Het bericht dat de Verenigde Staten (VS) niet bereid waren Nederland te helpen bij het beperken van geluidsoverlast van AWACS |
|
Jasper van Dijk , Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
|
|
|
Kent u de berichtgeving over de via Wikileaks naar buiten gebrachte berichten dat de VS geen hulp aan Nederland wilde bieden bij het beperken van de geluidsoverlast door AWACS-toestellen?1
Ja.
Hebben de VS tussen het moment dat de Board of Directors (BOD) van het AWACS-programma de opdracht gaven voor «re-engening / re-platforming of the AWACS-fleet» op 27 juni 2002 en het eerste ambtsbericht van april 2007 blijk gegeven van twijfels rond de haalbaarheid van het stiller maken van de AWACS-toestellen?
Zoals uiteengezet in de brief van heden van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (kenmerk 2011–2000011311) mag van de zijde van het kabinet geen antwoord worden verwacht op vragen over de juistheid van de inhoud van de vermeende Amerikaanse ambtsberichten.
Zoals bekend maakt Nederland zich in internationaal verband reeds geruime tijd sterk voor structurele oplossingen van de geluidsproblematiek van de vliegbasis Geilenkirchen. Als een van de mogelijke oplossingen is de vervanging van de AWACS-motoren onderzocht. In juni 2007 verzochten de Navo-ministers van Defensie op initiatief van Nederland de Board of Directors van de NATO Airborne Early Warning and Control Programme Management Organisation (NAPMO) een uit 2004 stammende business case inzake de vervanging van de Navo AWACS-motoren opnieuw te bezien. De Kamer is hierover geïnformeerd met de brief van 15 oktober 2007 (Kamerstuk 31 200 X en 31 200 XI, nr. 16). Over de uitkomsten van de herziene business case is de Kamer geïnformeerd met de brief van 24 april 2008 (Kamerstuk 31 200 XI, nr. 109). Het bleek dat er vanuit financieel-economisch perspectief geen positieve business case was om de motoren van de AWACS-vliegtuigen te vervangen.
Waarom heeft de Nederlandse regering ook na april 2007 jegens de Tweede Kamer volgehouden dat stillere motoren een bijdrage zouden kunnen leveren aan de geluidsproblematiek, terwijl de VS volgens ambtsberichten aan de ambassadeur in Washington te kennen hadden gegeven daar grote terughoudendheid bij te zullen betrachten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat (zoals blijkt uit het ambtsbericht van februari 2008) de toenmalig minister van Milieu bij collega’s uit de Europese Unie lobbyde voor de inzet van een vluchtsimulator, terwijl haar collega van Defensie op dat moment nog twijfelde aan de haalbaarheid van dat voorstel?
De toenmalige minister van Milieu heeft in de EU bepleit de mogelijkheid te onderzoeken om geluidseisen te stellen aan de Navo AWACS-vliegtuigen. Hierover is de Kamer in april 2008 per brief geïnformeerd (Kamerstuk 31 200 XI, nr. 109). Defensie heeft de Navo hierover geïnformeerd. In dezelfde brief is gemeld dat het investeren in een moderne vluchtsimulator op de vliegbasis Geilenkirchen één van de mogelijke maatregelen is die kan bijdragen aan het verminderen van de geluidsbelasting van Geilenkirchen en het beperken van het aantal vliegtuigbewegingen. Mede door inspanningen van Nederland heeft de Navo in juni 2008 besloten te investeren in een moderne vluchtsimulator (Kamerstuk 31 700 XI, nr. 66). Deze simulator is eind 2010 in gebruik genomen.
Heeft u, zoals toegezegd in uw brief van 18 juni 2010, de BOD op de hoogte gesteld van de strekking van de motie Jansen c.s.2 over het verzoek van het parlement aan de regering zo nodig de binnenvliegregeling te gebruiken en heeft u een reactie van de BOD ontvangen? Zo ja, hoe luidde die? Zo nee, bent u bereid daar alsnog om te vragen?
Conform de door de Kamer aangenomen motie heeft Nederland in de Board of Directors van de NAPMO gemeld dat het parlement de regering heeft verzocht per 1 januari 2012 desnoods de Navo-binnenvliegregeling te gebruiken om in 2012 een geluidsreductie van 35 procent te bereiken. De NAPMO BOD heeft daarvan kennis genomen.
Het niet goed uitvoeren van onderzoek naar plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat het onderzoek naar de doodsoorzaak van plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen, dat sinds januari 2011 is verplicht, niet of niet goed wordt uitgevoerd?12
Ja. Het bericht is echter niet juist. De NODO-procedure is nog niet ingevoerd; er is dus geen sprake van een verplichting.
Wat betekent het in de praktijk, wanneer een arts contact met de gemeentelijke lijkschouwer moet opnemen maar bij twijfel verder onderzoek nog niet kan worden verricht volgens de in de wet vastgelegde procedure? Betekent dit, dat de gemeentelijke lijkschouwer in alle gevallen dan ook zelf zal schouwen en nader onderzoek zal verrichten?
Bij het overlijden van een minderjarige moet de behandelend arts sinds 1 januari 2010 vóór het afgeven van de verklaring van overlijden contact opnemen met de gemeentelijk lijkschouwer. Onder het regime van de oude wet moest de behandelend arts slechts contact opnemen met de lijkschouwer als hij twijfelde aan een natuurlijk overlijden. De behandelend arts moet de lijkschouwer in de huidige situatie informeren over zijn mening ten aanzien van de doodsoorzaak van de overleden minderjarige. Daarbij moet de gemeentelijk lijkschouwer nagaan of de overtuiging van de behandelend arts in deze overeind kan blijven. Bovendien zal de arts dan moeten aangeven op welke gronden hij tot zijn overtuiging is gekomen. De arts toetst zijn overtuiging aan hetgeen de gemeentelijk lijkschouwer opmerkt, zodat hij daarin wordt gesterkt dan wel tot het besluit komt dat het beter is de zaak over te dragen aan de gemeentelijk lijkschouwer. Indien de behandelend arts de overtuiging heeft dat het een natuurlijk overlijden betreft gelet op de voorliggende ziektegeschiedenis van de overleden minderjarige, geeft hij de verklaring van overlijden af, na contact met de lijkschouwer.
Indien de behandelend arts niet de overtuiging heeft dat het een natuurlijk overlijden betreft, zal de lijkschouwer na een schouw de verklaring van overlijden afgeven óf verslag uitbrengen aan de officier van justitie.
Hiermee is gewaarborgd dat de behandelend arts niet volledig zelfstandig kan concluderen tot de afgifte van een verklaring van overlijden. Het verplichte karakter van dit contact verlost de behandelend arts van het dilemma of hij al dan niet contact zal zoeken met de lijkschouwer.
Kunt u zich voorstellen dat het op dit moment, zonder NODO-procedure (Nader Onderzoek Doodsoorzaak), voor lijkschouwers onduidelijk is welke taak zij moeten uitvoeren? Zo ja, vindt u dit gewenst?
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is alleen het contact tussen de behandelend arts en de gemeentelijk lijkschouwer vanaf 1 januari 2010 een nieuwe taak. De beslissing die de lijkschouwer neemt na dit contact blijft dezelfde als voorheen. Bovendien is hierover zowel door het Rijk als door de betrokken artsenorganisaties voorlichting verstrekt.
Bij de invoering van de NODO-procedure zal bezien worden op welke wijze de gemeentelijk lijkschouwers voldoende toegerust kunnen worden voor de beslissing wel of geen NODO-team in te schakelen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de voorbereiding van de NODO-procedure? Waarom is de NODO-procedure nog niet in werking getreden, waarom is er kennelijk vertraging opgetreden en wie is daarvoor verantwoordelijk, welke concrete stappen moeten er nog gezet worden en wanneer kan de NODO-procedure wel in werking treden?
In april 2010 heeft de KNMG een advies opgeleverd over de inrichting van de NODO-procedure. Aan de hand daarvan is in september 2010 door een extern adviesbureau een berekening van de uitvoeringskosten gemaakt. Daaruit blijkt dat de inrichting van de NODO-procedure, op de door de KNMG geadviseerde wijze, zeer hoge kosten met zich brengt. Ook komen er signalen uit de medische sector dat deze inrichting niet breed gedragen wordt als optimale organisatie van de NODO-procedure en worden er vanuit de sector alternatieven aangereikt.
Daarom overweeg ik op welke andere wijze de NODO-procedure op effectieve en efficiënte wijze kan worden ingericht. Een goed alternatief zou kunnen zijn om aan te sluiten bij een project dat TNO samen met de Universiteit Twente uitvoert inzake de preventie van kindersterfte. Daartoe wordt de haalbaarheid onderzocht van het installeren van speciale teams die een multidisciplinaire evaluatie uitvoeren in alle gevallen van het overlijden van een kind. Deze werkwijze wordt in de Angelsaksische landen ook wel aangeduid met de term «Child Death Review». In Engeland wordt voorafgaand aan deze multidisciplinaire evaluatie een onderzoek uitgevoerd dat de «Rapid Response» wordt genoemd. Deze «Rapid Response» heeft als doel om in korte tijd onderzoek te doen naar de doodsoorzaak van de overleden minderjarige. De NODO-procedure heeft dezelfde doelstelling. Daarom wordt nu bekeken of het instellen van dergelijke mobiele «Rapid Response» teams in het kader van de uitvoering van de NODO-procedure een goede en effectieve werkwijze is.
Ik acht het van belang dat de NODO-procedure op korte termijn kan worden ingevoerd en streef er dan ook naar hierover spoedig een beslissing te nemen, in overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Welk ministerie is verantwoordelijk voor de hele procedure rondom de NODO? Welke minister of staatssecretaris is hiervoor verantwoordelijk?
De NODO-procedure valt onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Betrokkenheid van de Minister van VWS is echter onontbeerlijk gezien haar deskundigheid van het medische veld.
Klopt het dat de vertraging in de uitwerking van de NODO-procedure veroorzaakt wordt door onenigheid tussen overheid en de KNMG over de financiering? Zo ja, kunt u de standpunten van beide partijen nauwkeurig weergeven?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijke gevolgen kan het nog niet in werking treden van de NODO-procedure concreet hebben voor ouders van overleden minderjarigen en voor zorgverleners? Welk signaal kan er uitgaan van een verplichte melding bij onverwacht overlijden van een minderjarige, wanneer niet-natuurlijke dood niet met zekerheid kan worden uitgesloten, terwijl de vervolgprocedure nog niet gereed is?
Nu de NODO-procedure nog niet in werking is getreden is de procedure bij het overlijden van een minderjarige zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2. Alleen het verplichte contact tussen behandelend arts en gemeentelijk lijkschouwer is nieuw sinds 1 januari 2010, verder is de procedure niet anders dan voorheen. Met het verplichte contact worden de bevindingen van de behandelend arts bij iedere overleden minderjarige getoetst in een gesprek met de lijkschouwer. Dat is een verbetering ten opzichte van de oude procedure, toen de arts nog geheel zelfstandig een verklaring van overlijden kon afgeven en gevallen van mogelijk niet-natuurlijk overlijden soms onopgemerkt konden blijven. Er is dan ook bewust gekozen om het verplichte contact al op 1 januari 2010 van kracht te laten worden. Als een niet-natuurlijke dood vervolgens ook door de gemeentelijk lijkschouwer niet uitgesloten kan worden, wordt het Openbaar Ministerie ingeschakeld.
Klopt het dat, zonder de NODO-procedure, vaker dan nodig een door justitie gelast onderzoek volgt, en dat dit een extra belasting vormt voor ouders die niets valt te verwijten? Zo ja, wat is uw mening hierover, en per wanneer wordt dit opgelost? Hoeveel door justitie gelaste onderzoeken hebben het afgelopen jaar plaatsgevonden en met welke uitkomst?
Het Openbaar Ministerie heeft geen cijfers over het aantal onderzoeken dat door de officier van justitie wordt gelast in gevallen waarin de gemeentelijk lijkschouwer geen verklaring van (natuurlijk) overlijden kan geven bij het onverklaard overlijden van minderjarigen. Als de gemeentelijk lijkschouwer het overlijden na de schouw als «onverklaard» beoordeelt, zal hij, totdat de NODO-procedure (die niet onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie plaatsvindt) in werking is getreden, contact opnemen met de officier van justitie.
Als er een redelijk vermoeden bestaat dat sprake is van een strafbaar feit kan de officier van justitie een gerechtelijke sectie gelasten die erop is gericht vast te stellen of een strafbaar feit tot het overlijden heeft geleid.
Bent u van mening dat op dit moment, wanneer de NODO-procedure eindelijk in werking is getreden, voldoende waarborg bestaat om te voorkomen dat gevallen van verwaarlozing of mishandeling van minderjarigen onopgemerkt blijven? Zo ja, bent u derhalve van mening dat (huis)artsen en andere zorgverleners over voldoende kennis en ervaring beschikken om een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling in alle gevallen te herkennen? Zo ja, waarop baseert u dit? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de conclusies van de Onderzoeksraad voor Veiligheid in het rapport over jeugdzorg?
Met de verplichting voor de behandelend arts het overlijden van een minderjarige te melden bij de gemeentelijk lijkschouwer en zijn bevindingen te toetsen, het toerusten van gemeentelijk lijkschouwers op een goede beslissing wel of geen NODO-team in te schakelen en het uitvoeren van de NODO-procedure zelf wordt de mogelijkheid om een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling bij minderjarigen te herkennen mijn inziens voldoende gewaarborgd. Wat overigens geen garantie geeft voor het onopgemerkt blijven van genoemde gevallen in voorkomende situaties.
Zou het niet beschikbaar zijn van de NODO-procedure in de praktijk tot gevolg kunnen hebben dat behandelend arts en lijkschouwer eerder zullen overgaan tot het afgeven van een verklaring van natuurlijke dood, ook wanneer een niet-natuurlijke doodsoorzaak niet kan worden uitgesloten? Zo nee waarom niet en hoe kunt u dit garanderen, gezien de huidige situatie? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Nee. Nu de NODO-procedure nog niet in werking is getreden is de procedure bij het overlijden van een minderjarige zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2. Met het verplichte contact worden de bevindingen van de behandelend arts bij iedere overleden minderjarige getoetst in een gesprek met de lijkschouwer.
Als een natuurlijke dood vastgesteld wordt, wordt een verklaring van overlijden afgegeven. Als er geen twijfel bestaat aan de natuurlijke aard van het overlijden, maar de doodsoorzaak onbekend is, bestaat de mogelijkheid tot het verrichten van neutraal medisch onderzoek naar de doodsoorzaak (de zogenaamd klinische obductie) indien de betrokken arts en de ouders dat belangrijk vinden. Als een niet-natuurlijke dood niet uitgesloten kan worden, wordt het Openbaar Ministerie ingeschakeld. Het Openbaar Ministerie kan vervolgens, bij het vermoeden van een strafbaar feit, een gerechtelijke sectie gelasten.
Door de invoering van de NODO-procedure zullen gevallen van onverklaard overlijden bij minderjarigen nader onderzocht worden en zal een beter onderscheid gemaakt kunnen worden tussen een natuurlijke en een niet-natuurlijke dood. Tot die tijd geldt de hierboven genoemde procedure.
De benadeling van jonggehandicapten die onder de oude regeling vallen ten opzichte van de jonggehandicapten die onder de nieuwe regeling vallen |
|
Paul Ulenbelt |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat in bepaalde gevallen de inkomsten naast een Wajonguitkering slechter uitvallen in de oude Wajong-regeling ten opzicht van de nieuwe Wajong-regeling?1
Ja. Het totale inkomen in de werkregeling is hoger dan de uitkering in de oude Wajongregeling voor mensen die een inkomen verdienen dat ligt tussen 21% en 28% en tussen 36% en 100% van het wettelijk minimumloon. Bij een loon dat ligt tussen 28% en 36% van het wettelijk minimumloon is de oude Wajongregeling gunstiger (Kamerstukken 2008–2009, 31 780, nr. 7).
Bent u van mening dat de jonggehandicapte die onder de oude Wajong-regeling valt zelf moet kunnen kiezen onder welke regeling hij of zij valt? Zo nee, waarom niet?
In het plenaire debat over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning in april 2009 is over een mogelijk keuzerecht van het zittende bestand (instroom in de Wajong tot en met 2009) voor de nieuwe regeling gesproken. De regering was van opvatting dat de jonggehandicapte die onder de oude Wajong valt, moet kunnen kiezen onder welke regeling hij valt. Dit heeft er toe geleid dat aan het wetsvoorstel is toegevoegd dat vanaf een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip de nieuwe regeling op vrijwillige basis ook wordt opengesteld voor mensen die onder de oude Wajong vallen. Daarbij is overwogen dat eerst moet blijken of de nieuwe regeling het verwachte effect heeft. De nieuwe regeling meteen al openstellen voor de jonggehandicapten die zijn ingestroomd in de Wajong vóór 2010, werd niet opportuun en dus ook niet wenselijk geacht (Handelingen 2e Kamer, nr. 73, 07-04-09, p. 5769–5813).
De reden daarvoor is dat de nieuwe Wajong veel vergt van de uitvoering. De jongere die instroomt in de werkregeling, krijgt van UWV te horen dat werk voorop staat en dat zijn inspanningen om aan het werk te komen voorwaarde zijn voor het krijgen van een uitkering. Daarnaast krijgt de jongere ondersteuning van UWV. Deze intensieve aanpak kan niet zonder meer worden toegepast op alle Wajongers die al eerder een uitkering hadden. Daarvoor is eerst een beter beeld nodig van de resultaten van de nieuwe Wajong. Dit beeld is er nog niet. De Wajongmonitor die ik op 30 november 2010 aan uw Kamer heb toegezonden geeft een zeer voorlopig en nog niet stabiel en representatief beeld. De vervolgmonitorrapportage is voorzien in juni 2011. Naar aanleiding van de resultaten zal waarschijnlijk een beter beeld kunnen worden gevormd van de effecten van de werkregeling. Op basis daarvan en rekeninghoudend met de betreffende maatregelen uit het regeerakkoord zal ik een beslissing nemen over de openstelling van de werkregeling voor de overige Wajongers.
Klopt het dat de jonggehandicapten die onder de oude Wajong regeling vallen bij invoering van de nieuwe regeling op termijn de mogelijkheid zouden krijgen om aan het uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (UWV) te vragen of zij onder de nieuwe regeling kunnen vallen?2 Zo ja, op welke wijze is hier uitvoering aan gegeven en op welke wijze zijn de jonggehandicapten die onder de oude regeling vallen hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de treintunnel Delft tientallen miljoenen duurder wordt |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u het bericht «Treintunnel Delft tientallen miljoenen duurder?1
Ja
Is het waar dat er nieuwe vertraging is bij de aanleg van de spoortunnel en dat de meerkosten 10 miljoen euro voor de gemeente Delft en 70 miljoen euro voor het Rijk bedragen?
Wat de kosten van de vertraging voor de gemeente zijn, is mij niet bekend.
Voor het rijk is sprake van extra kosten door enerzijds vertraging en anderzijds extra werkzaamheden. Dat er extra kosten zouden zijn was al bekend toen in 2008 de verantwoordelijkheid voor de spoortunnel door het ministerie werd overgenomen van de gemeente. Op basis van een externe audit hebben decentrale overheden toen aanvullend budget beschikbaar gesteld en is een risicoreservering op de Rijksbegroting opgenomen van 45 miljoen euro. Dat is u gemeld in juni 2008 (brief met kenmerk VENW/DGP-2008/5662).
Of de extra kosten groter zullen zijn dan de risicoreservering is nog niet bekend. Dit hangt mede af van het al dan niet optreden van risico's in de komende jaren. Samen met de betrokken partijen sturen wij op het zoveel mogelijk voorkomen van verdere kostenstijgingen.
Kunt u toelichten welke kabels en leidingen er precies zijn gevonden?
In de Phoenixstraat heeft een groot aantal netbeheerders in een zeer beperkte ruimte ter vervanging van bestaande kabels nieuwe kabels moeten leggen. De afstemming tussen deze 17 netbeheerders en de coördinatie van de uitvoering heeft substantieel tijd gekost. Bij het verleggen van kabels en leidingen, zijn ook weesleidingen2 aangetroffen, een «verlaten» waterleiding en oude kabels van de vroegere spoorlijn op maaiveld.
Kan uit het feit dat deze kabels en leidingen nu pas worden gevonden, worden afgeleid dat deze niet in het zogenaamde Kabels en Leidingen Informatie Centrum (KLIC)-systeem waren opgenomen? Zo nee, waarom zijn deze dan niet in een eerder stadium opgemerkt? Zo ja, wat is de reden voor het feit dat ze niet in het KLIC-systeem waren opgenomen en bij welke instantie of bedrijf ligt daarvoor de verantwoordelijkheid?
Het klopt dat niet alle kabels en leidingen bekend waren in KLIC. Pas met de komst van de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (WION) in juli 2010 is er een wettelijke regeling die informatie-uitwisseling tussen netbeheerders en gravers (grondroerders) verplicht stelt. De inventarisaties die bij Spoorzone Delft zijn gedaan dateren van voor die tijd. Naast de niet bekende kabels en leidingen zijn er ook niet in gebruik zijnde kabels en leidingen, waarvan vaak ook de eigenaren onbekend zijn, die een probleem vormen. Met de WION is voortaan geregeld dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het bijhouden van de liggingsgegevens van de «weesleidingen».
Kunt u toelichten wie verantwoordelijk is voor de verkeerde aannames wat betreft de grondwaterstand?
De uitvoering van het project Spoorzone Delft ligt in handen van de projectorganisatie Spoorzone Delft, een samenwerkingsverband tussen de Gemeente Delft en ProRail. De aannames voor en gegevens over de grondwaterstand in Delft zijn in 2007 door adviesbureaus aangeleverd in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de projectorganisatie. De aannames zijn tot stand gekomen op basis van alle op dat moment beschikbare informatie.
Door de projectorganisatie is nagegaan of de extra kosten verhaald kunnen worden op de adviesbureaus. Dat blijkt niet het geval.
Kan in ieder geval een deel van de kosten op de projectontwikkelaars en/ of eigenaren van de kabels verhaald worden? Waarom wel of niet?
Het verleggen van kabels en leidingen geschiedt door de eigenaren, die handelen op verzoek van de projectorganisatie. Hiervoor gelden landelijke procedures, die correct zijn toegepast bij de uitvoering. Er is geen mogelijkheid de kosten te verhalen.
Kunt u, gezien de nieuwe vertragingen, aangeven wanneer de tunnel nu in gebruik kan worden genomen?
In 2015 wordt de eerste tunnelbuis in gebruik genomen. Oplevering van een 4-sporig uitgegraven en 2-sporig ingerichte spoortunnel is gepland in 2017. De langere bouwtijd betekent helaas een langere periode ongemak voor de omgeving. Het heeft echter geen consequentie voor de treindienst, omdat het spoorviaduct langer in gebruik blijft.
Het bericht 'nederlandse bedrijfsleven raakt verder achterop met R&D' |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het CBS-bericht «Nederlandse bedrijfsleven raakt verder achterop met R&D»?1
Ja.
Deelt u de mening dat onderzoek één van de basisgrondstoffen van innovatie is?
Ja, onderzoek is een belangrijke basisfactor voor innovatie, naast bijvoorbeeld menselijk kapitaal en ondernemerschap.
Heeft u nog altijd de ambitie om tot de top 5 van kenniseconomieën te horen?
Ja, die ambitie is in het Regeerakkoord ook expliciet genoemd. De ambitie heeft betrekking op de prestaties van de gehele kenniseconomie. R&D is hiervoor een belangrijke factor, maar zeker niet de enige. Menselijk kapitaal is een andere bepalende factor voor de prestaties van de kenniseconomie.
Wat is uw analyse van het feit dat Nederland qua private kennisinvesteringen niet in de top 5 staat, maar binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) op plaats 16, achter Tsjechië, maar net nog voor Hongarije?
Dat de private R&D-uitgaven in Nederland relatief laag zijn in vergelijking met het buitenland is niet nieuw. De Nederlandse sectorstructuur (relatief veel diensten en relatief weinig hightech in de industrie) vormt hiervan de belangrijkste oorzaak. Daarnaast is een hoofdoorzaak dat de R&D-uitgaven van buitenlandse bedrijven in Nederland laqer zijn dan op grond van de openheid van de Nederlandse economie zou mogen worden verwacht. Nederlandse bedrijven doen veel onderzoek in het buitenland, maar Nederland trekt relatief veel minder R&D van buitenlandse bedrijven aan.2
Hoort Nederland volgens u thuis op plaats 16?
Nee, de Nederlandse ambitie ligt hoger. Met het nieuwe bedrijfslevenbeleid en de integrale aanpak op topsectoren zet het kabinet alle zeilen bij om de zaak in beweging te krijgen. Dat het bedrijfsleven commitment toont aan de aanpak stemt positief. Maar we moeten tegelijkertijd de blik niet vernauwen tot investeringen in R&D; dat is te beperkt om de diversiteit van het innovatieproces recht te doen en de innovatiekracht van Nederland af te meten. Investeringen zijn input. Uiteindelijk gaat het om de outputprestaties. Nederland is een van de meest welvarende landen ter wereld en scoort hoog op bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking en de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur. Ook de wetenschappelijke prestaties zijn van wereldklasse en de technologische output gemeten aan de hand van aantallen octrooien is hoog. In het Innovation Union Scoreboard 2010 van de Europese Commissie is Nederland op een brede index voor innovatie (met 24 achterliggende indicatoren) gestegen naar een achtste positie in de EU27. Er is dus geen reden tot pessimisme.
Wat zou de Nederlandse ambitie moeten zijn in percentage bruto binnenlands product (BBP) voor private kennisinvesteringen?
Het kabinet bepaalt de Nederlandse ambitie voor de R&D-uitgaven (publiek en privaat) in het kader van het Nationaal Hervormingsprogramma, als nationale invulling van de Europese doelstelling voor R&D (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-30, nr. 248). Het Nationaal Hervormingsprogramma zal in april 2011 aan de Europese Commissie worden gezonden en vooraf met de Tweede Kamer worden besproken.
Welke plaats in een rangorde van OESO-landen heeft u qua private kennisinvesteringen voor ogen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke plannen gaat u inzetten om het Nederlandse bedrijfsleven grotere kennisinvesteringen te laten doen?
Hiervoor verwijs ik u naar de hoofdlijnen van het nieuwe bedrijfslevenbeleid, beschreven in de brief «Naar de top». Die brief is op 4 februari 2011 naar de Tweede Kamer gestuurd.
Hoe denkt u dat u door het verdelen van minder specifieke innovatiemiddelen, gezien de huidige bezuinigingen, over meer terreinen, gezien de plannen met de economische topgebieden, een vergroting bereikt van de private onderzoeksinvesteringen?
Zie antwoord vraag 8.
Verhogen huren |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van wethouder Ossel van de gemeente Amsterdam over het verhogen van de sociale huurgrens1, en de opiniebijdrage van de heer Noort op de website van Keicentrum?2
Ja.
Deelt u de mening dat het een onverstandige beleidswijziging zou zijn om de sociale huurgrens te verhogen? Zou u uw antwoord willen toelichten?
Ja.
Dhr. Ossel haalt een al eerder beschreven onderwerp aan: huishoudens met een inkomen boven de € 33 614,– zouden moeilijk aan een woning kunnen komen. Hij geeft daarbij tevens aan, dat er weinig aanbod van huurwoningen is in de categorie tot € 800,–.
Woningcorporaties kunnen, naast hun kerntaak, ook hogere inkomens huisvesten.
Zij kunnen, met behoud van staatsteun, 10% van de vrijkomende woningen met een huur tot € 652,52 toewijzen aan huishoudens met een inkomen boven de € 33 614,–. Verder kunnen zij hogere inkomens huisvesten in duurdere huurwoningen, of aan zulke huishoudens een huurwoning (al dan niet met korting, winst- en verliesdeling) te koop aanbieden.
Als corporaties meer dan 10% van de vrijkomende woningen met een huur tot € 652,52 toewijzen aan huishoudens met een inkomen boven de € 33 614,–, zal dit leiden tot beperking van de WSW borging.
Voor wat betreft mogelijke overgangsproblematiek bij de uitvoering van de «Tijdelijke regeling...» merk ik allereerst op dat het overleg met de sector over de ongeborgde herfinanciering van bestaande leningen voor commercieel vastgoed in een afrondend stadium is gekomen. Daarnaast ben ik in overleg met de Europese Commissie en de sector over een werkzame vormgeving van regionale differentiatie.
Tevens heeft mijn departement, in overleg met de sector, informatie opgesteld ten behoeve van burgers en woningcorporaties, onder meer over de wijze van inkomenstoetsing bij toewijzing, teneinde uitvoeringsvragen zoveel mogelijk te voorkomen. Ook wordt de praktische uitwerking samen met de corporatiesector nauwlettend gevolgd.
Deelt u de mening dat de gedachtegang van de heer Noort op zich een interessante zou kunnen zijn en het onderzoeken waard? Zou u uw antwoord willen toelichten?
De gedachtegang van dhr. Noort, de huur van de woningen die vrijkomen waar mogelijk harmoniseren tot het niveau van boven de liberalisatiegrens, is een interessante. Op die wijze kan inderdaad het aanbod van vrije sector woningen worden vergroot.
Ik ben van mening dat samenwerking met en deelname van beleggers in het segment > € 652,52 een vruchtbare route kan zijn. Ik bezie daartoe, met partijen, de mogelijkheden en randvoorwaarden.
Het bericht dat de onderzoeksraad snel meer veiligheidsmaatregelen op het spoor wil |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «onderzoeksraad acht maatregelen op spoor nodig»?1
Ja.
Deelt u de conclusies van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid dat er snel maatregelen nodig zijn om het spoor veiliger te maken? Zo nee, waarom niet?
Op de door de Onderzoeksraad voor Veiligheid aan mij gerichte aanbevelingen zal ik binnen de daarvoor vastgestelde termijn reageren. Zoals bekend bedraagt de reactie termijn voor bestuursorganen op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad zes maanden (Vide artikel 56 Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid).
Voorts ben ik van oordeel dat de staat van de veiligheid van het Nederlandse spoor goed is, (zie hiervoor ook het rapport Trendanalyse 2009, Trends in de veiligheid van het spoorwegsysteem in Nederland, Kamerstuk 29 893, nr.104).
Mijn beleid is het huidige hoge veiligheidsniveau duurzaam te bestendigen door te streven naar permanente verbetering van de veiligheid van het railvervoer. De STS-aanpak is een van de speerpunten. Dit is verwoord in de Derde Kadernota Rail Veiligheid die op 28 juni 2010 naar de Tweede Kamer is gezonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 29 893, nr. 106).
Kunt u aangeven, gelet op het advies om snel maatregelen te nemen, op welke termijn u van plan bent dat te zullen doen? Om welke maatregelen gaat het dan?
In de onder 2 genoemde brief heb ik aangegeven dat absolute veiligheid niet bestaat en dat het niet realistisch is te verwachten dat er nooit incidenten of ongevallen zullen plaatsvinden. Van belang is veiligheidsrisico’s zo goed mogelijk in kaart te brengen en de juiste maatregelen te treffen om deze risico’s te beheersen.
In mijn recente brief van 14 januari 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 29 893, nr. 118) heb ik een aantal maatregelen beschreven, die door de spoorsector worden genomen om te voorkomen dat treinen een rood sein passeren. Kortheidshalve verwijs ik u naar de inhoud van deze brief.
Deelt u de conclusie dat de spoorbedrijven ook zelf verantwoordelijkheid moeten nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat Prorail hierin dan het voortouw moet nemen?
Ik deel de conclusie dat de spoorbedrijven ook zelf verantwoordelijkheid moeten nemen. In de brief van 28 juni 2010 van mijn ambtsvoorganger (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 29 893, nr.103 ) is aangegeven welke extra maatregelen naast de implementatie van ATB-Vv genomen worden om het aantal STS-passages en de daaraan verbonden risico’s terug te dringen. Mede naar aanleiding van het treinincident in Barendrecht op 24 september 2009 heeft de spoorbranche in aanvulling daarop een aantal verbetermaatregelen op het gebied van de railveiligheid genomen. Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief van 14 januari 2011 (Kamerstuk 29 893, nr. 118). Op dit moment heeft ProRail als voorzitter van de Stuurgroep aanpak STS-problematiek hierin al het voortouw.
Kunt u deze vragen, gezien de urgentie van de aanbevelingen van het rapport, binnen vijf werkdagen beantwoorden?
Ja.
De brandweer Rotterdam-Rijnmond die in de helft van de gevallen te laat komt |
|
Ronald van Raak |
|
Waarom komt de brandweer Rotterdam-Rijnmond in de helft van de gevallen te laat?1
De conclusie dat de brandweer Rotterdam-Rijnmond in de helft van de gevallen te laat zou zijn, is afkomstig van onderzoeksbureau Suurenbroek dat in opdracht van de VRR onderzoek deed naar o.a. plaatsing materieel, straatsnelheden bestand en snel interventie voertuigen. Het Algemeen Bestuur van de Veiligheidsregio laat weten dat zij deze conclusie niet onderschrijft. De veiligheidsregio stelt op basis van eigen analyse en het conceptrapport van de NVBR «Opkomsttijden basisbrandweerzorg: realisatie 2009», dat in circa 75% van de gevallen de incidentlocatie binnen de voorgeschreven norm wordt bereikt. Deze norm is conform het in de regio vastgestelde minimumniveau basisbrandweerzorg.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de opkomsttijden snel weer voldoen aan de in de wet gestelde eisen?
Het Algemeen Bestuur van de veiligheidsregio is primair verantwoordelijk voor het vaststellen van het niveau van veiligheid. De Wet veiligheidsregio’s biedt de mogelijkheid voor het Algemeen Bestuur af te wijken van de standaardnorm en legt dit aldus vast. Zoals ook hierboven geschetst toont de regionale analyse dat in circa 75% van de gevallen de incidentlocatie binnen de voorgeschreven norm wordt bereikt. Deze norm is conform het in de regio vastgestelde minimumniveau.
Het Algemeen Bestuur van de veiligheidsregio heeft de contra-expertises uitgebreid met de centrale ondernemingsraad besproken en bestudeerd. Diverse aanbevelingen worden door het Algemeen Bestuur meegenomen dan wel heroverwogen. De definitieve keuzes hierbij worden genomen en gedragen door het Algemeen Bestuur van de veiligheidsregio.
Wat is het effect van de bezuinigingen van 4,5 miljoen euro op de opkomsttijden van de brandweer? Hoe kunt u verzekeren dat de brandweerzorg op orde blijft, in het bijzonder in Albranswaard, Delfshaven en Lansingerland?
Met de bezuinigingsvoorstellen, welke beschreven zijn in het beleidsdocument «VRR in breder perspectief,» heeft het Algemeen Bestuur keuzes gemaakt in de wijze waarop de VRR aan de opgelegde taakstelling van 4,5 miljoen voldoet. Hierbij is de keuze gemaakt om naast bezuinigen ook om te buigen en te investeren in de organisatie. Daarbij wordt o.a. ingezet op het vergroten van veiligheidsbewustzijn van de burger middels het programma «Brandveilig Leven» en het inzetten van snelle interventievoertuigen (SIV). Ook valt het fuseren van enkele kazernes binnen dit scenario.
Het Algemeen Bestuur van de VRR heeft op 23 februari 2011 ingestemd met de voorstellen uit »VRR in breder perspectief». De opkomsttijden zoals beschreven in het materieelspreidingsplan – zijnde onderdeel van «VRR in breder perspectief» – voldoen aan de gestelde normtijden zoals vastgelegd door de regio.
Bij eventuele sluiting van kazernes wordt de dekking zo optimaal mogelijk gehouden door activiteiten van het programma Brandveilig Leven te implementeren. Eveneens worden de eerder genoemde SIV’s ingezet, in combinatie met tankautospuiten.
Momenteel vindt een proef plaats om te kijken hoe deze SIV’s zo optimaal mogelijk ingezet kunnen worden. Aan het einde van het jaar worden de resultaten van deze proef met het Algemeen Bestuur gedeeld teneinde besluitvorming te kunnen laten plaats vinden.
De dekking voor Albrandswaard zal gewaarborgd zijn door de in het Algemeen Bestuur reeds vastgestelde plannen. Voor de locaties Delfshaven en Lansingerland zal op verzoek van het Algemeen Bestuur verder onderzoek gedaan worden naar de locaties van materieel en gewenste dekking. De prestaties met betrekking tot de brandweerzorg worden momenteel zorgvuldig door het Algemeen Bestuur VRR gemonitord.
Bent u bereid een inhoudelijke reactie te geven op het onderzoek dat in opdracht van de Centrale Ondernemingsraad van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond is gedaan, en deze naar de Kamer te sturen?
Gezien de verantwoordelijkheid van het Algemeen Bestuur van de veiligheidsregio’s, die is vastgelegd in de Wet veiligheidsregio’s, past mij terughoudendheid bij het geven van een oordeel. De inhoudelijke rapportages zijn door de centrale ondernemingsraad, het Algemeen Bestuur van de veiligheidsregio en de directie van de VRR in de afgelopen maanden uitgebreid besproken en diverse aanbevelingen uit de rapportages worden door het Algemeen Bestuur meegenomen danwel heroverwogen
Hoe zijn op dit moment de opkomsttijden in de andere veiligheidsregio’s?
Ik beschik niet over een actueel overzicht van de opkomsttijden die de verschillende regio’s hanteren. Het op rijksniveau vastleggen van de opkomsttijden en een landelijk dekkingsplan, past niet bij de decentrale bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de brandweerzorg.
De herkeuringen voor mensen met een SW-indicatie |
|
Paul Ulenbelt |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Handhaaft u de zin in het regeerakkoord: «Huidige WSW-ers worden niet herkeurd en kunnen gewoon op hun WSW-werkplaats blijven werken»?1
Ja, daarmee ben ik bekend. De genoemde tekst uit het regeerakkoord betekent dat de huidige systematiek van rechten en plichten in de Wsw niet verandert voor de groep mensen die op dit moment een Wsw-indicatie heeft, en op grond daarvan een dienstbetrekking heeft. Met deze afspraak wordt ook geborgd dat beschut werken mogelijk blijft voor mensen die alleen daartoe in staat zijn.
Bent u ermee bekend dat de herkeuringen voor WSW-ers gewoon doorgang vinden?2 Hoe verhoudt deze brief zich tot de tekst in het regeerakkoord? Kunt u dit toelichten?
De huidige systematiek van rechten en plichten in de Wsw houdt ook in, dat een deel van de mensen die beschikken over een Wsw-indicatie periodiek herkeurd worden. Op grond daarvan is het logisch dat de herkeuringen voor deze groep SW-ers gewoon doorgang vinden.
Gaat u de herkeuringen voor de huidige SW-geïndiceerden afschaffen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, moeten de SW-geïndiceerden die worden herkeurd gaan voldoen aan de nieuwe herkeuringseisen (die de instroom moeten gaan beperken)?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven ben ik, gelet op de afspraak uit het regeerakkoord, niet van plan de huidige systematiek van rechten en plichten uit de Wsw voor mensen die op dit moment een dienstbetrekking op grond van de Wsw hebben te wijzigen.
Het bericht 'WOII moet weer centrale plek krijgen' |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «WOII moet weer centrale plek krijgen»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de praktijken die in dit bericht worden beschrijven, namelijk dat Holocaust-lessen worden aangepast ten behoeve van moslims?
Ik heb er kennis van genomen dat «Holocaustonderwijs» op sommige scholen mét lessen over het Midden-Oosten wordt gegeven.
In welke mate gebeurt dit?
Er is geen landelijk overzicht van de precieze wijze waarop alle leraren hun lessen inrichten. In essentie is dit de professionele verantwoordelijkheid van leraren waar de overheid geen bemoeienis mee heeft. Een vorig jaar in opdracht van Elsevier uitgevoerde enquête onder 339 docenten in vmbo, havo en vwo geeft evenwel een indicatie van de mate waarin leraren kennelijk aanleiding zien hun onderwijs in te richten zoals in het artikel wordt beschreven. Uit deze enquête kwam naar voren dat één op de vijf ondervraagde geschiedenisdocenten in de vier grote steden «weleens heeft meegemaakt» dat hij of zij de Holocaust niet of nauwelijks ter sprake kon brengen, omdat vooral islamitische leerlingen er moeite mee zouden hebben2.
Uit de observatie dat één op de vijf geschiedenisleraren dit «weleens heeft meegemaakt» kan overigens niet geconcludeerd worden dat het structureel en in algemene zin in het Nederlandse onderwijs moeilijk of zelfs onmogelijk is om de Holocaust in het onderwijs te bespreken, laat staan dat geschiedenisdocenten het onderwerp niet behandelen. Voor verreweg de meeste leraren op de meeste scholen is het evident dat de verschrikkingen van de Holocaust in de klas, bijvoorbeeld in het geschiedenisonderwijs, ter sprake worden gebracht. Waar het door onaangepast gedrag van leerlingen wél tot problemen zou leiden, verdienen leraren en scholen alle maatschappelijke en politieke steun om álle leerlingen te onderwijzen over deze zware thematiek.
Deelt u de mening dat de Shoah, de moord op zes miljoen Joden, volstrekt uniek is in de geschiedenis en dat het onderwijs hierover dus niet dient te worden vermengd met andere gebeurtenissen?
De Shoah is volstrekt uniek in de geschiedenis, het is een cruciale zwarte bladzijde in de wereldgeschiedenis. Van leraren geschiedenis mag verwacht worden dat zij zich bewust zijn van deze uniciteit en dat zij hiervan bij de uitwerking van hun lessen ook uitgaan. De manier waarop leraren hun onderwijs inrichten is hun eigen professionele verantwoordelijkheid, de overheid heeft hier geen bemoeienis mee.
Regelgeving in de Nederlandse paspoortwet met betrekking tot biometrische gegevens en de centrale opslag van deze gegevens |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Wilt u kennisnemen van de antwoorden van Europees Commissaris Reding op de bijgevoegde vragen gesteld in het Europees Parlement door mevrouw In ’t Veld aan de Europese Commissie over de Nederlandse paspoortwet?
Ja.
Leiden deze antwoorden en de stelling dat persoonsgegevens niet verwerkt mogen worden op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens zijn verkregen, bij u tot nader inzicht met betrekking tot de voorgenomen nieuwe opzet van de reisdocumentenadministratie (ORRA)? Zo ja, welk? Zo niet, waarom niet?
Neen. De Europese Commissie heeft naar mijn mening wederom duidelijk gemaakt dat de EU-verordening1 geen maatregelen treft voor de manier waarop persoonsgegevens door de lidstaten moeten worden opgeslagen. De Commissie stelt heel duidelijk dat de keuze om gecentraliseerde of gedecentraliseerde databases op te zetten voor de opslag van biometrische persoonsgegevens aan de lidstaten is overgelaten. De doelbinding en het verstrekkingenregime van de gegevens die in de reisdocumentenadministratie worden opgeslagen is geregeld in de Paspoortwet.
Kent u het bericht «Britse regering schaft biometrische ID bewijzen af, vernietigt centraal register?»1
Ja.
Kunt u inzicht verschaffen in de argumenten van de Britse regering om te komen tot het afschaffen van biometrische ID bewijzen en het vernietigen van het centrale register? Welke knelpunten hebben ertoe geleid dat in Groot-Brittannië is afgezien van het centraal opslaan van biometrische gegevens?
Voor zover mij bekend3 schaft de regering van het Verenigd Koninkrijk alleen de nationale identiteitskaart en het nationale register van die kaart (het zogenaamde «National Identity Register») af. Uit berichten in de pers valt op te maken dat de redenen hiervoor zijn geweest dat geoordeeld is dat «The Identity Card Scheme intrusive, bullying, ineffective and expensive» was.
Het centrale register van de paspoorten blijft in het Verenigd Koninkrijk echter gewoon bestaan. In dit centrale register worden de gegevens van de paspoorten opgeslagen, inclusief de biometrische gegevens zoals de handtekening en de gezichtsopname. In Engeland is derhalve al gerealiseerd wat in Nederland is beoogd met de wijziging van de Paspoortwet. Een centrale administratie van de reisdocumentengegevens om het aanvraag- en uitgifteproces zo betrouwbaar mogelijk te maken.
Mogelijk ten overvloede wijs ik er op dat de Europese-verordening niet bindend is voor het Verenigd Koninkrijk. De Verordening maakt dat duidelijk in overweging 11. Het Verenigd Koninkrijk heeft evenwel toch besloten de paspoorten te voorzien van een chip en daarin de gezichtsopname op te slaan.
In hoeverre zijn de ontwikkelingen in Groot-Brittannië volgens u relevant voor de discussie in Nederland over het centraal opslaan van biometrische gegevens? In welke mate kan er in Nederland sprake zijn van overeenkomstige knelpunten die eventueel zouden kunnen leiden tot een heroverweging van deze insteek?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich uw antwoorden van 12 november 2010 op de Kamervragen over het WRR-rapport «Happy Landings, het biometrisch paspoort als black box»?2 Heeft u zich inmiddels voldoende kunnen oriënteren om tot een oordeel te kunnen komen over de wijze waarop de ORRA vorm zou kunnen krijgen? Zo ja, wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Zo niet, waarom niet?
Ja, ik denk nog zeker de komende twee maanden nodig te hebben voor de afronding van deze oriëntatie.
Het bericht 'Met camerabeelden betrapte dieven niet vervolgd' |
|
Ger Koopmans (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Betrapte dieven niet vervolgd»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de officier van justitie de betreffende zaken niet aanbrengt, omdat het bewijs afkomstig is van camerabeelden?
Dit bericht is onjuist. Camerabeelden kunnen op grond van de huidige wetgeving wel degelijk gebruikt worden als bewijs in strafzaken. Dit gebeurt ook regelmatig. In de onderhavige zaken konden de camerabeelden evenwel niet in alle gevallen leiden tot identificatie van de verdachten. Dit was de reden waarom in één van de vier gevallen is overgaan tot een sepot wegens onvoldoende bewijs. In de drie overige zaken is sprake van: een veroordeling, een sepot omdat het strafrechtelijk belang van vervolging te gering is, en een lopende zaak omdat de gesignaleerde verdachte nog niet is aangehouden.
Deelt u de verontwaardiging dat het beeldmateriaal van winkeliers, benzinepomphouders enz niet als bewijsmateriaal gebruikt wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Indien het op grond van (de toepassing van) de huidige wetgeving het niet mogelijk is om beelden als bewijsmateriaal te gebruiken, bent u dan bereid om de wet te wijzigen?
Zie antwoord vraag 2.
Moskeeën die medewerking weigeren aan het onderzoek naar lijfstraffen en het verspreiden van antiwesterse sentimenten |
|
Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek lespraktijken moskeeën gestrand»?1
Ja.
Deelt u de visie dat de weigering van de moskeeën om mee te werken aan het onderzoek tekenend is voor de volslagen minachting van de moskeeën voor de Nederlandse samenleving? Zo nee, hoe duidt u de weigering dan?
Deelname aan het onderzoek door het Verwey-Jonker Instituut naar het pedagogisch klimaat tijdens non-formeel weekendonderwijs in moskeeën geschiedt op basis van vrijwilligheid. Het past mij niet om de keuze van de betreffende moskeeën om niet deel te nemen aan het onderzoek anders te duiden dan de beweegredenen die zij daarvoor zelf geven.
In hoeverre heeft u zich onvolledig uitgelaten over het ontbreken van concrete signalen van misstanden, daar de GGD en de gemeente Den Haag al in 2009 melding hebben gemaakt bij de politie en het Openbaar Ministerie van 49 concrete signalen van lijfstraffen?
De verwijzing naar concrete signalen van kindermishandeling in mijn brief d.d. 14 januari 20112 heeft betrekking op de resultaten van het inventariserend onderzoek dat in opdracht van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ondergetekende door GGD Nederland in de gemeenten Den Haag, Rotterdam en Eindhoven wordt uitgevoerd naar aard en omvang van concrete signalen van kindermishandeling in de sociale milieus van kinderen, waaronder ook het non-formele islamitisch weekendonderwijs valt. Dit onderzoek is onlangs van start gegaan en betreft een ander onderzoek dan het voornoemde beëindigde onderzoek naar het pedagogisch klimaat tijdens lespraktijken in twee moskeeën.
Aanleiding voor dit onderzoek van GGD Nederland vormden de signalen van kindermishandeling in 2009 in Den Haag en schriftelijke vragen daarover van uw Kamer. Dit onderzoek is naar verwachting eind 2011 afgerond. Over de aanleiding en uitvoering van dit onderzoek is uw Kamer reeds eerder geïnformeerd, per brief op 31 maart 20103, 21 september 20104 en eerdergenoemde brief van 14 januari 2011.
Zodra de resultaten van het onderzoek door GGD Nederland beschikbaar zijn, kunnen uitspraken worden gedaan over de mogelijke aanwezigheid, aard en omvang van concrete signalen die in het onderzoek naar voren komen.
Bent u bereid de betreffende moskeeën in Amsterdam en Tilburg die weigeren deel te nemen aan een onderzoek naar shariapraktijken, onmiddellijk te sluiten? Zo ja, wanneer zullen deze moskee in het bijzonder en moskeeën in het algemeen worden gesloten? Zo nee, waarom niet?
De lokale overheid is bevoegd een (moskee)gebouw als zodanig te sluiten als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van verstoring van de openbare orde.
In deze specifieke casus heeft de overheid geen reden om de moskeeën te sluiten; deelname aan het onderzoek naar het pedagogisch klimaat geschiedt op basis van vrijwilligheid.
De innovatieambities van dit kabinet |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ons land moet weer koploper zijn, maar de ambitie van het kabinet-Rutte om de top te halen op het gebied van innovatie zak steeds verder weg»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de investeringen in innovatie in Nederland achterblijven bij bijvoorbeeld landen als Duitsland, Frankrijk, Denemarken en Finland die ondanks de crisis meer besteden aan onderzoek en ontwikkeling in plaats van minder?
Dit is niet goed vast te stellen. In de Kennis en Innovatie Foto 2011 wordt er melding van gemaakt dat in landen als Duitsland, Frankrijk, Denemarken en Finland vast wordt gehouden aan een hoog niveau van publieke investeringen in kennis en innovatie. Concrete getalsmatige vergelijkingen van deze landen met Nederland worden daarbij niet gemaakt.
Voorafgaand aan de crisis lagen de publieke middelen voor onderzoek en ontwikkeling in Nederland en Denemarken ruim boven het OESO-gemiddelde. Duitsland, Finland en Frankrijk stegen sterker boven het OESO-gemiddelde uit (met 0,11–0,17% van het bruto binnenlands product). Uit een overzicht van de Europese Commissie blijkt dat de crisismaatregelen in Nederland voor R&D in 2009–2010 in de pas lopen met die in andere EU-landen. Er is geen internationaal vergelijkend beeld beschikbaar van het verwachte verloop van de publieke middelen voor onderzoek en ontwikkeling in de komende jaren.
Maakt u zich er zorgen over dat de Nederlandse Research & Development (R&D) uitgaven veel dichter op het niveau van Polen, Hongarije en Italië liggen dan op het niveau van Finland, Japan en Zweden?
De Nederlandse R&D-uitgaven in de publieke sector zijn sterk bovengemiddeld ten opzichte van de EU. Nederland presteert echter aanzienlijk benedengemiddeld als het gaat over private R&D-uitgaven. De afgelopen jaren is zelfs sprake geweest van een vergroting van de achterstand ten opzichte van het EU-gemiddelde. Vooral het laatste vraagt bijzondere aandacht. Het is belangrijk dat de neerwaartse ontwikkeling doorbroken wordt.
Herinnert u zich de antwoorden op eerder gestelde Kamervragen over innovatie, waarin u stelt dat het regeerakkoord een weloverwogen mix van maatregelen bevat om de slagkracht van het innovatiebeleid te vergroten, alsmede de Kamerbreed gesteunde ambitie om Nederland in de mondiale top vijf van kenniseconomieën te krijgen? Moet hiertoe naar uw mening bruto worden bezuinigd of juist worden geïnvesteerd in kennis en innovatie? Indien bruto investeringen nodig zijn, hoe verhoudt dit zich dan tot bezuinigingen op onderwijs en innovatie van dit kabinet?2
Om de kenniseconomie te versterken gaat het niet primair om meer geld. Het gaat er om een samenhangend en effectief beleid te voeren dat de innovatie- en concurrentiekracht versterkt. Het kabinet kiest voor een nieuwe aanpak van het bedrijfslevenbeleid. De hoofdlijnen daarvan worden beschreven in de brief «Naar de top», die op 4 februari naar de Tweede Kamer is gestuurd.
Herinnert u zich in dit verband het pakket crisismaatregelen uit het Aanvullend Beleidsakkoord uit 2009 waarin juist méér geld voor onderwijs en innovatie werd uitgetrokken? Acht u dat terugkijkend als verstandig of onverstandig beleid? Waarom heeft het kabinet in tegenstelling tot toen nu niet gekozen voor investeren, maar voor bruto bezuinigen op innovatie?
De crisismaatregelen hebben steun geboden aan de innovatieve activiteiten van bedrijven gedurende een forse economische terugval. Het was verstandig dat beleid gevoerd werd om te voorkomen dat een tijdelijke crisis structurele schade toebrengt aan het innovatief vermogen van de economie. De economie ontwikkelt zich nu weer in die mate dat de maatregelen niet meer nodig zijn. Het nieuwe beleid is erop gericht om de innovatie- en concurrentiekracht op de lange termijn
te vergroten. Zoals vermeld in antwoord op vraag 4 is dat niet primair een kwestie van meer geld.
De weigering inlichtingen te verschaffen over zakelijke belangen van bewindspersonen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Erkent u het belang dat Kamerleden moeten kunnen beoordelen of het publieke functioneren van bewindslieden wordt of kan worden beïnvloed door hun financiële belangen – óók indien zij het beheer daarover op afstand hebben geplaatst – of door banden die zij hebben met personen of organisaties die een bijzonder belang hebben bij aangelegenheden die deel uitmaken van hun portefeuille?
Deelt u de mening dat openbaarheid in het algemeen een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling?
Wat is de inhoud van de criteria die gelden voor de bewindspersonen van Financiën, zoals bedoeld in uw antwoord op mijn vragen van 15 november 2010?1 Waarom gelden voor andere bewindspersonen geen soortgelijke criteria?
Bent u bereid te bevorderen, dat de bewindslieden van uw kabinet de inlichtingen, gevraagd op 7 december 20102, die zij in eerste instantie hebben geweigerd te verstrekken, alsnog verstrekken, gelet op artikel 68 van de Grondwet?
Wilt u daarbij als uitgangspunt nemen, dat de inlichtingenplicht van artikel 68 GW in de eerste plaats een plicht is waaraan de afzonderlijke bewindspersonen individueel moeten voldoen?
Wilt u daarbij voorts als uitgangspunt nemen, dat de inlichtingenplicht van artikel 68 GW niet slechts ziet op inlichtingen inzake het handelen van bewindspersonen in hun ambt, maar ook betrekking kan hebben op inlichtingen van feitelijke aard die geen relatie hebben met enig handelen van een bewindspersoon, maar waarover de bewindspersoon wel beschikt en waarvan één of meer leden van de Kamer het van belang vinden dat deze aan hen worden verstrekt in het kader van hun controlerende taak of een van hun andere taken?
Bent het ermee eens, dat die bewindspersonen, die op alle in vraag 4 bedoelde vragen kunnen antwoorden met een ontkenning of de mededeling dan zij op hen niet van toepassing zijn, het geven van een antwoord van die strekking niet kunnen weigeren met een beroep op de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer?
Onderschrijft u, dat het algemene belang, dat (de schijn van) belangenverstrengeling door bewindspersonen wordt vermeden en dat de Tweede Kamer daarop toe kan zien, soms zwaarder zal moeten wegen dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van bewindslieden?
Ben u het ermee eens, dat de vorenbedoelde afweging tussen het algemeen belang en de persoonlijke levenssfeer van bewindspersonen met betrekking tot verschillende informatie en verschillende bewindspersonen tot verschillende uitkomsten kan leiden?
Wilt u, indien een van de bewindspersonen van uw kabinet, conform de Aanwijzing van de minister-president van 23 oktober 1985 (Kamerstukken I 1986–1987, nr. 118a), in de ministerraad zijn voornemen aan de orde stelt om een beroep te doen op de weigeringsgrond van artikel 68 Grondwet – strijd met het belang van de staat – hen erop wijzen dat dit een zorgvuldige motivering vereist, die niet algemeen van aard kan zijn, maar specifiek betrekking moet hebben op de in de in vraag 4 bedoelde vragen onderscheiden inlichtingen afzonderlijk?
Bent u bereid de regeling met betrekking tot de financiële belangen van bewindspersonen, zoals vervat in de brief van de minister-president van 20 december 20023 uit te breiden met voorzieningen bijvoorbeeld zoals vervat in de Britse «Ministerial Code» die verzekeren dat bewindspersonen niet kunnen deelnemen aan de besluitvorming over aangelegenheden die raken aan hun financiële belangen – óók indien zij het beheer daarover op afstand hebben geplaatst – en aan de belangen van personen en organisaties waarmee zij een band hebben?
Slachtoffers die hulp moeten ontberen vanwege een falend computersystemen bij de politie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Politie zet slachtoffer van misdrijf in de kou»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat door een falend computersysteem bij de politie slachtofferhulp in ongeveer 15 000 gevallen geen melding krijgt om hulp te verlenen aan slachtoffers?
Uit de analyses die zijn gemaakt blijkt niet dat er sprake is van een fout in het systeem. De slachtoffergegevens worden automatisch doorgegeven aan Slachtofferhulp Nederland als de politieagent heeft aangevinkt dat de gegevens van het slachtoffer mogen worden doorgestuurd. Het invullen van deze vraag wordt in de praktijk echter niet altijd gedaan.
Zijn er stappen ondernomen om de slachtoffers alsnog de nodige hulp te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is het bekend of slachtoffers hierdoor benadeeld zijn? Op welke manier en hoe hebben betrokken slachtoffers hierop gereageerd?
Om ervoor te zorgen dat de gegevens van slachtoffers zoveel mogelijk worden doorgestuurd naar Slachtofferhulp Nederland zijn politiebreed handleidingen en instructies verspreid waarmee korpsen kunnen zorgen voor juiste invoer in het systeem. In veel regio’s zijn daarnaast maatregelen genomen om alsnog de slachtoffergegevens integraal aan Slachtofferhulp Nederland door te geven. Niettemin is er een onbekende groep slachtoffers, alsook getuigen van strafbare feiten of verkeersongevallen, waarvan de gegevens niet door de politie aan Slachtofferhulp Nederland ter beschikking worden gesteld. Een deel van deze groep meldt zich overigens zelf al bij Slachtofferhulp Nederland.
Zijn inmiddels alle slachtoffers benaderd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat u de politietop aanspoort of heeft aangespoord om (nood-)maatregelen te treffen? Zo ja, op welke wijze zal de politietop de problemen in het computersysteem verhelpen en op welke termijn? Als er kosten verbonden zijn aan het herstellen van de fout, wie moet die dragen?
Om ervoor te zorgen dat slachtoffers voortaan consequent slachtofferhulp krijgen aangeboden is het nodig dat standaard de gegevens van slachtoffers naar Slachtofferhulp Nederland worden doorgestuurd. Om te bezien of het standaard automatisch doorsturen van slachtoffergegevens naar Slachtofferhulp Nederland juridisch mogelijk is, heb ik laten onderzoeken of de Wet politiegegevens hieraan in de weg staat. Uit deze juridische analyse blijkt dat de Wet politiegegevens geen belemmeringen kent voor automatische doorverwijzing van alle slachtoffers aan Slachtofferhulp Nederland. De gegevens mogen ook worden doorgestuurd wanneer niet aan het slachtoffer is gevraagd of zijn gegevens mogen worden doorgegeven. Ik heb daarom aan de politie gevraagd om op zo kort mogelijke termijn een dergelijke 100%-doorverwijzing in het systeem in te voeren. De politieagent hoeft dan niet meer zelf in het systeem gegevens over het doorverwijzen in te voeren. Slachtoffers die geen prijs stellen op slachtofferhulp kunnen dat bij het eerste contact met Slachtofferhulp Nederland aangeven. Overigens behoudt de politie de ruimte om in individuele gevallen, bijvoorbeeld in geval van anonieme aangifte, de afweging te maken om slachtoffergegevens niet automatisch naar Slachtofferhulp Nederland door te laten sturen.
Daarnaast zijn er personen die niet zelf rechtstreeks slachtoffer zijn maar wel voor slachtofferhulp in aanmerking komen (bv. omstanders). De politieagent dient dit expliciet in het systeem aan te geven. Ik heb daarom aan de politietop gevraagd om te zorgen voor juiste invoer, op korte termijn en in alle korpsen.
Klopt het dat u hoge prioriteit stelt aan slachtofferhulp? Zo ja, waaraan kunnen wij deze hoge prioriteit herkennen? Welk beleid is daaraan gekoppeld?
Ik geef hoge prioriteit aan het versterken van de positie van slachtoffers in het strafproces en aan de hulp die slachtoffers daarbij nodig hebben. Samen met Slachtofferhulp Nederland werk ik daarom continu aan het verbeteren van de uitvoering van de slachtofferhulp en aan het leveren van maatwerk. Andere maatregelen ter versterking van de positie van slachtoffers zijn bijvoorbeeld de OM-aanwijzing over zelfverdedigers, die voorschrijft dat zelfverdedigers in de regel niet als verdachte worden aangehouden, het wetsvoorstel dat ik in voorbereiding heb waarmee het spreekrecht wordt uitgebreid en het in het regeerakkoord aangekondigde wetsvoorstel om conservatoir beslag ten behoeve van slachtoffers mogelijk te maken.
Hoe komt het dat een aantal korpsen het probleem hebben gesignaleerd en eigenstandig het probleem hebben opgelost maar geen sprake was van een korpsbrede coördinatie en aanpak?
Politiebreed zijn handleidingen en instructies verspreid waarmee korpsen kunnen zorgen voor juiste invoer in het systeem. Een aantal korpsen heeft in de afwegingen rond inzet van capaciteit niet gekozen voor het intensiveren van de inzet op de doorverwijzing. Ik heb de politietop gevraagd om te zorgen voor juiste invoer, op korte termijn, in alle korpsen.
Het gebrek aan orgaandonoren |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Nederlanders kapen Belgische organen weg»?1
Ja.
Klopt het bericht dat België zesentwintig donoren per miljoen inwoners telt? Hoeveel donoren per miljoen inwoners zijn er in Nederland beschikbaar? Wat gaat het kabinet doen om het aantal beschikbare donoren te laten toenemen?
Volgens berekeningen gemaakt aan de hand van de voorlopige cijfers van Eurotransplant en de meest recente bevolkingsaantallen heeft België ongeveer vierentwintig donoren per miljoen inwoners (10,8 miljoen inwoners en 263 donoren) en heeft Nederland ongeveer dertien donoren per miljoen inwoners (16.6 miljoen inwoners en 216 donoren). In de stand van zakenbrief die ik u onlangs toezond heb ik u aangegeven wat ik doe om het aantal beschikbare donoren te laten toenemen.
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Gesprek kan tekort aan orgaandonoren verminderen»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat het «verbeteren» van de gesprekken met nabestaanden kan leiden tot het verminderen van het tekort aan organen?
Ik geloof ook dat het verbeteren van de gesprekken met nabestaanden kan leiden tot het verminderen van het tekort aan orgaandonoren. Zoals ik in de bijlage bij de stand van zakenbrief die ik u onlangs toestuurde aangaf, wordt in Nederland momenteel op meerdere manieren onderzocht op welke wijze deze gesprekken beter kunnen worden gevoerd.
Wat is de rol van de functionaris als bedoelt in artikel 23 van de Wet op de orgaandonatie? Zijn er inmiddels in alle ziekenhuizen protocollen en functionarissen? Zo ja, hoe functioneert dit in de praktijk?
De rol van de in artikel 23 van de Wet op de orgaandonatie bedoelde functionaris staat in de artikelen 18, eerste lid en 20 van die wet beschreven. Hij of zij controleert bij een potentiële donor het donorregister, voert het donatiegesprek met de naasten als er geen positieve wilsverklaring in het register wordt gevonden, informeert de naasten over de uitnameprocedure als er een positieve wilsbeschikking in het register staat en meldt een donor aan bij het orgaancentrum, de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS). Het modelprotocol orgaan- en weefseldonatie van de NTS dient in de regel als basis voor het locale protocol orgaan -en weefseldonatie. Het probleem zit hem mijns inziens niet zozeer in het opstellen en invoeren van protocollen en het aanwijzen van functionarissen, dat is in het overgrote deel van de ziekenhuizen geregeld. Het voeren van een goed donatiegesprek borg je echter niet door daarvoor in een protocol een functionaris aan te wijzen, dat doe je door ervoor te zorgen dat die functionarissen getraind zijn in dat soort gesprekken. Daar valt zoals gezegd nog winst te behalen.
Klopt het dat artsen tijdens hun opleiding nauwelijks worden getraind in gesprekken over orgaandonatie? Bent u van mening dat artsen tijdens hun opleiding hier wel in getraind zouden moeten worden? Zo ja, op welke wijze gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Het is gedeeltelijk waar dat artsen tijdens hun opleiding nauwelijks worden getraind in gesprekken over orgaandonatie, het curriculum is zo overvol dat daarvoor simpelweg geen ruimte is. Veel ziekenhuizen vangen dit wel op door deze training aan arts-assistenten te geven die in dat ziekenhuis worden opgeleid. Ik verwacht zelf meer van het gericht trainen van professionals op de Intensive Care die het meest met orgaandonatie in aanraking komen. Mijn voorganger heeft in 2007 subsidie gegeven voor het project Communicatie rond Donatie van de NTS. In het kader van dit project is al aan veel ziekenhuizen de mogelijkheid geboden om hun personeel te trainen. Binnenkort verschijnen resultaten van het onderzoek dat naar aanleiding van dit project is gedaan. Het project laat hoopgevende resultaten zien op het vlak van het verhogen van het toestemmingspercentage door nabestaanden. Zoals aangegeven in de stand van zakenbrief zal ik samen met de NTS bekijken of en hoe de succesvolle aanpak uit het project breed kan worden geïmplementeerd.
Fraude met voorlopige teruggaaf |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Is het waar dat het tegengaan van fraude met Voorlopige Teruggaaf (VT) tot de beleidsprioriteiten van de Belastingdienst hoort in 2011?1
Ja. Ook in 2010 was dit het geval.
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen jaren verschillende gevallen van grote fraude met VT’s aan het licht zijn gekomen in combinatie met identiteitsfraude?2 En dat hierbij vaak gebruik werd gemaakt van mensen in een kwetsbare positie zoals buitenlandse werknemers, asielzoekers en mensen in de schuldsanering, dat wil zeggen mensen van wie zeer moeilijk terugvordering plaatsvindt bij geconstateerde fraude? Hoe groot is het bedrag van geconstateerde fraude met de voorlopige teruggave geweest in 2007, 2008, 2009 en 2010?
In de afgelopen jaren zijn enkele fraudegevallen behandeld door de strafrechter waarbij o.a. sprake was van fraude met VT’s in combinatie met identiteitsfraude. Deze vorm van fraude is één van de verschijningsvormen van hetgeen nu aangeduid wordt met de term «systeemfraude». Hieronder wordt verstaan elke poging tot het laten uitbetalen door de Belastingdienst van een bedrag dat is gebaseerd op gefingeerde gegevens. Wanneer na verloop van tijd de definitieve aanspraak wordt vastgesteld blijkt dat de «rechthebbende» niet of moeilijk in staat is het te veel of ten onrechte betaalde terug te betalen of dat de voorlopige betaling is uitbetaald aan iemand die heeft gemanipuleerd met de fiscale identiteitgegevens van de aanvrager. Systeemfraude in combinatie met ID-fraude – dan «profiteert» een ander dan de aanvrager – komt aanzienlijk minder vaak voor dan systeemfraude waarbij geen ID-fraude wordt gepleegd en waarin de aanvrager zelf – in ieder geval voor een aanzienlijk deel – «profiteert».
Het is juist dat deze fraude vaak voorkomt bij mensen die in een kwetsbare positie zitten of geen ervaring hebben met het fenomeen voorlopige teruggave in die zin dat aan hen niet duidelijk wordt gemaakt dat na verloop van tijd moet worden «afgerekend». In veel gevallen blijkt dan ook nog dat de aanvragers «provisie» hebben betaald aan degenen die namens hen de aanvraag hebben ingediend. Terugvordering van de ten onrechte betaalde voorlopige teruggaaf is in deze gevallen inderdaad moeilijk.
Het fenomeen «systeemfraude» is in de afgelopen jaren toegenomen en daarom heeft de Belastingdienst in 2009 de inzet op het voorkomen en bestrijden ervan geïntensiveerd en geconcentreerd. Om die reden zijn vanaf medio 20093 gegevens apart bijgehouden over de omvang van deze fraude. Gegevens over eerdere jaren zijn niet beschikbaar. Bovendien zijn alleen de gegevens beschikbaar over de gehele periode, uitsplitsing over 2009 en 2010 is niet mogelijk. Dit levert het volgende beeld op.
Het aantal signalen van systeemfraude dat tot nu toe in dat kader is onderzocht bedraagt 29 000. Ruim 16 000 signalen zijn op dit moment in onderzoek. Het bedrag aan teruggaven dat op deze totaal 45 000 gevallen betrekking heeft, is ca. € 135 miljoen. Het beleid om de controle «aan de poort» te versterken heeft ertoe geleid dat uitbetaling van een totaalbedrag ter grootte van ca. € 90 miljoen is «tegengehouden». Ca. € 45 miljoen is ten onrechte wel uitbetaald. Zoals hiervoor aangegeven, worden ten onrechte uitbetaalde bedragen teruggevorderd. Dit vindt plaats in het reguliere invorderingsproces waarover extracomptabel geen bestuurlijke informatie wordt bijgehouden. Het genoemde bedrag van € 45 miljoen is dus een maximum bedrag. Het uiteindelijke «schadebedrag» (ten onrechte uitgekeerde teruggaven die niet kunnen worden ingevorderd) zal lager zijn.
Omdat ik wil weten in hoeverre de aanpak van deze fraude succesvol is heb ik de Belastingdienst opgedragen de invordering van deze fraudeposten apart te monitoren, zodat in beeld kan worden gebracht hoe groot het uiteindelijke schadebedrag is.
Indien iemand een VT invult met bijvoorbeeld een nieuwe claim tot aftrek van hypotheekrente, is het dan mogelijk om te controleren of die persoon ook daadwerkelijk een hypotheekschuld heeft of is de omvangrijke automatisering van de Belastingdienst daartoe nog niet in staat?
Het is wel mogelijk om vooraf te controleren of er sprake is van een hypotheekschuld, maar dit is geen geautomatiseerde controle. Het inbouwen van een dergelijke controle vereist een ingrijpende aanpassing van de systemen van de Belastingdienst en ook een ingrijpende wijziging in de aanlevering van gegevens door geldverstrekkers.
Heeft de Belastingdienst een mechanisme waarbij vooral grote persoonsgebonden aftrekposten zoals giften, buitengewone uitgaven en studiekosten ook vooraf getoetst worden of worden zij slechts achteraf gecontroleerd?
Vanwege de aard van de persoonsgebonden aftrekposten is het niet mogelijk deze anders dan marginaal vooraf te toetsen nadat een verzoek om een voorlopige teruggaaf is ingediend. Extra controles vooraf leiden ertoe dat het langer gaat duren voordat een teruggaaf wordt toegekend.
Is de belastingdienst in staat om middels de polisadministratie een goede schatting te maken of het opgegeven bedrag aan geschatte loonbelasting ongeveer klopt? En kan zij dat bijvoorbeeld halverwege het jaar de VT-uitbetaling stopzetten als er een grote discrepantie is tussen de bij de VT opgegeven loonbelasting en de afgedragen loonbelasting?
Bij het beoordelen van een verzoek tot voorlopige teruggaaf geldt als uitgangspunt het daarin aangegeven loon. Bij substantiële afwijkingen wordt de aanvraag niet zonder meer gehonoreerd, maar vindt nader onderzoek plaats. Dan fungeert de informatie uit de polisadministratie als contra-informatie. Dit is een controle die niet automatisch plaatsvindt.
Welke maatregelen heeft u genomen en welke maatregelen gaat u nemen om VT-fraude, al dan niet in combinatie met identiteitsfraude te voorkomen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen, zoals de groepen genoemd in vraag 2, beter beschermd worden?
De in vraag 2 bedoelde «kwetsbare groepen» zijn in veel gevallen niet alleen als «slachtoffer» aan te merken, maar ook als dader. Zij werken eraan mee dat met hun gegevens ten onrechte aanvragen voor een teruggaaf worden ingediend. In veel gevallen zal er bij de «slachtoffers» ook sprake zijn van in ieder geval een vermoeden dat deze werkwijze niet correct kan zijn. Aanvragen uit dergelijke groepen worden waar mogelijk extra goed beoordeeld voordat tot uitbetaling wordt overgegaan. Daarnaast probeert de Belastingdienst in contact te komen met organisaties die ervaring hebben met buitenlandse werknemers, asielzoekers en mensen in de schuldsanering met de bedoeling dat die organisaties deze groepen ervoor waarschuwen niet in zee te gaan met belastingadviseurs die een snelle uitbetaling van de fiscus «aanbieden».
Er zijn, zoals hiervoor al opgemerkt, al veel concrete maatregelen ingevoerd om systeemfraude «aan de poort» te onderkennen waardoor veel pogingen tot het doen van onterechte aanvragen worden ontdekt en uitbetaling wordt voorkomen. Vanwege het strategische karakter van deze maatregelen is het niet opportuun om ze concreet te noemen.
Ten onrechte uitbetaalde bedragen worden altijd teruggevorderd en als er sprake is van een vorm van georganiseerde criminaliteit wordt de FIOD ingeschakeld die ter zake proces-verbaal opmaakt. Het openbaar ministerie vervolgt de daders. Diverse verdachten zijn in de afgelopen maanden veroordeeld in sommige gevallen tot forse gevangenisstraffen.
Binnen de Belastingdienst wordt deze fraude in samenhang met soortgelijke fraude bij andere middelen en toeslagen geconcentreerd aangepakt. In totaal zijn ongeveer 150 medewerkers bezig met deze taak.
De Belastingdienst werkt ook samen met Het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude. Dit meldpunt neemt contact op met de Belastingdienst na een melding van ID-fraude – waarbij de identiteitsgegevens van een andere persoon worden gebruikt zonder dat die ander daarvan op de hoogte is – die mogelijk ook betrekking heeft op belastingen of toeslagen.
Ik heb de Belastingdienst opgedragen de aanpak van deze fraude hoog op de agenda te houden en nog meer in te zetten op het voorkomen ervan via controle aan de poort. Ik ben me ervan bewust dat dit kan leiden tot aanpassingen in de systemen en processen, hetgeen kosten met zich mee brengt en ook het niveau van dienstverlening negatief kan beïnvloeden. Naar mijn overtuiging is dit alleszins gerechtvaardigd wanneer daarmee deze brutale fraude kan worden ingedamd.
Ik beraad mij op dit ogenblik nog op het nemen van aanvullende maatregelen, mogelijk ook in de wetgeving. Daarbij staat bij mij voorop dat goedwillende burgers – het overgrote deel van de belastingplichtigen – hier zo weinig mogelijk van moeten merken. Ondanks dat uitgangspunt zal dat toch niet helemaal uitgesloten kunnen worden.
Over enkele weken zal ik u een brief doen toekomen waarin ik meer gedetailleerd zal ingaan op de genomen en te nemen maatregelen.
Het Europees Arrestatie Bevel en overlevering van een Nederlander aan Polen |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
|
|
|
Kent u de zaak van de heer D., die overgeleverd dreigt te worden aan Polen?1
Ja.
Welke mogelijkheden hebben Nederlanders om zich in Nederland te verdedigen tegen beschuldigingen uit andere EU-lidstaten? In hoeverre wordt door de Nederlandse rechter getoetst of het verzoek een Nederlander over te leveren al dan niet terecht is gedaan, bijvoorbeeld of er een begin is van bewijs en of het niet gaat om verjaarde feiten?
Iemand die wordt beschuldigd van een strafbaar feit zal zijn verdediging moeten voeren tegenover de autoriteiten die de beschuldiging uiten of die daartoe zijn aangewezen. Dat geldt ook wanneer in een andere EU-lidstaat tegen een Nederlander een beschuldiging wordt geuit. Een Nederlander die in het buitenland wordt verdacht van een strafbaar feit kan ook vanuit Nederland contact opnemen met de buitenlandse justitiële autoriteiten om te bezien hoe zijn zaak wordt afgehandeld.
Bij een EAB bepaalt de uitvaardigende autoriteit of er voldoende bewijs is om een EAB uit te vaardigen. Een overleveringsprocedure is geen strafproces en daarom ziet de toetsing door de overleveringsrechter niet op het bewijs. Wel wordt in sommige gevallen bezien of de feiten verjaard zijn. Uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam in de zaak van de heer Disselkoen blijkt, dat de kwestie van de verjaring uitvoerig is behandeld en dat de overlevering gedeeltelijk is geweigerd op grond van de verjaring.
Waarom kunnen medische redenen geen rol spelen in overleveringszaken? Deelt u de mening dat wel degelijk gekeken moet kunnen worden naar de gezondheidstoestand bij de beoordeling van de vraag of iemand overgeleverd kan worden?
Bij de parlementaire behandeling van de Overleveringswet is aan de orde geweest welke rol medische omstandigheden van betrokkene een rol kunnen spelen bij de overlevering. Ik verwijs naar Kamerstukken II, 2002–2003, 29 042, nr. 3, blz. 26 en 27. Kort samengevat houdt de wettelijke regeling in, dat bij de uitvoering van een beslissing tot overlevering, de zogeheten feitelijke overlevering, de overlevering kan worden uitgesteld om gezondheidsredenen van de opgeëiste persoon. Ingevolge de wet is dat uitstel beperkt tot de situatie waarin het gelet op de gezondheidstoestand van betrokkene niet verantwoord is om te reizen.
Is het de rechter op grond van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel toegestaan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren indien dit bevel is uitgevaardigd in strijd met het evenredigheidsbeginsel? Zo nee, bent u bereid zich hier in Europees verband voor in te spannen dat dit wel wordt toegestaan? Zo ja, mogen daarbij ook de omstandigheden van het geval worden betrokken, zoals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (bijvoorbeeld gezondheid, gezinssituatie, leeftijd) en de omstandigheid dat de verzoekende autoriteit andere wegen openstaan om haar doel te bereiken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kaderbesluit en dus de Overleveringswet bevatten geen grond op basis waarvan de overlevering wegens het ontbreken van de evenredigheid kan worden geweigerd. Uit het antwoord op de kamervragen van het lid Van der Steur (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1259), waarnaar ik verwijs, blijkt dat er tussen Nederlandse en Poolse justitiële autoriteiten overleg is gevoerd over de toepassing van het EAB.
De gezinssituatie en leeftijd van de opgeëiste persoon zijn omstandigheden die vóór de invoering van het EAB werden bezien bij de beoordeling van de vraag of de uitlevering niet van bijzondere hardheid was voor betrokkene. Echter, over de toepassing van de zogeheten hardheidsclausule is tijdens de onderhandelingen over het EAB uitvoerig gesproken met als uitkomst dat deze weigeringsgrond niet kan worden toegepast.
Deelt u, gelet op voorbeelden uit het verleden, de zorgen over de omstandigheden in Polen met betrekking tot de detentieomstandigheden, de medische zorg in detentie, de mogelijk lange duur van het voorarrest, de beschikbaarheid van tolken en toegang tot advocaten? Bent u bereid uw zorgen hieromtrent over te brengen aan uw Poolse ambtgenoot? Zo nee, waarom niet?
Het Poolse recht kent de vrijlating op borgtocht en de schorsing van de voorlopige hechtenis. Beide vormen van (voorlopige) vrijlating zijn door de Poolse justitiële autoriteiten ook ten aanzien van de heer Disselkoen toegepast.
De procedurele rechten van verdachten, waarop vragenstelster doelt, staan op de agenda van de Europese Unie. In 2009 kwam het kaderbesluit betreffende toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis tot stand dat in 2012 moet zijn ingevoerd. Die regeling bevat de mogelijkheid om de voorlopige hechtenis in de ene lidstaat te schorsen en het toezicht op de verdachte over te dragen aan de autoriteiten van de EU lidstaat waar hij woont. Verder noem ik de richtlijn over tolken en vertaling en de lopende onderhandelingen over het recht op informatie. In de tweede helft van dit jaar komt de commissie naar verwachting met een richtlijn over rechtsbijstand. Hieruit blijkt dat versterking van de rechten van de verdachte Uniebreed en dus ook door Polen wordt gedragen. Ik zie tegen die achtergrond geen aanleiding om naast het overleg dat met Poolse justitiële autoriten wordt gevoerd over de toepassing van het EAB, overleg te voeren met mijn Poolse ambtgenoot.
Wat houdt de toezegging door de Poolse autoriteiten dat zij de heer D. voldoende zorg kunnen bieden1 precies in?
In het kader van de voorbereiding van de feitelijke overlevering van de heer Disselkoen heeft het parket Amsterdam, in verband met de medische klachten van betrokkene, bij de Poolse justitiële autoriteiten navraag gedaan over de mogelijkheid van medische verzorging na de overlevering. Dit is onder de gegeven omstandigheden een gebruikelijke gang van zaken. De Poolse autoriteiten hebben laten weten dat hij tijdens zijn detentie recht heeft op medische bijstand, waarbij zo nodig ook artsen van buiten de penitentiaire inrichting kunnen worden betrokken.
Kunt u zich de zorgen van de heer D. over de mogelijk zeer lange duur van het voorarrest in Polen voorstellen, ook gelet op bekende voorbeelden uit het verleden? Wat is de gemiddelde duur van het voorarrest in Polen?
Uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam blijkt, dat de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting in het verleden al is begonnen in aanwezigheid van de heer Disselkoen, maar vervolgens is geschorst. Daarna hebben de Poolse autoriteiten zijn zaak opnieuw op de zitting gebracht, waarbij betrokkene niet is verschenen. Dat was de reden voor de uitvaardiging van het EAB. Hieruit mag worden afgeleid, dat na overlevering van betrokkene zijn proces zal worden voortgezet en dat er niet eerst nog onderzoek moet plaatsvinden. Uit het EAB blijkt dat hij in Polen kan verzoeken de voorlopige hechtenis te schorsen. Gegevens over de gemiddelde duur van voorarrest in Polen zijn niet beschikbaar.
Welke garanties heeft de Nederlandse overheid geëist ten aanzien van de duur van het voorarrest? Welke overige voorwaarden en waarborgen zijn er door Nederland van Polen geëist, bijvoorbeeld ten aanzien van detentieomstandigheden en zorgvuldigheid van het strafproces?
Geen. Wel is aandacht gevraagd voor de gezondheidstoestand van betrokkene, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 6.
Op welke wijze gaat u toezien op een eerlijk strafproces in Polen? Welke ondersteuning vanuit Nederland kan deze meneer verwachten?
Ik moet ervan uitgaan dat een strafproces in een EU-lidstaat eerlijk verloopt. Wat betreft ondersteuning van Nederlandse zijde, kan de Nederlandse ambassade betrokkene, mits hij dat wenst, consulaire bijstand verlenen.
Zijn alternatieven voor overlevering verkend tussen Nederland en Polen voor dit concrete geval, zoals de mogelijkheid van videoverhoor, of de afspraak dat betrokkene niet in voorarrest wordt geplaatst en wel beschikbaar zal zijn voor verhoor en strafproces? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dat alsnog te bespreken met de Poolse autoriteiten?
Neen. Het is aan de justitiële autoriteiten die de strafzaak behandelen om te bepalen op welke wijze zij een persoon voor de rechter brengen. Uit de antwoorden op de voorgaande vragen blijkt dat de zaak van de heer Disselkoen al een lange voorgeschiedenis heeft. Betrokkene had, nadat hij niet voldeed aan de afspraak om terug te keren naar Polen, ook zelf contact op kunnen nemen met de Poolse autoriteiten om te bezien of er alternatieve mogelijkheden waren om zijn zaak tot een einde te brengen.
Bent u bereid er voor te zorgen dat de overlevering wordt uitgesteld, in ieder geval tot deze Kamervragen zijn beantwoord? Zo nee, waarom niet?
Betrokkene heeft zich zoals bekend helaas niet gemeld met het oog op zijn overlevering. Hij zal worden aangehouden met het oog op de tenuitvoerlegging van de overleveringsbeslissing en vervolgens worden overgeleverd.
Het bericht dat Nederlanders Belgische organen wegkapen |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven hoeveel Nederlanders het afgelopen jaar in België een Belgisch orgaan getransplanteerd hebben gekregen?
Eurotransplant registreert geen nationaliteit, maar registreert uit welk land donoren en ontvangers afkomstig zijn. De cijfers die Eurotransplant over 2010 beschikbaar heeft, zijn voorlopige cijfers, de mogelijkheid bestaat dus dat die nog veranderen.
In 2010 zijn 28 in Nederland woonachtige patiënten in Belgische centra getransplanteerd. 4 Keer werd een hart getransplanteerd, 12 keer een lever, 2 keer een nier in combinatie met een lever, 2 keer een long, 7 keer een nier en 1 keer een nier in combinatie met een pancreas.
Daartegenover staat dat in 2010 2 uit Nederland afkomstige personen in België donor zijn geworden, zij hebben 6 organen afgestaan. Er zijn geen uit België afkomstige personen in Nederland donor geworden.
Kunt u aangeven om welke organen het hierbij ging?
Zie antwoord vraag 1.
Wat was de reden dat deze Nederlandse patiënten in België deze organen getransplanteerd hebben gekregen?
In de Europese Unie kunnen patiënten op basis van vrij verkeersjurisprudentie medische zorg in een andere lidstaat gebruiken. De reden waarom deze uit Nederland afkomstige patiënten een orgaan getransplanteerd hebben gekregen in België is dat zij ervoor hebben gekozen om in België te worden behandeld. De keuze kan zijn ingegeven door het grotere aanbod aan organen in België, maar kan ook een geografische achtergrond hebben. Inwoners van de grensstreken richten zich vaak op voorzieningen die dichtbij zijn, ook wanneer die voorzieningen zich over de grens bevinden.
Waren deze organen ten tijde van de transplantatie niet in Nederland beschikbaar?
Dat is mij niet bekend, deze patiënten stonden in België op een wachtlijst. Of zij in Nederland, wanneer zij daar op een wachtlijst hadden gestaan, op hetzelfde moment getransplanteerd hadden kunnen worden hangt af van vele omstandigheden zoals de mate van urgentie, de plek op de wachtlijst en het specifieke aanbod van organen in Nederland op dat moment. Je kunt immers niet elk orgaan bij iedereen transplanteren, er moet wel sprake zijn van een match.
Stonden deze Nederlandse patiënten ook op een Nederlandse wachtlijst?
Nee, binnen Eurotransplant kun je maar in één land op de wachtlijst staan. Sta je in België op de wachtlijst, dan kun je niet ook in Nederland op de wachtlijst staan.
Daarnaast wil ik nogmaals aangeven dat de nationaliteit van de patiënten op de wachtlijst bij Eurotransplant niet bekend is, alleen waar de betreffende patiënt woont. Het zou dus ook nog zo kunnen zijn dat het in Nederland woonachtige Belgen betreft die in België op een wachtlijst stonden.
Hoeveel van de behandelde Nederlandse patiënten gebruikten ook andere Belgische zorg omdat zij in de grensstreek woonachtig zijn?
Van de 28 transplantaties die in 2010 bij uit Nederland afkomstige patiënten werden uitgevoerd zijn 17 transplantaties uitgevoerd bij personen die woonachtig zijn in de grensstreek met België en werden 11 transplantaties uitgevoerd bij personen die niet in de grensstreek wonen. Onder de grensstreek met België wordt verstaan: Zeeuws Vlaanderen, Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland, Noord-Brabant en Limburg onder de denkbeeldige lijn Roosendaal, Tilburg, Eindhoven en Weert. Volgens het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) zijn de lasten van grensoverschrijdende zorg in de afgelopen 5 kwartalen met 39,4 procent gestegen. Verzekerden kiezen, mede door de werelddekking van de Zvw, dus steeds vaker voor behandelingen in het buitenland. Inwoners van de grensstreken richten zich op medische voorzieningen in de buurt.
Kunt u aangeven of deze patiënten door Eurotransplant als Nederlanders of Belgen worden gerekend?
Eurtransplant «rekent» niet in nationaliteiten. De patiënten worden gerekend als patiënten van een Belgisch centrum op de Belgische wachtlijst.
Kunt u aangeven of er ook Belgische patiënten waren die op dat moment wachtten op een van deze beschikbare organen?
Het is wel aannemelijk dat er ook Belgisch patiënten waren die wachtten op een orgaantransplantatie. Of zij langer hebben moeten wachten en ook in aanmerking zouden zijn gekomen voor dat specifieke orgaan in plaats van een uit Nederland afkomstige patiënt hangt af van de mate van urgentie en de match tussen donor en ontvanger. De uit Nederland afkomstige ontvanger in het Belgische centrum was volgens allocatieregels van Eurotransplant op dat moment de meest geschikte patiënt in België voor het beschikbare orgaan.
Moeten Belgische patiënten langer wachten op een beschikbaar orgaan omdat Nederlandse patiënten in België een Belgisch orgaan hebben ontvangen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is uw reactie op de stelling van professor Vanhaecke dat door een aanpassing van de Nederlandse wet het aantal Nederlandse donoren meer in overeenstemming kan worden gebracht met het aantal Belgische donoren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op de eerder door het lid Dijkstra gestelde vragen over het bericht dat het ADR-systeem leidt tot meer orgaandonoren (2010Z19392).
Was Nederland in het afgelopen jaar een nettodonateur van organen aan Eurotransplant? Zo ja, welke organen werden «geëxporteerd» en welke «geïmporteerd»?
Binnen Eurotransplant wordt er gestreefd naar een redelijk evenwicht tussen de deelnemende landen. In 2010 werden er door Nederland evenveel organen geïmporteerd als geëxporteerd.
Voert u gesprekken met Eurotransplant over het aantal Nederlanders dat organen uit het buitenland ontvangt en het aantal Nederlandse organen dat naar het buitenland wordt «geëxporteerd»? Zo ja, wat is de inhoud van deze gesprekken?
Eurotransplant verricht zijn werkzaamheden voor Nederland in opdracht van de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS). De NTS is een zelfstandig bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de toewijzing van organen. Mijn invloed op en verantwoordelijkheid voor de NTS in haar hoedanigheid als ZBO beperkt zich tot het door de NTS gehanteerde systeem voor de toewijzing van organen. Wanneer zou blijken dat het door NTS gehanteerde systeem voor orgaanuitwisseling met andere landen niet goed zou functioneren zou dat voor mij reden zijn om daarover met NTS en Eurotransplant in overleg te treden. Daarvan is, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 11, geen sprake.
Noch de NTS, noch Eurotransplant is een officieel adviesorgaan van mijn departement. De NTS maakt wel deel uit van de Coördinatiegroep Orgaandonatie en heeft in dat verband in 2008 geadviseerd om het ADR-systeem in te voeren. Mijn standpunt ten aanzien van invoering van het ADR-systeem gaf ik u reeds in stand van zakenbrief die ik u onlangs toezond en in de antwoorden op eerdere vragen van het lid Dijkstra over het bericht dat het ADR-systeem leidt tot meer orgaandonoren (2010Z19392).
Heeft Eurotransplant u geadviseerd over hoe er meer Nederlandse organen beschikbaar zouden kunnen komen? Zo ja, hoe luidde dit advies?
Zie antwoord vraag 12.