standpunten van de Gezondheidsraad. In deze guidelines zijn ook alle recente rapporten, zoals het proefschrift van I. Sioen (Universiteit Gent 2008), meegenomen.
Deelt u de mening dat het van belang is de herkomst van de vis te weten om een reële inschatting te kunnen maken van de hoeveelheid toxische stoffen? Zo ja, hoe kan de overheid zonder deze nuance blijven communiceren dat het verstandig is om twee keer per week vis te eten? Zo nee, waarom niet?
Nee. De in Nederland verhandelde vis moet voldoen aan de wettelijke veiligheidsnormen. De VWA handhaaft dit en vindt hierbij nauwelijks overschrijdingen. Ik vind het belangrijk de gezondheidsadviezen met betrekking tot vis, zoals omschreven in het antwoord op vraag 2, te blijven communiceren.
Deelt u de mening dat ten behoeve van de gezondheid van de consument vis duidelijk traceerbaar zou moeten zijn? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven zijn op basis van Europese regelgeving verplicht de traceerbaarheid van levensmiddelen in alle stadia van de productie, verwerking en distributie te waarborgen. Specifiek voor vis geldt de traceerbaarheid tot het FAO vangstgebied. De VWA ziet op de naleving toe.
Verdere traceerbaarheid biedt vanuit volksgezondheidsoogpunt te weinig extra’s. Zie verder ook de antwoorden op vraag 3 en 4.
Kunt u toelichten wat precies bedoeld wordt met de stelling van het Voedingscentrum dat het eten van vis (2 maal per week, waarvan 1 keer vette vis) de kans op hart- en vaatziekten verkleint? Ten opzichte van welk voedingspatroon zou de kans op hart- en vaatziekten precies worden verkleind?
In het advies van de Gezondheidsraad staat: «regelmatig visgebruik verlaagt waarschijnlijk, substantieel het risico op hart- en vaatziekten en met name het risico op een fataal hartinfarct». Op basis van het RIVM-rapport «Ons eten gemeten» wordt ingeschat dat het 1–2 keer per week eten van vis de kans op hart- en vaatziekten met 25% doet afnemen. Dit levert dan een gezondheidswinst op van 30.000–100.000 DALY’s (Disability-Adjusted Life Year) ten opzichte van een gemiddeld voedingspatroon zonder vis.
Het bericht dat asielzoekers sneller een huis krijgen |
|
Eric Lucassen (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Asielzoekers krijgen sneller huis»?1
Ja.
Is de berichtgeving waar, dat een zogenaamde «Taskforce Thuisgeven» alles in het werk gaat stellen om een groep van duizenden asielzoekers snel aan een woning te helpen?
Ja. Het betreft hier de huisvesting van zogenaamde vergunninghouders, asielzoekers die na een zorgvuldige procedure een verblijfsvergunning hebben gekregen en in een asielzoekerscentrum verblijven in afwachting van hun huisvesting. De plaatsen die zij nu bezet houden, dienen vrij te komen voor asielzoekers die nog in procedure zijn en zelf dienen zij zo snel mogelijk te gaan participeren in de Nederlandse samenleving. Om die reden krijgt elke gemeente op grond van de Huisvestingswet een taakstelling voor de huisvesting met voorrang van een aantal vergunninghouders naar rato van het aantal inwoners. In de huisvesting van deze groep is een achterstand ontstaan. Per 1 juli 2010 bedraagt deze bijna 2 200 vergunninghouders. Daarnaast dienen er tot 1 januari 2011 5 400 nieuwe vergunninghouders gehuisvest te worden. Ter verduidelijking: het betreft hier dus geen nieuwe of extra groep.
Het is om twee redenen van groot belang dat deze achterstand snel wordt weggewerkt: ten eerste is het voor de vergunninghouders belangrijk zo snel mogelijk aan de inburgering, de integratie en de participatie aan de Nederlandse samenleving te beginnen. Ten tweede zijn er onnodige kosten gemoeid met het te lang verblijven in de COA-centra.
De Minister van Justitie en ik hebben om de hiervoor genoemde redenen de Taskforce Thuisgeven in het leven geroepen om de achterstanden bij de huisvesting van deze vergunninghouders in te lopen. Tevens heeft de Taskforce opdracht daarbij nadrukkelijk de inburgering en participatie te bevorderen. Het is in ieders belang dat de weg naar scholing en werk ingeslagen wordt.
Deelt u de mening dat een dergelijk «huisvestingsoffensief» voor zo’n grote groep asielzoekers onvermijdelijk gevolgen heeft voor andere mensen die op de wachtlijst voor een huurwoning staan? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De doelstelling is de achterstand in 12 maanden weg te werken. Normaliter vinden in een dergelijke periode ruim 190 000 mutaties plaats binnen de sociale huurwoningvoorraad. Het huisvesten van de genoemde groep vergunninghouders binnen dat geheel heeft een zeer gering effect.
Deelt u de mening dat het zeer onrechtvaardig is voor andere mensen die wachten op een huurwoning dat men deze groep asielzoekers voorrang verleent? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven betreft het een relatief gering aantal vergunninghouders dat om redenen van kostenefficiëntie, inburgering en participatie zo snel mogelijk buiten de asielzoekerscentra gehuisvest moet worden. Om dit te verwezenlijken is in de Huisvestingswet verankerd dat deze groep met voorrang gehuisvest wordt.
Met verwijzing naar het antwoord op vraag 3, bestrijd ik dat reguliere woningzoekenden de dupe zijn van de uit de Huisvestingswet voortvloeiende taakstelling en ik zie derhalve geen redenen maatregelen te treffen.
Bent u bereid maatregelen te treffen om te voorkomen dat reguliere woningzoekenden de dupe worden van dit plan om asielzoekers te bevoordelen? Zo ja, om welke maatregelen gaat het? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid maatregelen te treffen om de instroom van asielzoekers en andere vreemdelingen te beperken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in de afgelopen periode een aantal maatregelen genomen om de asielprocedure te verbeteren. De verbeterde asielprocedure is op 1 juli 2010 ingevoerd en zal leiden tot snellere en zorgvuldigere afhandeling van asielaanvragen.