Doorverwijzing bij darmkanker en darmkankerscreening |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK), dat mensen met dikkedarmkanker met uitzaaiingen in de lever onvoldoende profiteren van de toegenomen kwaliteit van leveroperaties?1
Ik heb kennisgenomen van dit persbericht van de NFK.
Wat is uw reactie op de stelling van de NFK dat ondanks het steeds succesvoller worden van operaties voor het verwijderen van uitzaaiingen in de lever bij dikke darmkanker, patiënten hier onvoldoende van lijken te profiteren doordat zij geen doorverwijzing krijgen?
De NFK heeft hiermee een duidelijk signaal willen afgeven aan de behandelaars. Zie ook mijn antwoord op de vragen 4 en 5.
Wat is uw reactie op het vermoeden dat in het bericht naar voren komt dat 700 tot 900 mensen geen doorverwijzing krijgen om uitzaaiingen operatief te laten verwijderen, terwijl zij daar wel voor in aanmerking zouden moeten komen en dit mogelijk komt doordat artsen onvoldoende op de hoogte zijn van de laatste technieken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u met de NFK van mening dat artsen patiënten met dikke darmkanker bij wie leverchirurgie relevant is, door moeten sturen en dat zij hun patiënten altijd moeten informeren over alle relevante behandelmogelijkheden (ook in andere ziekenhuizen)?
Ik deel die mening zonder daarbij enig voorbehoud te maken.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de NFK om meer onderzoek te doen naar het lage aantal doorverwijzingen? Bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen? Zo nee, waarom niet?
De NFK heeft mij bericht dat er reeds aanvullend wetenschappelijk onderzoek wordt verricht en dat zij verwacht eind van het jaar over meer gegevens te kunnen beschikken. Er zijn nog verschillende vragen te beantwoorden. Zo zijn er verschillende aannames gemaakt waarvan het beter zou zijn ze op gegevens te baseren. De analyses zijn niet op landelijke gegevens gebaseerd en dat is wel wenselijk. Ook zijn de analyses gebaseerd op gegevens uit 2008 en is het van belang de ontwikkelingen in de latere jaren te volgen. Dit klemt des te meer aangezien de technische ontwikkelingen voortschrijden en er naast chirurgie van levermetastasen inmiddels ook radiofrequente ablatie wordt toegepast. Voor alle toegepaste technieken is het cruciaal te weten in welke mate zij de kwaliteit van leven of de overleving kunnen beïnvloeden.
Tot slot wil ik ook graag stilstaan bij de rolverdeling. Een deel van het zoëven genoemde onderzoek is mogelijk gemaakt door de middelen die door VWS aan ZONMW ter beschikking worden gesteld. De rol die KWF Kankerbestrijding in het kankeronderzoek speelt, wil ik hier niet onbenoemd laten. Op het moment dat door onderzoek duidelijk is geworden welke behandelingen de uitkomsten gunstig beïnvloeden, is het aan de beroepsgroep om dit handelen normerend op te nemen in de richtlijnen. Vanaf dat moment zijn behandelaars aan te spreken op hun informatieverstrekking en hun verwijsgedrag. Het lijkt mij op termijn goed denkbaar dat de beroepsgroep het aantal doorverwijzingen in een indicator opneemt waarmee de navolging van richtlijnen transparant gemaakt kan worden.
Wat is op dit moment de stand van zaken inzake de Uitvoeringstoets voor screening op darmkanker? Wat zijn de precieze richtvragen voor de Uitvoeringstoets, wordt er ook gekeken naar de financiële aspecten van een eventuele invoering? Wanneer verwacht u de uitkomsten van deze Uitvoeringstoets? Bent u bereid om de Kamer een tussentijdse rapportage te verstrekken of hier in de aangekondigde preventienotitie op terug te komen?
Zoals ik zojuist aan de Kamer heb meegedeeld in de Nota gezondheidsbeleid, wil ik een bevolkingsonderzoek naar darmkanker invoeren. Ik heb de uitvoeringstoets op 7 april ontvangen en deze zojuist ter informatie aan de Kamer gestuurd. Hierin heeft het RIVM knelpunten en randvoorwaarden voor een mogelijke invoering van een bevolkingsonderzoek in kaart gebracht. Tot de onderwerpen die zijn onderzocht, behoren ook de capaciteit in de zorg en de verwachte kosten van een grootschalige screening op darmkanker.
Deelt u de mening dat screening veel leed en zorgkosten kan voorkomen? Deelt u voorts de mening dat bij een positieve uitvoeringstoets de screening zo spoedig mogelijk moet worden ingevoerd? Zo ja, op welke termijn verwacht u de screening in te kunnen voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat screening op darmkanker veel leed kan voorkomen. Daarom heb ik mij ingespannen om ondanks deze moeilijke tijden geld vrij te maken voor de invoering. De voorbereiding van het bevolkingsonderzoek zal overigens nog zo’n twee jaar in beslag nemen, maar ik verwacht dat de eerste groep in 2013 gescreend kan worden.
Bent u ervan op de hoogte dat de belangrijkste spelers die betrokken zijn in de discussie rond invoering van het bevolkingsonderzoek naar dikkedarmkanker onder aanvoering van KWF Kankerbestrijding onlangs hebben aangegeven dat de bestaande bezwaren tegen invoering weggenomen kunnen worden? Hoe beoordeelt u hun stellingname en acht u dat relevant voor uw besluitvorming? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik heb een brief ontvangen van KWF Kankerbestrijding die is ondertekend door zeventien organisaties/personen. De signalen uit het veld zijn uiteraard relevant voor mijn besluitvorming. Het Centrum voor Bevolkingsonderzoek (CvB) bij het RIVM heeft op mijn verzoek het draagvlak voor een bevolkingsonderzoek onderzocht en heeft voor de uitvoeringstoets met zo’n dertig partijen gesproken. Het signaal uit het veld dat de belangrijkste bezwaren weggenomen kunnen worden, is voor mij erg belangrijk, omdat deze partijen aan de lat staan als het gaat om maatregelen die een kwalitatief goed vervolg op de screening moeten garanderen.
Deelt u de mening dat invoering van het bevolkingsonderzoek naar dikkedarmkanker uiteindelijk zal resulteren in een verlichting van de druk op de reguliere zorg? Deelt u de mening dat daardoor meer capaciteit in de reguliere zorg vrijgespeeld kan worden voor (spoedeisende) zorg voor kankerpatiënten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit argument mee te laten wegen in uw besluitvorming dit voorjaar rond invoering van het bevolkingsonderzoek naar dikkedarmkanker?
Elke invoering van een bevolkingsonderzoek zal in eerste instantie juist resulteren in een grotere druk op de reguliere zorg. Dit probleem moet ondervangen worden voordat een bevolkingsonderzoek kan worden ingevoerd. Uiteindelijk zullen door de opsporing van darmkanker in vroegere stadia minder zware behandelingen nodig zijn. In hoeverre hiermee capaciteit wordt vrijgespeeld is door de lange termijn, vergrijzing en steeds betere en duurdere behandelingen niet precies te zeggen. Ik verwacht wel dat de zorgkosten voor darmkanker steeds verder zullen stijgen als er geen bevolkingsonderzoek wordt ingevoerd en heb dit gegeven mee laten wegen.
Bent u bekend met de onlangs gepresenteerde voorrangskaart voor darmpatiënten voor publieke toiletten? Wat is uw reactie op dit initiatief? Bent u bereid om de voorrangssticker te promoten in gebouwen van de Rijksgebouwendienst?
Ja. Vooralsnog laat ik deze actie en andere bewustwordingscampagnes over aan de patiëntenverenigingen, maar ik vind het een sympathieke actie.
Erkent u dat, gezien uw antwoorden op eerdere vragen dat individuele bedrijven onmogelijk een vuist kunnen maken, zowel Nederlandse hazelnootverwerkende bedrijven als grote in Nederland actieve bedrijven lid zijn van de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en daarom samen een vuist kunnen maken?1 Deelt u de mening dat deze bedrijven verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor het aanpakken van kinderarbeid en uitbuiting in hun productieketen? 1
In ons antwoord van 15 december 2010 is aangegeven dat bedrijven zonder meer dienen te doen wat redelijkerwijs van hen mag worden verwacht om kinderarbeid in hun keten te bestrijden. Gezien het aantal betrokken productketens, de complexiteit van de individuele ketens en de door zijn omvang beperkte invloed van de Nederlandse hazelnootverwerkende industrie, zijn er beperkingen ten aanzien van wat in redelijkheid van de leden van de brancheorganisatie FNLI kan worden verwacht op het vlak van de uitbanning van kinderarbeid, waarvan in Turkije seizoensmigratie één van de meest bepalende elementen is. Mede omdat bedrijven in een markteconomie in beginsel niet kunnen worden gedwongen tot samenwerking, zijn wij op grond van de onder 2 weergegeven activiteiten van mening dat de leden van de FNLI hiermee invulling geven aan hun ketenverantwoordelijkheid.
Heeft de in de antwoorden genoemde «follow-up» met brancheorganisaties inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat is de uitkomst van de gesprekken? Zo nee, wanneer vindt dit plaats?
Er is regelmatig contact geweest met de brancheorganisatie FNLI. Naar aanleiding van de onderhavige kwestie heeft de FNLI het onderwerp kinderarbeid bij al haar leden urgent en actief onder de aandacht gebracht. Zij moedigt haar leden aan om in contracten met leveranciers een standaardclausule in te voegen die er zorg voor draagt dat hazelnoten die geleverd worden, zijn verkregen conform alle lokale en andere toepasbare wet- en regelgeving en in lijn met relevante internationale richtlijnen. De FNLI dringt er bij de leden op aan om de kwestie kinderarbeid grondig te onderzoeken en gepaste acties te ondernemen. Om dit te ondersteunen heeft de FNLI aan de leden de handleiding gestuurd «Van Werk naar School, Handleiding voor bedrijven om kinderarbeid te bestrijden» van de Campagne Stop Kinderarbeid.
Daarnaast heeft de FNLI deze kwestie geagendeerd binnen de Europese samenwerkingsverbanden van de levensmiddelenindustrie (CIAA), bij de Turkse zusterorganisatie van de FNLI en bij de Turkse overheid. Ook geeft FNLI namens de Nederlandse levensmiddelenindustrie actief input aan het bedrijvennetwerk kinderarbeid. De FNLI werkt momenteel aan een ketenanalyse op geaggregeerd brancheniveau om te analyseren welke focus en aanpak voor de bestrijding van kinderarbeid in de keten een effectieve vervolgstap zou zijn. Naar aanleiding van deze uitkomsten zal onder meer bekeken worden of aanvullende suggesties of adviezen aan de leden nodig zijn.
Hebben de bedrijven binnen het Initiatief Duurzame Handel (IDH)-bedrijvennetwerk kinderarbeid zich individueel uitgesproken dat zij zich actief inzetten voor bestrijding van kinderarbeid? Zo ja, werken deze bedrijven ook individueel aan verbeterprogramma’s rondom kinderarbeid en slavenarbeid en kunt u dit rapporteren aan de Kamer?
Bedrijven werken op twee manieren samen met IDH aan het bestrijden van kinderarbeid: via het Child Labour Platform, waar IDH een secretariële rol heeft, en via de IDH sectorale verbeterprogramma’s.
Het doel van het Child Labour Platform (CLP) is om bedrijven uit vijf verschillende risicosectoren ervaringen en kennis uit te laten wisselen ten aanzien van het bestrijden van kinderarbeid in hun productieketens om zo de bestrijding van kinderarbeid te verbeteren en te versnellen. Onervaren bedrijven kunnen leren van ervaren bedrijven. Met behulp van het UN Framework for Business and Human Rights van VN-Speciaal Vertegenwoordiger John Ruggie houdt het platform het beleid en de activiteiten van deelnemende bedrijven tegen het licht en trekt lessen uit de verschillen en overeenkomsten tussen beleid en activiteiten van de platformdeelnemers.
Binnen de sectorale verbeterprogramma’s in de sectoren cacao, thee, katoen, soja, natuursteen, kweekvis en toerisme is bestrijding van kinderarbeid een integraal onderdeel. Duurzame productie in de IDH-programma’s wordt in het algemeen bepaald en getoetst door «third party certification», waarbij producenten (en spelers verder in de handelsketen) worden gecertificeerd op basis van multistakeholder duurzaamheidstandaarden. Kinderarbeid is onderdeel van de standaarden (o.a. de UTZ- en Rainforest Alliance-standaarden in de cacao- en theeprogramma’s, de RTRS-standaard in het soja programma, de BCI-standaard in het katoenprogramma en de Aquaculture Dialogue Standards in het kweekvisprogramma).
De kennis van IDH over sectorale verbeterprogramma’s wordt benut in het CLP, alhoewel de bedrijven niet formeel hebben getekend voor de uitvoering van verbeterprogramma’s op het gebied van kinderarbeid. Het CLP is ook niet bedoeld om te controleren wat de individuele bedrijven uiteindelijk doen met de kennis, maar bedrijven die er voor kiezen te participeren in het CLP geven hiermee aan daadwerkelijk te willen bijdragen aan de bestrijding van kinderarbeid in hun keten. In 2012 zal IDH een eindrapportage opstellen over de resultaten die het CLP heeft opgeleverd. Hierover zal de Kamer worden geïnformeerd.
In 2012 zal het CLP bedrijvennetwerk worden gecontinueerd onder begeleiding van de UN Global Compact.
Bent u bereid de eis te stellen dat bedrijven ook individueel verbeterprogramma’s moeten voeren en deze eis te koppelen aan deelname aan het IDH? Bent u bereid ook de voortgang van deze programma’s te rapporteren aan de Kamer?
Het IDH faciliteert maatschappelijke organisaties en bedrijven die uit eigen beweging bereid zijn ook zelf te investeren in het verduurzamen van hun ketens in de vorm van publiek-private partnerschappen. Hiermee wordt een stimulerend effect beoogd, waarbij het stellen van eisen niet goed past. De samenwerking is weliswaar vrijwillig, maar niet vrijblijvend. De bedrijven dienen zich te committeren in de gezamenlijk vastgelegde duurzaamheiddoelstellingen van een sectorprogramma. Het doel van deze programma’s is te komen tot verbeteringen in de keten, dus ook het tegengaan van kinderarbeid.
Het IDH rapporteert jaarlijks over de voortgang van haar sectorale programma’s aan de hand van een uitgebreid monitoringprotocol. De Kamer zal worden geïnformeerd over de eindrapportage van het CLP, zoals opgemerkt onder vraag 3. In de eindrapportage zal zo mogelijk ook een beeld worden geschetst van de stand van zaken rond kinderarbeid in de sectorale programma’s van IDH. In 2012 vindt een externe evaluatie plaats van het IDH, waarover de Kamer tevens zal worden geïnformeerd.
Het CLP is gericht op het stimuleren en faciliteren van wederzijds leren en uitwisselen van ervaring en kennis, om daarmee de bedrijven te helpen hun strijd tegen kinderarbeid in hun productieketens te versnellen en te verbeteren. Ook aanbevelingen ten aanzien van de implementatie van maatregelen gericht op het voorkomen en het bestrijden van kinderarbeid zijn onderwerp van discussie, maar het CLP is niet opgericht om van de deelnemende bedrijven de implementatie van verbeterprogramma’s te eisen. Het CLP heeft geen controlerende, maar een stimulerende en faciliterende functie. Het invoeren van verbeterprogramma’s blijft de verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf; immers, zulke programma’s vragen per type bedrijf en per sector om een specifiek passende aanpak.
De transitie naar duurzame productie en inkoop binnen de IDH-programma’s vindt plaats op basis van certificering aan de hand van duurzaamheidcriteria. Uitbanning van kinderarbeid volgens de definitie van kinderarbeid van de ILO (ILO's Minimum Age Convention No. 138 and Worst Forms of Child Labour Convention No. 182) is belangrijk onderdeel van deze duurzaamheidcriteria.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van Nestlé dat kinderarbeid niet volledig uit te bannen is en dat kinderarbeid geen probleem is zolang de kinderen ook toegang tot school hebben? Zou u een dergelijk standpunt binnen het IDH toestaan?2
Zowel binnen het CLP als het IDH wordt kinderarbeid gedefinieerd op basis van de ILO-conventies 138 en 182. Werk dat door kinderen boven de 14 wordt uitgevoerd, beperkt blijft tot 12 uur per week, geen zwaar en gevaarlijk werk betreft en niet de schoolgang en ontwikkeling van het kind tegengaat, valt niet binnen de definitie van kinderarbeid op basis van deze conventies. De uitspraak van de directeur van Nestlé moet binnen het kader van deze definitie worden geplaatst, en is als zodanig niet strijdig met het standpunt over kinderarbeid binnen het IDH.
Deelt u de mening dat het bedrijvennetwerk kinderarbeid van het IDH geen «multistakeholder aanpak» is, omdat niet-gouvernementele organisaties geen deel uitmaken van dit netwerk? Bent u bereid dit te veranderen?
Er is bewust gekozen voor een bedrijvennetwerk, waarbij peer learning centraal staat. Er is daarbinnen wel voorzien in een structuur voor actieve inbreng van de expertise van NGO’s en andere stakeholders, zoals vakbonden. De FNV maakt deel uit van het bestuur van het bedrijvennetwerk. Een werkgroep van experts van NGO’s geeft input en kritische feedback op de activiteiten van het CLP. Zo zijn zij nauw betrokken bij de vragen rondom gezamenlijke normzetting, welke activiteiten kunnen worden aangeduid als good practices en andere vergelijkbare discussies. Op deze wijze wil het CLP een multistakeholder aanpak bevorderen.
Wanneer heeft de in de beantwoording op eerdere vragen genoemde jaarlijkse Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)-dialoog tussen Turkije en Nederland plaatsgevonden? Wat is de inzet van Nederland en wat waren de uitkomsten van dit overleg?
Dit overleg heeft nog niet plaats gevonden. SZW is voornemens dit zo mogelijk nog dit jaar aan de orde te stellen.
Zijn er al gevolgen te melden over de EU-Raadsconclusies over kinderarbeid? Wat is uw inzet op dit punt?
Zoals aangegeven in de geactualiseerde mensenrechtenstrategie «Verantwoordelijk voor vrijheid: mensenrechten in het buitenlands beleid», die de Kamer op 5 april jl. heeft ontvangen, blijft Nederland zich sterk maken voor universele ratificatie en wereldwijde implementatie van de vier fundamentele arbeidsnormen van de ILO, waaronder het verbod op kinderarbeid. Daarbij is aangegeven dat de regering haar inzet ook gestalte geeft via de EU omwille van de effectiviteit. De regering zal opvolging geven aan de EU-Raadsconclusies van juni 2010. Concreet betekent dit dat ter verdere stimulering van de EU-aanpak van kinderarbeid een expertbijeenkomst zal worden georganiseerd over de opvolging van de Raadsconclusies. De Raadsconclusies roepen de Europese Commissie onder meer op onderzoek te verrichten naar de ergste vormen van kinderarbeid in relatie tot handel en hierover voor eind 2011 te rapporteren. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen tijdens de eerder genoemde expertbijeenkomst gepresenteerd en besproken worden.
Tijdens het European Multistakeholder Forum on Corporate Social Responsibility (CSR), dat de Europese Commissie in november 2010 organiseerde, is ook gesproken over hoe de Europese Commissie de lidstaten kan ondersteunen en hoe samengewerkt kan worden bij de bestrijding van kinderarbeid3. De Mededeling over MVO die de Europese Commissie dit najaar zal uitbrengen, omvat naar verwachting eveneens nadere duiding over de verantwoordelijkheid van Europese bedrijven ten aanzien van het respecteren van mensenrechten.
Is al meer te melden over het initiatief van de Turkse kinderbescherming samen met de Internationaal Labour Organisation (ILO) en de Turkse ministeries van Arbeid en van Onderwijs om er voor te zorgen dat kinderen van seizoenarbeiders in de toekomst naar school kunnen?
Ankara University rondt dit voorjaar een onderzoek af naar seizoensarbeid, waarbij ze tevens kijken naar de mogelijkheden voor kinderen om op afstand van hun woonplaats toch naar school te gaan. Verder is er binnen de Turkse overheid, onder leiding van het Ministerie van Arbeid, een interdepartementale werkgroep opgericht die zich buigt over deze materie. De Nederlandse ambassade in Ankara doet navraag bij de Turkse overheid over de voortgang en resultaten van dit initiatief.
Multinationals bij kwekersvrijstelling in octrooirecht |
|
Henk van Gerven |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Welke juristen of hoogleraren met welke expertise hebben meegeschreven aan het genoemde rapport «Analyse van de juridische mogelijkheden van een veredelingsvrijstelling in het octrooirecht in het licht van internationale regelingen» OI/I/IE/11009296?
Aan de analyse (Kamerstukken II 2010/11, 27 428, nr.182 met bijlage) hebben alleen juristen van het ministerie van EL&I meegewerkt.
Dat neemt niet weg dat ambtenaren van het ministerie van EL&I contacten onderhouden met partijen van uiteenlopende aard, zoals bedrijven en belangenorganisaties en daarbij informatie verkrijgen die dienstig kan zijn bij de beleidsvoorbereiding en advisering aan de bewindslieden.
Hoe is de onafhankelijkheid van de jurist(en) gewaarborgd? Heeft peer review plaatsgevonden? Welke bedrijven, organisaties, universiteiten of instituten zijn geconsulteerd bij het opstellen van het geschrift of hebben een draft gezien?
De onafhankelijkheid van de juristen is gewaarborgd, omdat ze allen werkzaam zijn bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Er heeft geen peer review plaats gevonden omdat de expertise over dit onderwerp voldoende op het departement beschikbaar is.
Vertegenwoordigers van Plantum hebben in december 2010 ongevraagd aangeboden om een opinie over het onderwerp in te dienen. Dat aanbod is aanvaard. Deze opinie is begin januari 2011 ontvangen, maar heeft niet geleid tot wijziging van de juridische analyse. Er is geen draft ervan aan externen voorgelegd.
In uw genoemde brief1 wordt geschreven over nader overleg met bedrijven die gebruik maken van, en belang hechten aan, octrooirechtelijke bescherming; met welke bedrijven of partijen is tot nu toe overleg gevoerd in deze? Klopt het dat gesproken is met DSM, Unilever, Akzo alsmede Monsanto en Syngenta? Wie waren hierbij verder aanwezig en wat is besproken?
Zoals in het antwoord op vraag 1 al is vermeld, is met verschillende relevante partijen gesproken. Dat zijn vooral vertegenwoordigers van branche-organisaties die opkomen voor de belangen van hun leden. Er is nog geen overleg gevoerd met bedrijven over de uitgebreide veredelingsvrijstelling in het octrooirecht, met uitzondering van RijkZwaan. Ik vind deze vorm van consultatie waardevol. Vanzelfsprekend ligt de verantwoordelijkheid voor de besluitvorming uiteindelijk geheel bij mij.
Bij brief van 11 april jl. heb ik aan LTO-Nederland, Nefarma, NIABA, Plantum en VNO-NCW, als belangenbehartigers van het relevante bedrijfsleven, verzocht om medewerking bij het onderzoek naar de de beoordeling van de haalbaarheid en wenselijkheid van een uitgebreide veredelingsvrijstelling in het octrooirecht en inventarisatie van mogelijke alternatieven voor een uitgebreide veredelingsvrijstelling in het octrooirecht. Deze alternatieven zijn gericht op het voor de plantenveredeling toegankelijk houden van biologisch materiaal waarop octrooirecht rust.
Het nu gestarte onderzoek bestaat uit drie fasen:
Fase 1 betreft schriftelijke consultatie van de vijf genoemde organisaties. Zij zullen binnen zes weken antwoord geven op de gestelde vragen met betrekking tot de door hen geschatte haalbaarheid en wenselijkheid van een brede veredelingsvrijstelling in het octrooirecht, mogelijke alternatieven voor een brede veredelingsvrijstelling in het octrooirecht en een prioritering van mogelijke alternatieve oplossingen daarvoor.
In fase 2 zal een samenvattende rapportage worden opgesteld met voorlopige beleidsmatige conclusies.
Fase 3 betreft overleg met de genoemde organisaties op basis van de op te stellen rapportage uit fase 2 met als doel een zo breed mogelijk gedragen routekaart voor de verwezenlijking van na te streven oplossingen.
De Tweede Kamer zal na afloop van dit proces, dat is na het zomerreces, over de uitkomst worden geïnformeerd.
In hoeverre hebben deze gesprekken geleid tot aanpassingen in de onderzoeksopzet, uitvoering of conclusies van het onderzoek OI/I/IE/11009296?
De tot nu toe gevoerde gesprekken hebben niet geleid tot aanpassingen van de onderzoeksopzet, uitvoering of conclusies van het onderzoek OI/IE/11009296 (Kamerstukken II 2010/11, 27 428, nr. 182 met bijlage).
Hebben boeren- en tuindersorganisaties in gelijke mate toegang tot bewindslieden, ambtenaren en informatie als de grote bedrijven? Hebben milieu- en ontwikkelingsorganisaties dezelfde mate toegang tot bewindslieden, ambtenaren en informatie als de grote bedrijven? Kunt u een overzicht geven van contactmomenten?
Boeren- en tuindersorganisaties, alsmede milieu- en ontwikkelingsorganisaties hebben in gelijke mate toegang tot bewindslieden, ambtenaren en informatie als de grote bedrijven.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 12 april 2011 18.00 uur in verband met een algemeen overleg over dit onderwerp?
Het antwoord is tijdig verzonden voorafgaand aan het (uitgestelde) Algemeen Overleg over dit onderwerp dat nu geagendeerd staat op 18 mei aanstaande.
De rechtsbescherming van ambtenaren |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Interim-ambtenaren protesteren tegen ontslag» gepubliceerd op de website inoverheid op 4 april 2011?
Ja.
Klopt het dat bij AgentschapNL medewerkers werken via een zogenaamd payrollbedrijf en dat deze de komende jaren zonder sociaal plan af zullen vloeien? Zo nee, wat klopt er niet aan deze berichtgeving?
Het klopt dat bij het AgentschapNL medewerkers werken via een payrollbedrijf.
Door de teruggang van het opdrachtenpakket van AgentschapNL en daarmee de hoeveelheid werk doet het zich voor dat AgentschapNL minder gebruik maakt van de via het payrollbedrijf ingezette medewerkers. Bij het payrollbedrijf wordt vervolgens bepaald of en zo ja onder welke voorwaarden de beëindiging van het arbeidscontract met het payrollbedrijf plaatsvindt. Hiervoor gelden de regels van de vigerende VPO CAO en uiteraard de relevante wettelijke voorschriften bij ontslag. Voor het payrollbedrijf geldt dat indien er sprake is van collectief ontslag, overleg over een sociaal plan aan de orde is tussen vakbonden en het payrollbedrijf.
Hoeveel mensen zijn bij de rijksoverheid in dienst door middel van een payrollbedrijf? Wat is de ontwikkeling hiervan over de afgelopen 10 jaar? Volgens welke cao worden deze medewerkers betaald?
Bij de rijksoverheid zijn geen mensen in dienst middels payrolling. De medewerkers zijn in dienst bij het payrollbedrijf en worden te werk gesteld bij een opdrachtgever. Voor zover uw vraag ziet op het aantal payrollwerknemers dat werkzaam is bij de rijksoverheid (de ministeries, uitvoeringsorganisaties en baten-lastendiensten): dat zijn momenteel circa 1 200 personen. Dit is het aantal dat werkzaam is bij de rijksoverheid en voor wie de VPO-CAO geldt.
Over de ontwikkeling van de afgelopen 10 jaar merk ik op, dat eerst vanaf 2010, na de totstandkoming van de interdepartementale raamoveeenkomst IFAR2010, goed vergelijkbare gegevens beschikbaar zijn gekomen voor de rijksdienst. De ontwikkeling van het aantal werkzame payrollers in de rijksdienst over een afgelopen periode van 10 jaar is dan ook niet te geven.
In de VPO-CAO staat dat voor de werknemer dezelfde beloning geldt als de rechtens geldende beloning van de werknemer werkzaam in een gelijke of gelijkwaardige functie in dienst van de opdrachtgever (artikel 8, tweede lid VPO-CAO).
De payrollmedewerker bij AgentschapNL wordt betaald volgens de regels die gelden voor rijksambtenaren, ook wel genoemd de cao voor de sector Rijk.
Wat zijn de juridische verschillen en overeenkomsten tussen payrollbedrijven en uitzendbedrijven? Hoe wordt door de rijksoverheid de afweging gemaakt welke vorm van werkgeverschap gebruikt wordt bij het aantrekken van arbeidskrachten? Hoe wordt de rechtszekerheid van medewerkers in deze afweging betrokken?
Payrollbedrijven en uitzendbureaus lijken op elkaar wat betreft het te werk stellen van werknemers bij derden. Net als bij uitzendbureaus is er ook bij payrollbedrijven sprake van een zogenoemde driehoeksrelatie: het payrollbedrijf, de werknemer waarmee het payrollbedrijf een arbeidsovereenkomst heeft en de opdrachtgever waar de werknemer werkzaam is. Het grote verschil tussen een medewerker werkzaam via een uitzendbureau en een medewerker werkzaam via een payrollorganisatie betreft de werving. Bij een uitzendovereenkomst via het uitzendbureau werft het uitzendbureau de medewerker voor het bedrijf dat inleent. In het geval van payrolling werft het inlenende bedrijf zelf. Een payrollwerknemer waarop de VPO-CAO van toepassing is, krijgt van aanvang af dezelfde beloning als die welke de opdrachtgever aan zijn eigen medewerkers biedt.
De keuze van welke vormen van arbeid gebruik zal worden gemaakt bij het verrichten van overheidswerkzaamheden ligt bij de desbetreffende overheidsorganisatie. Elementen als kosten, verloop van werkaanbod, continuïteit, binding aan de organisatie spelen hierbij een rol. Het is aan deze organisaties om te komen tot een samenstelling van het personeelsbestand dat het best past bij de uit te voeren werkzaamheden. Ook als het gaat om de verhouding flexibel en vast personeel en de aard van de arbeidsrelatie van het flexibel personeel. Het is vervolgens de keuze van de werknemer om op het voorliggende aanbod in te gaan.
Bij EL&I (AgentschapNL) is de keuze gemaakt voor de inzet van payrollmedewerkers om de fluctuaties in de verstrekking van werkopdrachten voor de organisatie soepel te kunnen opvangen.
Deelt u de mening dat de werkgeversconstructie met behulp van payrolling de rechten van de betrokken ambtenaren onevenredig aantast ten opzichte van collega’s die wel direct in dienst zijn van de overheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u deze aantasting van rechten wegnemen of verminderen?
Het betreft hier geen ambtenaren maar werknemers in dienst van een payrollbedrijf. Deze payrollmedewerkers hebben een arbeidsovereenkomst met de payrollonderneming. De juridische grondslag van hun arbeidsverhouding is van een andere aard dan die van de ambtenaar, dat maakt een vergelijking lastig.
Deze werknemers zijn een arbeidscontract aangegaan met het payrollbedrijf. Op de arbeidsverhouding is een cao van toepassing. Deze regels zullen uiteraard door de werkgever gerespecteerd moeten worden.
Voelt u verantwoordelijkheid voor de toekomst en de carrière van de medewerkers van AgentschapNL die als gevolg van de bezuinigingen moeten afvloeien? Zo ja, hoe wilt u deze verantwoordelijkheid omzetten in een fatsoenlijk sociaal plan en ondersteuning bij het vinden van ander werk?
Wij delen de zorg van alle medewerkers over de onzekere toekomst. De overheid is voorstander van een aanpak van werk naar werk voor alle medewerkers. Voor zover het de payrollmedewerkers betreft, is hun werkgever (het payrollbedrijf) verantwoordelijk. Het beëindigen van de opdracht bij de inlener leidt niet automatisch tot het eindigen van de arbeidsovereenkomst met het payrollbedrijf (zie artikel 7 en artikel 15 van de VPO-CAO). Het payrollbedrijf zal zijn verantwoordelijkheid als werkgever moeten nemen. Wij dringen er op aan dat het payrollbedrijf adequate inspanningen verricht om medewerkers van werk naar werk te helpen.
Wat betreft de ambtenaren in dienst bij AgentschapNL, zal AgentschapNL zijn verantwoordelijkheid nemen binnen de kaders van het Sociaal Flankerend Beleid van het Rijk.
De slechte positie van het vrouwenvoetbal in Nederland |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat vindt u van het artikel «Schaamteloos»1 in de Opzij waarin de tegenwerkingen die het vrouwenvoetbal in Nederland ten deel vallen wordt beschreven?
Ik beperk mij tot de feitelijke situatie en die is, dat kennelijk een aantal clubs heeft besloten dat er geen ruimte meer is voor het in stand houden van een team, dat in de eredivisie van het vrouwen voetbal uitkomt.
Deelt u de mening dat het jammer is dat AZ, Willem II en FC Utrecht hebben besloten dat er na drie jaar geen plaats meer is voor vrouwenvoetbal binnen hun vereniging?
Ja, zij het dat FC Utrecht op de beslissing is teruggekomen en met een team zal blijven meedoen in de Eredivisie.
Deelt u de mening, dat het een onwenselijke ontwikkeling is dat vrouwenvoetbal, ondanks de grote maatschappelijke belangstelling die er is voor deze sport2, onvoldoende gestimuleerd wordt?
Deelt u de mening dat het vrouwentopvoetbal ondersteuning/stimulering verdient niet alleen vanuit sportieve maar ook vanuit emancipatoire overwegingen? Zo ja, welke rol denkt u hierin te kunnen spelen? Zo nee, waarom niet?
Vrouwen en meisjes voetbal maakt binnen de gelederen (de verenigingen) van de KNVB een stormachtige ontwikkeling door (al meer dan 100 000 vrouwelijke voetballers zijn lid van de KNVB). De KNVB geeft aan dat er volgend seizoen ook een topklasse voor vrouwen in het amateurvoetbal komt. Alleen op het niveau van de eredivisie, dat gekoppeld is aan de betaald voetbal organisaties, blijkt het vooralsnog lastig om een competitie van de grond te tillen en in stand te houden.
De vestiging van een Al Qaeda emiraat in Yemen |
|
Hero Brinkman (PVV) |
|
|
|
|
Klopt het dat Al Qaeda een fundamentalistisch emiraat heeft uitgeroepen in de provincie Abyan van Yemen?1
Op 28 maart berichtten lokale media dat via radio Abyan in Ja’ar werd aangekondigd dat Al Qaeda op het Arabisch Schiereiland (AQAS) een islamitisch emiraat zou hebben uitgeroepen in de provincie Abyan in Jemen. Dit bericht is daarna echter niet bevestigd, ook niet door AQAS zelf.
Heeft Al Qaeda daadwerkelijk controle over die provincie? Zo ja, deelt u dan de mening dat het islamitisch terrorisme hiermee een belangrijke slag heeft geslagen? Deelt u de mening dat de internationale gemeenschap zich moet beraden over de manier waarop dit ongedaan kan worden gemaakt? Zo neen, waarom niet?
Al geruime tijd is bekend dat zich elementen van Al Qaeda op het Arabisch Schiereiland in de provincie Abyan ophouden. Van effectieve controle over de provincie in territoriale zin was geen sprake. Het eventueel uitroepen van het emiraat zou daar in praktische zin weinig aan veranderen. Wel leven er bij de internationale gemeenschap zorgen over de gevolgen van de instabiliteit van Jemen voor de strijd tegen het terrorisme in dat land. Ik acht het daarom van groot belang dat er snel een politieke oplossing komt en steun dan ook de bemiddelingspogingen van de Gulf Cooperation Council (GCC).
Vormt dit op korte of langere termijn een bedreiging voor de piraterijbestrijding in de Golf van Aden, aangezien de provincie Abyan immers aan de Golf ligt?
Er is op dit moment geen indicatie dat er een bedreiging is voor de piraterijbestrijding in de Golf van Aden.
Zo ja, op welke wijze kan die bedreiging worden afgewend?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er aanwijzingen dat piraten vanuit die provincie opereren of er hun toevlucht zoeken? Zo niet, wilt u de Kamer onverwijld op de hoogte stellen wanneer dit wel het geval is?
Er zijn geen aanwijzingen dat piraten vanuit Abyan opereren of er hun toevlucht zoeken. Vanuit de deelname van Nederland aan piraterijbestrijding wordt de oorsprong van piraterij nauwlettend gevolgd. De Kamer wordt hierover bij rapportages over deze missies geïinformeerd.
De situatie van Libische asielzoekers |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank ‘s Gravenhage van 4 maart jl., gepubliceerd op 31 maart jl., over de vreemdelingenbewaring van een Libische uitgeprocedeerde asielzoeker?1
Ja.
Is het waar dat de bewaring van de betreffende vreemdeling is opgeheven, omdat het vanwege de onzekere en slechte veiligheidssituatie in Libië niet verantwoord is vreemdelingen naar Libië uit te zetten, en er derhalve voor alle Libische vreemdelingen die moeten terugkeren naar hun land van herkomst op dit moment geen zicht op uitzetting is? Kunt u dit toelichten?
Op 4 maart 2011 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage geoordeeld dat de bewaring van de desbetreffende vreemdeling niet langer rechtmatig is. Hierop is de maatregel van bewaring direct opgeheven. De rechtbank kwam tot dit oordeel door de vele onzekerheden en de onduidelijkheid over de verdere ontwikkelingen ten aanzien van het overheidsgezag in Libië en het tijdsbeslag dat nodig is voor een stabilisering van de situatie aldaar. De rechtbank stelde derhalve vast dat geen reëel zicht meer bestaat op uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn.
Onlangs is een besluit- en vertrekmoratorium aangekondigd voor Libische vreemdelingen (Kamerstukken II 2010/11, 19 637, nr. 1412). Het vertrekmoratorium heeft tot gevolg dat het vertrek naar Libië van deze Libische vreemdelingen tijdelijk wordt opgeschort en er ontstaat een recht op opvang met uitzondering van vreemdelingen die een gevaar vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid, die moeten terugkeren naar een ander land dan Libië en Libische vreemdelingen op wie een Dublinclaim van toepassing is.
Betekent het voorgaande dat de vreemdelingenbewaring van alle Libische vreemdelingen die momenteel in de cel zitten, moet worden opgeheven? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel Libische vreemdelingen op dit moment in vreemdelingenbewaring zitten?
Thans zit één vreemdeling met de Libische nationaliteit in vreemdelingenbewaring. De reden dat de bewaring van deze vreemdeling niet is opgeheven is gelegen in het feit dat deze vreemdeling in uitvoering van de Dublin-verordening kan worden overgedragen aan een andere lidstaat.
Kunt u aangeven hoeveel Libische asielzoekers er op dit moment in Nederland verblijven? Hoeveel van hen bevinden zich in een lopende asielprocedure?
Uit het systeem (INDIS) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst blijkt dat er zich op de peildatum 1 mei 2011 circa 135 Libiërs in Nederland bevinden met een lopende asielprocedure. Dit betreft ook Libiërs die reeds voor het uitbreken van de conflicten in Libië een asielprocedure hadden lopen. Zoals ik reeds aan uw Kamer heb aangegeven, kunnen geen betrouwbare kwantitatieve gegevens worden gegeven over personen die in de illegaliteit buiten het zicht van de overheid verblijven. Hoeveel Libische ex-asielzoekers er naast de hierboven genoemde circa 135 in Nederland verblijven is daarom niet bekend.
Deelt u de mening dat het, vanwege de onveilige situatie in Libië die momenteel veel kenmerken heeft van een burgeroorlog, aangewezen is om ten aanzien van Libische asielzoekers een besluit- en vertrekmoratorium in te stellen? Kunt u dit toelichten? Zijn andere Europese lidstaten tot zo’n moratorium overgegaan?
Zoals ik heb geantwoord bij vraag 2 en 3, heb ik een besluit- en vertrekmoratorium aangekondigd ten aanzien van asielzoekers met de Libische nationaliteit. Een besluit- en vertrekmoratorium is een juridisch instrument, eigen aan de Nederlandse vreemdelingenwetgeving. Andere lidstaten kennen dit juridisch instrument veelal niet. Mij is bekend dat in elk geval Noorwegen, Zweden, België en Denemarken geen Libische vreemdelingen uitzetten.
Is reeds sprake van een verhoogde asielinstroom in Nederland van Libische asielzoekers sinds de onrusten in Libië zijn begonnen? Is Nederland, net als Duitsland, bereid om Libische vluchtelingen op te nemen? Kunt u dit toelichten?
Vergeleken met de instroom in dezelfde periode in 2010 is er geen verhoogde instroom waar te nemen.
Zoals ik uw Kamer heb gemeld tijdens het algemeen overleg van 7 april 2011 heeft de UNHCR Nederland verzocht om steun op het terrein van hervestiging. Nederland heeft al geruime tijd geleden toestemming gegeven voor de hervestiging van enkele tientallen Eritrese vluchtelingen. Het gaat hierbij om vluchtelingen die in Libië gehuisvest waren en opgevangen werden. Daarnaast kan Nederland een beperkt aantal plaatsen binnen het bestaande quotum aanbieden aan de UNHCR.
In hoeverre zet u in op een Europese oplossing die zorgt voor een gelijkwaardige verdeling van de opname van extra Libische asielzoekers, waarbij ook de Oost-Europese landen hun verantwoordelijkheid nemen? Deelt u de mening dat de toestroom van Libische vluchtelingen spoedig een Europese aanpak vergt? Welke vorderingen zijn daaromtrent geboekt? Kunt u deze antwoorden toelichten?
De migratiestromen uit Noord-Afrika richting de Europese Unie kennen een gemengde samenstelling waarvan migranten met economische motieven een aanzienlijk deel uitmaken. Deze vaststelling is van belang voor de keuze van de te treffen maatregelen. Tijdens de JBZ-raad van 11 april jl. is door de Europese Commissie en de Raad bijvoorbeeld geoordeeld dat een activering van de richtlijn 2001/55 EG inzake tijdelijke bescherming van ontheemden niet aan de orde is (Kamerstukken II 2010/11, nr. 32 317, nr. 47). In haar Mededeling inzake migratie van 4 mei jl. heeft de Europese Commissie dit standpunt nogmaals bevestigd maar de Europese Commissie blijft, net als Nederland, de situatie in de Noord-Afrikaanse regio nauwlettend opvolgen.
Nederland zet in op een integrale Europese aanpak van de migratiestromen waarbij primair ingezet wordt op praktische ondersteuning van lidstaten wanneer er sprake is van een onevenredig hoge migratiedruk. Deze praktische ondersteuning moet vorm krijgen met gebruikmaking van het bestaande Europees instrumentarium zoals het EU-grensbewakingsagentschap Frontex en het Europees ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO). Daarnaast staan ook de migratiegerelateerde fondsen van de Europese Unie zoals onder meer het Europees Vluchtelingenfonds en het Buitengrenzenfonds ter beschikking van de lidstaten.
Inzet van de bestaande Europese instrumenten vindt nu al plaats. Een algemeen overzicht hiervan treft u onder meer in de brief van Commissaris Malmström van 5 april 2011 die tijdens het Algemeen Overleg van 26 april 2011 met uw Kamer is besproken en in de bovengenoemde Mededeling inzake Migratie.
Tijdens een extra bijeenkomst van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken op 12 mei jl. is deze Mededeling over migratie besproken. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn antwoorden van 11 mei jl. op de schriftelijke vragen over vorengenoemde bijeenkomst. De aanpak van de migratiestromen zal ook verder worden besproken tijdens de JBZ-raad van 9 en 10 juni as. Ook de Europese Raad van 24 juni a.s. zal uitgebreid stilstaan bij de migratiegevolgen van de situatie in Noord-Afrika.
Het Australische voorstel voor internationale rampenbestrijding |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het voorstel van uw Australische collega Kevin Rudd voor een systeem van mondiale rampenbestrijding?1
Ja, de Australische minister van Buitenlandse Zaken, Kevin Rudd, heeft recentelijk bepleit een systeem op te zetten om internationale reddingsteams te mobiliseren onmiddellijk na een ramp. Dit voorstel is nog niet verder door Australië uitgewerkt.
Deelt u zijn mening dat de bestrijding van grote natuurrampen in de afgelopen tijd te lang op zich liet wachten, waardoor minder mensen gered konden worden dan mogelijk was geweest bij een snellere internationale reactie?
Deze mening deel ik gedeeltelijk. In de reddingsfase na een ramp is snelheid van grote betekenis, de Internationale Adviesgroep van de Verenigde Naties (VN) voor Zoek- en Reddingswerk (INSARAG, International Search and Rescue Advisory Group) gaat uit van een periode van maximaal 72 uur dat mensen kunnen worden gered onder het puin. Reddingswerkzaamheden zijn allereerst de verantwoordelijkheid van de autoriteiten van het getroffen land. De VN-noodhulporganisatie OCHA (Office for the Coordination of Humanitarian Affairs) is goed georganiseerd waar het gaat om de coördinatie van reddingsteams indien een internationaal hulpverzoek wordt gedaan. Op de website «Virtual OSOCC» van VN-OCHA melden reddingsteams zich onmiddellijk aan, de coördinatie ter plaatse vindt vaak plaats door VN-noodhulpteams (UNDAC, United Nations Disaster Assessment and Coordination). Uit recente ervaringen blijkt dat dit naar omstandigheden goed verloopt. Onduidelijkheid over de situatie ter plaatse of het uitblijven van een internationaal verzoek van het getroffen land zijn soms vertragende factoren voor de uitzending van reddingsteams. Ook worden teams uitgezonden zonder uitdrukkelijk verzoek van het getroffen land, wat de zinvolle inzet van reddingsteams soms bemoeilijkt.
Zo ja, bent u dan met hem van mening dat het op mondiale schaal organiseren van (bijdragen aan) rampenbestrijding duidelijke voordelen kan opleveren?
Zoals aangegeven is de coördinatie door de VN van de internationale respons in de reddingsfase reeds goed georganiseerd. Dat neemt niet weg dat het zinvol is om in VN-verband te streven naar verdere verbetering. Ook Australië volgt de lijn dat deze discussie in VN-verband moet worden gevoerd.
Zo ja, bent u dan bereid het initiatief van de heer Kevin Rudd zowel bilateraal als in EU-verband te ondersteunen, zodat er wellicht een mondiaal systeem van «rapid response» kan worden opgezet bij de bestrijding van grote (natuur)rampen?
Nederland ziet uit naar een nadere uitwerking van het voorstel tot versterking van de internationale rampenrespons. Nederland zal bij Australië bepleiten dat initiatieven aansluiten bij bestaande coördinatie van de internationale respons op rampen door de VN.
Bijna 1000 ondergrondse Hezbollah millitaire posten in Zuid-Libanon |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
|
|
|
Heeft de u kennisgenomen van het artikel «Israel releases army map showing nearly 1000 purported Hezbollah underground military sites»?1 Heeft u tevens kennisgenomen van de desbetreffende kaart?
Ja.
Deelt u de conclusie dat deze militaire posten een flagrante schending behelzen van de VN-Veiligheidsraad resolutie 1701? Deelt u tevens de analyse dat hiermee de kans op een militaire confrontatie tussen Israël en Hezbollah weer dichterbij komt? Zo nee, waarom niet?
Het bezit van wapens in Libanon is op grond van VN-veiligheidsraadresolutie 1701 onderhevig aan de goedkeuring van en de controle door de Libanese overheid. In Zuid-Libanon is bewapening alleen toegestaan aan de Libanese strijdkrachten of UNIFIL.
Deelt u de analyse dat veel van deze militaire posten gebouwd zijn te midden van dorpen, ziekenhuizen en scholen? Deelt u de mening dat dit een flagrante schending is van het humanitair oorlogsrecht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in internationaal en in EU-verband aan te dringen op een VN-onderzoek om deze bevindingen te onderzoeken en dergelijke militaire posten te ontmantelen? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft recent zijn zorgen overgebracht aan zowel de commandant van de Libanese strijdkrachten, als Michael Williams, de speciaal gezant van de SGVN. Laatstgenoemde is belast met de het monitoren van de voortgang van de Libanese autoriteiten bij de naleving en de implementatie van de verplichtingen uit VNVR-res. 1701 en rapporteert periodiek aan de VNVR.
Nederland blijft daarnaast waar mogelijk aandacht vragen ervoor. De Nederlandse ambassade in Washington stelt het onderwerp ondertussen geregeld aan de orde tijdens reguliere contacten met de Amerikaanse autoriteiten. Libanon is verantwoordelijk voor de naleving van VNVR-resoluties. In een verklaring van 27 april jl. over de uitvoering van VNVR-resolutie 1559 (die handelt over de soevereiniteit van Libanon) sprak de SGVN zijn zorgen uit over de gevolgen van de proliferatie van wapens buiten controle van de staat en van de aanwezigheid van gewapende milities voor de vrede en veiligheid van Libanon. Hij riep de politieke leiders van Libanon op de soevereiniteit van hun land te versterken, Hezbollah om zich te ontwapenen en de verschillende partijen om het proces van de nationale dialoog te hervatten.
Het bericht 'ROC achtervolgt klokkenluider' |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «ROC achtervolgt klokkenluider»?1
Ja.
Wat is uw oordeel, als eindverantwoordelijk bewindspersoon, over de handelwijze in deze zaak van het toenmalige College van Bestuur en de toenmalige Raad van Toezicht?
Het College van bestuur heeft destijds opdracht gegeven om deze kwestie door Deloitte te laten onderzoeken. Dat vind ik positief. De toenmalige Raad van Toezicht heeft op dat moment niet hoeven ingrijpen, omdat het College van Bestuur al een onderzoek liet uitvoeren. Ik heb echter niet gewacht op de uitkomsten van dat onderzoek, maar de Auditdienst OCW een zelfstandig onderzoek laten uitvoeren. Op basis van de uitkomsten van dat onderzoek heb ik geoordeeld dat de subsidieverplichtingen voor ESF-gelden niet volledig zijn nageleefd en besloten de subsidie terug te vorderen.
Wat is uw reactie op het feit dat de betrokken docent stelt dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te weinig enthousiast heeft gereageerd op zijn signalen van fraude, omdat ook daar de opvatting zou heersen dat je niet teveel moest zeuren over moraliteit als het geld betrof dat uit «Europa» kwam, waar we toch al zoveel aan afdragen? Zo nee, waarom niet?
De mening van de signaalgever deel ik niet. Ik heb het signaal dat er gefraudeerd zou worden in relatie tot ESF-gelden bij het ROC uiterst serieus opgevat. Ik heb de uitkomsten van het onderzoek van Deloitte, waar het ROC opdracht voor had gegeven, daarom ook niet willen afwachten, maar ik heb een zelfstandig onderzoek door de Auditdienst OCW laten uitvoeren. Op basis van de uitkomsten van dat onderzoek heb ik besloten de ESF-gelden terug te vorderen. Ik heb het Openbaar Ministerie op de hoogte gebracht van de uitkomsten van het onderzoek en de verdere afhandeling ervan.
Heeft naar uw oordeel het gegeven dat het Openbaar Ministerie (OM) in Arnhem toendertijd niet heeft gereageerd op de signalen van de docent, te maken met het gegeven dat de toenmalige hoofdofficier van justitie enkele weken later werd benoemd in de Raad van Toezicht van de ROC? Zo nee, waarom niet?
Het OM heeft destijds wel gereageerd op de signalen. Op 25 juni 2007 heeft de docent een brief geschreven aan het arrondissementsparket in Arnhem met daarin de vraag of het antedateren van akten als strafbaar feit kan worden aangemerkt. Tijdens een telefonisch onderhoud op 27 juni 2007 heeft een medewerker van het parket in Arnhem de docent laten weten dat hij desgewenst aangifte kan doen van een strafbaar feit. Destijds heeft de docent echter geen noodzaak gezien voor het doen van aangifte. Op 20 december 2008 heeft de docent wel aangifte gedaan van valsheid in geschrift. De toenmalige hoofdofficier van justitie van het parket Arnhem heeft vervolgens de aangifte overgedragen aan het Functioneel Parket. Het daarop volgende strafrechtelijk onderzoek heeft ertoe geleid dat het Functioneel Parket met het ROC Rijn IJssel te Arnhem een transactie is overeengekomen in de vorm van een boete van 35 000 euro vanwege valsheid in geschrifte (zie www.om.nl). Verder wordt zoals gezegd de te veel ontvangen subsidies terugbetaald (zie daaromtrent het antwoord op vraag 2 en vraag 3).
Wat is uw reactie op het feit dat de betrokken hoofdofficier vanaf medio 2007 wist van de ESF-fraude van de school en vervolgens aftrad? Hij trad vervolgens af. Kunt u aangeven of aftreden de enige manier van reageren is die een Raad van Toezicht als instrument heeft bij het toezien op een school? Kunt u aangeven welke reactie naar haar oordeel adequater was geweest? Zo nee, waarom niet?
De raad van toezicht van een instelling houdt toezicht op de uitvoering van werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur en staat dit college met raad ter zijde. De raad van toezicht is onder meer belast met het toezien op naleving van wettelijke verplichtingen en kan de leden van het college van bestuur benoemen, schorsen en ontslaan.
Hoe de Raad van Toezicht deze wettelijke taken uitvoert behoort tot diens verantwoordelijkheid, daar kan ik niet in treden.
De leden van de raad van toezicht hebben zitting in de raad op persoonlijke titel en oefenen hun functie zonder last of ruggespraak uit. De benoeming van de leden van de raad geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen. Het staat leden van de raad echter te allen tijde vrij om af te treden indien zij daartoe aanleiding zien. Een afweging daartoe is aan het betreffende lid. Het aftreden van een lid laat onverlet dat de raad van toezicht zijn taken kan en moet uitvoeren. Voor overig taken en bevoegdheden van de raad van toezicht verwijs ik u naar de branchecode «goed bestuur in de bve sector». Deze is sinds 1 januari 2009 van kracht is.
Kunt u aangeven waarom het toenmalige College van Bestuur niet om deze ESF-fraude aftrad, maar om een andere reden? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kan ik niet. Binnen de relatie van een raad van toezicht en (een lid van) het college van bestuur wordt besloten over het al dan niet aanblijven van het bestuur. Dat vraagt om afwegingen. Deze afweging hoeft mij niet meegedeeld te worden, omdat het de relatie college van bestuur – raad van toezicht betreft. In casu is de afweging van de leden van het college van bestuur en de raad van toezicht mij dan ook niet bekend.
Wat is uw oordeel over de pesterijen die onder het huidige College van Bestuur en de huidige Raad van Toezicht tegen deze docent doorgaan?
Laat ik voorop stellen dat ik welke pesterijen dan ook tegen signaalgevers verwerp. Signaalgevers dienen in alle vrijheid hun signaal naar buiten toe te kunnen brengen, zonder dat daar repercussies tegenover staan, zo ook in deze situatie. Ik kan niet beoordelen of er in dit geval werkelijk sprake is geweest van pesterijen. Als Minister van OCW kan ik echter niet treden in een arbeidsrelatie. Geschillen worden daarom beslecht middels het burgerlijk recht.
Kunt u, vanuit het perspectief van deze zaak reageren op het feit dat het bestuursmodel van ROC’s met een College van Bestuur en een Raad van Toezicht ligt naar het oordeel van velen aan de basis ligt van een cultuur waarin kleine en grote fraude, intimidatie van personeelsleden en het zoeken naar perverse prikkels gedijen? Kunt u hierop reageren vanuit het perspectief van deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen verband tussen het bestuursmodel en het feit dat niet in alle opzichten voldaan is aan de subsidievoorwaarden voor ESF-gelden. Daarnaast houdt mijns inziens het bestuursmodel geen enkel verband met welke vermeende intimidatie van personeelsleden dan ook.
Goed bestuur houdt in het zodanig sturen en toezicht houden op een organisatie, dat een efficiënte en effectieve realisatie van doelstellingen alsmede het op een open wijze communiceren en verantwoording daarover afleggen ten behoeve van belanghebbenden, wordt gewaarborgd. Een belangrijk aspect van goed bestuur is derhalve het beschikken over een adequaat intern toezicht op een zelfstandig functionerend bestuur. Een adequate opzet en werking van raden van toezicht bij onderwijsinstellingen kan juist een bijdrage leveren aan het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van bekostigingsregelgeving. Met het voorliggende bestuursmodel wordt juist beoogd te voorkomen dat – ondanks medezeggenschap en ondanks richtlijnen in het bestuursreglement voor de uitoefening van overgedragen taken en bevoegdheden – een bezwaarlijke concentratie van macht optreedt door het ontbreken van voldoende «checks and balances». De scheiding van de rol van interne toezichthouder en die van bestuurder binnen instellingen beoogt juist een belangrijke bijdrage aan het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van publieke middelen te leveren.
Mishandeling van vrouwen in Irak |
|
Coşkun Çörüz (CDA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
|
|
|
Is het feit, dat op grond van artikel 41 van het Irakese Wetboek van Strafrecht mishandeling van de vrouw binnen het huwelijk is toegestaan een onderwerp dat met de Irakese autoriteiten aangekaart wordt op bilateraal en op Europees niveau? Zo nee, waarom niet?1
Ja, dat is een onderwerp dat met de Iraakse autoriteiten wordt aangekaart, zowel op bilateraal als op Europees niveau. Geweld tegen vrouwen is een prioriteit binnen het Nederlands- en EU-mensenrechtenbeleid. Nederland heeft actief bijgedragen aan de totstandkoming van de EU-richtsnoeren (2008) op het gebied van geweld tegen vrouwen. De EU-taakgroep Geweld tegen vrouwen die de implementatie van de richtsnoeren bevordert, heeft de situatie ten aanzien van geweld tegen vrouwen in zo’n 100 landen, waaronder Irak, in kaart gebracht. Er zijn actiepunten door de EU opgesteld om de situatie in deze landen voor het bestrijden van geweld tegen vrouwen te verbeteren. In Irak moedigt de EU, onder andere vanwege het bestaan van wetgeving zoals artikel 41 van het Iraakse wetboek van Strafrecht, de autoriteiten aan om de situatie van vrouwen te verbeteren en het geweld tegen vrouwen te bestrijden. Ook wordt het Iraakse Ministerie voor Mensenrechten, dat verantwoordelijk is voor het onderwerp vrouwenrechten, aangespoord om data te verzamelen en te publiceren m.b.t. gender based violence. Op bilateraal niveau steunt de Nederlandse ambassade in Bagdad verschillende projecten op het gebied van capaciteitsopbouw waardoor vrouwen beter voor hun rechten kunnen opkomen zoals bij huiselijk geweld. Zo wordt er binnen een project een mobiel team ingezet dat vrouwen juridisch kan ondersteunen, wordt er een website en radioprogramma gemaakt met informatieverstrekking speciaal voor vrouwen en worden trainingen gegeven aan imams en politieagenten met als focus non-agressie tegen vrouwen.
Bent u op de hoogte van de arrestatie en marteling van jeugdactivisten Alaa Nabil, Salah Muhsin en Haidar Shihab Ahmad van de February 25 Group (een jeugdbeweging in Irak) tijdens demonstraties in Bagdad op het Al Tahrir Plein en het feit dat Haidar Shihab Ahmad tot op heden vastgehouden wordt op een onbekende plek? Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot de arrestanten?2
Ik ben op de hoogte van de arrestatie van genoemde personen en de mishandeling in detentie van Alaa Nabil. Op 18 april vernam ik van de vrouwenorganisatie Organisation for Women’s Freedom Iraq dat Alaa Nabil en Saleh Muhsin inmiddels zijn vrijgelaten. Haidir Shihab Ahmad en een ander lid van de February 25 Group, Firas Ali, zitten nog vast op een onbekende plek. OWFI en de February 25 Group hebben nog geen contact met hen kunnen krijgen.
Bent u ervan op de hoogte dat de kritische vrouwenorganisatie Organisation for Women’s Freedom Iraq, die steun ontvangt uit het Nederlandse MDG3 Fonds, onder druk wordt gezet door de Irakese overheid vanwege deelname aan de protesten en haar werkzaamheden en dat de Iraakse veiligheidsdiensten een inval hebben gepleegd op het kantoor van deze organisatie op 21 maart van dit jaar? Zo ja, wat gaat u doen om deze onrechtmatige invallen en druk op de Organisation for Women’s Freedom te stoppen?3
Mij was nog niet bekend dat vrouwenorganisatie Organisation for Women’s Freedom Iraq (OWFI) onder druk werd gezet vanwege recente protesten en dat op 21 maart j.l. de Iraakse veiligheidsdiensten een inval hebben gepleegd op het kantoor van de organisatie.
Activiteiten van het OWFI worden o.a. gesubsidieerd vanuit het MDG3 fonds. In november 2010 heeft OWFI een voorlopige rapportage van hun resultaten ingediend. Hierin hebben zij aangegeven dat ze erin zijn geslaagd al hun activiteiten uit te voeren zoals gepland. Er heeft onlangs nog contact plaatsgevonden over een mogelijke verhoging van hun subsidie in 2011.
Hierover wordt binnenkort een besluit genomen.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en OWFI hebben regelmatig contact. OWFI heeft informatie aangaande de inval op 21 maart van dit jaar niet gedeeld.
De omstandigheden waarin OWFI haar werk doet zijn moeilijk, maar zij beschouwen dit als een gegeven en zijn zich bewust van het feit dat ze hun strategieën en methoden vaak moeten aanpassen. Desalniettemin zijn de voorlopige resultaten positief. Een succesvol voorbeeld is het oprichten van Freedom Space Radio die dagelijks uitzendingen verzorgt en zo het bewustzijn voor vrouwenrechten in Irak verhoogt en de bevolking aanmoedigt hierin te participeren.
Nederland zal de Iraakse autoriteiten zowel bilateraal als in EU-verband blijven aanspreken op het belang van een onafhankelijk opererend maatschappelijk middenveld en het verbeteren van de mensenrechtensituatie in het algemeen. Nederland, de EU en de VN hebben de Iraakse regering op zijn verantwoordelijkheid gewezen de wensen en klachten van de demonstranten serieus te nemen en de huidige politieke spanningen vreedzaam op te lossen.
De uitzetting van acht Iraakse gezinnen naar Irak |
|
Hans Spekman (PvdA), Joël Voordewind (CU), Tofik Dibi (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
|
|
|
Klopt het dat op donderdag 7 april 2011, om 8.00u., acht Iraakse gezinnen door Nederland worden uitgezet naar Irak?1 Klopt het dat daar ook dertien minderjarige kinderen bij zijn?
Op donderdag 7 april 2011 zijn zes Iraakse gezinnen (dertien volwassenen en dertien minderjarigen) uitgezet naar Irak.
Hebben alle betreffende gezinnen de gelegenheid gehad om een interim measure in te dienen bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, zodat is gewaarborgd dat hun uitzetting niet in strijd is met het EVRM?
Alle vreemdelingen zijn door middel van informatiebladen en mijn brief aan de Tweede Kamer van 30 november 2010 over de uitvoering van de motie Voordewind en door uitreiking van de beantwoording van de Kamervragen van het lid Gesthuizen (SP) van 25 november 2010 expliciet gewezen op de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden tegen de voorgenomen uitzetting en op de mogelijkheid om contact op te nemen met hun advocaat.
Hoe lang voorafgaand aan de uitzetting zijn de gezinnen, inclusief de minderjarige kinderen, in vreemdelingenbewaring geplaatst, in het uitzetcentrum in Rotterdam?
De meeste gezinnen zijn een week voor de uitzetting overgebracht van de Vrijheidsbeperkende Locatie naar het uitzetcentrum Rotterdam. Eén gezin is vier dagen voorafgaand aan de geplande uitzetting in bewaring gesteld op het uitzetcentrum in Rotterdam. In het kader van het beleid inzake vreemdelingenbewaring van gezinnen met minderjarige kinderen, blijft bewaring van een gezin met minderjarige kinderen in beginsel beperkt tot maximaal veertien dagen. De gang van zaken rondom de inbewaringstelling van de gezinnen die zijn uitgezet naar Irak is in overeenstemming met dat uitgangspunt.
Klopt het dat de minderjarige kinderen van de meeste gezinnen langer dan een week voorafgaand aan de uitzetting in de cel hebben doorgebracht? Hoe verhoudt zich dat tot uw recente voornemen om kinderen in beginsel niet meer in vreemdelingenbewaring te plaatsen? Deelt u de mening dat het niet noodzakelijk is om in situaties van naderende uitzetting kinderen zo lang van tevoren op te sluiten? Waren voor de kinderen geen alternatieven voor de vreemdelingenbewaring voorhanden? Kunt u deze antwoorden toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in hoeverre de mate van vrijwilligheid een rol speelt bij de beslissing om kinderen in deze situaties in vreemdelingenbewaring te plaatsen? Hoeveel van de dertien kinderen hebben aangegeven «vrijwillig» akkoord te gaan met de vreemdelingenbewaring? Deelt u de mening dat kinderen niet in staat zijn daarover zelf een weloverwogen beslissing te nemen?
Deze vraag is niet aan de orde op het moment van gedwongen uitzetting.
Wat klopt er van de signalen van betrokken vreemdelingenadvocaten dat er tijdens de staande houding en overplaatsing van de acht Iraakse gezinnen, in de bejegening van sommige (leden van de) gezinnen op een te stevige en onvoldoende respectvolle wijze door de Vreemdelingenpolitie is opgetreden? Klopt het bijvoorbeeld dat het één van de kinderen niet meer werd toegestaan naar het toilet te gaan, dat één van de kinderen te hardhandig werd afgevoerd, en dat één van de islamitische vrouwen in de situatie terecht kwam waarbij zij zich in het bijzijn van twee mannelijke agenten moest omkleden? Zo ja, deelt u de mening dat dit soort zaken onnodig en kwetsend zijn en niet mogen voorkomen?
Navraag bij de vreemdelingenpolitie leert dat bovenstaande berichten niet kloppen. Uit informatie van de Vreemdelingenpolitie blijkt dat er vooraf is ingezet op een rustig verloop van de staande houdingen waarbij de nodige aandacht is gevraagd voor het feit dat het gezinnen met kinderen betrof. Dit neemt niet weg dat in sommige gevallen door vreemdelingen emotioneel is gereageerd op de staandehouding.
Bent u bereid de Kamer uitgebreid in te lichten over de aanloop en het verloop van de betreffende uitzetting van de acht Iraakse gezinnen naar Irak? Kunt u daarbij aangeven op welke wijze is gewaarborgd dat deze uitzetting, waarbij kwetsbare mensen gedwongen worden verwijderd naar een land dat nog immer zeer onveilig is, desondanks met de maximale zorgvuldigheid is uitgevoerd?
Tijdens het grondproces voorafgaand aan de vlucht zijn extra vrouwelijke leden van de Koninklijke Marechaussee ingezet ten behoeve van de gezinnen. Tevens zijn de gezinnen apart, een busje voor ieder gezin, naar het platform gebracht en in staat gesteld gezamenlijk in te stappen. Aan boord is rekening gehouden met de kinderen: eten, luiers, spelletjes. Tevens zijn de gezinnen gescheiden geplaatst van de alleenstaanden.
Er was een arts aan boord voor eventuele onvoorziene medische klachten. Ook was een tolk beschikbaar. Aan boord was, evenals bij het boardingproces, extra vrouwelijk personeel van de Koninklijke Marechaussee aanwezig.
Eventueel gebruik van munitie met verarmd uranium en clustermunitie |
|
Harry van Bommel (SP), Jasper van Dijk , Angelien Eijsink (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
|
|
|
Welke praktische consequenties verbindt u aan uw steun voor de resolutie 65/55 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) die op 13 januari 2011 is aangenomen, te meer daar de regering van mening is dat het bij verarmd uranium gaat om «sterk vervuilend spul»?1
De regering is voorstander van verder onderzoek naar de gezondheidseffecten van verarmd uranium houdende munitie. Het ministerie van Defensie volgt de onderzoeken naar gezondheidseffecten van bestanddelen van munitie en van de daarin toegepaste metalen en metaallegeringen. Als daar aanleiding voor is, wordt aanvullend onderzoek gedaan. Waar sprake is van risico's of mogelijke risico's zijn voorzorgsmaatregelen van toepassing. Voor situaties waar sprake is van mogelijke blootstelling van personeel aan resten van munitie met verarmd uranium is door het ministerie van Defensie een richtlijn met voorzorgsmaatregelen opgesteld.
Paragraaf 3 van VN resolutie A/65/55 verzoekt de Secretaris-Generaal van de VN om relevante internationale organisaties te verzoeken om hun studies naar de mogelijke effecten van munitie met verarmd uranium op de volksgezondheid voort te zetten. De regering neemt met belangstelling kennis van dergelijk onderzoek en waardeert de inspanningen die op dit gebied door internationale organisaties en onderzoeksinstellingen worden verricht.
De huidige kennis van de gezondheidseffecten op lange termijn van metalen en metaallegeringen biedt onvoldoende aanleiding voor een internationaal moratorium. Omdat bepaalde metalen of metaallegeringen noodzakelijk zijn voor de effectiviteit van de munitie is een dergelijk moratorium bovendien niet wenselijk. Bovendien acht de regering een moratorium met brede reikwijdte in internationaal verband niet realistisch, gezien de standpunten van diverse landen in het verleden. Wij verwijzen hierbij ook naar onze brief aan de Tweede Kamer van 11 maart 2010 (Kamerstuk 31 123-X / 31 123-Y nr. 82).
Welke stappen onderneemt u om verontreiniging van het milieu te voorkomen, zoals voorgesteld door het Milieuprogramma van de VN UNEP in resolutie A/65/55 paragraaf 3? Welke stappen bent u bereid te nemen over te gaan op het instellen van een moratorium op het gebruik van verarmd uranium?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om op grond van VN resolutie A/65/55 paragraaf 6, de Verenigde Staten, Israël, Rusland en Groot-Brittannië te vragen de coördinaten vrij te geven van de locaties waar ooit met munitie met verarmd uranium is geschoten? Indien neen, waarom niet?
Paragraaf 6 van VN-resolutie A/65/55 nodigt lidstaten van de VN die munitie met verarmd uranium hebben gebruikt uit om – op verzoek van landen waar dit type munitie gebruikt is – informatie te verschaffen over de inzet van die munitie. Aangezien de resolutie deze uitnodiging al doet, ziet de regering geen aanleiding deze uitnodiging te herhalen.
Bent u bereid vast te stellen wat voor munitie met verarmd uranium in Libië is gebruikt? Bent u bereid er bij de VS op aan te dringen geen wapens met verarmd uranium te gebruiken bij handhaving van resolutie 1973 in Libië?2 Indien nee, hoe verhoudt zich dat tot ondersteunen van A65/55? Indien wapens met verarmd uranium zijn gebruikt in Libië, bent u bereid aan te dringen op het doen nemen van beschermende maatregelen voor burgerbevolking? Indien nee, waarom niet?
Navraag bij de Amerikaanse autoriteiten heeft de inzet van munitie met verarmd uranium bij operaties door de VS niet kunnen bevestigen. Nederland gebruikt geen munitie waarin verarmd uranium is verwerkt. Nederlandse F-16»s nemen deel aan de NAVO operaties op grond van resoluties 1970 en 1973 van de VN-Veiligheidsraad. De Nederlandse F-16»s worden alleen ingezet voor handhaving van het wapenembargo en de no fly zone.
Waarom bent u niet bereid meer in te zetten op een moratorium op het gebruik van wapens met verarmd uranium als u zich tegelijkertijd verplicht voelt beschermingsmaatregelen te treffen voor personeel van de krijgsmacht tegen besmetting?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om als ondertekenaar van Conventie over Clustermunitie er op toe te zien dat geen clustermunitie wordt gebruikt in Libië door staten die de conventie niet hebben ondertekend? Zo ja, op welke wijze? Indien neen, waarom niet? Bent u bereid te informeren bij de landen die de no-fly-zone boven Libië uitvoeren of zij gebruik maken van clustermunitie? Indien nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en kunt de Kamer over uw bevindingen informeren?4
Blokkades van Franse havens |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Ad Koppejan (CDA), Arie Slob (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de blokkade van Franse havens door Franse vissers waardoor Nederlandse vissers maandag 28 maart 2011 niet konden uitvaren?
Ja.
Klopt het dat er tussen 8 en 12 april 2011 weer een blokkade dreigt?
In de genoemde periode zijn er geen acties ondernomen tegen Nederlandse vissers. Nederlandse vissers hebben inmiddels aangeland op een daartoe door de Franse autoriteiten geadviseerde plaats in de haven van Boulogne sur Mer, alwaar ook toezicht van de gendarmerie is.
Klopt het dat Franse autoriteiten adviseren buitenlandse vissers tussen Calais en Duinkerken niet aan te landen en niet te vissen in het Oostelijk Kanaal en dat dit advies door de Nederlandse regering is overgenomen?
De Franse autoriteiten hebben op 30 maart de ambassade en het Ministerie geïnformeerd over mogelijke spanningen tussen Franse vissers en buitenlandse vissers in het Kanaal.
Ook hebben zij toen geadviseerd in verband met de intensiteit en het karakter van de acties tijdelijk geen visserijactiviteiten te ondernemen in Franse wateren dan wel aan te landen in Noord Franse havens. Een dergelijk advies is ook aan België en het Verenigd Koninkrijk gegeven. Vervolgens is de Nederlandse visserijsector hierover geïnformeerd.
Vanaf het begin is er intensief contact geweest met de Franse autoriteiten.
Na enkele dagen kon het advies daarom aangepast worden in het advies aan te landen in de door de Franse autoriteiten beveiligde buitenhaven in Boulogne sur Mer. Ik heb en marge van de Landbouw en Visserij Raad van 14 april jl. de situatie met de Franse delegatie besproken en daarbij het belang van een vrij verkeer van goederen en personen benadrukt. Afgesproken is op korte termijn een overleg met beide ministeries en beide sectoren te organiseren. Dit overleg zal deze of volgende week plaatsvinden. Ik zal opnieuw contact met mijn Franse ambtgenoot opnemen om de urgentie van de zaak aan te geven en het overleg te bespoedigen.
Deelt u de mening dat de Nederlandse vissers in dit gebied volledig legaal actief zijn en visvergunningen hebben?
Het is de Nederlandse vissers toegestaan – uiteraard met respectering van de regels van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid – in de betrokken wateren actief te zijn.
Blokkades van havens en het hinderen van visserij activiteiten acht ik in strijd met het Europese vrije verkeer. De informatie en de adviezen van Franse zijde werden gegeven uit overwegingen van voorzorg. Dit had juist als doel te vermijden dat Nederlandse vissers door Franse acties in de problemen zouden komen.
Hoe beoordeelt u de blokkades en het Franse advies in het licht van het Europese vrije verkeer voor goederen en personen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat Nederlandse vissers die deze havens aan willen doen recht hebben op bescherming door de Franse autoriteiten?
Ja. De verstrekte adviezen zijn bedoeld om de veiligheid van Nederlandse vissers zo goed mogelijk te borgen.
Bent u bereid te bemiddelen in deze kwestie en uw Franse collega’s aan te spreken op de bereikbaarheid van de havens?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u in verband met de urgentie van deze problematiek deze vragen per ommegaande beantwoorden?
Zie antwoord vraag 3.
Geld bieden aan illegalen om Nederland te verlaten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Illegalen wordt geld geboden om te vertrekken»?1
Ja.
Klopt het dat door de Dienst Terugkeer en Vertrek geld wordt geboden aan illegalen om Nederland te verlaten?
Ja, in een beperkt aantal gevallen wordt aan vreemdelingen die Nederland dienen te verlaten een financiële bijdrage geboden.
Kunt u aangeven sinds wanneer door DT&V geld wordt geboden aan illegalen om Nederland te verlaten?
De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) is opgericht in 2007 en biedt sindsdien voor zover noodzakelijk in voorkomende individuele gevallen aan vreemdelingen een financiële bijdrage ter ondersteuning van het vertrek uit Nederland.
Kunt u aangeven hoeveel vreemdelingen in 2010 geld is geboden om te vertrekken?
In 2010 is aan circa 140 vreemdelingen een financiële bijdrage verstrekt.
Kunt u aangeven om wat voor bedragen het gaat per persoon?
De gemiddelde bijdrage die vanaf de start in 2007 tot en met 31 maart 2011 is verstrekt bedraagt circa € 840,- per persoon.
Wat is het totale budget dat hiervoor aangewend kan worden?
In de rijksbegroting zijn middelen toegekend aan DT&V (zie ook antwoord op vraag 7) voor de uitvoering van het terugkeerbeleid. Hiertoe behoren ook de middelen die nodig zijn om in specifieke gevallen financiële belemmeringen voor terugkeer weg te nemen. De middelen maken deel uit van het totale budget dat DT&V heeft om de terugkeer te realiseren en zijn niet speciaal geoormerkt.
Zijn deze bedragen voorzien in de begroting van de DT&V dan wel van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Indien ja, waar op de begroting is dit budget terug te vinden?
De begroting voor Vreemdelingen is terug te vinden in artikel 15 van de begroting van het Ministerie van Justitie2. Ook het terugkeerbeleid is op dit artikel terug te vinden. De middelen voor de DT&V staan vermeld onder artikel 15.3.5. De middelen voor de DT&V zijn bestemd voor de uitvoering van het terugkeerbeleid. Hiertoe behoort ook het in specifieke gevallen wegnemen van financiële belemmering voor terugkeer. Overigens zal de begroting voor Vreemdelingen per 2012 in de BZK-begroting terug te vinden zijn in artikel 4.
Hoe verhouden de bedragen van de DT&V zich tot het geld dat de Internationale Organisatie voor Migratie aan vrijwillig vertrekkende vreemdelingen meegeeft?
Het gemiddelde bedrag van circa € 840,- dat door de DT&V wordt verstrekt, is aanzienlijk lager dan de bijdrage die door de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) in veel gevallen aan ex-asielzoekers kan worden aangeboden. De IOM kan, afhankelijk van persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en het moment waarop de vreemdeling besluit gebruik te maken van de IOM-ondersteuning, een financiële ondersteuning bieden van € 1 750,- per volwassene of alleenstaande minderjarige vreemdeling en € 880,- per kind dat deel uit maakt van het gezin.
Is het ministerie op de hoogte van deze werkpraktijk van de DT&V?
De DT&V maakt onderdeel uit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het departement is bekend met de werkwijze van de DT&V ten aanzien van het in specifieke gevallen verstrekken van een financiële bijdrage aan vreemdelingen die Nederland dienen te verlaten.
Welke andere methoden hanteert DT&V om vreemdelingen tot vertrek te bewegen en zijn daarvoor richtlijnen gegeven?
Tijdens de uitvoering van het vertrektraject wordt de vreemdeling op diverse manieren bewogen tot zelfstandig vertrek. De DT&V voert vertrekgesprekken met de vreemdeling. In deze gesprekken worden belemmeringen en mogelijkheden om tot vertrek te komen geïnventariseerd en wordt de mogelijkheid om gebruik te maken van bepaalde faciliteiten besproken. Hoewel wordt ingezet op zelfstandig vertrek wordt indien het belang van de openbare orde dit vordert (bijvoorbeeld bij aanwijzingen dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan toezicht), direct overgegaan tot vrijheidsontneming ingevolge artikel 59 Vreemdelingenwet 2000.
Wat zijn de aantoonbare effecten van deze methoden op de terugkeer van vreemdelingen?
De effectiviteit van de activiteiten die de DT&V in het kader van het bevorderen van het zelfstandige vertrek uitvoert, kan niet worden beoordeeld zonder ook de andere omstandigheden in een zaak daarbij te betrekken. Alle activiteiten die in het kader van het zelfstandige dan wel gedwongen vertrek van de vreemdeling worden ondernomen, worden immers in de vorm van maatwerk op elke specifieke zaak afgestemd.
Hoe wordt voorkomen dat door het bieden van geld een draaideureffect ontstaat waarbij vreemdelingen opnieuw naar Nederland komen?
De DT&V maakt alvorens over te gaan tot de verstrekking van een financiële bijdrage een zorgvuldige afweging van de in het geding zijnde belangen. Een financiële bijdrage wordt niet standaard aangeboden, zodat hieromtrent, noch omtrent de hoogte ervan, op voorhand zekerheid bestaat bij de vreemdeling. Tevens wordt de vreemdeling meegegeven dat hem slechts éénmaal een dergelijke ondersteuning wordt verstrekt. Daarnaast is bij een eventuele terugkeer naar Nederland de vreemdeling reeds bekend en kan hij worden teruggestuurd naar het land van herkomst.
Welke groepen komen hiervoor in aanmerking en welke doelstelling ligt aan deze methoden ten grondslag? Is het doel louter om mensen uit Nederland te laten vertrekken of wordt ook juist beoogd om mensen in hun land van herkomst te helpen bij een nieuwe start aldaar?
Alle vreemdelingen uit de doelgroep van de DT&V kunnen in beginsel in aanmerking komen voor de genoemde financiele bijdrage. De financiële bijdrage dient om eventuele belemmeringen bij het vertrek weg te nemen. Deze belemmeringen kunnen zowel op het gebied van het feitelijke vertrek uit Nederland als op een nieuwe start in het land van herkomst betrekking hebben. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.
Deelt u de mening dat voor deze werkwijze duidelijke werkafspraken nodig zijn waarbij ook toezicht op de uitvoering mogelijk is?
Nee. Op grond van artikel 6.1 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000) is de minister bevoegd om, bij uitoefening van zijn bevoegdheid tot uitzetting als bedoeld in artikel 63, tweede lid, Vreemdelingenwet, alle daartoe benodigde handelingen te verrichten. De DT&V is als taakorganisatie belast met de uitvoering van de vreemdelingenwetgeving ter zake vertrek en uitzetting. Bij het uitvoeren van deze taak staat het stimuleren van het zelfstandig vertrek voorop. Zo nodig bereidt de DT&V het gedwongen vertrek van de vreemdeling uit Nederland voor. De DT&V kan daarbij maatwerk leveren ten aanzien van financiële knelpunten die het vertrek van de vreemdeling belemmeren. De DT&V maakt, voorafgaand aan het toekennen van een financiële bijdrage, in alle gevallen een zorgvuldige afweging van de in het geding zijnde belangen.
Vooropgesteld wordt dat ten aanzien van ondersteuning bij vrijwillige terugkeer primair de assistentie van de Internationale Organisatie voor Migratie in Nederland (IOM) van toepassing is. De IOM verleent daarbij ondersteuning, en in voorkomende gevallen ook een financiële ondersteuningsbijdrage bij terugkeer.
Zijn er werkafspraken dan wel richtlijnen vanuit het ministerie gegeven over de mogelijkheden en bedragen die hierbij geboden kunnen worden? Indien ja, wat houden deze werkafspraken dan wel richtlijnen in?
Zie antwoord vraag 14.
Wat betekent de door het kabinet beoogde strafbaarstelling van illegaliteit voor deze vertrekmethode?
Zoals bij uw Kamer bekend, wordt momenteel de beoogde strafbaarstelling illegaliteit uitgewerkt. Ik ben voornemens om nog voor de zomer van dit jaar, in reactie op het onderzoek «de illegalenschatting» van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum van het ministerie van Veiligheid en Justitie, uw Kamer mijn aanpak van illegaal verblijf aan te bieden. Verschillende aspecten van de strafbaarstelling van illegaal verblijf worden meegenomen, waaronder deze vertrekmethode.
Problemen rondom het burgerlijk huwelijk |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Mag of moet een ambtenaar van de burgerlijke stand een huwelijk sluiten als hij weet, dan wel een (ernstig) vermoeden heeft dat eerder in een moskee dan wel een kerk een huwelijk is gesloten, terwijl dat bij wet (art. 68 Boek 1 BW) is verboden? Zo ja, waarom? Hoe verhoudt dit zich met de door de ambtenaar van de burgerlijke stand afgelegde eed of belofte?
De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft zich te houden aan de eisen die de wet aan het huwelijk stelt. Tot die eisen behoort niet dat er niet eerst een andere plechtigheid heeft plaatsgevonden. Dergelijke plechtigheden hebben immers geen rechtsgevolg, omdat we in Nederland alleen het burgerlijk huwelijk kennen (art. 1:30 lid 2 BW). Het voorschrift van artikel 1:68 lid 1 BW richt zich tot de huwelijkspartners en de geestelijke die de plechtigheden bedient en bevat geen huwelijksbeletsel. Daarom kan er ook geen sprake zijn van onverenigbaarheid met de eed of belofte die een ambtenaar van de burgerlijke stand heeft afgelegd (art. 1:16 lid 4 BW).
In hoeverre is het denkbaar dat wettelijk wordt geregeld dat de ambtenaar van de burgerlijke stand, als hij weet van zo’n eerder gesloten huwelijk dan wel daar een (ernstig) vermoeden van heeft, het burgerlijk huwelijk niet sluit?
Een dergelijk wettelijke regeling zou een effect kunnen hebben dat tegengesteld is aan het beoogde doel: daarmee zou de informele plechtigheid, die op dit moment geen enkele juridische betekenis heeft, een huwelijksbeletsel worden en daarmee een formele plaats in het huwelijksrecht krijgen. Het geven van een formele status aan een eerdere religieuze plechtigheid zou afbreuk doen aan het uitgangspunt dat Nederland alleen het burgerlijk huwelijk kent. Het is vervolgens niet ondenkbaar dat de beoogde huwelijkspartners geen huwelijk naar Nederlands recht zullen sluiten, maar het zullen laten bij een samenlevingsovereenkomst, die aan de partners minder rechten geeft. Ook zouden de partners een huwelijk in het buitenland kunnen sluiten.
Hoe kan worden voorkomen dat een ambtenaar in gemeente «B» het burgerlijk huwelijk sluit als eerder in gemeente «A» een huwelijksluiting in een moskee dan wel in een kerk heeft plaatsgevonden?
Er is geen reden om het sluiten van een burgerlijk huwelijk na een religieuze plechtigheid te willen voorkomen, zoals ik in antwoord op vraag 1 en vraag 2 heb aangegeven.
Hoe moet de ambtenaar van de burgerlijke stand handelen als hij het vermoeden heeft dat de aanstaande echtelieden niet begrijpen wat er tijdens de ceremonie wordt gezegd en ook niet begrijpen waartoe zij zich verplichten, omdat zij de Nederlandse taal (eventueel de Engelse taal) niet goed beheersen en er gebruik wordt gemaakt van een familielid of iemand anders die voor de vertaling zorgt, waarvan het ook twijfelachtig is in hoeverre die de Nederlandse taal machtig is? Is het verplicht stellen van een beëdigd tolk een oplossing van het hier geschetste probleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan dat worden verplicht?
De ambtenaar van de burgerlijke stand moet ervan overtuigd zijn dat de partijen hem kunnen begrijpen. Het omgekeerde geldt ook: partijen moeten krachtens artikel 1:67 BW ten overstaan van de ambtenaar verklaren dat zij een huwelijk en de daarbij behorende verplichtingen willen aangaan. Met name moet hij kunnen vaststellen dat er van vrije toestemming van de aanstaande echtgenoten sprake is. Als de ambtenaar de overtuiging heeft dat de partijen hem niet begrijpen, of wanneer hij de verklaring van partijen niet kan begrijpen, kan hij niet vaststellen dat de aanstaande echtgenoten hebben verklaard dat zij elkander aannemen tot echtgenoten en dat zij getrouw alle plichten zullen vervullen, die door de wet aan de huwelijkse staat worden verbonden, en bijgevolg kan hij evenmin verklaren als bedoeld in artikel 1:67 lid 2 BW, te weten dat betrokkenen zijn gehuwd.
Hoewel in het kader van de beantwoording van deze vragen geen volledig onderzoek kon worden gedaan, kan op grond van ingewonnen informatie in het land worden gesteld dat in de praktijk de eerste toetsing op dit vlak al plaatsvindt wanneer partijen zich melden aan het loket voor de eerste informatie. Een tweede, meer indringend, toetsingsmoment vindt plaats bij de huwelijksaangifte. Indien bij de toetsingsmomenten blijkt dat er taalproblemen zouden kunnen rijzen wordt daarvan aantekening gemaakt in het dossier en wordt aan partijen aangegeven dat zij er voor moeten zorgen dat iemand voor hen en de ambtenaar van de burgerlijke stand tolkt.
Het is denkbaar om daartoe een uitdrukkelijke verplichting in de wet op te nemen. Een behoefte daaraan is in de praktijk evenwel niet gebleken.
Een groepsuitzetting naar Irak waar veel jonge kinderen bij zijn betrokken |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
|
|
|
Is het bericht waar dat woensdag aanstaande een groepsuitzetting naar Irak gepland is, waarbij veel minderjarige kinderen zijn betrokken?
Ja. Op donderdag 7 april 2011 zijn zes Iraakse gezinnen (dertien volwassenen en dertien minderjarigen) uitgezet naar Irak.
Hoe verhoudt deze groepsuitzetting zich tot de uitspraak van het Europese Hof over uitzettingen naar Irak van oktober 2010?
Na de brief van 22 oktober 2010 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens betreffende de gedwongen terugkeer naar Bagdad heeft het Hof nog twee brieven gestuurd, waarvan de laatste dateert van 23 november 2010. In brieven aan uw Kamer van 24 november 2010 en 15 februari 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 19 637, nr. 1 375 en nr. 1399) heb ik de betekenis van de brief van 23 november 2010 toegelicht. Zoals ik in deze brieven heb gemeld, kunnen sinds de brief van het Hof van 23 november 2010 weer uitzettingen naar Irak plaatsvinden.
Deelt u de mening dat deze minderjarige kinderen bij aankomst niet in detentie terecht mogen komen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat deze gezinnen in detentie terecht zijn gekomen na aankomst in Irak.
Kunt u bevestigen dat deze minderjarige kinderen niet in detentie terechtkomen bij aankomst? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om dat te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat deze groepsuitzetting plaatsvindt?
Nee. Deze kamervragen werden eerst op 7 april 2011 in de middag ontvangen.
Het bericht dat aan illegale vreemdelingen geld wordt geboden om hen Nederland te doen verlaten |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Illegalen wordt geld geboden om te vertrekken»?1
Ja.
Is het waar dat aan uitgeprocedeerde vreemdelingen soms duizenden euro’s worden geboden om hen er toe te bewegen om Nederland te verlaten?
In een beperkt aantal gevallen wordt aan uitgeprocedeerde vreemdelingen die Nederland dienen te verlaten door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) een financiële bijdrage geboden. De gemiddelde bijdrage die door de DT&V in dit kader van 2007 tot en met 31 maart 2011 is verstrekt, bedraagt ongeveer € 840,–.
Uitgeprocedeerde en illegale vreemdelingen die zelfstandig vertrekken met hulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) kunnen in aanmerking komen voor ondersteuning uit het REAN (Return and Emigration of Aliens from the Netherlands)-programma. Deze ondersteuning bestaat ondermeer uit hulp bij (en financiering van) het verkrijgen van (vervangende) reisdocumenten, een vliegticket en ondersteuning op de luchthavens in Nederland en het land van herkomst. Daarnaast kunnen uitgeprocedeerde asielzoekers bij zelfstandig vertrek door IOM, op grond van de REAN en de «Herintegratie regeling terugkeer» in aanmerking komen voor financiële ondersteuning. Deze bedraagt € 1 750 per volwassene en € 880 per minderjarige.
Deelt u de mening dat deze werkwijze de onwil om Nederland te verlaten bij uitgeprocedeerde vreemdelingen alleen maar zal vergroten, omdat zij beseffen dat weigering om mee te werken aan terugkeer financieel lonend is?
Nee, ik deel deze mening niet. De DT&V is als taakorganisatie belast met de uitvoering van de vreemdelingenwetgeving ter zake vertrek en uitzetting. Bij het uitvoeren van deze taak staat het stimuleren van het zelfstandig vertrek voorop. De financiële bijdrage dient om eventuele belemmeringen bij het vertrek weg te nemen. Alvorens over te gaan tot de verstrekking van een financiële bijdrage maakt de DT&V een zorgvuldige afweging van de in het geding zijnde belangen.
Kunt u aangeven hoe vaak het vanaf 2007 is voorgekomen dat aan uitgeprocedeerde vreemdelingen geld is geboden teneinde hen Nederland te doen verlaten en kunt u tevens aangeven welk bedrag hiermee tot nu toe in totaal is gemoeid?
Vanaf 2007 tot en met 31 maart 2011 is door de DT&V aan circa 265 vreemdelingen een financiële bijdrage verstrekt. Het totaalbedrag van deze verstrekkingen bedraagt circa € 222 325,–. Ik merk hierbij op dat indien deze vreemdelingen langer in Nederland zouden hebben verbleven, dit de Nederlandse samenleving ook geld zou hebben gekost.
Bent u eveneens met mij van mening dat uitgeprocedeerd zijn voor een vreemdeling simpelweg inhoudt dat hij ons land dient te verlaten en dat ingezet dient te worden op het daadwerkelijk vertrek van dergelijke vreemdelingen zonder dat zij met soms zeer forse bedragen uit de zak van de Nederlandse belastingbetaler worden beloond? Zo neen, waarom niet?
Een vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, dient Nederland uit eigen beweging te verlaten. De DT&V kan echter het verstrekken van een financiële bijdrage in voorkomende gevallen als middel aanwenden om hiermee het vertrek van de vreemdeling te realiseren, dan wel te bespoedigen.
Kunt u aangeven of deze praktijk ook in andere Europese landen bestaat? Bent u, wanneer dit niet het geval is, met mij van mening dat dergelijke praktijken het zeer onwenselijke effect hebben dat ons land in vergelijking met andere landen veel aantrekkelijker wordt als land van bestemming voor vreemdelingen? Zo nee, waarom niet?
In diverse andere Europese landen bestaan vergelijkbare praktijken. Ook in bijvoorbeeld België, Zweden, Frankrijk of het Verenigd Koninkrijk (geen limitatieve opsomming) kunnen vreemdelingen ondersteuning krijgen bij de terugkeer naar land van herkomst. Hoewel de mogelijkheden niet geheel overeenkomen is het niet de ervaring dat Nederland om die reden aantrekkelijker is als land van bestemming.
Zorg voor kinderen met een meervoudige zorgvraag |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de tv-uitzending, waarin o.a. de moeder van Lucas haar verhaal doet?1
Ja.
Staat u nog steeds achter het principe dat mensen mogen kiezen uit zorg in een instelling en/of natura?
Mijn uitgangspunt blijft dat cliënten mogen kiezen bij welke zorgaanbieder zij de zorg in natura willen afnemen.
Bent u ervan op de hoogte dat in theorie mensen keuzevrijheid in zorg hebben, maar in praktijk niet, want Lucas heeft autisme en is licht verstandelijk beperkt en krijgt daarvoor een Persoongebonden Budget (PGB) voor verzorging en begeleiding, maar niet voor behandeling? Deelt u de mening dat er ook een PGB voor de behandeling beschikbaar moet komen? Zo ja, hoe gaat u dat regelen? Zo nee, waarom niet en hoe moet Lucas dan behandeld worden?
Vanaf de invoering van het pgb is het nooit mogelijk geweest om het pgb in te zetten voor behandeling en dat uitgangspunt deel ik nog steeds. Ik vind het uit kwalitatief oogpunt niet verantwoord dat het pgb kan worden ingezet voor de functie Behandeling. Alleen de professionele behandelaar kan mijns inziens beoordelen welke behandeling nodig is en of de behandeling tot goede resultaten leidt. Deze beoordeling wil ik niet bij de budgethouder neerleggen.
Deelt u de mening dat het Centrum voor Consultatie en Expertis (CCE) ook moet kunnen begeleiden/bemiddelen indien complexe zorg via een PGB wordt aangevraagd? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het pgb is uitdrukkelijk bedoeld voor cliënten die zelf in staat zijn hun zorg in te kopen. Bij keuze voor pgb is de cliënt zelf verantwoordelijk voor de inkoop van zorg, dat is inherent aan het pgb.
Slachtoffers door te gladde wegen |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Ouderen dupe van sneeuwvrije weg»?1
Ja.
Hoe bereiden het Rijk en de lokale overheden zich voor op de gladheid en op welke wijze wordt er beoordeeld of er niet meer of minder (fiets)wegen en voetpaden moeten worden gestrooid en geveegd?
Op grond van de Wegenwet draagt elke wegbeheerder zelf de zorg voor het in goede en veilige staat houden van de wegen – inclusief fiets- en voetpaden – die hij in beheer heeft. Ook de gladheidsbestrijding behoort tot deze zorg. Het is dan ook de betreffende wegbeheerder die bepaalt tot welke wegen en fiets- en voetpaden de gladheidsbestrijding zich uitstrekt, op welk moment de gladheid wordt bestreden en met welke middelen dat gebeurt. Dit wordt vaak vastgelegd in een gladheidsbestrijdingsplan dat voor het winterseizoen op bestuurlijk niveau wordt vastgesteld. Zo kent Rijkswaterstaat de Visie en Richtlijnen Gladheidsbestrijding, waarin is bepaald dat met het oog op de veiligheid, de bereikbaarheid en de doorstroming gladheidsbestrijding op de volledige capaciteit van het hoofdwegennet plaats vindt.
Er zijn geen centrale spelregels voor het bepalen van de vraag op welke wegen en fiets- en voetpaden de gladheidsbestrijding door een gemeente of provincie plaats vindt. Wel zijn er richtlijnen van het CROW (het nationale kenniscentrum voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte), die door een aantal wegbeheerders worden gebruikt en die zich ook uitstrekken tot fiets- en voetpaden. Om de bekendheid van die richtlijnen te vergroten heeft Rijkswaterstaat ze afgelopen winter aan alle wegbeheerders toegezonden.
Op welke wijze wordt het sneeuw- en ijsvrij houden van doorgaande rijwegen en fietspaden geëvalueerd? Voert u overleg op dit punt met IPO2 en VNG3?
Na afloop van de winter van 2009–2010 hebben Rijkswaterstaat, IPO, VNG en de Unie van Waterschappen gezamenlijk een evaluatie van de gladheidsbestrijding opgesteld, die vervolgens is besproken het Nationaal Mobiliteits Beraad. In deze evaluatie kwamen zowel de wegen als de fietspaden aan de orde. Eén van de conclusies was de gladheidsbestrijding op fietspaden met behulp van zout weinig zinvol is en dat het gebruik van pekelwater moet worden gestimuleerd. Voorafgaand aan en gedurende de winter van 2010–2011 hebben Rijkswaterstaat, de IPO en de VNG gezamenlijk de decentrale wegbeheerders meerdere keren gewezen op de mogelijkheid om met behulp van relatief goedkoop en ruimschoots beschikbaar pekelwater wegen, fietspaden en voetpaden begaanbaar te houden. Juist afgelopen winter heeft Rijkswaterstaat ten behoeve van decentrale wegbeheerders een overeenkomst gesloten met een leverancier van pekelwater, op basis waarvan zij tegen gunstige voorwaarden pekelwater konden kopen.
Bent u van plan de komende tijd meer aandacht aan preventie van gladheid op stoepen en trottoirs te geven, aangezien de meeste slachtoffers zijn uitgegleden en het vooral gaat om kwetsbare ouderen?
Om de kennis bij decentrale wegbeheerders over de gladheidsbestrijding te vergroten heeft Rijkswaterstaat in 2009 het initiatief genomen om te komen tot een integrale cursus gladheidsbestrijding, waarin ook aandacht wordt besteed aan voet- en fietspaden. De eerste cursussen zijn inmiddels afgerond. Ik ben voornemens om ook de komende maanden samen met het IPO en de VNG de kennis bij decentrale wegbeheerders inzake de preventie en de bestrijding van gladheid op fiets- en voetpaden te vergroten, onder meer via het platform Wegbeheerders ontmoeten Wegbeheerders (WoW). Daarnaast hebben Rijkswaterstaat en de VNG onlangs afgesproken om samen een aantal acties te ondernemen die gericht zijn op een verdere verbetering van de gladheidsbestrijding in den brede (dus zowel op wegen, fietspaden als voetpaden).
Bent u bereid hiervoor bij de volgende begroting hiervoor meer financiële middelen uit te trekken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2. is de gladheidsbestrijding een verantwoordelijkheid van de afzonderlijke wegbeheerders. Het zijn de besturen van gemeenten en provincies die op basis van financieel-economische afwegingen bepalen hoeveel budget zij toekennen aan de gladheidsbestrijding en welke prioriteit zij daarbij toekennen aan voetpaden.