Het interview van de Commandant der Landstrijdkrachten waarin hij aangeeft het twee jaar zal duren voordat de landmacht weer volop inzetbaar zal zijn |
|
Marcial Hernandez (PVV) |
|
![]() |
Is het bericht van de Commandant der Landstrijdkrachten dat het twee jaar zal duren voordat de Landmacht weer «volop inzetbaar» zal zijn, waar?1 Zo ja, hoe is dit mogelijk?
Zoals regelmatig met de Kamer is besproken, onder meer tijdens het algemeen overleg over de verlenging van de ISAF-missie van 17 december 2007 (Kamerstuk 27 925, nr. 294), vormde de ISAF-missie een zware belasting voor de krijgsmacht. De krijgsmacht heeft echter aangetoond de missie goed aan te kunnen.
In de afgelopen jaren is een aanzienlijk deel van de eenheden van het Commando landstrijdkrachten ingezet voor de missie in Afghanistan. De gereedstelling van deze eenheden was toegespitst op een wijze van inzet waarbij voornamelijk optreden wordt tot op het niveau van het peloton, dat 30 tot 40 militairen telt. Dit had onvermijdelijk tot gevolg dat andere vormen van inzet, zoals de grootschaliger inzet op bataljons- of brigadeniveau met enkele honderden of zelfs duizenden militairen, minder aandacht hebben gekregen. Nu de missie van de Task Force Uruzgan is beëindigd maken deze grootschaliger vormen van inzet weer deel uit van het gereedstellingsproces. Het kost echter enige tijd voordat de desbetreffende eenheden weer op het vereiste opleidings- en trainingsniveau zijn gebracht. Daarnaast zullen eenheden pas kunnen beschikken over het materieel dat is ingezet in Afghanistan na de uitvoering van de noodzakelijke onderhouds- en herstelwerkzaamheden.
In de ontwerpbegroting 2011 van Defensie (Kamerstuk 32 500 X, nr. 2) is uiteengezet dat de handhaving van de operationele inzetbaarheid een aandachtspunt is. Tegelijkertijd is vanwege de budgettaire problematiek onder meer besloten het oefenprogramma te versoberen. Enige eenheden zullen daarom de gewenste operationele gereedheid later bereiken. Het kan vóórkomen dat eenheden de komende periode alleen worden gereedgesteld voor een specifieke taak.
Deelt u de mening dat dit weer eens aangeeft dat de Landmacht door de langdurige missie in Afghanistan de afgelopen jaren boven het operationele vermogen heeft geopereerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het erg gevaarlijk is voor een soevereine staat als Nederland om een Landmacht te hebben die niet volledig inzetbaar is? Zo nee, waarom niet?
De bescherming van het eigen en bondgenootschappelijk grondgebied is de eerste hoofdtaak van Defensie. De territoriale integriteit van het Koninkrijk is niet in het geding en Defensie is goed in staat de eerste hoofdtaak uit te voeren.
Om de inzetbaarheid op peil te houden zijn de afgelopen jaren financiële middelen aan het defensiebudget toegevoegd. In 2008 en 2009 is € 30 miljoen aan de defensiebegroting toegevoegd voor de reparatie van de operationele gereedstelling. Daarnaast is in de periode 2008 tot en met 2011 jaarlijks € 50 miljoen aan de defensiebegroting toegevoegd wegens de slijtage van materieel door de inzet in Afghanistan (de zogenoemde Bos- en Van Geelgelden).
Kunt u aangeven wat de gevolgen voor ons land zullen zijn als een vreemde mogendheid op korte termijn onze territoriale soevereiniteit zal schaden? Kan het Koninkrijk zich momenteel adequaat verdedigen tegen invallen van vreemde mogendheden?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat u in het verleden voldoende heeft geanticipeerd op de door de Commandant der Landstrijdkrachten aangegeven problemen met betrekking tot de inzetbaarheid van de Landmacht ? Deelt u de mening dat aan de bescherming van onze eigen territoriale soevereiniteit minder aandacht kon worden besteed door de internationale missie in Afghanistan en de daarmee gepaarde uitholling van onze Landmacht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat u 1 200 man gaat leveren voor de EU-Battle Group (BG)2 in de eerste helft van 2011 terwijl de Commandant der Landstrijdkrachten aangeeft dat de Landmacht de routine heeft verloren om op te treden met geïntegreerde eenheden en dat hij twee jaar nodig heeft om de brigades weer over de volle breedte inzetbaar te krijgen ? Kunt u specifiek aangeven hoeveel de Landmacht hieraan zal bijdragen qua personeel en materieel en welke gevolgen dit heeft voor dit al uitgeholde krijgsmachtdeel?
Voor de samenstelling van de Nederlandse bijdrage aan de EU Battlegroupin de eerste helft van 2011 verwijs ik naar de brief van 8 september jl. (kenmerk BS2010027179). Sinds 1 januari 2007 voorziet de planning van Defensie in een bijdrage van onder meer eenheden van de landstrijdkrachten aan de EU Battlegroup. De voorbereiding van de eenheden en de gezamenlijke training met de betrokken landen tijdens de standby-periode dragen bij tot de verbetering van de inzetbaarheid van de krijgsmacht en bevorderen de interoperabiliteit met de krijgsmachten van andere landen.
Welke directe maatregelen gaat u nemen om de inzetbaarheid van de Landmacht te verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Nederland, gezien de inzetbaarheidsproblematiek van de Landmacht, helemaal geen bijdrage moet leveren aan de EU-BG in 2011? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het slopen van twee monumentale boerderijen op het landgoed De Horsten te Wassenaar |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Oranjes willen villa’s bouwen»?1
Ja.
Welke waarde hecht u aan het bewaren van dit soort monumentale boerderijen? Deelt u de mening dat historische boerderijen kenmerkend zijn voor het cultuurlandschap?
Het betreft hier een landgoed in particulier eigendom. Het volledige onderhoud van het landgoed, inclusief De Eikenhorst, wordt privé betaald, met uitzondering van de kosten voor beveiliging (zoals de behuizing van de DKDB, de Koninklijke Marechaussee en het hek om De Eikenhorst) die door het Rijk worden gedragen.
De eigenaar streeft ernaar, zo is door de RVD namens Hare Majesteit de Koningin meegedeeld, om De Horsten duurzaam als eenheid te laten bestaan als uniek landgoed, samen met de andere landgoederen in Duivenvoorde en Twickel. Daarvoor is een financieel gezondere exploitatie noodzakelijk. Op dit moment is er een aanzienlijk jaarlijks exploitatietekort.
De Stichting Horst & Voorde is een samenwerkingsverband van de landgoederen Twickel, Duivenvoorde en De Horsten. Gezamenlijk wordt gepoogd instandhouding van het groene gebied tussen Den Haag en Leiden te realiseren. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan de recreatieve mogelijkheden in het gebied.
Zoals eerder door de RVD meegedeeld, staan op het Wassenaarse deel van het landgoed, naast een aantal woningen, drie naoorlogse boerderijen. Eén hiervan is Raaphorst 4. Deze boerderij is nu als rendabel agrarisch bedrijf in gebruik. De andere twee boerderijen Eikenhorst 3 en Raaphorst 5 waren niet rendabel, staan al meerdere jaren leeg en verkeren in slechte staat. Zo is er houtworm geconstateerd en is er asbest aanwezig. Er is een aanvraag voor een sloopvergunning ingediend voor deze verouderde, agrarische bedrijfspanden. Degenen die eventueel nieuwe opstallen gaan bouwen, zijn zelf verantwoordelijk voor het ontwikkelen van voorstellen hiertoe en het aanvragen van de hiervoor benodigde vergunningen.
Het is aan de gemeente om een beslissing te nemen over de in de publiciteit aan de orde gekomen vergunningaanvragen met betrekking tot Eikenhorst 3 en Raaphorst 5. Alle binnen de gemeente Wassenaar hiervoor geldende procedures op dit punt worden uiteraard gevolgd.
Hoe beoordeelt u het slopen van deze boerderijen enkel en alleen voor de commerciële exploitatie van luxe villa’s?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat leden van het Koninklijk Huis, die een jaarlijkse toelage krijgen van de staat, dit geld aanwenden voor commerciële doeleinden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het Koninklijk Huis door zijn voorbeeldfunctie voor de samenleving het cultuurhistorisch platteland juist in tact moet laten?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat de bouw van de exclusieve villa’s gepaard met aantasting of vernietiging van reeds bestaande natuur? Zo ja, op welke wijze wordt dit gecompenseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Geen cel voor agent die spioneerde voor Marokko' |
|
Lilian Helder (PVV), André Elissen (PVV), Hero Brinkman (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Geen cel voor agent die spioneerde voor Marokko?»1
Ja.
Is het waar dat de rechtbank Den Haag deze oud-rechercheur, welke geheime informatie uit politiesystemen heeft doorgespeeld aan de Marokkaanse autoriteiten, slechts een werkstraf van 240 uur heeft opgelegd en hij dus niet de cel in hoeft?
Ja. De uitspraak in deze zaak is op de website van de Rechtspraak gepubliceerd (LJN: BN6204).
Deelt u de mening dat een werkstraf, zeker in dergelijke situaties, een geheel verkeerd signaal afgeeft? Deelt u ook de mening dat deze ontwikkeling de geloofwaardigheid van het Nederlands rechtssysteem om zeep helpt? Zo ja, wat gaat u doen om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Allereerst merk ik op dat het mij niet past om een oordeel te geven over een uitspraak van de onafhankelijke rechter. Betrokkene is veroordeeld voor overtreding van artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht. Daarop staat een maximale gevangenisstraf van 4 jaar of een geldboete van de vijfde categorie. De officier van justitie heeft bij zijn strafeis vanzelfsprekend gelet op de ernst van het misdrijf, maar – zoals zijn taak is – daarnaast ook rekening gehouden met de overige omstandigheden en met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ik heb geen aanwijzingen dat de afweging die hierbij gemaakt is een onzorgvuldige was. Dat blijkt ook uit het feit dat de rechter de strafeis van de officier heeft gevolgd. Ik meen dan ook dat er geen sprake is van een aantasting van de geloofwaardigheid van ons rechtssysteem.
Wat kan Nederland verder nog verwachten van de taakstraf? Zal deze binnenkort, zoals bij de onderhavige zaak, tevens opgelegd kunnen worden bij andere misdrijven indien de betrokken personen er geen nadeel van hebben ondervonden? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
In beginsel kan een taakstraf voor alle misdrijven worden opgelegd. De omvang van het nadeel dat de personen die door het misdrijf geraakt worden hebben ondervonden kan daarbij een van de omstandigheden zijn die de rechter in zijn oordeel meeweegt. Deze rechterlijke straftoemetingsvrijheid is nodig om de rechter in staat te stellen een straf of maatregel te kunnen opleggen die recht doet aan alle omstandigheden van het geval.
Wel is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel aanhangig dat ertoe strekt dat de rechter bij daders van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven niet uitsluitend een taakstraf kan opleggen. In het voorstel staat onder meer dat rechters geen taakstraf mogen opleggen voor misdrijven waarop een celstraf van zes jaar of meer staat en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Een combinatie van een taakstraf en een (voorwaardelijke) vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is in dergelijke gevallen nog wel mogelijk.
Klopt de informatie dat de betreffende veroordeelde oud-rechercheur ook andere informatie heeft doorgegeven aan de Marokkaanse autoriteiten over een Tweede Kamerlid van de SP? Zo ja, deelt u de mening dat dergelijk handelen de democratie van onze staat ondermijnt en dat hiertegen enkel een zware gevangenisstraf geëist zou moeten worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit initiëren?
Uit het vonnis van de rechtbank blijkt voor welke strafbare feiten de oud-rechercheur veroordeeld is. Uit privacyoverwegingen doe ik geen mededelingen over de personen over wie de veroordeelde informatie heeft verstrekt.
De effectiviteit van besteding van belastinggeld door btw-verlaging in de bouw |
|
Wouter Koolmees (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de analyse van de steunmaatregelen in de bouw?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van de analyse van de steunmaatregelen in de bouw van ABN AMRO. ABN AMRO becijfert dat de impuls van de tijdelijke btw-verlaging circa 330 miljoen euro bedraagt. Daarbovenop komt nog een inhaalslag van uitgestelde verbouwingen, die door de btw-verlaging alsnog doorgang vinden. In totaal schat ABN AMRO de impuls in op 845 miljoen euro. Het algemene beeld dat ABN AMRO schetst bevestigt mijn conclusie dat het verlagen van het btw-tarief op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen zorg kan dragen voor een tijdelijke extra vraag, productie en werkgelegenheid in de bouwsector. Dat is ook wat het kabinet beoogd heeft met deze stimuleringsmaatregel en is in lijn met de wens van de Tweede Kamer.2 Verder verwacht ABN AMRO dat door de stimuleringsmaatregelen van de overheid de woningverkopen licht zullen stijgen. Daarbij verwijst ABN AMRO naar het verlengen van de verhoging van de Nationale Hypotheek Garantie en het verlengen van de periode van dubbele hypotheekrenteaftrek tot eind 2012. In een woningmarkt die zo onder druk staat, is dit goed nieuws. Het EIB voert momenteel een onderzoek uit naar de daadwerkelijke effecten van diverse stimuleringsmaatregelen.
Heeft u kennisgenomen van de verschillende schattingen van de opbrengsten van de btw-maatregel?2 Kan u aangeven wat uw eigen schatting is van de effecten? Kunt u daarbij ingaan op mogelijke concurrentie-effecten op andere sectoren, daar het hier een geïsoleerde maatregel betreft?
Van het artikel in het Financieele Dagblad heb ik kennisgenomen. In het artikel becijfert ABN AMRO de omvang van de toename van opdrachten als gevolg van de tijdelijke btw-verlaging op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen op 8504 miljoen euro.
Bouwend Nederland daarentegen rekent op een toename van 6 miljard euro. Bouwend Nederland baseert zich hierbij op een rapport van het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB).5 In dit rapport brengt het EIB de effecten van verschillende steunmaatregelen in kaart die in augustus 2009 ter discussie stonden. De maatregelen die het kabinet in de brief van 30 augustus jl. heeft aangekondigd6 wijken overigens op bepaalde punten af van het pakket dat het EIB heeft doorgerekend in het rapport.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om onder meer de bouwsector te ondersteunen, omdat juist in deze sector het economisch herstel nog zeer wankel is en deze sector van groot belang is voor de werkgelegenheid en de economie. De bouw is een sector waar de gevolgen van de crisis relatief laat voelbaar zijn geworden, maar die relatief hard is geraakt, en waar de gevolgen van het inzakken van de productie jaren voelbaar zullen blijven. Stabilisatie van de bouwsector en de woningmarkt kan een belangrijke bijdrage leveren aan het bredere economische herstel, de werkgelegenheid en het vermijden van toekomstige krapte op de woningmarkt. Het geïsoleerde effect van de btw-verlaging kan vooraf niet exact worden bepaald.
Bent u van mening dat hier sprake is van effectief en efficiënt besteden van belastinggeld?
Zoals het kabinet in de hiervoor aangehaalde brief van 30 augustus jl. heeft opgemerkt, beoogt het pakket aan tijdelijke maatregelen de woningmarkt een impuls te geven, mede vanwege de omzetdaling in de bouwsector en de gevolgen daarvan voor de economie en de werkgelegenheid. Juist bij de btw-verlaging gaat het om een tijdelijke stimulans die net als de overige fiscale maatregelen snel en gericht ingevoerd kan worden. Daar komt bij dat de branche op aandringen van het kabinet heeft toegezegd zich bij de leden ervoor te zullen inzetten dat het voordeel wordt doorberekend aan de consument. Het kabinet gaat er dan ook vanuit dat de maatregel zijn effect niet zal missen.
Hoe effectief en efficiënt de maatregel uiteindelijk zal blijken te zijn is iets om na afloop van de maatregel te bezien. De door ABN AMRO en EIB geschetste positieve effecten van de stimuleringsmaatregelen zijn slechts hun verwachtingen en betreffen niet daadwerkelijk gemeten effecten van het pakket aan maatregelen.
Herinnert u zich de toezegging om de effectiviteit van stimuleringsmaatregelen in kaart te laten brengen door het CPB?3 Wanneer kunnen wij de evaluatie over de maatregelen op de woningmarkt verwachten?
Ja. De Minister voor WWI heeft het EIB opdracht gegeven de effecten van diverse maatregelen met betrekking tot de woningbouw te onderzoeken. Het onderzoek is inmiddels van start gegaan. Om de effecten van de maatregelen zo goed mogelijk te kunnen onderzoeken, is het noodzakelijk een relatief lange onderzoeksperiode in acht te nemen, mede omdat de maatregelen nog lopen. In de loop van 2011 zal de eindrapportage naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de Algemene Financiële Beschouwingen?
Ja.
De harmonisering van Europese wetgeving aangaande gezinsvorming en gezinshereniging |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
![]() |
Hoe reageert u op het bericht «De strengste van Europa»?1
Het artikel stelt dat het in sommige gevallen moeilijk is te voldoen aan de voorwaarden die door Nederland aan gezinsmigratie worden gesteld. Dit betekent echter niet dat deze voorwaarden daardoor onredelijk zijn. De regels voor gezinsmigratie zijn op democratische wijze tot stand gekomen en zijn in overeenstemming met internationale verplichtingen, waaronder de mensenrechtenverdragen.
De passage waarin wordt gesproken van de bevoorrechte positie van EU-burgers ten opzichte van eigen onderdanen, voor zover deze geen gebruik hebben gemaakt van hun vrij verkeer-rechten binnen de EU, is juist. Teneinde het vrije verkeer van personen binnen de interne markt te stimuleren zijn in Richtlijn 2004/38/EG betreffende het vrije verkeer van personen de beperkingen voor bewegingen van gezinnen binnen de EU minimaal gehouden. Een onderdaan van een andere lidstaat zou immers kunnen worden beperkt in zijn recht op vrij verkeer indien, bij het aannemen van een baan in Nederland, zijn echtgenote (ongeacht haar nationaliteit) niet eveneens zou worden toegelaten. Dit geldt niet voor Nederlanders die in Nederland verblijven. Om principiële redenen heeft de EU over deze categorie mensen geen zeggenschap. Eveneens om principiële redenen maakt Nederland bij gezinsmigratie in Nederland waarbij geen Europese component speelt, geen onderscheid tussen Nederlanders en legaal verblijvende onderdanen van derde landen.
Deelt u de mening die in dit artikel naar voren komt dat Nederland de strengste uitleg geeft aan Europese regelgeving voor gezinshereniging en gezinsvorming? Zo nee, welke landen, met uitzondering van Denemarken, kennen dan een stringentere toepassing? En om welke toepassingsregels gaat het in die gevallen?
In 2008 heeft de Europese Commissie onderzoek gedaan naar de toepassing van de richtlijn gezinshereniging (2003/86/EG) in alle Lidstaten waarin deze richtlijn gelding heeft (dat zijn alle lidstaten met uitzondering van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk).2
Uit dit onderzoek blijkt inderdaad dat Nederland op enige belangrijke punten strenger is dan andere landen. De inkomenseis en de hoogte van de leges zijn hiervan voorbeelden. De verplichte inburgering in het buitenland wordt inmiddels door een aantal lidstaten zoals Duitsland en Frankrijk als toelatingseis gesteld. Op andere punten bieden de Nederlandse regels wel meer ruimte dan andere landen. Bijvoorbeeld de mogelijkheid voor niet-gehuwden (onder wie homoseksuelen) om te kwalificeren voor gezinshereniging, het ontbreken van het huisvestingsvereiste en de wachtperiode.
Klopt de bewering dat niet Nederlandse EU onderdanen wel zonder problemen iemand in het kader van de gezinshereniging en gezinshervorming van buiten de EU naar Nederland kunnen halen? Zo ja, waarom en hoeveel gevallen betreft dit?
Nee. Voor deze groep gelden echter wel andere regels in geval van gezinsmigratie, namelijk regels gebaseerd op richtlijn 2004/38/EG betreffende het vrije verkeer van personen. Voor Nederlanders en legaal verblijvende derdelanders gelden regels die zijn gebaseerd op richtlijn 2003/86/EG betreffende gezinsmigratie.
Staat u nog steeds achter de door voormalig staatssecretaris van Justitie uitgesproken wens in Europees verband regelingen te harmoniseren op het terrein van asiel en migratie?2
Ja. Een zoveel mogelijk op elkaar afgestemde aanpak van het asiel- en migratiebeleid is ook mijns inziens noodzakelijk om de interne markt verder vorm te geven.
Ziet u aanleiding in de in het artikel aangehaalde casus om de eis voor een vast inkomen bij te stellen voor personen die niet in loondienst, maar bijvoorbeeld als freelancer of zelfstandig ondernemer werken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Hoewel het voor sommige personen lastiger kan zijn om de hoogte en de duurzaamheid van hun inkomen aan te tonen dan voor anderen, is het in het geval van freelancers, zelfstandig ondernemers en personen die werken via een uitzendbureau, wel mogelijk om aan het inkomensvereiste te voldoen. Het gegeven dat het voor deze personen lastiger kan zijn aan te tonen dat zij aan de voorwaarden voldoen, heb ik onderkend in mijn voornemens omtrent het moderne migratiebeleid. Met de invoering van dit nieuwe beleidskader kan een referent onder verwijzing naar de gegevens die over hem of haar bekend zijn bij de belastingdienst aantonen dat het inkomen gedurende de afgelopen drie jaren voldoende was om aan de inkomenseis te voldoen. In dat geval wordt aangenomen dat ook aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan.
Bent u bekend met het antwoord van de voormalig staatssecretaris van Justitie op Kamervragen, dat op termijn geen sprake meer kon zijn van de België-route?3 Welk concrete stappen neemt de regering om sluiproutes, zoals de in het artikel geschetste «België-route», te voorkomen?
Ja. Over de concrete stappen die ik neem en reeds heb genomen om misbruik van gemeenschapsrecht door gezinsmigranten uit derde landen te voorkomen is uw Kamer geïnformeerd bij brief d.d. 18 december 2009 van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie naar aanleiding van het in haar opdracht uitgevoerde onderzoek naar deze problematiek.5
Deelt u de mening dat Nederland al één van de strengste eisen stelt voor gezinshereniging en gezinshervorming en dat verdere aanscherping weinig zinvol is wanneer omringende landen afwijkende normen hanteren en zo mogelijke «sluiproutes» mogelijk maken?
De definitie van «Europaroute» zoals deze is opgenomen in het onderzoek waarnaar het antwoord op vraag 6 verwijst, luidt: gebruik van gemeenschapsrecht door gezinsmigranten uit derde landen, dus zonder voorafgaand oordeel over de rechtmatigheid van dat gebruik. Het bestaan van de «Europaroute» is geen gevolg van het onderscheid tussen nationale wetgeving, maar is het gevolg van het onderscheid tussen (Europees) beleid ten aanzien van vrij verkeer binnen de Unie en gezinsmigratie van buiten de Unie. Ik pleit voor verdergaande harmonisatie binnen de EU waarbij op beide terreinen Europese beleidskaders ontstaan. Op deze wijze kan onwenselijk gebruik van Europees recht worden voorkomen.
Deelt u de mening dat de huidige situatie leidt tot ongewenste en ongelijke behandeling van Nederlandse burgers ten opzichte van andere EU burgers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u kans om deze behandeling gelijk te trekken?
Nee. In het Nederlandse beleid is ervan uitgegaan dat EU-onderdanen en Nederlanders die gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer, zich in een andere situatie bevinden dan personen die uitsluitend in Nederland verblijven en hebben verbleven.
Regulering van kansspelen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nederlandse kansspelregulering aan de Europese maat»?1 Bent u op de hoogte van de «BankGiro Card» die met een begeleidend schrijven per post door de BankGiroLoterij op naam aan consumenten wordt verspreid?
Ja, dit bericht is mij bekend.
Kunt u zich vinden in de weergave en de interpretatie in het genoemde artikel van de jurisprudentie van het Hof van Justitie? Zo nee, op welke punten bent u een andere mening toegedaan?
De 25%-regel in de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken heeft betrekking op het percentage jongeren onder de 18 jaar dat tegelijkertijd aanwezig is op een plaats waar alcoholreclame gevoerd wordt. Het gaat dus in het onderhavige geval niet om hoeveel minderjarigen een bepaald sportveld bezoeken, maar het percentage minderjarigen dat op een bepaald moment op of rond een sportveld is. Er is mij geen onderzoek bekend naar overtredingen van de zelfregulering op of rond sportvelden. Ik kan dus bevestigen noch ontkennen dat de 25%-regel in dit soort situaties onvoldoende bescherming biedt. Ik verwacht echter dat de alcoholbranche en de sportbranche zich houden aan de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken.
Het logo «Geen 16? Geen druppel» staat voor het niet drinken van alcohol onder de 16 jaar. Ik juich het toe dat juist de alcoholindustrie de norm uitdraagt om onder de 16 jaar geen alcohol te nuttigen.
Zijn er bij u nog andere voor het Nederlandse kansspelbeleid relevante uitspraken van het Hof bekend? Zo ja, welke?
De alcoholsector moet zich aan zijn eigen code houden. Ik heb geen reden om aan te nemen dat ze dat niet doen (zie ook mijn antwoord op vraag2.
Deelt u de conclusie van de auteurs dat wanneer mocht blijken dat «het Nederlandse expansiebeleid de consument buitensporig stimuleert om deel te nemen aan kansspelen en dus eigenlijk hoofdzakelijk gericht is om gelden in te zamelen voor de financiering van allerhande sociale activiteiten», dat er dan geen sprake meer is van het voorkomen van gokverslaving? Zo ja, deelt u dan de mening dat daarmee de grondslag voor het weren van buitenlandse aanbieders van kansspelen kan komen te vervallen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen specifiek overleg met STIVA geweest over de naleving van de 25%-regel. Wel wordt regelmatig door VWS met de STIVA gesproken over de wijze waarop het bedrijfsleven maatschappelijk verantwoord ondernemen gestalte geeft. Dat overleg heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de slogan «Geen 16? Geen druppel».
Wat is uw mening over het in het artikel gestelde dat «de uitnodigende reclamespotjes en overdadige advertenties voor, bijvoorbeeld Holland Casino maar moeilijk te rijmen [zijn] met het uitgedragen beleid gericht op beperking»?
In 2010 zijn – afgezien van het onderhavige geval – 6 klachten behandeld door de Reclame Code Commissie m.b.t. overtreding van artikel 21 van de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken. Hiervan hebben 5 zaken tot een aanbeveling geleid en één is afgewezen. Adverteerders trekken hieruit meestal zelf hun conclusies, zoals bijvoorbeeld Heineken, die eind 2009 een klacht heeft ontvangen over het sponsoren van een A-Jeugdvoetbaltoernooi met 25% of meer bezoekers onder de 18 jaar. Heineken heeft toen alleen op basis van die klacht, dus al vóór de uitspraak van de Reclame Code Commissie, zelf besloten om de co-sponsoring te beëindigen. Een sanctie toepassen is derhalve niet altijd nodig.
Op 12 november jongstleden heeft de Reclame Code Commissie ook een oordeel gegeven over de in Trouw van 28 september 2010 genoemde reclameborden langs de velden bij SV Kampong te Utrecht. Haar oordeel was dat de betreffende reclameborden in strijd zijn met het bepaalde in artikel 21 van de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken. Zij beveelt de adverteerder aan om niet meer op dergelijke wijzen reclame te maken. Ook in dit geval heeft dat inmiddels geleid tot het weghalen van deze reclameborden.
Hoe beoordeelt u in het licht van het buitensporig stimuleren om deel te nemen aan kansspelen, de wijze waarop de BankGiroLoterij door middel van mailings consumenten op naam een BankGiro Card verstrekt en consumenten die niet op het aanbod ingaan zelfs bij herhaling een dergelijke card verstrekt? Deelt u de mening dat hier sprake is van het buitensporig stimuleren om deel te nemen aan een kansspel? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Mijn voorkeur gaat uit naar zelfregulering. Wettelijke maatregelen zijn niet aan de orde.
Deelt u de mening dat door de woorden «gegarandeerde geldstorting», die de BankGiroLoterij bij herhaling in de mailings gebruikt, tenminste de indruk kan worden gewekt dat de BankGiro card in feite gratis geld oplevert zonder dat daar verplichtingen tegenover staan? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat, hoewel wet- en regelgeving daar geen aanleiding toe geven, in de praktijk het huidige kansspelbeleid een eerlijke marktwerking kan belemmeren terwijl het niet altijd bijdraagt aan het voorkomen van gokverslaving of criminaliteit? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat Turken en Marokkanen tijdens een gratis haarknipbeurt uitleg krijgen over een aanvullende bijstandsuitkering |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat allochtonen tijdens een gratis knipbeurt uitleg krijgen in hun eigen taal over uitkeringen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB)?1
Ja.
Deelt u de mening dat allochtonen met een onvolledige AOW zich verplicht moeten inkopen om in aanmerking te komen voor een volledige AOW? Zo nee, waarom geldt dit wel voor autochtone Nederlanders?
In de verplichte verzekering voor de AOW ligt de solidariteit van de AOW besloten. Het gaat hier om de solidariteit tussen personen die op eigen kracht een pensioen kunnen opbouwen en zij die dat niet kunnen. De toegang tot deze solidariteit is beperkt tot personen die in Nederland wonen of in Nederland werken en hier loonbelasting betalen. Door de verplichte verzekering bouwen deze personen een pensioen op, ongeacht het inkomen dat men heeft.
De mogelijkheid tot inkoop in de AOW is vrijwillig voor iedereen. Het gaat te ver wanneer de Nederlandse overheid personen zou verplichten pensioenrechten in te kopen over de periode dat men nog geen deel uitmaakte van de Nederlandse samenleving.
Inkoop in de AOW is ook niet voor iedereen van toegevoegde waarde. Het kan bijvoorbeeld zijn dat men over de periode voordat men in Nederland kwam al pensioen heeft opgebouwd in het herkomstland. In 2009 waren er 490 243 personen met een gekort AOW-pensioen, echter slechts 31 500 huishoudens maakten gebruik van de AIO (SVB jaarverslag 2009). In de meeste gevallen heeft men dus voldoende ander inkomen om een eventueel AOW-gat te dichten. Ook vertrekt men in veel gevallen na pensionering naar het buitenland, zodat een beroep op de AIO uitblijft.
Vrijwillige inkoop van AOW past ook bij de eigen verantwoordelijkheid die mensen hebben voor hun pensioen. De burger kan zelf het beste de afweging maken of de inkoop AOW voor hen nuttig is.
Waarom worden Turken en Marokkanen in hun eigen taal geïnstrueerd en wordt niet vastgehouden aan het Nederlands? Deelt u de mening dat dit niet bevorderlijk is voor de noodzaak om Nederlands te leren en het integratieproces?
Uitgangspunt is dat in ons land in het Nederlands wordt gecommuniceerd. Het Kabinet ondersteunt nieuwe Nederlanders daarbij door te investeren in inburgering zodat mensen zelfstandig kunnen participeren in de Nederlandse samenleving. In situaties waarin het niet goed mogelijk is om in het Nederlands te communiceren, en communicatie van vitaal belang is, moet gezocht worden naar andere, adequate en soms tijdelijke oplossingen.
In het geval van de AIO-regeling zijn maatregelen nodig om niet-gebruik tegen te gaan.
Uit onderzoek van de SVB in 2008 bleek, dat het potentiële niet-gebruik van de toenmalige WWB65+-regeling op 34% lag. Tijdens het algemeen overleg van 5 november 2008 bleek er een groot draagvlak in de Tweede Kamer te bestaan voor het bestrijden van het niet-gebruik van de AIO door de uitvoering van de AIO volledig bij de SVB te beleggen. Dit algemeen overleg heeft het startpunt gevormd voor deze maatregel. De SVB blijkt namelijk beter in staat deze moeilijk bereikbare doelgroep op hun AIO-recht te wijzen. De kappersactie is in het kader van het verder bestrijden van ongewenst niet-gebruik opgezet.
Het betreft met name een specifieke doelgroep van ouderen (65 jaar en ouder) met een migratie-verleden waarvoor de AIO relevant is. Bij deze ouderen is de beheersing van de Nederlandse taal niet vanzelfsprekend. Om een ordentelijke voorlichting voor deze specifieke doelgroep mogelijk te maken zijn tweetalige (Nederlands/Turks & Nederlandse/Marokkaanse) medewerkers van de SVB en informatie beschikbaar.Door deze werkwijze probeert de SVB een taalbarrière als reden voor het niet-gebruik van de AIO-regeling weg te nemen. Dit past bij het vertaalbeleid van de SVB, waarbij communicatie in principe plaatsvindt in het Nederlands maar waar nodig bij uitzondering van vertalingen gebruik wordt gemaakt
Waarom kunnen deze allochtonen gratis naar de kapper en moeten anderen hiervoor betalen?
Alle activiteiten gericht op het bestrijden van niet-gebruik zijn breed gericht op iedereen die een mogelijk recht heeft op een AIO-aanvulling. De doelgroep van de AIO omvat veel ouderen van niet-westerse herkomst, omdat deze ouderen door hun migratieverleden veelal te maken hebben met een onvolledige AOW en als gevolg daarvan vaker een beroep moeten doen op de AIO. De kappersactie speelt in op de verwachting dat een meer persoonlijke benadering voor deze doelgroep beter werkt en per saldo kosteneffectiever kan zijn dan algemene massamediale informatievoorziening via een website of radiospots. Dat neemt niet weg dat ook autochtone Nederlanders van 64 jaar of ouder die in aanmerking zouden kunnen komen voor de AIO gebruik kunnen maken van een gratis knipbeurt. Om de effectiviteit van communicatie activiteiten over de AIO zo groot mogelijk te maken, is het goed om specifieke acties in te zetten die gericht zijn op de groep mensen waarvan wordt verwacht dat zij in aanmerking kunnen komen voor deze regeling. De kosteneffectiviteit zal meegenomen worden in de evaluatie van de pilot.
Deelt u de mening dat deze discriminatie per direct moet stoppen en gaat u de SVB hier per direct op aanspreken?
Zie antwoord vraag 4.
De hoogte van de collegegelden voor tweede studies na wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten hoe de collegegelden voor tweede bachelor- en masteropleidingen zich sinds de wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) hebben ontwikkeld?
Universiteiten en hogescholen kunnen op basis van artikel 7.46, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de omvang van het instellingscollegegeld vaststellen. Het instellingscollegegeld is ten minste gelijk aan de hoogte van het wettelijk collegegeld en kan verschillen per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten, uiteraard met gelijke behandeling van gelijke gevallen. Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt.
OCW heeft in dezen geen rol en beschikt niet over een omvattend inzicht in de ontwikkeling van het instellingscollegegeld.
Om wel een inzicht te verkrijgen heeft mijn voorganger bij de behandeling van het nu tot wet verheven wetvoorstel versterking besturing in de Eerste Kamer toegezegd de invoering van de collegegeldsystematiek jaarlijks te monitoren en na drie jaar (in 2013) te evalueren (Kamerstukken EK, vergaderjaar 2009–2010, 31 821, E). Het beleid van instellingen bij het bepalen van de omvang van het collegegeld voor verschillende groepen en de gevolgen daarvan is daarbij een bijzonder aandachtspunt. OCW zal op korte termijn met VSNU, HBO-raad, ISO en LSvB in overleg treden om te bezien in welke vorm de monitoring en de (bredere) evaluatie van de Wet Versterking besturing het beste kan geschieden. De Eerste en Tweede Kamer zullen binnen afzienbare termijn een brief ontvangen waarin de voornemens over deze monitoring worden bekendgemaakt.
Hoeveel opleidingen vragen een hoger collegegeld voor een tweede bachelor of master en hoeveel hoger ligt dit collegegeld?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zijn er verschillen zichtbaar in het collegegeld voor een tweede studie tussen gelijke opleidingen bij verschillende instellingen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat zijn de gevolgen voor het aantal studenten dat een tweede bachelor of master volgt? Kunt u uiteenzetten hoe het aantal aanmeldingen zich heeft ontwikkeld?
De informatie over het aantal aanmeldingen zoals dat via VSNU en HBO-raad beschikbaar is, bevat geen uitsplitsing naar aanmeldingen van studenten die een eerste of tweede bachelor- of masteropleiding volgen. Na registratie en verificatie van de inschrijving in het Centraal register inschrijving hoger onderwijs is de informatie over aantallen studenten wel voorhanden. De registratie is niet eerder dan eind dit jaar volledig en de verificatie in april 2011 afgerond; voordien zijn dus alleen voorlopige aantallen studenten bekend.
Deelt u de mening dat het maximaal te lenen bedrag van vijf keer het wettelijk collegegeld niet toereikend is voor de hogere instellingstarieven? Bent u bereidt hiervoor een oplossing te vinden?
Bij de introductie van het collegegeldkrediet in 2007 heeft de wetgever geconsta-teerd dat het huidige plafond in het collegegeldkrediet in de meeste gevallen voldoende ruimte biedt ook het instellingscollegegeld te kunnen lenen en dat tegelijkertijd wordt voorkomen dat zeer hoge collegegelden in het niet-bekostigd onderwijs via deze route door de overheid worden gefinancierd. Door de veranderingen in de collegegeldsystematiek komt het nu voor dat instellingen in specifieke situaties het instellingscollegegeld voor een tweede studie hebben bepaald op een bedrag dat hoger is dan vijf keer het wettelijk collegegeld. Ik zeg de Tweede Kamer toe dat ik onderzoek zal doen naar de vraag of een verruiming mogelijk en wenselijk is van de groepen deelnemers die gebruik kunnen maken van het collegegeldkrediet.
Zijn er instellingen die hun studenten vragen het collegegeld in één keer over te maken? Zo ja, bent u van mening dat studenten voldoende mogelijkheden hebben aan deze eisen te voldoen?
Op grond van de wet kan de student in een keer of in termijnen betalen overeenkomstig een betalingsregeling. Een student moet dus mogelijkheden hebben in termijnen te betalen. Over het aantal termijnen dat instellingen hanteren heb ik nog geen informatie. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat onderwijsinstellingen per jaar hun instellingscollegegeld bepalen? Zo ja, hoe groot mag dan wat u betreft de ontwikkeling zijn in het collegegeld van het ene op het andere jaar voor bestaande studenten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is het u bekend of studenten zijn gestopt met een tweede studie vanwege een stijging van het collegegeld?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat de compensatieregeling voor studenten die tijdens hun eerste studie met een tweede studie begonnen en deze na afronden van de eerste studie afmaken tegen wettelijk tarief slechts drie jaar geldt? Zo ja, wat betekent dit voor de studenten die als tweede studie een vierjarige hbo-bachelors volgen?
Een student die een tweede studie is begonnen tijdens het volgen van een eerste studie kan deze tweede tegen wettelijk collegegeld blijven volgen gedurende het studiejaar waarin de eerste studie met succes is afgerond. In de overleggen die mijn voorganger daarover met VSNU en HBO-raad heeft gevoerd, hebben zij gemeld in ieder geval 3 jaar lang voor de studenten die een parallel begonnen tweede studie volgen, een collegegeld te vragen ter hoogte van het wettelijk collegegeld. Om deze afspraak te accommoderen is voorzien in een subsidieregeling tweede graden hbo en wo. In 2013 wordt geëvalueerd wat het effect van deze afspraak is, waarbij ook wordt gekeken naar mogelijk onbedoelde effecten. Ik ga ervan uit dat VSNU en HBO-raad in 2013 een uitspraak zullen doen over de situatie vanaf 2014 en daarbij ook de positie van studenten die voor 2014 hun tweede (vierjarige) bachelor opleiding zijn begonnen in acht zullen nemen.
Binnenlandse adoptie door lesbische ouderparen |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw brief van 12 augustus 20081 waarin u aankondigt een wetsvoorstel op te stellen, waarin het mogelijk wordt gemaakt dat het moederschap van de duomoeder van rechtswege ontstaat als de duomoeders gehuwd zijn en zij gebruik hebben gemaakt van een donor in de zin van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting? Is het waar dat de wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in verband met adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht tezamen die dit mogelijk moet maken, nog niet van kracht is?
Ja. Het voorontwerp tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie, is het afgelopen voorjaar ter consultatie voorgelegd. In dit voorontwerp wordt onder meer voorgesteld dat het moederschap van de duomoeder van rechtswege ontstaat als de duomoeder is gehuwd met de moeder van het kind en duidelijk is dat de biologische vader van het kind geen rol zal spelen in zijn verzorging en opvoeding; in alle andere gevallen kan de duomoeder het kind erkennen.
Bent u bekend met de kosten van de juridische procedure van de adoptie van een kind geboren binnen een lesbisch huwelijk? Zo ja, deelt u de mening dat deze kosten zeer hoog zijn?
Op dit moment dienen lesbische ouderparen een verzoek tot adoptie door de duomoeder in te dienen bij de rechtbank. De kosten van indiening en behandeling van een verzoekschrift in geval van nationale adoptie zijn vergelijkbaar met de kosten die in andere procedure met betrekking tot de afstamming van kinderen moeten worden gemaakt, zoals gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, vervangende toestemming voor erkenning, ontkenning van het vaderschap en vernietiging van een erkenning. Graag verwijs ik terzake naar Kamerstukken II, 2009/10, 32 446, nr. 3, p. 2. Eventueel is sprake van verlaagde griffiekosten en kunnen ouderparen gebruik maken van van overheidswege gefinancierde rechtsbijstand.
In het voorontwerp tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie, wordt voorgesteld het ouderschap van de duomoeder te regelen via de band van het afstammingsrecht, waardoor een gerechtelijke procedure voor adoptie door de duomoeder niet meer nodig is. Een tegemoetkoming als bedoeld in de Wobka, is dan niet meer opportuun.
De tegemoetkoming ingevolge de Wobka die wordt voorgesteld (Kamerstukken II 32 446), betreft de situatie van een interlandelijke adoptie, ongeacht of het gaat om paren van hetzelfde of van ongelijk geslacht.
Bent u op de hoogte van het feit dat de aftrekmogelijkheid van buitengewone uitgaven voor de kosten wegens adoptie per 1 januari 2009 is vervangen door een tegemoetkoming voor de kosten van adoptie, die alleen betrekking heeft op inter-landelijke adopties? Is het waar dat lesbische ouderparen hier niet voor in aanmerking komen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gezien de rechtsongelijkheid die hier ontstaat, lesbische ouderparen tegemoet moeten worden gekomen in de kosten? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat lesbische ouderparen niet in aanmerking komen voor adoptieverlof, terwijl ze een adoptieprocedure moeten doorlopen met alle kosten en consequenties van dien en zij ook geen gebruik kunnen maken van het vaderschapsverlof? Zo ja, wat vindt u hiervan?
In de vragen wordt gesproken over lesbische ouderparen die geen adoptieverlof (ex. art. 3:2 Wet arbeid en zorg) en geen «vaderschapsverlof» zouden hebben. De Wet Arbeid en Zorg kent geen vaderschapsverlof. Ik neem aan dat hiermee wordt gedoeld op het kraamverlof ex artikel 4:2 Wet Arbeid en Zorg.
De biologische moeder van een kind heeft – als zij werknemer is- recht op zwangerschaps – en bevallingsverlof in verband met de bevalling.
De partner van de bevallen werkneemster heeft – als hij of zij werknemer is – in verband met de bevalling van de partner recht op calamiteiten- en ander kortdurend verzuimverlof ex artikel 4:1 Wet arbeid en zorg en vervolgens op kraamverlof ex. art. 4:2 Wet arbeid en zorg. Het geslacht van de partner is hierbij niet van belang. Ook vrouwelijke partners hebben dus recht op kraamverlof, mits zij voldoen aan de in art. 4:2 Wet arbeid en Zorg geformuleerde eis dat er sprake moet zijn van huwelijk, geregistreerd partnerschap of ongehuwd samenwonen.
Als een partner het kind/de kinderen van zijn of haar partner wil adopteren, heeft hij of zij geen recht op adoptieverlof. Artikel 3:2 Wet arbeid en zorg bepaalt namelijk dat een werknemer recht heeft op adoptieverlof wanneer hij/zij «een kind feitelijk opneemt ter adoptie». Het adoptieverlof is immers bedoeld voor gewenning van het kind in het nieuwe gezin. Een partner die het kind van de partner wil adopteren of adoptie wenst van het kind dat uit haar partner wordt geboren neemt feitelijk geen kind op in het gezin ter adoptie en heeft dus geen recht op adoptieverlof.
Ook een partner die bij een moeder of vader met kinderen gaat wonen en die deze kinderen wil adopteren, neemt feitelijk geen kind(eren) op ter adoptie en heeft dus geen recht op adoptieverlof. Het geslacht van de partner is hierbij niet van belang.
De partner heeft ten aanzien van kinderen van zijn of haar partner wel recht op ouderschapsverlof ex. artikel 6:1 e.v. Wet arbeid en zorg indien dit kind/deze kinderen nog geen 8 jaar zijn en – ongeacht de leeftijd van het kind/de kinderen – zo nodig recht op kort- en langdurend zorgverlof (ex. art. 5:1 e.v. resp. 5:9 e.v. Wet arbeid en zorg). Ook hier geldt dat het geslacht van de partner niet van belang is.
Deelt u de mening dat lesbische ouderparen, zolang zij niet dezelfde rechten hebben als heteroparen, recht moeten krijgen op adoptieverlof of vaderschapsverlof? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat lesbische ouderparen ongelijk behandeld worden, gezien het feit dat zij wel de plicht hebben om een adoptieprocedure te doorlopen maar geen aanspraak maken op de rechten die daar bij horen? Zo ja, kunt u de Kamer laten weten wanneer u deze rechtsongelijkheid ongedaan gaat maken en of u dit ook gaat doen met terugwerkende kracht?
Zoals hiervoor aangegeven is het geslacht van de partner niet van belang bij de vaststelling van het recht op adoptieverlof en kraamverlof. Ik deel derhalve niet de mening dat lesbische ouderparen in dit opzicht ongelijk behandeld worden ten opzichte van heteroparen.
Cursussen waarbij burgers leren om te gaan met hangjongeren |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel »Cursus omgaan met hangjeugd», waarin staat vermeld dat er gratis cursussen van start gaan waarbij burgers leren om te gaan met hangjongeren?1
Naar ik heb begrepen biedt stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam deze cursussen of workshops aan sinds 2008. Het staat de gemeente Amsterdam vrij om zelf locatiespecifieke keuzes te maken in haar totale aanpak van overlastgevende jongeren zoals de keuze om zich naast de aanpak van de jeugd zelf ook te richten op bewoners.
Deelt u de mening dat hier sprake is van de omgekeerde wereld, waarbij niet de hangjongeren zelf, maar de gewone burger zich moet aanpassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u niet dat de hangjongeren die overlast veroorzaken moeten worden aangepakt, in plaats van de burger op cursus te sturen waar deze leert om de «juiste» vraag te stellen aan de in hun portiek urinerende hangjongere? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gebeurt dit dan niet?
Zie antwoord vraag 1.
Op basis waarvan kunt u aantonen dat vragen als «zo de nood was hoog» of «zo had je haast» een effect zullen hebben op het gedrag van hangjongeren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het niet zo dat de overheid hiermee het signaal afgeeft dat de hangjongeren hun gang kunnen gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt de problematiek hierdoor niet verergerd in plaats van verminderd omdat de hangjongeren zien dat overlastgevend gedrag loont?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uiteenzetten of eerdere soortgelijke danwel dezelfde cursussen positief effect hebben gehad op het gedrag van hangjongeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de effecten van voorgaande cursussen uiteenzetten en, indien mogelijk, wat deze effecten zijn op de kortere en langere termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u ook niet dat deze cursussen eigenlijk niet gratis moeten zijn, maar uiteindelijk moeten worden betaald door de belastingbetaler, terwijl de overlastveroorzakende hangjongeren vrijuit gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke bijdrage leveren hangjongeren aan het verbeteren van hun gedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uiteenzetten hoeveel deze cursus zal kosten voor de gemeente? Zo nee, waarom niet? Zo ja, om welk bedrag gaat dit?
Zie antwoord vraag 1.
Het optreden van de Verenigde Naties in Congo |
|
Martijn van Dam (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de toespraak van Atul Khare, Assistant Secretary General van de VN voor Vredesoperaties in de Verenigde Naties Veiligheidsraad van de VN over de systematische verkrachtingen in het oosten van Congo en het optreden van de vredesmacht van de VN ter plekke?1
Ja.
Deelt u de mening dat op basis van deze uitspraken geconcludeerd kan worden dat rebellengroepen massale en georganiseerde verkrachtingen in het gebied nu (weer) systematisch inzetten als oorlogswapen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op uw vragen van 25 augustus 2010 (DAF-630/10) komt verkrachting helaas veelvuldig voor in het oosten van de Democratische Republiek Congo (DRC). Gewapende groepen gebruiken seksueel geweld om de lokale bevolking te terroriseren en gemeenschappen te ontwrichten. De schaal en het schijnbaar weloverwogen karakter van de verkrachtingen eind juli en begin augustus in het Walikale district in de provincie noord Kivu zijn uitzonderlijk.
Wat vindt u van de oproep van Khare om sancties in te stellen tegen rebellenleiders indien een commandolijn kan worden aangetoond? Zijn in dat geval sancties (ervan uitgaande dat daarmee beperkingen aan de financiële en bewegingsvrijheid van betrokkenen worden bedoeld) niet een veel te lichte reactie op de begane misdaden?
De personen die verantwoordelijk zijn voor misdaden tegen de bevolking, en voor de gebeurtenissen in het district Walikale in het bijzonder, dienen te worden vervolgd. Dat geldt zowel voor diegenen die deze misdaden hebben begaan als voor de leiders die daar mogelijk opdracht toe hebben gegeven. Het betreft rebellengroeperingen die strijden tegen de Congolese regering in een moeilijk toegankelijk gebied. Vervolging is dan ook geen eenvoudige zaak. Indien aanvullende gerichte sancties tegen de bewegingsvrijheid en financiën van het leiderschap van deze groeperingen kan helpen hen in het nauw te drijven, ben ik daar voorstander van. Overigens heeft de VN Veiligheidsraad al sancties ingesteld tegen gewapende groeperingen in de DRC, waaronder een wapenembargo, bevriezing van financiële tegoeden en reisbeperkingen. Deze maatregelen zijn in november van vorig jaar verlengd (resolutie 1 896, d.d. 30 november 2009), waarbij de gewapende groepering Forces Démocratiques de Libération du Rwanda (FDLR), die verantwoordelijk wordt gehouden voor de verkrachtingen in het district Walikale, met name wordt genoemd.
Deelt u de mening dat de aanwijzingen die daarvoor bestaan, voldoende reden vormen om het Internationaal Strafhof te vragen de zaak te onderzoeken, en, indien de bedoelde commandolijn kan worden vastgesteld, vervolging in te stellen tegen de leiders van de Forces Democratiques de Liberation du Rwanda of de betrokken Mai Mai-milities?
Op verzoek van de Congolese regering is de Aanklager van het Internationaal Strafhof al in 2004 een onderzoek begonnen naar misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en genocide op het territorium van de DRC sinds de inwerkingtreding van het Statuut van Rome op 1 juli 2002. De eerste twee strafzaken in dit kader zijn inmiddels aangevangen. Thomas Lubanga, voormalig commandant van de Union of Congolese Patriots, is aangeklaagd wegens oorlogsmisdrijven, waaronder het ronselen van kindsoldaten. Germain Katanga en Ngudjolo Chui, commandanten van respectievelijk de Patriotic Resistance Force in Ituri en het National Integrationist Front, zijn aangeklaagd wegens oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Tegen Bosco Ntaganda, commandant van het Congrès national pour la défense du peuple is een aanhoudingsbevel uitgevaardigd. Hij is nog voortvluchtig.
De recente gebeurtenissen in Walikale district vallen onder het mandaat van de Aanklager. Het is aan hem om te besluiten of hij uiteindelijk over voldoende bewijs beschikt om een zaak aanhangig te maken bij het Hof.
Deelt u de mening dat reeds nu al voldoende aanleiding is om sancties in te stellen tegen rebellenleiders omdat door rebellen die onder hun verantwoordelijkheid opereren grove mensenrechtenschendingen worden begaan?
Zie antwoord vraag 3.
Gaan de Verenigde Naties de gebeurtenissen verder onderzoeken, waaronder het feit dat de VN-troepen kennelijk tevoren gewaarschuwd waren en het feit dat ze daarop niet of te laat hebben gereageerd? Deelt u de mening dat zo’n verder onderzoek wenselijk is om lessen voor de toekomst te kunnen leren?
Onder leiding van het hoofd van het departement voor vredesoperaties, Assistent Secretaris-generaal Atul Khare, is de afgelopen weken onderzoek gedaan naar de respons van MONUSCO op de gebeurtenissen in Walikale. In zijn verslaglegging aan de Veiligheidsraad van 7 september jl. gaf Khare ruiterlijk toe dat de VN tekort zijn geschoten bij de bescherming van de burgers in het gebied. Gebaseerd op zijn onderzoek heeft hij een aantal lessen getrokken uit de gang van zaken en concrete voorstellen gedaan om het optreden van MONUSCO te verbeteren. Zo wordt een vernieuwde doctrine opgesteld om de blauwhelmen betere richtlijnen te geven bij het vergaren van informatie in kwetsbare gebieden en de manier waarop zij daar vervolg aan dienen te geven.
Concreet heeft MONUSCO 750 extra blauwhelmen in het gebied ingezet ter bescherming van de lokale bevolking en is het aantal patrouilles en helikoptervluchten aanzienlijk opgevoerd. Gedurende deze operatie zijn inmiddels 31 strijders van de FDLR aangehouden.
Was het u bekend dat de VN-troepen in het gebied op sommige plaatsen niet de beschikking hebben over communicatiemiddelen wegens gebrekkig bereik van radio of mobiele telefoons? Heeft het Departement voor Peacekeeping Operations van de Verenigde Naties over dit gebrek aan communicatiemiddelen eerder aan de bel getrokken, gelet op het feit dat de VN-vredesmacht de afgelopen tien jaar actief is geweest in Congo?
Over het algemeen beschikken de VN-troepen over voldoende communicatieapparatuur. MONUSCO opereert in een uitgestrekt gebied dat veelal geen dekking kent van mobiele telefonienetwerken. In sommige gebieden is ook radioverkeer soms beperkt mogelijk door het heuvelachtige terrein. Snelle communicatie met de lokale burgerbevolking is vaak moeilijk. MONUSCO versterkt nu in het getroffen gebied de early warning systemen. Zo worden onder andere communicatiemiddelen verstrekt aan dorpshoofden in afgelegen dorpen zodat zij in geval van nood MONUSCO kunnen waarschuwen. Ook zal het VN-radiostation «Okapi» worden ingezet om waar nodig boodschappen te verspreiden.
Met de gerichte inzet van dergelijke middelen kunnen in een specifiek kwetsbaar gebied de communicatie en mogelijkheden voor snelle interventie worden verbeterd. Het operatiegebied van MONUSCO is echter te groot om in het hele oosten van de DRC een dergelijke dekking te kunnen realiseren.
Betekent het feit dat het aantal avond- en nachtpatrouilles nu opgevoerd wordt, evenals de zogenaamde «random and spot-check patrols», dat deze in het verleden in onvoldoende mate werden uitgevoerd? Waarom was dat zo? Was de leiding van MONUC, of sinds kort Mission de l'Organisation des Nations Unies pour la Stabilisation en République démocratique du Congo (MONUSCO), nog niet doordrongen van de risico’s die de bevolking loopt in dit gebied?
De situatie in het oosten van de DRC is fluïde en de gewapende groeperingen in het gebied zijn mobiel. Gebieden die lang veilig zijn geweest, kunnen in korte tijd in de gevarenzone komen en omgekeerd. Assistent Secretaris-generaal Khare heeft in zijn verslag aan de Veiligheidsraad toegegeven dat de VN in dit geval hebben gefaald bij de bescherming van de burgers in het gebied. Uit de lessen die daaruit zijn getrokken ten aanzien van een verbeterde informatievergaring en respons mag blijken dat MONUSCO niet adequaat heeft gereageerd op de signalen die de missie had ontvangen over de kwetsbaarheid van het betreffende gebied.
Is het in de praktijk realistisch dat Khare de Congolese politie en het Congolese leger verantwoordelijk houdt voor de veiligheid van de Congolese burgers, terwijl in de afgelopen jaren Congolese militairen voor ongeveer in even sterke mate verantwoordelijk waren voor verkrachtingen als rebellen? Is het in werkelijkheid niet zo dat de Congolese overheid op dit moment die formele verantwoordelijkheid voor de veiligheid van haar eigen burgers niet kan (of wil) nemen wegens de slechte organisatie en discipline van leger en politie?
De DRC is een soeverein land en de primaire verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de burgerbevolking ligt bij de Congolese regering. Het Congolese leger en de politie zijn onvoldoende op deze taak berekend. In het mandaat van MONUSCO (resolutie 1925, d.d. 28 mei 2010) is de VN-vredesmacht opgedragen om de Congolese regering bij te staan bij het versterken van het veiligheidsapparaat en het consolideren van de autoriteit van de staat. Ook de Europese missies EUSEC en EUPOL en de, mede door Nederland gefinancierde International Security and Stabilisation Support Strategy dragen hieraan bij. Daarnaast heeft MONUSCO onder andere tot taak gekregen om de burgerbevolking te beschermen. MONUSCO heeft niet de capaciteit om in het uitgestrekte gebied de Congolese burgerbevolking overal en altijd te beschermen. Dit doet echter niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de Congolese regering. Hervorming en versterking van de Congolese veiligheidssector zijn dan ook de enige duurzame oplossing voor het geweld in de DRC. Hierbij wordt wel degelijk vooruitgang geboekt maar dit is een proces van lange adem.
Deelt u de mening dat met de genomen maatregelen MONUSCO beter in staat zal zijn de Congolese burgers te beschermen, zoals het mandaat de troepenmacht als opdracht meegeeft? Zo ja, waarom denkt u dat? Zo nee, wat zou er nog meer moeten gebeuren om MONUSCO daartoe beter in staat te stellen?
MONUSCO heeft de presentie in het getroffen gebied de afgelopen weken aanzienlijk uitgebreid. Met de aangekondigde maatregelen wordt daarnaast gewerkt aan een structurele verbetering van de wijze waarop de VN-soldaten inlichtingen verzamelen onder de lokale bevolking en hoe zij reageren bij signalen die op acuut gevaar duiden. Ik ben van mening dat deze maatregelen zullen bijdragen aan verbeterde bescherming van de burgerbevolking in het oosten van de DRC. MONUSCO beschikt echter niet over de mensen en middelen om de bevolking in heel het oosten van de DRC op elk moment te beschermen.
Het voornemen om voorgenomen aanscherping van de energiepresentatie-eis voor Noord-Nederland los te laten |
|
Linda Voortman (GL), Ineke van Gent (GL) |
|
![]() |
Is uw voorstel1 om het deel Noord-Nederland alsnog niet op te nemen in het Experimentenbesluit, in de ministerraad aangenomen?
Ja. De ministerraad heeft op 25 juni jl. ingestemd met het ontwerp-Experimentenbesluit waarin het deel Noord-Nederland niet is opgenomen.
Waarop baseert u uw conclusie dat er te weinig draagvlak bij de deelnemende marktpartijen is om de energieprestatiecoëfficiëntnorm (EPC-norm) van 0,8 naar 0,5 te verlagen?
In mijn brief aan uw Kamer van 17 juni jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 107) heb ik gemeld dat er bij de uitvoerende partijen in Noord-Nederland onvoldoende draagvlak bleek te zijn om met een aangescherpte EPC van 0,5 te gaan werken. Ik heb mij bij die conclusies gebaseerd op brieven van uitvoerende partijen en op de uitkomst van bestuurlijk overleg.
Hoe noodzakelijk acht u het draagvlak bij alle partijen in het licht van het feit dat de aanscherping van de EPC-norm technisch heel goed haalbaar is, past bij de doelstellingen op het gebied van energiebesparing en niet onredelijk is tegenover de betrokken marktpartijen, aangezien de aanscherping in gelijke mate geldt voor alle marktpartijen die in Noord-Nederland actief zijn?
Vanaf het begin is draagvlak voor mij de belangrijkste voorwaarde geweest om over te gaan tot een aangescherpte energieprestatie-eis in Noord-Nederland. Een gemeente mag geen andere eisen stellen dan in het Bouwbesluit 2003 is vastgelegd. Dat betekent dat een gemeente scherpere eisen alleen maar op vrijwillige basis mag overeenkomen. Het Experimentenbesluit voor Noord-Nederland was vervolgens bedoeld om deze vrijwillig gemaakte afspraken te borgen.
Is het waar dat de marktpartijen er moeite mee hadden dat er te weinig zicht was op de gehanteerde rekenmethodiek en op de kosten van energiezuinig bouwen?
Nee. Na besluitvorming over het Experimentenbesluit in de ministerraad van 29 januari jl., is in Noord-Nederland discussie ontstaan. De kern van de discussie was dat de noordelijke marktpartijen weliswaar de hoge ambities voor energiebesparing van de provincies ondersteunen, maar liever per project willen kunnen besluiten of een scherpere energieprestatie effectief is. Deze keuzevrijheid bleek voor de marktpartijen een breekpunt.
Is de rekenmethodiek en -software inmiddels wel beschikbaar voor de marktpartijen? Zo nee, komt de rekenmethodiek en -software binnen korte tijd alsnog beschikbaar voor de marktpartijen?
Nee. De specifieke rekentool ten behoeve Noord-Nederland is niet verder ontwikkeld, nadat de aanscherping van de EPC voor Noord-Nederland is losgelaten. De ontwikkeling van de landelijke rekenmethodiek en bijbehorende software loopt op schema en kunnen conform planning vanaf oktober 2010 respectievelijk januari 2011 worden gebruikt.
Is er gewerkt aan het inzichtelijk maken van de kosten van energiezuinig bouwen voor bouwbedrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u precies gedaan om de kosten inzichtelijk te maken?
Er is een onderzoek uitgevoerd naar de effecten, waaronder de kosteneffecten, van de landelijke EPC-aanscherping van 0,8 naar 0,6 (DGMR, november 2009). Op dit moment wordt een aantal gerealiseerde woningbouwprojecten met een EPC lager dan 0,6 nader onderzocht op onder meer kostenaspecten. Dit onderzoek wordt naar verwachting december 2010 afgerond.
Bent u van plan de aanscherping van de EPC-norm voor Noord-Nederland op termijn alsnog door te laten gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u alsnog over te kunnen gaan tot het aanscherpen van de EPC-norm voor Noord-Nederland?
Nee, er wordt ingezet op het vrijwillige spoor. Overigens zal Noord-Nederland in de pas lopen met de nationale aanscherping van de energieprestatie-eis naar 0,6 per 1 januari 2011.
Het werkelijke brandstofverbruik van vermeend schone en zuinige auto's |
|
Paulus Jansen |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Welke conclusies verbindt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan het in haar opdracht uitgevoerde onderzoek1 naar het verschil tussen normverbruik en werkelijk brandstofverbruik van personenauto’s?
Voor de conclusies die ik aan het meerverbruik van auto’s in de praktijk verbind, verwijs ik naar de beleidsbrief Verkeersemissies2, die ik op 18 juni 2010 aan uw Kamer heb gestuurd. In deze brief wordt hierover het volgende gemeld: «Helaas zien we de laatste jaren dat er (ook) maatregelen aan voertuig en motor worden genomen die in de test heel effectief zijn, maar in de praktijk veel minder. Deels heeft dat te maken met de testcyclus, die geen goede afspiegeling vormt van de huidige praktijk. Mede na lang aandringen van Nederland is in 2009 in Genève en Brussel het ontwikkelen van een nieuwe, meer representatieve testcyclus gestart.»
Bij de herziening van de testmethode, waaraan nu in UN-ECE-kader wordt gewerkt, wordt niet alleen een wereldwijd toe te passen rijcyclus geambieerd, maar ook een precisering van de overige testcondities, juist om de ongewenste effecten van de huidige methode te beperken. Nederland neemt actief deel in de werkgroepen van UN-ECE die aan de nieuwe methode werken.
Welke acties heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer sinds de verschijning van het rapport ondernomen om iets te doen aan het schokkend grote verschil van 45 procent tussen het normverbruik en werkelijk brandstofverbruik bij eco-auto’s?
Ik heb actie ondernomen om de geconstateerde verschillen tussen praktijkverbruik en normverbruik nader te analyseren. Deze analyse zal worden gedaan op basis van emissietesten die in opdracht van VROM door TNO worden uitgevoerd in het kader van het steekproefcontroleprogramma. De kennis die hiermee wordt verkregen wordt ingebracht in het overleg met andere typekeurende lidstaten, en in de werkgroepen van de UN-ECE.
Daarnaast wil ik in de communicatie extra aandacht besteden aan het meerverbruik van auto’s in de praktijk. Dit gebeurt al vele jaren in de voorlichtingscampagne «Het nieuwe rijden». In de volgende editie van het Brandstofverbruiksboekje, die in januari 2011 door de RDW wordt uitgegeven, zal dit onderwerp verder expliciet aan de orde komen.
Wanneer kan de Kamer een standaardtest (NEDC) voor het normverbruik van personenauto’s verwachten die beter aansluit op het werkelijke verbruik?
De werkzaamheden van UN-ECE leiden volgens de vigerende planning tot een vastgestelde nieuwe methode in het laatste kwartaal van 2015. De Europese Commissie heeft in haar recente voorstel voor een strategie voor schone en energie efficiënte voertuigen3 aangegeven uiterlijk al in 2013 over een nieuwe testcyclus te willen beschikken. Daarna zal het nog enkele jaren duren voordat alle nieuwverkochte auto’s volgens de nieuwe methode worden getest.
Hoe zijn de bevoegdheden inzake de wijziging van de test precies geregeld indien Nederland voor de aanpassing van deze test afhankelijk is van besluitvorming in de Europese Unie? Kan Nederland vooruitlopend op de vaststelling van een nieuwe norm al enkele verbeteringen op de bestaande norm doorvoeren om de grote afwijking al zoveel mogelijk te beperken?
De test is onderdeel van de volledig geharmoniseerde Europese toelatingsprocedure voor motorvoertuigen. Nederland kan daar niet eenzijdig van afwijken. Voor zover de problemen het gevolg zijn van een onjuiste toepassing van de huidige testmethode kan Nederland samen met de Europese Commissie en de andere lidstaten wel optreden tegen die onjuiste toepassing.
Zijn de Europese afspraken over reductie van de CO2-emissie van personenauto’s gebaseerd op dezelfde verouderde standaardtest? Zo ja, deelt u de conclusie dat dan de feitelijke emissies tientallen procenten hoger zullen zijn dan de papieren werkelijkheid? Onderschrijft u de conclusie dat in dat geval de CO2-norm of de testprocedure aangepast dient te worden om de CO-reductiedoelstelling voor de transportsector te halen?
De Europese afspraken over reductie van de CO2-uitstoot van nieuwe personenauto’s zoals vastgelegd in EG Verordening Nr. 443/2009 zijn inderdaad op dezelfde standaardtest gebaseerd. Zonder aanpassing van deze test zal de feitelijke emissie dan ook hoger zijn. In de Referentieraming energie en emissies 2010–2020, die ik als bijlage bij de brief van 29 april 2010 over de tussenbalans Schoon en Zuinig4 aan uw Kamer heb gestuurd, wordt hierover (op blz. 39) het volgende gemeld: «Bij voortzetting van de huidige technologische ontwikkeling kan het meerverbruik in de praktijk ertoe leiden dat de CO2-emissieraming voor personenauto’s in 2020 in het scenario met vastgesteld beleid circa 0,4 tot 0,6 Mton hoger uitvalt.» Ik onderschrijf de conclusie dat de testprocedure aangepast dient te worden.
Wat betekenen de uitkomsten van het onderzoek voor het bepalen van fijnstofreductie door middel van generieke maatregelen zoals opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit? Haalt Nederland de doelen die zijn opgelegd aan wegverkeer? Zo nee, welke aanvullende maatregelen stelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor?
De uitstoot van CO2 door een auto is direct gekoppeld aan de hoeveelheid brandstof die een auto verbruikt. Dit geldt echter niet voor de uitstoot van NOx en fijn stof, omdat er uitlaatgasreiniging plaatsvindt middels katalysatoren en roetfilters. De tegenvallende brandstofverbruikscijfers in de praktijk hebben dus geen gevolgen voor het kunnen halen van de luchtkwaliteitsdoelen voor fijn stof of NO2.
Wat gaat de minister van Financiën ondernemen om te bevorderen dat fiscale prikkels voor het bevorderen van de verkoop van zuiniger en minder vervuilende auto’s ook écht het beoogde effect hebben?
Het beleid ten aanzien van de CO2-uitstoot van auto's wordt gebaseerd op gegevens van de volledig geharmoniseerde Europese toelatingsprocedure voor motorvoertuigen. Deze officiële testwaarde is zoals ook geconcludeerd in het TNO-onderzoek een goede methode voor het onderling vergelijken van het brandstofverbruik van auto’s. In de praktijk liggen verbruikswaarden weliswaar dichter bij elkaar maar zuinigere auto’s op de norm blijken ook in de praktijk zuiniger. In de toekomst kan dan worden aangesloten bij de nog te ontwikkelen nieuwe, meer representatieve testcyclus zoals vermeld in de beantwoording van vraag 1.
Hte bericht dat dementeren in een verpleeghuis over een langere periode voedsel voorgeschoteld kregen dat (ver) over de datum was |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Oud voedsel voor demente bejaarde»?1
Ik betreur het zeer dat dit is gebeurd.
Deelt u de mening dat de reactie van het directielid in het artikel «We hebben protocollen maar die werden niet voldoende nageleefd» tekortschiet, dat veel betere zorg mag worden verlangd van dit verpleeghuis, en dat er maatregelen getroffen moeten worden, zoals een berisping van de medewerkers die (bij herhaling) voedsel bleven voorschotelen dat (ver) over de datum was?
Het bestuur van deze instelling is al enige tijd bezig om het probleem van te oud voedsel op te lossen. Medewerkers zijn geïnstrueerd alerter op te treden; er wordt nu extra aandacht besteed aan de controle van houdbaarheidsdata en het verwijderen van voedsel waarvan de houdbaarheidsdatum is verstreken.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat de Inspectie deze gang van zaken onderzoekt? Zo ja, op welke termijn kunnen de resultaten van dit onderzoek worden verwacht?
Het onderzoek door de IGZ is in gang gezet in samenwerking met de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA). De VWA heeft tijdens een recent bezoek geen overtredingen geconstateerd; de VWA zal ook nog een keer onaangekondigd de instelling bezoeken.
Bent u bereid dit verpleeghuis een aanwijzing te geven, of te bewerkstelligen dat hij onder verscherpt toezicht komt te staan, omdat het onacceptabel is dat dementerenden over een langere periode voedsel krijgen dat (ver) over de datum is en zelfs eieren uit 2009 terwijl hij er bij herhaling op gewezen is?
Op dit moment is er geen aanleiding om tot deze maatregelen over te gaan.
Het invoeren van een meldplicht voor datalekken |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Creditcardgegevens dj Armin van Buuren gestolen»?1 Wat vindt u er van dat het slachtoffer door de onderzoekers moest worden ingelicht en dat de financiële instelling die de creditcard heeft versterkt dat kennelijk nog niet gedaan had?
Ja, ik ken het bericht. De precieze feiten en omstandigheden van dit geval zijn mij evenwel niet bekend. In het algemeen geldt dat de eerste verantwoordelijkheid voor het inlichten over datalekken ligt bij de gegevensbeheerder.
Deelt u de mening dat de klant altijd geïnformeerd zou moeten worden over het feit dat zijn of haar persoonsgegevens zijn gestolen door het bedrijf dat deze gegevens beheert? Wanneer denkt u de door u toegezegde meldplicht voor datalekken in te kunnen voeren?2en3
Ik ben van oordeel dat alle verantwoordelijkenvoor de verwerking van persoonsgegevens, waaronder ook bedrijven zoals financiële instellingen, hun wettelijke verplichting tot het treffen van technische en organisatorische maatregelen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of onrechtmatige verwerking dienen na te komen. Ik ben ook van oordeel dat een expliciete wettelijke verplichting voor hen om in ieder geval de betrokkenen en mogelijk ook de toezichthouder in te lichten over de door hen geconstateerde inbreuken op deze beveiligingsmaatregelen, een nuttige ondersteuning van de door de beveiligingsverplichting beschermde belangen betekent.
Ik streef ernaar de door mij reeds in het algemeen overleg met de vaste kamercommissie voor Justitie op 3 februari 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 31 051, nr. 7) toegezegde wettelijke verankering van deze aanvullende verplichting in de Wet bescherming persoonsgegevens volgend jaar aan de Kamer voor te leggen. De wijze waarop de meldplicht voor geconstateerde doorbraken van de beveiliging van persoonsgegevens moet worden vormgegeven, zal nog nader moeten worden bepaald.
Dit laat onverlet dat een invoering van een specifieke meldplicht voor inbreuken op de beveiliging van persoonsgegevens in de elektronische communicatiesector, neergelegd in richtlijn nr. 2009/136/EG, door Nederland naar verwachting in mei volgend jaar zal worden geïmplementeerd.
De wijziging van de Telecommunicatiewet die daarvoor nodig is, zal nog dit najaar aan uw Kamer worden aangeboden. Het is inderdaad zo dat deze wijziging van de Telecommunicatiewet alleen betrekking heeft op beveiligingsinbreuken die gepaard gaan met verlies van persoonsgegevens door de invoering van een meldplicht die alleen geldt voor aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten. Dat vloeit voort uit de beperking van de reikwijdte van de hierboven bedoelde richtlijn.
Deelt u de mening dat een breed geldende meldplicht ook zal bevorderen dat bedrijven dergelijke gevoelige gegevens nog beter zullen beveiligen?
Een breed geldende meldplicht is geen garantie voor een betere beveiliging, maar kan de optimalisering van beveiliging wel stimuleren. Dit neemt niet weg dat instellingen, organisaties en bedrijven die gevoelige gegevens beheren, los van welke eventuele meldplicht ook, gehouden zijn hun systemen tegen inbreuken van buitenaf adequaat te beveiligen.
Op welke wijze zal de meldplicht voor datalekken voor de overheid en voor de private sector worden geregeld? Bent u inmiddels nagegaan «of er aanvullende wetgeving nodig is of convenanten of een combinatie daarvan»?2
De wijze waarop de meldplicht voor geconstateerde doorbraken van de beveiliging van persoonsgegevens moet worden vormgegeven, zal nog nader moeten worden bepaald. Overleg met het bedrijfsleven, het College bescherming persoonsgegevens en de Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit zal daarvoor ook noodzakelijk zijn.
Is het waar dat de aangekondigde wijziging van de Telecommunicatiewet slechts regelt dat er een meldplicht gaat gelden voor de Internet Service Providers? Deelt u de mening dat in geval van verlies van persoonsgegevens uit datasystemen deze meldplicht ook zou moeten gelden voor bedrijven (zoals financiële instellingen) die persoonsgegevens beheren? Zo nee, waarom neet? In welke wet zou dat kunnen worden geregeld en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Het verstrekken van voedsel aan gedetineerden in gevangenissen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat in een aantal penitentiaire inrichtingen tegenwoordig minder voedsel wordt verstrekt aan gedetineerden dan voorheen, dat er bijvoorbeeld een half brood voor twee dagen en slechts één stuk fruit per dag wordt verstrekt?1 Is dit in iedere penitentiaire inrichting het geval?
Ja. De levering aan en verstrekking van voedsel in de penitentiaire inrichtingen is recent aanbesteed in het kader van een Europese aanbesteding. Afhankelijk van de voorheen verstrekte hoeveelheden voeding is het mogelijk dat deze hoeveelheden binnen de werking van het nieuwe contract zijn verminderd. Het gecontracteerde voedingspakket is in lijn met de door het Voedingscentrum geadviseerde hoeveelheden en samenstelling. De door de voedingsdeskundigen aanbevolen hoeveelheid (bruin)brood per dag komt overeen met een half brood per twee dagen. De aanbevolen hoeveelheid fruit bedraagt 2 stuks per dag. In het geval dat in bepaalde penitentiaire inrichtingen ten onrechte slechts 1 stuks fruit is verstrekt, is de leverancier daar inmiddels op aangesproken.
Is het waar dat het verminderen van het voedsel een gevolg is van de voortdurende bezuinigingen in het gevangeniswezen? Zo nee, wat is dan de reden? Was er geen andere oplossing voor het feit dat er teveel voedsel werd weggegooid dan voor alle gedetineerden de hoeveelheid voedsel terug te brengen?
De wijziging van het voedselpakket is ingegeven door de huidige inzichten op het gebied van de kwantitatieve en kwalitatieve verstrekking van voeding tegen een zo scherp mogelijke prijs. Hiermee is tevens een bijdrage geleverd aan de taakstelling van DJI. Het uitgangspunt blijft dat er zo min mogelijk voedsel wordt weggegooid. Dit uitgangspunt heeft echter geen rol gespeeld bij het samenstellen van het gecontracteerde voedingspakket.
Zijn er landelijk minimum hoeveelheden vastgesteld die de penitentiaire inrichtingen in acht moeten nemen bij het verstrekken van voedsel? Deelt u de mening dat iedere gedetineerde eigenlijk de richtlijnen van het Voedingscentrum voor gezonde voeding zou moeten kunnen volgen, waaronder bijvoorbeeld de dagelijks aanbevolen hoeveelheid van twee stuks fruit? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid hiervoor te zorgen?
De te verstrekken hoeveelheden zijn neergelegd in het programma van eisen van de aanbesteding en in het contract met de leverancier. De verstrekking van het totale pakket waarborgt een gezonde voeding, waaronder de verstrekking van twee stuks fruit per dag. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf, is het gecontracteerde voedingspakket in lijn met de door het Voedingscentrum geadviseerde hoeveelheden en samenstelling. Er zal overigens op worden toegezien dat gedetineerden die daarom verzoeken per dag meer brood krijgen dan in het standaardpakket is voorzien.
Het houden van roofvogels en uilen als huisdieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek van Vogelbescherming Nederland waaruit blijkt dat roofvogels en uilen steeds vaker als huisdier worden gehouden?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat de Vogelbescherming zich grote zorgen maakt over het gemak waarmee deze vogels door iedereen kunnen worden aangeschaft? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ik kan de genoemde zorgen delen, aangezien ik het van groot belang vind voor het welzijn van dieren dat mensen de keuze voor een dier weloverwogen maken en zich vooraf goed op de hoogte stellen van de gevolgen van de aanschaf van een dier. Ik ga in de eerste plaats uit van de eigen verantwoordelijkheid van de houder van dieren. Deze verantwoordelijkheid begint al voor de aanschaf van een dier. De potentiële houder dient zich goed te laten informeren over de behoeften van een dier. Via het Landelijk Informatie Centrum voor Gezelschapsdieren (LICG) dat ik financieel ondersteun, wordt voorlichting gegeven over het verantwoord houden van dieren. Ook vogels komen aan bod in de voorlichtingsuitingen van het LICG.
Het Platform Verantwoord Huisdierenbezit (PvH) verstrekt ook informatie over het houden van vogels en is bezig Gidsen voor Goede Praktijken met gedetailleerde achtergrondinformatie over het houden van dieren, waaronder vogels, uit te breiden.
Voor het houden van roofvogels en uilen is veel kennis nodig en dienen de mogelijkheden aanwezig te zijn om dergelijke dieren op een goede manier te houden. Naast voldoende grote leefruimte en adequate voeding hebben sommige soorten roofvogels een voldoende aantal «vrije» vlieguren nodig.Een houder dient het dier deze nodige verzorging te kunnen bieden. Het doel van de voorlichting door het LICG en het PVH is de houder van deze kennis te voorzien.
Echter niet iedereen kan deze dieren de nodige verzorging bieden. Bovendien hebben deze vogels scherpen klauwen en snavels, waardoor het niet altijd zonder gevaar is deze vogels te houden. Bij het onthouden van de nodige verzorging wordt gehandeld in strijd met artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Wanneer er sprake is van mishandeling van de vogels, dan wordt gehandeld in strijd met artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. In die gevallen kunnen onder meer de nVWA en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming daartegen optreden.
Hebt u zicht op de aard van het consumentengedrag dat betrekking heeft op de aankoop van roofvogels? Deelt u de indruk dat er sprake is van impulsaankopen waardoor mensen onvoldoende op de hoogte zijn van de behoeften van deze dieren? Zo ja, welke ambitie heeft u voor het terugdringen van het aantal impulsaankopen en hoe gaat u deze ambitie realiseren? Zo nee, waar baseert u dat op?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u roofvogels en uilen, waar sinds Harry Potter veel vraag naar is, geschikt als huisdier? Zo ja, waar baseert u dat op en hoe verhoudt uw mening zich tot uw ambitie dat alle gehouden dieren hun natuurlijke gedrag moeten kunnen vertonen (zoals in dit geval, vliegen) en hoe gaat u er zorg voor dragen dat deze ambitie ook wordt gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen, dat sinds de Europese wetgeving om roofvogels en uilen te verhandelen eind jaren negentig is versoepeld, het aantal in Nederland verstrekte certificaten dat nodig is om de vogels aan te schaffen meer dan vertienvoudigd is?
Nee, ik kan dit niet bevestigen. Er is geen sprake van een significante stijging van het aantal in de afgelopen jaren verstrekte certificaten. Roofvogels en uilen kunnen zowel op bijlage A als B van de CITES-basisverordening (verordening (EG) nr. 338/97) staan. Dit betekent dat niet voor elke handelstransactie een certificaat noodzakelijk is. Daarnaast kunnen certificaten worden verstrekt die voor meerdere handelstransacties geldig zijn. Ook kunnen andere lidstaten dergelijke certificaten afgeven.
Kunt u uiteenzetten hoeveel roofvogels er jaarlijks in Nederland worden verkocht, om welke soorten het gaat en welke ontwikkelingen zich voordoen in de handel in roofvogels? Zo nee, waarom houdt u hier geen gegevens van bij?
Nee, zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre de in Nederland verhandelde roofvogels afkomstig zijn van Nederlandse kweek en op welke wijze deze handel wordt gecontroleerd? Kunt u garanderen dat geen enkele uil of roofvogel die in Nederland gehouden wordt, afkomstig is uit wildvang? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse handel in roofvogels en uilen wordt – voor zover dit wettelijk vereist is – gereguleerd door certificaten. Ik verwijs hiervoor naar vraag 5. Gefokte roofvogels en uilen – die op bijlage A van de CITES-basisverordening staan of inheems zijn beschermd – moeten voorzien zijn van een naadloos gesloten pootring. Verder moet de eigenaar van deze dieren een registratie bijhouden. Wanneer deze vogels op de Nederlandse markt worden verhandeld, moet dit in overeenstemming met de Europese regelgeving en de nationale wetgeving van de betreffende lidstaat.
De handhaving op deze handel wordt uitgevoerd door de handhavende autoriteiten, waaronder de nVWA.
In Nederland vindt illegale wildvang plaats, dat is mij bekend. Het rapport van de Vogelbescherming beschrijft een aantal gevallen. Met de verschillende handhavingspartners wordt gewerkt om het aantal gevallen van wildvang terug te dringen.
Kunt u uiteenzetten welke regelgeving geldt voor het kweken, tentoonstellen en verhandelen van roofvogels? Acht u deze regelgeving voldoende met het oog op dierenwelzijn, volksgezondheid en biodiversiteit? Kunt u dit toelichten?
Alle roofvogels vallen onder de reikwijdte van de CITES-basisverordening. Daarnaast zijn alle roofvogels aangewezen als beschermde diersoort op grond van de Flora- en faunawet (Ffw.). Ingevolge artikel 13 van de Ffw. is het tentoonstellen van, de handel in en het bezit van dieren van beschermde diersoorten verboden, tenzij sprake is van een vrijstelling of een ontheffing. Vrijstelling van deze verboden bestaat op grond van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten voor in gevangenschap geboren en gefokte exemplaren van aangewezen soorten, in overeenstemming met de Europese regelgeving. Zoals ik reeds in vraag 7 heb toegelicht, moeten roofvogels die op bijlage A van de CITES-basisverordening staan of inheems zijn beschermd, worden voorzien van een naadloos gesloten pootring. Wanneer de vogels in Nederland zijn gefokt, moet de pootring voldoen aan de eisen die gesteld zijn in de Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens.
Ook zijn onder meer de artikelen 36, 37, 40 en 41 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van toepassing. Op grond daarvan is het verboden dieren te mishandelen, dieren de nodige zorg en verzorging te onthouden en bepaalde ingrepen bij dieren te verrichten. Dieren die een verboden ingreep hebben ondergaan, mogen niet verkocht en gekocht worden, ten verkoop in voorraad worden gehouden en aan tentoonstellingen deelnemen.
Daarnaast is nog de Regeling handel levende dieren en levende producten van toepassing. Deze regeling bevat algemene regels voor de handel in vogels, voor zover de CITES-regelgeving niet van toepassing is.
Bent u bereid een einde te maken aan de mogelijkheid roofvogels en uilen te houden als huisdier en het organiseren van roofvogelshows aan strengere voor waarden te verbinden? Zo nee, waarom niet?
Voor uw vraag met betrekking tot de roofvogelshows verwijs is u naar mijn antwoorden op eerdere Kamervragen (Aanhangsel van de Handelingen, Kamervragen 2009/2010, 2031).
Zoals ik u eerder heb aangegeven, werk ik in het kader van de totstandkoming van de Wet dieren aan een positieflijst die vooralsnog alleen voor zoogdieren gaat gelden. Op dit moment wordt in samenwerking met de Wageningen Universiteit, Livestock Research, gewerkt aan het opstellen van deze lijst. Bij gebleken goede ervaringen met de lijst zal ik overwegen om deze uit te breiden naar andere diergroepen, zoals bijvoorbeeld vogels.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de positieflijst van te houden zoogdieren? Wanneer verwacht u deze positielijst gereed te hebben? Bent u van plan ook positielijsten voor alle overige diersoorten op te stellen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat de brandweer C2000 beu is |
|
Hero Brinkman (PVV), André Elissen (PVV) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brandweer is C2000 beu?1
Bent u op de hoogte van het feit dat ten minste vijf brandweerkorpsen, vanwege de slechte kwaliteit van C2000, zijn overgegaan op de «oude» analoge communicatie via portofoons? Zo ja, vindt u dit aanvaardbaar en wat gaat u er aan doen om zo snel mogelijk de veiligheid van brandweerpersoneel te garanderen en een uniforme landelijke werkwijze te herstellen?
Is het u bekend dat bij het destijds ten behoeve van de aanbesteding opgestelde «programma van eisen» en in het uiteindelijk gesloten contract slechts een eis van 95 procent buitendekking is opgenomen en geen eis van binnendekking ? Zo ja, deelt u de mening dat dit een grove fout is geweest omdat men kennelijk concessies heeft gedaan ten koste van de veiligheid? Zo, nee kunt u dit als nog verifiëren en motiveren waarom men destijds tot deze onverantwoorde keuze is gekomen?
Deelt u de mening dat het een blunder is geweest, om bij een kapitale investering/aanbesteding zoals C2000, onvoldoende rekening te houden met de wensen en eisen uit het werkveld? Zo ja, wat gaat u doen om dit soort blunders in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel investeringen er nog zijn nodig is en op welke termijn u de kwaliteit van C2000 zodanig kunt optimaliseren en garanderen, zodat er geen onveilige situaties meer kunnen ontstaan voor uitvoerend personeel en in ieder geval de binnendekking geregeld is?
Welke maatregelen heeft u genomen of gaat u nemen om de ambtenaren (incluis de ambtelijke top), die destijds verantwoordelijk waren voor de aanbesteding en contractafspraken , af te rekenen op hun disfunctioneren in deze kwestie?
Kunt u nagaan in hoeverre C2000 voldoet aan de eisen die vanuit de Europese Unie in het kader van de zogenaamde kritieke infrastructuur aan dit soort communicatiemiddelen worden gesteld ten behoeve van harmonisatie, afstemming en Euregionale samenwerking?
Kunt u een vergelijkingsonderzoek doen naar digitale systemen die in ons omringende landen door hulpdiensten worden gebruikt en bent u op basis daarvan bereid tot heroverweging of aanpassingen over te gaan?
Kwijtschelding van de heffingen van Waterschap Veluwe |
|
Sadet Karabulut |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat Waterschap Veluwe en Waterschap Dommel geen kwijtschelding verlenen aan mensen met een inkomen op de bijstandsnorm voor de heffingen van het Waterschap, maar een kwijtscheldingsnorm hanteren onder de bijstandsnorm?1
Ja. In de media is inmiddels overigens het bericht verschenen dat het waterschap Veluwe de kwijtscheldingsnorm bijstelt.
Wat vindt u van het argument van het Waterschap Veluwe dat het Waterschap geen inkomenspolitiek wil bedrijven? Deelt u de mening dat het Waterschap Veluwe juist wel (negatieve) inkomenspolitiek bedrijft door als nagenoeg enige Waterschap op de kwijtscheldingsnorm van 90% van de bijstandsnorm te gaan zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook bij de heffing van lokale belastingen is uitgangspunt dat het primaat voor het inkomensbeleid aan het Rijk is voorbehouden.
Het element van de draagkracht van de burger wordt ingevuld via het lokale kwijtscheldingsbeleid. Ook dit lokale kwijtscheldingsbeleid is begrensd, zodat het primaat van het inkomensbeleid bij het Rijk blijft. De grenzen van het kwijtscheldingsbeleid zijn neergelegd in een landelijk geldende regeling van de minister van Financiën: de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW90). Waterschappen zijn, evenals gemeenten, voor hun kwijtscheldingsbeleid aan deze regeling gebonden. De URIW90 gaat bij kwijtschelding voor wat betreft de in aanmerking te nemen kosten van bestaan uit van 90% van de bijstandsnorm.
In beperkte mate kunnen waterschappen en gemeenten invulling geven aan het lokale kwijtscheldingsbeleid. Zo mogen zij bepalen dat voor bepaalde «eigen» belastingen of heffingen in het geheel geen dan wel gedeeltelijk kwijtschelding wordt verleend. Daarnaast mogen zij op het punt van de kosten van bestaan (zie hiervoor) afwijkende regels stellen die er toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend. Gemeenten en waterschappen kunnen invulling geven aan laatstbedoelde wettelijke bevoegdheid door te bepalen dat de kosten van bestaan in aanmerking worden genomen tot een percentage dat ligt tussen 91 en 100% van de bijstandsnorm, in plaats van 90% van de bijstandsnorm die gehanteerd wordt in de URIW90.
Op deze wijze wordt aan de lokale overheden de ruimte geboden een eigen sociaal beleid (minimabeleid) te voeren, gebaseerd op de eigen (lokale) beleidsmatige overwegingen. Wanneer lokale overheden daarbij binnen de in de wet bepaalde grenzen opereren, is van een onaanvaardbare doorkruising van het algemene inkomensbeleid geen sprake. Waar de landelijke regeling voor wat betreft de kosten van bestaan uitgaat van 90% van de bijstandnorm, kan van een waterschap dat aan deze norm vasthoudt bezwaarlijk worden gezegd dat het negatieve inkomenspolitiek bedrijft.
Hoe beoordeelt u de situatie dat binnen bepaalde gemeentegrenzen verschillende regels voor kwijtschelding van de heffingen van het Waterschap gelden omdat de grenzen van de Waterschappen niet gelijk lopen met de gemeentegrenzen? Acht u dit een wenselijke situatie? Zo nee, welke maatregel gaat u nemen om deze ongelijkheid op te heffen?
Wij zijn van mening dat op het gebied van kwijtschelding van belastingen en heffingen sprake moet zijn van rechtsgelijkheid op het niveau van rijk, gemeenten en waterschappen. De wet biedt gemeenten en waterschappen binnen bepaalde grenzen de mogelijkheid een eigen kwijtscheldingbeleid te voeren dat rekening houdt met alle facetten: het lokale minimabeleid, de financiële gevolgen van kwijtschelding voor de lokale begroting, het profijtbeginsel, de mogelijke uitholling van de heffingsgrondslag e.d. De afwegingen daaromtrent kunnen per gemeente en per waterschap verschillen. Op het moment dat de grenzen van een waterschap niet gelijk lopen met de gemeentegrenzen, kunnen binnen gemeentegrenzen verschillende regels voor kwijtschelding van de heffingen van het waterschap en van de heffingen van de betreffende gemeente gelden. Zolang de lokale overheden daarbij blijven binnen de daartoe in de wetgeving gestelde grenzen, vinden wij het niet wenselijk in te grijpen.
Bent u bereid een minimale wettelijke norm vast te stellen voor de kwijtschelding van de heffingen van het Waterschap (bijvoorbeeld op 100% van de bijstandsnorm), zodat de ongelijke rechtpositie van burgers wordt opgeheven? Kunt u dit toelichten?
Op dit moment bestaat er reeds een minimale wettelijke norm voor de kwijtschelding van waterschapsbelastingen: 90% van de bijstandsnorm. Waterschappen kunnen op grond van «Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen» besluiten om uit te gaan van ten hoogste 100% van de bijstandsnorm als kosten van bestaan.
Deze discretionaire bevoegdheid tot het voeren van een ruimer kwijtscheldingsbeleid is onderdeel van de lokale autonomie. Het is niet wenselijk om lokale overheden te verplichten een ruimere kwijtscheldingsnorm te hanteren, omdat dit direct financiële gevolgen heeft voor de lokale overheid die daartoe beslist. Juist op lokaal niveau kan de afweging tussen een ruimer kwijtscheldingsbeleid en de (financiële) gevolgen het beste worden gemaakt. Voor waterschappen zijn de waterschapsbelastingen nagenoeg de enige inkomstenbron voor de vervulling van hun taken. De overige belastingplichtigen vangen de kosten van lokaal kwijtscheldingsbeleid op. De waterschappen zullen daarom het kostenaspect en het effect van een verruiming van kwijtschelding op de overige belastingplichtigen meenemen in hun overwegingen, zoals ook is bedoeld bij de beantwoording van vraag 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel «Wijziging van de gemeentewet, provinciewet en de waterschapswet in verband met verruiming van de bevoegdheid van de raad, provinciale staten en het algemeen bestuur om kwijtschelding van belastingen te verlenen»2?
Ja.
De plannen van gemeenten en provincies om een tweede kerncentrale in Borssele te bouwen |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Strijd om Borssele 2 barst los»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat zes provincies en een reeks gemeenten, verenigd in de Energy Resources Holding, een tweede kerncentrale willen bouwen in Borssele?
De elektriciteitsmarkt is geliberaliseerd. Dit betekent dat niet de Rijksoverheid investeert in productievermogen, maar marktpartijen. Het Rijk bepaalt de randvoorwaarden. Daarbinnen is het aan bedrijven om te bepalen of men al dan niet wil investeren in een nieuwe kerncentrale. Dat de aandeelhouders van Energy Resources Holding zes provincies en een reeks gemeenten zijn, doet daar niets van af zolang ERH markconform opereert.
Deelt u de mening dat hierdoor oneerlijke concurrentie optreedt met private marktpartijen, daar overheden over het algemeen onder gunstigere voorwaarden kapitaal kunnen aantrekken?
ERH moet, omdat het bedrijf voor 100% in handen is van de overheid, rekening houden met de (Europese) regels voor mededinging en staatssteun. Als deze regels worden nageleefd, zal van oneerlijke concurrentie geen sprake zijn.
Deelt u de mening dat publiek geld voor schone, innovatieve energietechnologieën aangewend zou moeten worden en niet voor investeringen in eindige en vervuilende energiebronnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer er vanuit gaan dat u geen vergunning zult verstrekken aan de Energy Resources Holding voor de bouw van een tweede kerncentrale in Borssele?
Het is aan de initiatiefnemer om te bezien hoe zij hun middelen willen inzetten. Het kabinet vindt kernenergie van belang vanwege de energievoorzieningszekerheid en de CO2-reductie. Aanvragen van vergunningen voor de bouw van een of meer nieuwe kerncentrales die voldoen aan de vereisten, worden daarom ingewilligd.
Kunt u garanderen dat als er onverhoopt toch een nieuwe kerncentrale in Nederland gebouwd zou worden, daar onder geen beding publieke steun naartoe zal gaan, noch in de vorm van overheidsgaranties, noch in de vorm van financiële steun of financiële garanties?
Het verlenen van steun of garanties voor een nieuwe kerncentrale is niet aan de orde.
Bent u bereid het gesprek met de Energy Resources Holding aan te gaan om te zien of ze in plaats van te investeren in een kerncentrale, hun middelen aan willen wenden om te investeren in schone energie?
Het is aan de initiatiefnemer om te bezien hoe zij hun middelen willen inzetten.
Hoe zou een tweede kerncentrale zich verhouden tot het halen van de bindende Europese doelstelling voor duurzame energie? Deelt u de mening dat het halen daarvan in gevaar komt doordat een extra kerncentrale zorgt voor extra basislast, terwijl de kernenergie zelf niet meetelt voor het halen van de doelstelling?
Uw mening deel ik niet. Uit recent onderzoek (zie Kamerstukken 31 209, nr. 116) blijkt dat ook bij een toenemend basislastvermogen veel duurzame energie inpasbaar is in de elektriciteitsvoorziening. De elektriciteitsmarkt is een (Noordwest) Europese markt. Het halen van de bindende Europese doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 komt door een extra kerncentrale daarom niet in gevaar.
Waar zou de elektriciteit van een eventuele extra kerncentrale naartoe moeten, daar energiebedrijven ook al extra kolencentrales bouwen en Duitsland onlangs besloten heeft haar kerncentrales langer open te houden? Deelt u de mening dat er een overcapaciteit aan grijze stroom dreigt te ontstaan, die we niet kunnen exporteren terwijl we ons juist ten doel hebben gesteld om energie te besparen?
Uw mening deel ik niet. De plannen voor nieuwbouw in Nederland moeten gezien worden in het licht van de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt waar Nederland deel van uit maakt. In deze markt staat ongeveer 300 000 MW aan thermisch (fossiel en nucleair) vermogen opgesteld. Mede door toenemende elektrificatie zal – ondanks energiebesparing – de elektriciteitsvraag de komende decennia blijven stijgen. Vervanging en uitbreiding van het productievermogen is daarom noodzakelijk. Het is aan marktpartijen om te beslissen of er een business case is voor een investering. Zij zullen ongetwijfeld in hun besluitvorming het verwachte aanbod van elektriciteit meenemen.
Waar moet de eindberging van radioactief afval volgens u plaats gaan vinden? Op welke plaatsen kan het afval volgens u voor honderdduizenden jaren veilig opgeslagen worden?
Zoals in de brief van 11 november 2002 (TK, 2002–2003, 28 674, nr. 1) aan de Tweede Kamer is aangegeven is op grond van wetenschap en techniek alleen geologische eindberging (in de diepe ondergrond) van hoogradioactief afval op de lange termijn een oplossing die verzekert dat het afval buiten de levensruimte van de mens blijft. Dit standpunt is gebaseerd op de conclusies van de onderzoekscommissie Opberging Radioactief Afval (CORA).
Het Nederlandse beleid gaat uit van ten minste 100 jaar bovengrondse opslag van al het radioactieve afval bij COVRA in Vlissingen. Voor de eindberging daarna stuurt Nederland aan op opslag in de diepe ondergrond met de mogelijkheid tot terugneembaarheid. Er wordt hierbij gedacht aan berging in zout of klei. Dit standpunt wordt bijgesteld als in de toekomst uit nieuw wetenschappelijk onderzoek blijkt dat hieraan onacceptabele risico’s zijn verbonden. Wat betreft eventuele locaties van eindberging heeft Nederland de voorkeur voor samenwerking met andere Europese landen.